• No results found

Landbouw en platteland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Landbouw en platteland"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Landbouw en

platteland

Inleiding

Aan het begin van de jaren zestig was het gebruikelijk om de economieën van de Tropisch Afrikaanse landen te bestempelen als 'hoofdzakelijk agrarisch'. Sindsdien hebben zich in de Afrikaanse landbouw (én op het Afrikaanse platteland) tal van veranderingen voltrokken. In dit hoofdstuk staat een aantal van deze veranderingen centraal, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar aspecten die recent nogal in de belangstelling staan.

In de eerste paragraaf wordt, kort, ingegaan op de veranderende positie van de landbouw binnen de Afrikaanse economieën. Vervolgens wordt het zoeklicht gericht op aspecten van de Afrikaanse landbouwsystemen en de belangrijkste veranderingen waaraan zij onderhevig zijn geweest. Daarna komen de problemen en potenties van de Afrikaanse landbouw aan de orde, waarbij onder meer wordt ingegaan op de betekenis van indigenous knowledge en het zogenaamde HEI(S)A-LEÏSA debat. Vervolgens wordt plaats ingeruimd voor een behande-ling van armoede, voedselproductie en voedselzekerheid, waarbij tevens wordt ingegaan op de benaderingen die gehanteerd zijn om hierin verbetering te brengen. De institutionele veranderingen van de afgelopen decennia op het Afrikaanse platteland vormen het onder-werp van de daaropvolgende paragraaf, waarbij onder andere aandacht wordt geschonken aan de rol van de terugtrekkende overheid, zowel in het kader van het structurele aanpas-singsbeleid, als met betrekking tot de decentralisatie- en democratiseringsprocessen. Vervolgens staat het groeiende belang van de niet-agrarische inkomensbronnen centraal, waarna een korte afsluiting volgt.

De veranderende positie van de landbouw

Nog altijd is de landbouw de belangrijkste economische sector in de landen van Sub-Sahara Afrika. Dat neemt echter niet weg dat de bijdrage van de agrarische sector aan het Bruto Binnenlands Product (BBP) sinds het begin van de jaren zestig danig is verminderd. Veertig jaar geleden nam de landbouw zo'n 50-60% van het BBP voor zijn rekening (en soms zelfs heel wat meer); inmiddels zijn aandelen van 50% of meer betrekkelijk uitzonder-lijk geworden en schommelen de waarden vooral tussen de 35-45%. Ook het aandeel van de landbouw in de beroepsbevolking is in de afgelopen decennia fors gedaald. Anno 1960 nam de landbouw in Tropisch Afrika bijna overal zo'n 70% of meer van de beroepsbevolking voor haar rekening (zie figuur 6.1). Sindsdien is er veel veranderd, met name in West- en Centraal-Afrika: zo laat de situatie in 1995 in figuur 6.1 zien, dat de relatieve betekenis van de agrarische werkgelegenheid aanzienlijk is verminderd. Ten dele hangt dat verschijnsel samen met het voortschrijdende verstedelijkingsproces, in samenhang waarbij het belang van de niet agrarische beroepsactiviteiten (zowel absoluut als relatief) geweldig is toegeno-men. Verandering in de samenstelling van de beroepsbevolking manifesteert zich ook op het Afrikaanse platteland. Weliswaar woont de meerderheid van de Afrikaanse bevolking

(2)

1960 1995

134

Percentage beroepsbevolking werkzaam m de landbouw l l <50 60-<70

l ,-,-,,-i iiBJisia««aiiiiiii

\ ~ , l 5 0 - < 6 0 9H 70-<80

>80

geen gegevens

Percentage verandering in de agrarische beroepsbevolking 1960-1995 O - 4,9 % O - -4,9 % -5 -9,9 -10--19,9 -20 - -29,9 -30 - -39,9

Figuur 6.1 De ontwikkeling van de agrarische beroepsbevolking 1960

-nog steeds in de rurale gebieden, maar dat betekent allang niet meer dat men zich daar -nog uitsluitend met de landbouw bezighoudt. Integendeel, óók op het Afrikaanse platteland is de betekenis van de niet-agrarische activiteiten hand over hand toegenomen, zoals wij elders in dit hoofdstuk nog zullen zien.

(3)

prijsge-ven in de afgelopen decennia. In samenhang daarmee manifesteerde zich een forse daling van^Te exportinkomsten. In het vorige hoofdstuk is daar al op gewezen.

De ongunstige ontwikkeling van de landbouwproductie deed zich eveneens gevoelen op het gebied van de voedselproductie, die achterbleef bij de groeiende behoeften van de Afrikaanse bevolking. In dit verband laat figuur 6.2 aan de hand van FAO-gegevens zien dat de voedselproductie per hoofd van bevolking in Afrikaanse landen min of meer stagneerde tussen 1981 en 1997, ondanks het feit dat er in deze periode wel degelijk sprake was van pro-ductiegroei. In feite zien de Afrikaanse economieën zich al vele jaren genoodzaakt om voedsel te importeren, al of niet in het kader van voedselhulp.

Het zal duidelijk zijn dat de teruglopende agrarische productie een belangrijke factor is bij de instandhouding van de armoede. Tegelijkertijd werkt de productieproblematiek ook door in de instandhouding c.q. de verergering van het milieuvraagstuk, dat het agrarische productiepotentieel op langere termijn aantast. Uiteraard spelen daarbij de niet altijd even gunstige natuurlijke omstandigheden een rol (bijvoorbeeld via de herhaaldelijk terugkeren-de droogteperioterugkeren-den). Maar daarnaast speelt ook het hanterugkeren-delen van terugkeren-de mens een belangrijke rol bij het voortbestaan (of de verergering) van de milieuproblematiek, zoals in hoofstuk 2 al is duidelijk gemaakt.

Tenslotte kan geconstateerd worden dat het snelle urbanisatieproces, dat zozeer gevoed wordt door ruraal-urbane migratie, tot nu toe maar een bescheiden bijdrage heeft geleverd aan de vermindering van de bevolkingsdruk op het Afrikaanse platteland. In principe wor-den de rurale gebiewor-den van Sub-Sahara Afrika gekenmerkt door een betrekkelijk lage gemiddelde bevolkingsdichtheid. Dat betekent dat het vaak nog mogelijk is om het land-bouwareaal uit te breiden. Maar inmiddels bestaan er al heel wat gebieden waar dat helaas niet meer mogelijk is. Daarmee ontstaat een groot probleem. De milieuproblematiek (die onder andere tot uitdrukking komt in bodemuitputting) en de relatief geringe productivi-teit leiden tot een grote(re) behoefte aan landbouwgrond, ook omdat een krachtige intensi-vering van productie en productiviteit verre van eenvoudig blijkt. Daardoor nemen op het platteland de spanningen tussen de verschillende bevolkingsgroepen, met name rondom de toegang tot de beschikbare hulpbronnen, sterk toe. De schaarste-economie lijkt een belang-rijke factor te zijn in de oplopende spanningen en conflicten tussen man en vrouw, tussen families, alsmede tussen etnische groepen met verschillende bestaanswijzen (zoals akker-bouwers en veehouders) . 135 125 120 115 110 105 100 95 Index 1989 -1991= Voedselproductie per hoofd J i i i 1981 1982 1983 1984 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997

(4)

Veranderende landbouwsystemen

Uit de behandeling van de natuurruimtelijke situatie van Tropisch Afrika (zie hoofdstuk 2) werd duidelijk dat de natuurruimtelijke omstandigheden voor de uitoefening van agrarische activiteiten niet zo gunstig zijn. Veel Afrikaanse boeren hebben te kampen met een relatief grote neerslagvariabiliteit en/of met bodems die gekenmerkt worden door een lage natuur-lijke vruchtbaarheid. Daarbij kwam dat de boeren maar in beperkte mate in staat waren om deze weinig gunstige natuurlijke omstandigheden krachtig te corrigeren. Integendeel, in plaats van correctie trachtte men zo goed en zo kwaad als dat mogelijk was, om de land-bouw aan te passen aan de bestaande omstandigheden.

De 'veelsoortigheid van de Afrikaanse landbouw

Vanouds was in de regenwoudzone shifting cultivation het Afrikaanse antwoord op de lage natuurlijke vruchtbaarheid van de bodems. Stukjes grond worden in dit systeem ontdaan 136 van hun natuurlijke vegetatie, die meestal ook nog verbrand werd waardoor de as additio-nele voedingstoffen aan de bodem kon afgeven. Daarbij werden de akkers, nadat zij twee of drie jaar bebouwd waren geweest met een grote variëteit aan gewassen (zoals knollen, groenten, of bananen) weer prijsgegeven aan de natuur zodat een regeneratieproces van bodem en vegetatie kon plaatsvinden. In de tropische regenwouden van Centraal-Afrika duurde het vervolgens zo'n 20 jaar alvorens de natuurlijke vruchtbaarheid van de bodem door het bos was hersteld. Verplaatsing van velden over zulke lange cycli bracht meestal ook de verplaatsing van de bewoning met zich mee. Bij de oorspronkelijke shifting cultiva-tion systemen was permanente bewoning dan ook relatief zeldzaam, terwijl de bevolkings-dichtheid laag was. Aangetoond is, dat dergelijke shifting cultivation systemen een relatief hoge opbrengst per arbeidseenheid geven. Dat betekent uiteraard dat dergelijke systemen, waarbij overvloedig land met een lage bodemvruchtbaarheid beschikbaar is, dus zeer effi-ciënt zijn.

6.1 Aanpassing aan de natuurlijke omstandigheden als opvallend kenmerk

Dankzij de ontwikkeling van kennis en techniek is het mogelijk geworden om, in de landbouw, een groot aantal ongemakken van de natuur in meer of mindere mate te corrigeren (bijvoorbeeld door het gebruik van kunstmest, irrigatie, drainage, diepploegen, de bestrijding van plagen, het ontwikkelen van gewassen met hogere resistentiedrempels). De landbouw in Afrika heeft minder van deze ontwikkelingen kunnen profiteren. Däär geldt voor veel boeren, dat zij hun productiepro-cessen zoveel mogelijk trachtten aan te passen aan de natuurruimtelijke omstandigheden, zich daarbij baserend op overgeleverde kennis en inzichten, op indigenous knowledge. Zij kunnen de fysisch-biologische omstandigheden van hun leefomgeving weliswaar niet volledig doorgronden, maar zij zijn wel degelijk in staat om -m de gegeven lokale situatie- verantwoorde keuzes te maken. Terwijl de landbouw in de stedelijk-industriële landen steeds meer en steeds beter in staat bleek om tot correctie van de natuurlijke omstandigheden te komen, bleef de productie van de kleine boeren in de landen van Tropisch Afrika in hoge mate gekenmerkt door

aanpas-sing aan de natuurlijke omstandigheden (Heijnen & Verkoren 1981).

(5)

voor hen meest geschikte locatie, in het licht van bijvoorbeeld bodemvruchtbaarheid, bodem-vochtigheid, of licht- en schaduwbehoefte.

Risicospreiding is ook een belangrijk aanpassingsmechanisme, dat op zeer uiteenlopende

wij-zen tot uitdrukking komt. Allereerst wordt geprobeerd om het productieplan zodanig te maken dat de voedselvoorziening van het huishouden zoveel mogelijk wordt veilig gesteld. Dat kan bij-voorbeeld door meer voedsel te verbouwen dan strikt noodzakelijk is, zodat er bij een eventu-eel ongunstig weersverloop nog voldoende voedsel voor het huishouden beschikbaar is, terwijl in gunstige jaren een overschot verhandeld kan worden. Ook het gefaseerd planten op de per-celen (een verschijnsel dat nauw samenhangt met de arbeidsinzet die het huishouden kan leveren) is een veel voorkomend aanpassingsmechanisme dat enerzijds de risico's spreidt en er anderzijds voor zorgt dat het huishouden gedurende het jaar een gevarieerd en vers voed-selpakket beschikbaar heeft.

Naast aanpassingsmechanismen in de direct agrarische sfeer (mechanismen om de productie veilig te stellen), hanteren Afrikaanse boeren ook 'opvang' mechanismen die een garantie bie-den op voedsel(aankoop) of voedselgiften in geval van onvoldoende productie, zoals het ver-richten van niet-agrarische activiteiten en het onderhouden van netwerken. Het heeft betrek-kelijk lang geduurd voordat het uitgebreide complex van 'traditionele' aanpassingsmechanis-men op zijn juiste waarde geschat werd; langzamerhand wordt het belang van deze verschijn-selen (en dat van indigenous knowledge in het algemeen) duidelijk onderkend en erkend.

In de savannegebieden had de bewoning vanouds een meer permanent karakter. Hier wer-den de akkers rond de dorpen veelal voor korte periodes bebouwd, afgewisseld met relatief lange braakperiodes. Daarbij kwam het overigens nogal eens voor, dat dorpen na verloop van tijd weer verplaatst werden (zodat er eigenlijk toch weer sprake was van semi-perma-nente bewoning). Gebruikelijk was, dat de akkers en tuinen rond de woningen min of meer permanent bebouwd werden met gevarieerde gewassen, waarbij ook bemesting met orga-nisch afval veel voorkwam. Verder weg gelegen akkers werden minder bemest en vaker braak gelegd. Terwijl in de regenwoudzone de hoofdgewassen werden gevormd door knol-len en wortels, ging het in de savannegebieden vooral om granen het hoofdgewas: vooral gierst en sorghum, soms tarwe (op het Ethiopisch Hoogland) en inmiddels ook maïs. In het algemeen ligt de productiviteit van de 'traditionele' landbouw in de savannegebieden (wat) hoger dan die in de van de shifting cultivation in de regenwoudzone. De dorpsge-meenschappen in de savannegebieden zijn normaliter dan ook groter, als uitvloeisel waar-van de rurale bevolkingsdichtheid veelal hoger is.

(6)

i38

De teelt van sorghum

Naarmate de jaarlijkse regenval afneemt, wordt de semi-permanente akkerbouw extensie-ver. Daarnaast geldt echter, dat de voor rundvee dodelijke slaapziekte (trypanosomiasis) niet voorkomt in drogere gebieden. Hierdoor wordt in meer aride gebieden ruimte geschapen voor de veehouderij.

Het samengaan van akkerbouw en veehouderij maakte het mogelijk om tot vormen van integratie tussen deze beide bedrijfssystemen te komen. Vaak vond deze integratie echter niet zozeer plaats op landbouwbedrijven zelf, maar op productiesysteemniveau. Veehou-ders, vaak agro-pastoralisten mochten de akkers in gebruik nemen met hun vee wanneer de oogst had plaatsgevonden, zodat de mest van de kuddes ten goede kwam aan de akker-bouw. Ook kwam het voor dat akkerbouwers hun vee in bewaring gaven bij de veehouders, die de melk en een deel van de kalveren mochten houden. In zulke ideale gevallen wordt gesproken van symbiotische relaties, waarbij gemeenschappelijk en alternerend gebruik wordt gemaakt van de beschikbare resources (natuurlijke hulpbronnen). Dat betekende ech-ter niet dat er geen sprake was conflicten over het ruimtegebruik. Integendeel, die beston-den ook lang gelebeston-den al. En tegenwoordig, met de langzaam toenemende bevolkingsdicht-heid en het veel intensiever gebruik van de hulpbronnen, komen dergelijke conflicten alleen maar vaker voor.

Wanneer de neerslagcondities verder afnemen, verdwijnt de landbouw goeddeels uit beeld. Met het toenemen van de ariditeit (droogte) verschuiven de bestaanswijzen van agro-pasto-ralisme naar pure, nomadische, veehouderij, waarbij de mobiliteit van de veehouders ook steeds groter wordt. Uiteindelijk maken rundvee en schapen plaats voor geiten en drome-darissen, terwijl de permanente woning vervangen wordt door een tent. Als uitvloeisel van de overgang van agro-pastoralisme naar nomadisme worden de bevolkingsdichtheid uiter-aard steeds lager, waarbij zij uiteindelijk wuiter-aarden bereikt die zelfs onder een aantal van één pp/kmz kunnen liggen. Net zoals het geval is met de shifting cultivation van de

(7)

resultaten die, gemeten in productiviteit per hectare (en dus niet in productiviteit per rund), uitsteken boven die van de veehouderij op moderne Amerikaanse of Australische ranches onder gelijksoortige regenvalcondities

Ondanks de weerbarstige natuurlijke omstandigheden vormen de beschikbare hulpbronnen toch niet de grootste bottleneck in de Afrikaanse landbouw, maar de beschikbare arbeid. Over het algemeen was de bevolkingsdichtheid zo laag, dat resources vrijwel onbeperkt geëxploiteerd konden worden zolang er maar arbeid voorhanden was. De meeste land-bouwsystemen waren daarom gericht op maximalisering van de opbrengst per arbeidseen-heid en niet per oppervlakte eenarbeidseen-heid. De Franse antropoloog Meillassoux (1975) meent dan ook dat macht in de Afrikaanse samenleving niet zozeer gebaseerd was op het eigendom van grond, alswel op rechtstreekse beheersing van arbeid. Soms monopoliseerden de oud-sten van de dorpsgemeenschap het huwelijksysteem. Zij bepaalden dan welke jongeman-nen, wanneer en met welke vrouwen konden huwen. Tot dat tijdstip konden zij vrijelijk beschikken over de arbeid van de mannen.

Aangenomen wordt, dat de Afrikaanse landbouwsystemen continu in verandering zijn geweest, in een voortdurende wisselwerking tussen wijzigende omstandigheden. Aan-genomen wordt ook, dat dit veranderingsproces gepaard is gegaan met vaak zeer succesvol-le inpassingen van innovaties. Zo vonden diverse tropische gewassen (zoals cacao, suiker, ananas, banaan, aardnoot, cashew-noten, cassave, maniok en (zoete) aardappel) uit Zuid-en MiddZuid-en-Amerika Zuid-en Azië hun weg in de Afrikaanse landbouwsystemZuid-en, zonder dat daarbij sprake was van gerichte interventies. Ook de verspreiding van het uit India afkom-stige zeboe rundveeras was een opvallend verschijnsel, dat onder Afrikaanse veehouders tot een hoge acceptatiegraad heeft geleid.

Een interessante (en nog steeds onopgeloste) vraag is, hoe verklaard moet worden dat de Afrikaanse landbouw, met zijn vrijwel permanente arbeidsschaarste, niet in staat is geweest om belangrijke agrarische innovaties zoals het gebruik van het wiel en/of dierlijke trek-kracht bij het ploegen toe te passen. Dergelijke verschijnselen waren immers allang gemeengoed in de Oude Wereld (ook in Afrika ten noorden van de Sahara), maar in Sub-Sahara Afrika drongen zij eigenlijk pas door in het laat-negentiende eeuwse koloniale tijd-perk.

De Afrikaanse landbouw in de koloniale tijd

In Sub-Sahara Afrika kwamen aanvankelijk drie verschillende vormen van koloniale exploita-tie voor, die nog altijd een deel van de huidige geografische differentiaexploita-tie in Afrika helpen verklaren (Amin 1972). Van Zuid-Afrika tot Kenya strekte zich het 'Afrika van de arbeidsreser-ve' uit, waar exploitatie van minerale rijkdommen en sett!er-la.ndbouw door blanke kolonisten de behoefte aan een groot proletariaat deed ontstaan. Proletarisering van de traditionele samenlevingen werd bereikt door de bevolking in kleine en marginale gebieden te concentre-ren zonder mogelijkheden om de landbouw te moderniseconcentre-ren en te intensiveconcentre-ren. Door hun opzettelijk krap gehouden agrarische bestaansbasis waren de traditionele samenlevingen wel gedwongen leveranciers van arbeidsmigranten te worden voor de mijnen, blanke kolonisten en grootschalige plantages. In West-Afrika, waar geen grote minerale rijkdommen gevonden werden, maar waar de samenlevingen ontwikkeld genoeg waren om in te spelen op de veran-derende vraag op de wereldmarkt van slaven naar agrarische producten, nam de koloniale exploitatie de vorm aan van een handelseconomie. Doel was de grootscheepse productie van exportgewassen door Afrikaanse boeren tegen zeer lage prijzen. Europese handelsfirma's domineerden import en export, boeren werden middels belastingheffing verplicht handels-gewassen te verbouwen, de opkomst van een rurale bourgeoisie die land accumuleerde werd gesteund en de beschikbaarheid van arbeiders werd desnoods via dwangarbeid gegarandeerd.

(8)

De handelseconomie had twee verschillende gedaanten. In de kustgebieden ontwikkelde zich een nieuwe klasse van Afrikaanse planters die steeds meer land in eigendom kreeg en loonarbeiders in dienst had. Aan het einde van de 196 eeuw waren de Goudkust en Togo de eerste koloniën waar de handelseconomie bloeide, eerst gebaseerd op de export van cacao en palmolie, later ook op koffie uit Ivoorkust en aardnoten uit Senegal. De handelsecono-mie had zijn eigen arbeidsreservegebieden. Vanuit Burkina Faso en het noorden van Ivoorkust, Ghana en Togo migreerden arbeiders naar de export productiegebieden aan de kust. In de Sahel bestonden ook islamitische vorstendommen, waar dorpsgemeenschappen gewoon waren schatting in natura aan de theocratische elite te betalen en waar die schat-ting voortaan in de vorm van handelsgewassen werd geëist. De groei van de aardnotenpro-ductie in de Hausa emiraten van Noord-Nigeria hing met dit verschijnsel samen.

In Midden-Afrika tenslotte, maakte de geringe bevolkingsdichtheid en de beperkte maat-schappelijke organisatie in grotere verbanden exportproductie door kleine boeren enerzijds, 140 en een winstgevende afzet van Europese handelswaar anderzijds, onmogelijk. Het gebied bleek bovendien moeilijk te penetreren. Alleen via hoog-risicodragend (avonturiers)kapitaal, de zogenaamde concessiehoudende maatschappijen, bleek het mogelijk om Midden-Afrika open te leggen. Na het failliet van deze maatschappijen, kwam ook in dit gebied langza-merhand een handelseconomie tot ontwikkeling. Helemaal sluitend is bovenstaande regio-nalisatie overigens niet. Zo kan de ontwikkeling van de koffiesector door de Baganda in Zuid-Uganda als een schoolvoorbeeld van de handelseconomie in Oost-Afrika worden opgevat.

Postkoloniale herstructurering

Aan de vooravond van de politieke onafhankelijkheid was Sub-Sahara Afrika een zeer uitge-strekt en nog overwegend ruraal gebied; urbanisatie en industrialisatie waren goeddeels beperkt gebleven tot de mijnbouwgebieden van Zuid-Afrika, Rhodesië (het huidige Zim-babwe en Zambia) en Katanga, in het zuiden van Belgisch Congo. In Zuidelijk en Oost-Afrika was inmiddels commerciële landbouw ontstaan hoofzakelijk op de settlerfarms en op de plantages, enerzijds in de vorm van (maïs)productie voor de binnenlandse markt, ander-zijds voor de export (van bijvoorbeeld koffie en thee). Deze commerciële landbouw functio-neerde ruimtelijk en economisch gescheiden van de zelfvoorzienende productie in de arbeidsreservegebieden. Allerlei overheidsmaatregelen, zoals verboden gericht op Afrikaanse producenten en stimuleringsmaatregelen voor settlers, marginaliseerden voortdurend de Afrikaanse landbouw en stimuleerden daar de bodemdegradatie en voedselschaarste.

In de rest van Afrika was de commerciële productie, hetzij van voedsel, hetzij van exportge-wassen veelal binnen een kleinboerenbedrijf geïntegreerd, hoewel de specialisatie op exportproductie hier en daar de aanvoer van voedsel van elders noodzakelijk maakte.

Bij de onafhankelijkheid namen de verschillende overheden de rol van 'ontwikkelaar' over van de koloniale overheid. In Zuidelijk en Oost-Afrika werden, in het ene land sneller dan in het andere, de settlers uitgekocht of verdreven en de buitenlandse plantages genationa-liseerd. Hoewel aanvankelijk een deel ervan werd uitgegeven aan coöperaties van kleine boeren, vaak voormalige landarbeiders of deelpachters, zijn de meeste uiteindelijk in privé-bezit gekomen van de bureaucratische elite. De rest leidt een sukkelend bestaan als staats-bedrijf.

In de rest van Afrika viel in de landbouw zelf weinig te nationaliseren (ze bestond immers al uit Afrikaanse producenten), maar in de handel des te meer. Europese handelsfirma's werden overgenomen door staats marketing boards, waarmee de overheid de belangrijkste sleutel tot kapitaalaccumulatie in handen kreeg.

(9)

grondig bleken te beïnvloeden. Industrialisatie werd veelal beschouwd als de motor voor nationale economische ontwikkeling en welvaartsvergroting. De exportlandbouw moest daarvoor de nodige deviezen leveren en de rest van de landbouw goedkoop voedsel voor de, industrialiserende, steden.

De opzet van staatsplantages (suiker) of geïrrigeerde projecten waar kleine boeren op moderne wijze rijst of maïs zouden produceren, moest voorzien in deze behoeften. Nieuwe en oude, genationaliseerde, staatsplantages bleken echter meestal tegen te hoge kosten te werken en daardoor onrendabel te zijn. Onvoldoende projectvoorbereiding, gebrekkig onderhoud aan (ongeschikte) machines, verstoorde arbeidsverhoudingen tussen manage-ment en arbeiders, gebrekkige infrastructurele ontsluiting en onvoldoende financiële reser-ves resulteerden vaak in te lage productieniveaus en te hoge kosten. Zo zijn er voorbeelden te over van nieuwe plantages, die werden aangelegd op ongeschikte bodem of met te weinig water voor irrigatie, van Russische tractoren die wegroesten bij gebrek aan onderhoud en onderdelen, van gloednieuwe suikerfabrieken die ver onder hun capaciteit draaien, van Friese melkkoeien die verkommeren in het tropische klimaat en van bureaucraten die hun deel van de opbrengst opeisen.

Van enige stimulerende werking op omringende kleine boeren was evenmin sprake. Ook daar waar de aandacht doelbewust werd geconcentreerd op een beperkte groep kleine boe-ren was van een diffusie van modernisering geen sprake. Krediet, verbeterde zaden en intensieve begeleiding waren alleen beschikbaar voor de projectboeren. Het ging vaak om ontginning- en irrigatieprojecten waarvoor jonge boeren werden gerekruteerd en waarin nieuwe technieken en gewasvariëteiten werden uitgeprobeerd. Ook deze projecten

bereik-141

Kunstmest gebruik in kg per hectare 1994

Verandering in het kunstmestgebruik m kg per ha beteeld areaal, 1994.

buiten beschreven

buiten beschreven gebied /

geen gegevens

(10)

142

Het vullen van pesticidentankjes (Kameroen)

ten om dezelfde redenen vaak hun doelstellingen niet. Bovendien was de aanpak te duur om op grote groepen kleine boeren te passen. Voor hen kwamen kunstmest, nieuwe gewas-variëteiten, ploegen, krediet en begeleiding met mondjesmaat beschikbaar. Bovendien reali-seerde men zich pas veel later, dat de basisconcepten van 'de moderne landbouw' slecht aansloten bij de situatie waarin en de doelstellingen waarmee de kleine Afrikaanse boer opereert.

Veel aandacht trokken ook verschillende experimenten op het platteland, die onder de noe-mer van 'Afrikaans socialisme' een vorm van modernisering probeerden te realiseren op basis van traditionele waarden en sociale structuren (en die daarmee een derde ideologische weg probeerden te vinden naar een ontwikkeling tussen westers kapitalisme en (sovjet)-communisme). Op papier leken deze experimenten indrukwekkende maatschappelijke hervormingen met als doel een egalitaire samenleving en een verheffing van de rurale mas-sa's. In de praktijk, bijvoorbeeld in Mozambique en Tanzania, liepen de experimenten uit-een van de vorming van uit-eenvoudige dorpscoöperaties, die met weinig - al of niet gecollecti-veerde - middelen de modernisering van de productie ter hand moesten nemen, tot de gedwongen hergroepering van kleine boeren in collectieve dorpen.

(11)

Halverwege de jaren tachtig kon algemeen worden geconstateerd dat dit moderniseringsbe-leid met zijn urban bias de landbouw te gronde had gericht. De voortdurende kapitaalont-trekking bleek de landbouw te hebben verlamd (uitzonderingen, zoals de Ivoriaanse koffie-teelt, de katoenteelt in de francofone landen en de vleessector in Botswana daargelaten). De exportcultures waren vaak verwaarloosd door de onaantrekkelijke prijzen die de staats marke-ting boards boden en steeds meer boeren waren ook niet meer gemotiveerd om voedsel voor de nationale markt te produceren, omdat ook daar de overheid de prijzen laag probeerde te houden, ten gunste van de stadsbevolking en de industriearbeiders. Het kwam zelfs steeds vaker voor dat voedsel (zoals goedkope Aziatische rijst) werd geïmporteerd om de prijzen laag en de voorraad op peil te kunnen houden. Achteraf kan worden vastgesteld dat de situ-atie wellicht minder dramatisch was als destijds uit de nationale statistieken bleek. Wanneer de officiële opkoopprijzen van de marketing boards voor exportproducten beduidend onder de wereldmarktprijs lagen, was er soms de mogelijkheid om via smokkel naar buurlanden van een betere prijs te profiteren die daar door privé-handelaren, maar soms zelfs door mar-keting boards geboden werd. De voortdurend cacaosmokkel van Ghana naar Ivoorkust en Togo en van Nigeria naar Benin is daar een voorbeeld van. In Togo werd lange tijd bij gun-stige wereldmarktprijzen de officiële cacaoprijs opzettelijk boven die in Ghana vastgesteld, om handel te kunnen aantrekken, een praktijk overigens waarmee de Duitse kolonisator al een begin had gemaakt. Ook voedsel werd vaak buiten de Staatsmarketing board om verhan-deld, ook al was dat soms officieel verboden, of naar buurlanden gesmokkeld. Dergelijke transacties worden niet in de officiële statistieken opgenomen. Niettemin vertoonden zowel exportproductie als voedselproductie per capita stagnatie of achteruitgang.

In de koloniale periode stond overheidsbeleid met betrekking tot veehouderij vooral in het teken van de pacificatie en administratieve integratie van (semi-) nomadische veehouders.

143

• Francofone landen • Overige landen Productie in 1000 ton vezel

-350 -JOH -100 - 2 Katoenproductie 1997-1998 150 §1000 Ontwikkeling katoenproductie 1960-1997 900 700 1995

(12)

Na de onafhankelijkheid ontstond de overtuiging dat de productie van vlees en zuivel voor de nationale en internationale markt vergroot kon worden door gebruik te maken van moderne technieken. Het moderniseringsbeleid van de veehouderij werd dan ook in hoge mate bepaald door programma's voor de verbetering van de graskwaliteit en van de water-bevoorrading, door het fokken en het vaccineren, door technische adviezen over graasrech-ten, door de oprichting van overheidsranches met overheidskuddes en door staats marketing boards belast met het opkopen, slachten en verwerken van vlees. Uiteindelijk brak ook hier het besef door, dat de maatregelen onvoldoende aansloten bij de opvattingen en mogelijk-heden van de veehouders over hun bestaansverwerving. In het voetspoor daarvan werd na verloop van tijd ook ingezien dat de vermeende milieudegradatie door overbegrazing genu-anceerder benaderd diende te worden.

Problemen en potenties: Challenging received wisdom

144 De visie op de ontwikkelingsmogelijkheden van de Afrikaanse landbouw is in de afgelopen decennia danig veranderd. Aanvankelijk overheerste in het Westerse denken het beeld van een 'traditionele landbouw' die met behulp van moderne, technische innovaties vooruit geholpen moest worden, omdat deze landbouw geen antwoord zou hebben op de proble-matiek van bijvoorbeeld marktintegratie, bevolkingsdruk en ongunstige milieucondities (zoals droogte). Deze opvatting, we spreken inmiddels ook wel over een narrative (zie kader 6.2), heeft inmiddels danig aan betekenis ingeboet. De hedendaagse benadering beschouwt de Afrikaanse landbouw als dynamisch én gekenmerkt door een voortdurende inpassing van innovaties. Daarbij wordt tegelijkertijd uitgegaan van een productiecontext, die in hoge mate gekenmerkt wordt door verantwoorde en rationele aanpassingen aan de lokale ecologi-sche omstandigheden. Dat betekende tevens, dat er meer begrip is ontstaan voor de produc-tiedoelstellingen van de boeren rondom inkomensverwerving en marktproductie, het belang dat zij hechten aan het veiligstellen van hun voedselzekerheid en voor de betekenis die zij hechten aan risicospreiding. Met het centraal stellen van de productiecontext, -mogelijkhe-den en -doelstellingen van de Afrikaanse boeren is tegelijkertijd het vertrouwen in de wer-king van krachtige, modern technologische, top-down interventies verminderd.

Veranderende opvattingen over 'de Afrikaanse landbouw' leiden ertoe dat bestaande situ-aties geheel anders beoordeeld kunnen worden. Wij kunnen dat duidelijk maken aan de hand van de veranderde boordeling van de (semi-)nomadische veehouderij. Tot voor kort

6.2 Narrative en counter-narrative

Inzichten veranderen, of beter gezegd, verworven inzichten worden door anderen ter discussie gesteld. Challenging received wisdom heet dat onder Engelse auteurs, die een voorliefde lij-ken te hebben om verworven inzichten tot een hanteerbaar verdichtsel (meestal myth,

narrati-ve of orthodoxy genoemd) te narrati-versimpelen, om dat narrati-vervolgens tot op de grond toe af te breken

en op de ruines daarvan een nieuwe opvatting te bouwen, die al snel weer als een counter

narrative een eigen leven gaat leiden. Een en ander hangt samen met een

(13)

werd het succes van het traditionele weidebeheer door pastorallsten beoordeeld aan de hand van een model van climaxvegetatie. Dit evenwichtsmodel veronderstelt dat de toestand van de weidegronden verandert onder invloed van de graasdruk. Exploitatie van het weidege-bied door vee zou altijd met een degeneratie van de vegetatie gepaard gaan; zodra de exploitatie stopt zou de climaxvegetatie echter weer terugkeren, tenzij er sprake was van het definitief verdwijnen van vegetatie door overexploitatie. Inmiddels wordt met betrekking tot sterk variabele klimaten, zoals die van de semi-aride gebieden in Afrika, betwijfeld of er wel een climaxvegetatie bestaat. De variabiliteit is zo extreem, dat gemiddelden van elke realiteit zijn ontbloot, waarmee dus ook het concept van climaxvegetatie in deze gebieden begint te wankelen.

De zogenaamde new range ecology gaat ervan uit, dat de dominante factor voor de toestand van de vegetatie in de semi-aride gebieden de regenval is, een factor die volledig buiten de controle van de herders ligt. Een voorzichtige exploitatie van de weidegebieden om de beschikbare vegetatie de kans te geven op voldoende regeneratie ligt in een dergelijke situ-atie niet zo voor de hand. Immers, goede jaren met voldoende gras worden afgewisseld met slechte jaren, die zo droog zijn dat er vrijwel geen gras groeit. Ergo, het gedrag van de vee-houders (dat gekenmerkt wordt door het houden van grote kuddes zolang de regenval en de vegetatie het toelaten en het zo spoedig mogelijk verkopen van het vee, c.q. wegtrekken als de veranderde situatie daartoe aanleiding geeft) kan in de gegeven omstandigheden als zeer rationeel worden bestempeld. Daarmee komt het door de veehouders gepractiseerde zogenaamde opportunistic range management in een geheel ander daglicht te staan.

De betekenis van traditionele of inheemse kennis van de veehouders wordt in de optiek van de new range ecology dus aanmerkelijk hoger aangeslagen dan daarvoor het geval was. Eerder al was het belang van indigenous knowledge van de akkerbouwers herontdekt, waarbij de aandacht onder meer uitging naar het functioneren van 'traditionele' bodem- en water-conserveringstechnieken, naar de kracht van lokale gewasvarieteiten, de experimenteerme-thodes van boeren en boerinnen, hun specifieke kennis over bomen, vruchten en wilde planten en naar de betekenis van risicospreiding.

145

(14)

In het verlengde van het herijkte belang van de indigenous knowledge ligt het debat over duurzame landbouw en de vraag of die bereikt kan worden via High External Input Ägriculture (HEIA) of via Low External Input Agriculture (LEIA), ook wel met de toevoeging sustainable -LEISA- genoemd. In feite impliceert het gebruik van de HEiA-aanpak een Groene Revolutie in de Afrikaanse landbouw. HEIA wordt gekenmerkt door kapitaalsinten-sieve productie voor de markt met gebruikmaking van commerciële inputs zoals hybride zaden, kunstmest, pesticiden en irrigatie. LEI(S)A daarentegen is kapitaalsextensief en daar-om bijzonder geschikt voor arme boeren. Het maakt weinig gebruik van externe inputs, maar van inputs die op het bedrijf of in de directe omgeving gevonden kunnen worden. Organische mest, uitgekiende gewasrotaties, bijvoorbeeld met stikstofbinders, een grote variëteit aan gewassen die verschillende doeleinden dienen (voedsel, veevoer, brandstof, bouwmateriaal) en risico's spreiden, zorgen voor de ontwikkeling naar een soort landbouw die aansluit bij de traditionele kennis van de boeren en bij hun productiedoelstellingen en 146 die bovendien, vanwege de korte of zelfs gesloten kringlopen, milieuvriendelijker is dan HEIA. Lokale planten en dieren vormen de basis voor verdere ontwikkeling; de nadruk ligt op diversiteit en onderlinge samenhang van culturen in plaats van op monoculturen; mest en bestrijdingsmiddelen worden lokaal geproduceerd; alle oplossingen voor lokale proble-men worden saproble-men met de boeren gezocht; daarbij is wetenschappelijke (externe) kennis complementair aan lokale inheemse kennis.

Het HEIA/LEI(S)A debat werd vooral in het begin van de jaren negentig gevoerd en lijkt nu in rustiger vaarwater te zijn terecht gekomen. Een aantal LEi(s)A-claims bleek vooralsnog moeilijk generaliseerbaar, dat wil zeggen de voorgestelde technieken hebben hun voordelen, maar zijn geen panacee: ze kunnen niet overal en in combinatie met elkaar onbeperkt wor-den toegepast.

Vee dat rond de dorpen graast kan inderdaad mest leveren voor de akkers en zich voeden met een deel van het oogstafval. Maar aan de hoeveelheid biomassa die rond het dorp beschikbaar is als veevoer zit een plafond. En daarmee is ook de hoeveelheid beschikbare mest eindig. Kunstmest blijft dan ook vaak nodig. Bovendien doet oogstafval vaak dienst als bouwmateriaal, bijvoorbeeld als dakbedekking, wat tevens betekent dat het niet langer beschikbaar is als veevoer.

Stikstofbinding is alleen mogelijk bij voldoende vocht en fosfor in de bodem, en daar ont-breekt het vaak aan. Fosfor toevoegen zou kunnen, maar is duur. Een andere mogelijkheid is het gebruik maken van intercropping met vlinderbloemigen. Zo geeft gierst, verbouwd onder of naast de beroemde acacia albida, een vlinderbloemige boom in de Sahel, een aan-toonbaar hogere opbrengst dan gierst die verder van de boom wordt verbouwd. Dat wordt verklaard uit het stikstofbindend vermogen van de boom en uit de voedingstoffen die, bui-ten het bereik van de planbui-ten uit de diepere ondergrond komen en die via dode bladeren in de akker terechtkomen. Bovendien draagt deze boom bladeren in het droge seizoen, waar-door er veevoer beschikbaar is in een tijd dat ander veevoeder schaars is, en verliest ze bla-deren in het natte seizoen, waardoor gierst onder de boom voldoende licht krijgt. De acacia albida wordt door LEI(S)A voorstanders vaak aangeprezen, maar tegenstanders menen dat de boom de voedingstoffen gewoon elders aan de akker onttrekt en dat per saldo de opbrengst gelijk zou zijn. Ook op andere onderdelen van agro-forestry-technieken leveren de tegenstanders kritiek. Die zouden alleen zin hebben als ze voedingsstoffen en water naar boven kunnen halen waar andere planten niet bij kunnen. Maar in de droge Sahel is weinig neerslag en zijn de bodems zandig. De bodems zijn alleen bovenin vochtig en ook de voe-dingstoffen zitten bovenin. In zo'n situatie hebben bomen geen toegevoegde waarde voor gewassen.

(15)

technie-ken tot een succes te matechnie-ken. In droge gebieden is arbeid al schaars tijdens het korte groei-seizoen. Buiten de arbeidspieken is wel arbeidstijd beschikbaar, maar die moet concurreren met arbeidsmigratie (Donkers 1993).

De HEIA/LEI(S)A controverse heeft aan het einde van de jaren negentig een nieuwe wending genomen naar aanleiding van studies van agrarische intensivering in Afrika, waarin beide opvattingen als het ware onder druk van de empirie met elkaar verzoend lijken te worden. Het intensiveringsdebat richt haar pijlen op het neo-malthusiaanse doemdenken waarin de voortdurende bevolkingsgroei in Afrika de fragiele landbouwsystemen steeds verder onder druk zet met ernstige milieudegradatie en zelfs milieurampen als gevolg. Neo-malthusiaans denken vooronderstelt een bepaalde maximale benuttingscapaciteit van elke agro-ecologi-sche zone. Bij overschrijding van die capaciteit door bevolkingsgroei treedt overexploitatie op zoals bijvoorbeeld het overbegrazen van weidegronden of het verkorten van braakperio-des in de akkerbouw. Daardoor wordt op den duur de productiecapaciteit aangetast, met afnemende productie en voedseltekort als gevolg. De agrarische crisis in Afrika die zich in de jaren tachtig overduidelijk begon te manifesteren en die, zoals we al gezien hebben, een complexe serie oorzaken had, wordt in deze visie versimpeld tot een probleem van overbe-volking in een kwetsbaar milieu met een beperkt draagvlak. Uiteraard wezen anderen op de mogelijkheid om door middel van technologische innovaties het draagvlak te verstevigen en de maximale benuttingscapaciteit te vergroten. Maar dan duikt weer het argument van de vicieuze cirkel van armoede op, die erop neer komt dat de armen geen middelen hebben om in technologische vooruitgang te investeren, dat ze om wille van hun directe overleving wel gedwongen zijn om het milieu te overexploiteren, waardoor op den duur overleven zelfs nog moeilijker wordt.

Uiteraard is het doorbreken van deze cirkel altijd de primaire doelstelling van ontwikke-lingshulp geweest. Maar hierboven is ook al aangegeven dat de meeste hulp via de overheid en multinationale organisaties is gegaan die vaak geen gelukkige hand in het voeren van agrarisch beleid hebben gehad. Het interessante van het intensiveringsdebat is dat een aan-tal auteurs hierin middels concrete voorbeelden laat zien dat Afrikaanse boeren, vaak ook boerinnen, in een aantal regio's een richting hebben ingeslagen, als gevolg waarvan opval-lende agrarische transformaties hebben plaatsgevonden. In feite sluiten deze onderzoeken aan bij Boserup's oude, anti-malthusiaanse these dat bevolkingsgroei moet worden opgevat als dé stimulans voor economische vooruitgang. Voor Boserup (1965) is technologische vooruitgang vooral een endogeen proces; Tiffin, Mortimore en Gichuki (1994) hebben er echter op gewezen dat (in elk geval in Machakos, Kenya - zie kader 6.3) ook veel belang dient te worden gehecht aan externe markten en bronnen van informatie.

(16)

1978

148

Geterrasseerd landbouwareaal [_ ] Grasland Ntet-geterrasseerd landbouwareaal Bos

Onbekend

Figuur 6.5 - Veranderend landgebruik in een deel van het Machakos Gebied m Kenya, 1948 - 1978 (naar Tijfen et al.

toegang tot land. Dat maakt tegelijkertijd duidelijk dat een algehele intensivering van de Afrikaanse landbouw misschien niet overal van de grond kan komen en in elk geval steeds

een eigen regionaal-specifieke vorm zal krijgen.

Problemen van voedselvoorziening en van armoede op het platteland

Afrika ten zuiden van de Sahara telt een groot aantal zeer arme landen, gemeten zowel met behulp van het BNP per inwoner als met de complexe indicator van menselijke ontwikkeling van de UNDP (zie hoofdstuk 5). Armoede komt voor in de stad en op het platteland, maar is het meest omvangrijk en schrijnend op het platteland. De ernstige armoede manifesteert zich in een onvoldoende voedselvoorziening. Armoede en (burger)oorlogen bedreigen het voortbestaan van mensen: een zevende van de Afrikaanse bevolking loopt het gevaar de hongerdood te sterven, terwijl een derde lijdt aan ondervoeding.

(17)

6.3 Bevolkingsgroei, bodemdegradatie en -conservering in Machakos (Kenya)

Historisch materiaal laat zien dat Machakos (een native reserve in Zuid-Oost Kenya, nabij Nairobi), in de jaren dertig te maken had met ernstige landdegradatie. Heuvels waren sterk geërodeerd en foto's uit die tijd laten een landschap van badlands zien. Nu echter, is het land-schap getransformeerd in een lappendeken van geterrasseerde groene velden op de heuvels, van beplante en gestabiliseerde gully's, van boomgaarden, bananenplantages en bospercelen. Toch was de bevolking tussen 1930 en 1990 gestegen van 240.000 tot 1,4 miljoen inwoners, met een langzaam groeiende, gemiddelde jaarlijkse bevolkingsgroei dat vanaf 1950 boven de 3% per jaar lag. Na de onafhankelijkheid werd het gebied wel uitgebreid met semi-aride, voor-malig kroonland en land van voorvoor-malige Europese kolonisten, maar in 1989 was de hoeveelheid grond per inwoner toch afgenomen tot minder dan een hectare per persoon, tegen 2,6 hectare in 1932. De neerslag in Machakos loopt uiteen van 500 tot 1100 mm per jaar. Er zijn twee groei-seizoenen, maar die zijn kort en de neerslag is zo variabel dat er vaak te weinig valt. Van een duidelijke droogtetrend is echter geen sprake, wel van drogere en nattere cycli.

Al onder de Britten werd geprobeerd met terrassering te beginnen, maar deze kwam pas van de grond toen kort voor de onafhankelijkheid de dwangarbeid voor de aanleg werd vervangen door traditionele werkgroepen. Omdat mannen vaak waren gemigreerd, hadden vrouwen vaak de leiding in deze werkgroepen, daarmee voor het eerst leiderschapsposities innemend. Voortdurende verbetering van water- en bodemconserveringsmaatregelen vond plaats, ook met donorhulp. Bovendien werden allerlei nieuwe technieken van landbewerking en beheer-sing van bodemvruchtbaarheid toegepast.

Sinds 1930 is het boombestand, dat fruit, brandstof en constructiehout levert, sterk gegroeid. Er wordt nauwelijks brandhout of houtskool in de regio ingevoerd. In plaats van voedselgewassen worden nu ook veel marktgewassen, zoals koffie, verbouwd. Min of meer succesvol was ook de introductie van een nieuwe droogteresistente maïsvariëteit, ontwikkeld in Kenya zelf. De meeste boeren verbouwen nu deze variëteit, hoewel de verbouwde oppervlakte beperkt is. Dit heeft alles te maken met het feit dat de boeren meer opties willen openlaten en ook traditio-nele maïs blijven verbouwen. Die brengt minder op dan de nieuwe variëteit, maar is meer droogteresistent

In 1910 gebruikte nog slechts 3% van de boeren een ploeg. Nu, onder meer nadat Afrikaanse soldaten die in de Tweede Wereldoorlog in India waren geweest en daar ploegen hadden gezien en van hun spaargeld ook een ploeg hadden gekocht, gebruikt meer dan 60% een ploeg. De rest is te arm om er een te kopen, of heeft te kleine of te steile velden om een ploeg te kunnen gebruiken. Ook vrouwen gebruiken de ploeg.

In de jaren dertig werden de akkers nauwelijks systematisch bemest. Toen werd de bodem-vruchtbaarheid vooral via lange braakperiodes op peil gehouden. Nu wordt het meeste areaal twee maal per jaar geoogst (in beide regenseizoenen), compost en organische mest worden door vrijwel iedereen gebruikt. Kunstmest wordt vrijwel alleen voor koffie toegepast. In de jaren dertig waren er nog gemeenschappelijke weidegronden waar de mannen het vee lieten gra-zen. Die zijn nu allemaal ontgonnen en vee (kleinvee en rundvee) kan alleen nog maar op het bedrijf gehouden worden. Meer dan 60% van het vee staat op stal of staat aangelijnd en het meeste vee wordt bijgevoederd. Kruising met betere melkveerassen vindt in toenemende mate plaats. De ziekteresistentie van het vee neemt daardoor af, waartegen weer nieuwe maatrege-len genomen moeten worden die kostenverhogend zijn.

Als gevolg van deze intensivering is de totale opbrengst in tonnen per hectare tussen 1930 en 1987 verzesvoudigd en de opbrengst per hoofd verdubbeld. Gemeten in de maïsprijs van 1957 is de opbrengst per hectare vertienvoudigd en per hoofd verdrievoudigd.

Deze agrarische intensivering kan niet los worden gezien van een aantal sociaal- en

(18)

misch-institutionele veranderingen. Aan de ene kant kunnen die veranderingen worden geïn-terpreteerd als institutionele voorwaarden voor een succesvolle intensivering. Anderzijds zullen ze door de voortgaande agrarische intensivering ook weer geïnduceerd zijn.

Veel kapitaal voor de benodigde investeringen is verdiend door niet-agrarische activiteiten, met name door de arbeidsmigratie van mannen buiten het gebied. De sterke integratie van akker-bouw en veeteelt en allerlei bodemconserverende maatregelen konden tot ontwikkeling komen doordat al vrij vroeg in de tijd individueel grondbezit mogelijk werd en kon worden gere-gistreerd. In de sociale verhoudingen heeft de grootfamilie met zijn sterke scheiding tussen de seksen, plaatsgemaakt voor het kerngezin met meer partnership tussen man en vrouw, waarbij additionele arbeidskracht wordt ingehuurd of via deelname aan working parties wordt verkre-gen. Sociale differentiatie tussen huishoudens is, niet verwonderlijk, toegenomen.

Het oude sociaal-politieke systeem werd gedomineerd door met de koloniale overheid samen-150 werkende chiefs. Nu is het sociaal-politieke toneel veel gevarieerder, met diverse kerkgenoot-schappen, politieke partijen, en lokale coöperaties. Het onderwijs is ook sterker geformali-seerd. De overheid, en de donoren, blijken niet disproportioneel veel (in vergelijking met andere regio's in Kenya) in Machakos geïnvesteerd te hebben. De interventies waren wel consequent gericht op een open markt, op eigendomszekerheid, op informatie, scholing en communicatie. Een belangrijke motor in de marktintegratie blijkt ook de interesse van privé-handelaren in het gebied te zijn geweest.

Het 'Machakos succesverhaal' is dus geen voorbeeld van een 'groene revolutie' intensivering, net zo min als het een voorbeeld is van autonome of traditioneel-Afrikaanse ontwikkeling. Het voorbeeld van Machakos laat juist zien dat een optimale mix van endogene en exogene facto-ren tot succesvolle agrarische intensivering heeft geleid; een optimale mix die per gebied in Afrika dus ook weer van een andere samenstelling zal moeten zijn en niet zo maar gekopieerd kan worden.

enigszins verbeterd dankzij een serie jaren met relatief gunstige weersomstandigheden, maar in 1997 kampten veel landen in Sub-Sahara Afrika opnieuw met voedseltekorten.

Situaties van onvoldoende voedselvoorziening en koopkracht

De laatste decennia is veel aandacht geschonken aan het vergroten van de voedselzekerheid in Afrika. Recent wordt dat gecombineerd met aandacht voor armoedebestrijding. Een betere voedselvoorziening draagt bij aan de vermindering van een extreem aspect van armoede: honger. Verschillende situaties van onvoldoende voedselvoorziening in rurale gebieden doen zich voor. Ze vereisen elk een eigen aanpak.

Bij een permanent onvoldoende voedselvoorziening kunnen een tekort aan onvoldoende beschikbaarheid van menskracht, van geschikte, vruchtbare landbouwgrond of andere in-puts als (kunst)mest, structurele elementen vormen. Onvoldoende toegang tot boven-genoemde hulpbronnen is soms de uitkomst van een lang proces van geleidelijke verslech-tering van economische en ecologische omstandigheden, zoals het geval is met de semi-nomadische veehoudersvolken zoals Touareg en Fulani (Peul) in de Sahel die hun weide-gronden zien verarmen door droogte, maar ook geleidelijk zien verdwijnen onder de ploeg van opdringende akkerbouwers. Soms is onvoldoende voedselvoorziening een gevolg van een plotselinge verandering in beleid of omstandigheden, zoals het afschaffen van subsidies op kunstmest en bestrijdingsmiddelen waardoor de verbouw van bepaalde voedselgewassen als maïs onrendabel kan worden.

(19)

Caloriegebruik per hoofd 1992-1994

Verandering in het dagelijkse Caloriegebruik 1920-1995

~; onbekend of buiten _ beschreven gebied

Figuur 6.6 - Caloriegebruik per hoofd in 1^4 en de toe- of afname t.o.v. 1984

laag productieniveau doordat in'de periode voor de nieuwe oogst de voorraden op zijn, ter-wijl er hard gewerkt zou moeten worden op het land. Te lage consumptieniveaus in deze tijd verminderen de inzetbare arbeidskracht en veroorzaken in het nieuwe seizoen lagere productieniveaus dan mogelijk. Een dergelijke seizoenmatige ondervoeding doet zich voor-al voor in de semi-aride zones van Afrika waar graanproductie overheerst. Het graan dat eenmaal per jaar geoogst wordt, is meestal een belangrijk onderdeel van het menu. Tegelijkertijd vormt verkoop na de oogst een bron van contant geld nodig voor het betalen van belastingen en schoolgeld, voor diverse sociale uitgaven (bijvoorbeeld aan huwelijken) etc.. De druk om meer graan om te zetten in geld dan verstandig is met het oog op de voedselvoorziening, is vaak groot. Wanneer men dan moet terugkopen in de periode voor de oogst moet er relatief veel voor betaald worden, iets wat nogal wat huishoudens niet op kunnen brengen (Harts-Broekhuis & De Jong 1993).

Een seizoenmatige tekortschietende voedselvoorziening kan ook samenhangen met de onbereikbaarheid van gebieden door bijvoorbeeld zware regenval in bepaalde periodes van het jaar. Met name in de natte tropische gebieden waar vaak twee regenseizoenen per jaar voorkomen is de hierdoor veroorzaakte isolatie een groot probleem (een probleem dat ove-rigens ook de afzet van geproduceerde gewassen belemmert). De infrastructuur heeft daar bovendien zwaar te lijden onder enorme slagregens. De transportkosten worden door de moeizame omstandigheden verhoogd, wat aankoop van voedsel relatief duur maakt.

(20)

gebie-den, waar de fluctuaties in neerslag tussen de jaren relatief groot zijn. De wisselende agrari-sche productie wordt echter door nog veel meer factoren veroorzaakt, zoals gewasziektes, sprinkhaan- en knaagdierplagen. Eén van de grote problemen die zich voordoen zijn opslagverliezen. Geschat wordt dat 10 ä 20% van het voedsel bij opslag verloren gaat aan vraat, rot en schimmel.

Naast productie, opslag en distributie beïnvloeden ook de bestedingsmogelijkheden de voedselsituatie. Eind jaren tachtig vroeg de econoom en Nobelprijswinnaar Sen (Drèze 8c Sen 1991) aandacht voor de problemen die personen en groepen hebben met de toegang tot beschikbaar voedsel. Toegang tot voedsel kan men krijgen bijvoorbeeld via ruil: zoals het traditionele ruilen tussen veehouders en akkerbouwers van melk tegen graan. Maar meestal zal men aan voedsel komen door het te kopen op de markt. Te hoge prijzen ten opzichte van de besteedbare middelen maken dat aanwezig voedsel buiten het bereik van bepaalde 152 bevolkingsgroepen komt. Niet-agrarische activiteiten blijken belangrijk te zijn voor de ver-hoging van het inkomensniveau van rurale huishoudens, voor het opvangen van productie-fluctuaties in de landbouw en voor het zeker stellen van de voedselvoorziening. Onder niet-agrarische rurale groepen kunnen lage lonen of werkloosheid een verklarende factor zijn. Het creëren van niet-agrarische werkgelegenheid op het platteland wordt recent als belang-rijk middel gezien om de voedselzekerheid en de welvaart op het platteland, ook voor agra-rische huishoudens, te verbeteren.

Kwalitatieve en kwantitatieve ondervoeding

Vroeger bestond er veel aandacht voor kwalitatieve ondervoeding in Afrika. Allerlei ge-breksziekten deden zich voor als gevolg van onvoldoende inname van één of enkele nood-zakelijke voedingsstoffen. Met name de geïsoleerde ligging van woongebieden, waardoor slechts lokaal voedsel beschikbaar was beperkte de variatie in de voeding. De uitbreiding van het transportnetwerk, van voorlichting en van een medische infrastructuur, hoe een-voudig en onvoldoende soms ook, heeft het verschijnsel van gebreksziekten verkleind, hoe-wel niet te niet gedaan. Daarentegen is de omvang van de kwantitatieve ondervoeding toe-genomen.

Vanaf de zeventiger jaren neemt de belangstelling voor kwantitatieve ondervoeding toe. Dit heeft te maken met twee belangrijke oorzaken van armoede en ondervoeding in Afrika die zich vanaf de zeventiger jaren met grote frequentie manifesteren: droogte en (burger)oor-log. Droogten in de Sahel, in de Hoorn van Afrika en in Zuidelijk Afrika brachten een acuut gevaar voor massale ondervoeding en sterfte met zich mee. In de loop der tijd raakte de internationale gemeenschap hierop beter ingespeeld waardoor dankzij massale voedsel-hulp sterfte door honger beperkt kon blijven. Daarnaast vormen de politieke instabiliteit en de vele (burger)oorlogen aanleiding tot situaties van ontwrichting, armoede en ondervoe-ding. Weinig landen in Afrika zijn sinds hun onafhankelijkheid gespaard gebleven in dit opzicht. De stroom van vluchtelingen als gevolg van oorlog en geweld is in de jaren sterk toegenomen. Ook hier geldt dat opvang in vluchtelingenkampen de acute sterfte als gevolg van ondervoeding vermindert. Maar op langere termijn brengen de migratie, de ontwor-teling en het uiteenvallen van traditionele verbanden situaties voort, waarin voor grote groepen de traditionele sociale opvangmechanismen niet meer bestaan en waardoor zij af-hankelijk worden van externe hulp.

Voedselhulp en andere scenario's

(21)

en andere rampen. Wanneer oorlogen zich voortslepen zal telkens weer opnieuw een beroep worden gedaan op de internationale gemeenschap om hulp. Vaak vormt noodhulp ook de aanleiding tot meer structurele voedselhulp. Deze laatste hulp wordt vaak gegeven in het kader van een meerjarenprogramma, gericht op het zelfvoorzienend maken van lan-den wat betreft voedsel. Gratis voedselimporten stellen overhelan-den in staat geld te besparen en dit te besteden aan een structurele aanpak van de nationale voedselproductie. In ver-schillende landen werden vanaf de tachtiger jaren jaarlijks zogenaamde graanbalansen opgesteld, waaruit duidelijk moest worden hoeveel graan er geïmporteerd zou moeten wor-den, al of niet in de vorm van voedselhulp. De grootschalige voedselleveranties die mede daarvan het gevolg waren, vormden tegelijkertijd een oplossing voor overschotten elders in de wereld (de vs, de EU). Grootschalige voedselhulp was voor de lokale producent een min-der gelukkig fenomeen: het drukt de prijzen en betekent oneigenlijke concurrentie.

Het vergroten van de voedselzekerheid is op verschillende wijzen nagestreefd (Geier 1995). In de vijftiger en zestiger jaren lag daarbij het accent op de verbetering van de aanvoer (via import of via voedselhulp). In de zeventiger jaren werden nationale voedselstrategieën opgesteld die vooral aandacht schonken aan het stimuleren van de voedselproductie door middel van een voor de producent gunstiger prijsbeleid. In de tachtiger jaren lag het accent op liberalisering van de handel. Recent wordt een verbeterde voedselzekerheid meer in een totaal aanpak van armoedebestrijding via economische groei en werkgelegenheidsgroei geplaatst. Talloze projecten richten zich op het creëren van niet-agrarische werkgelegen-heid op het platteland. Deze activiteiten kunnen gericht zijn op de (kleinschalige) be- en verwerking van lokale producten, zoals het drogen, malen en persen van agrarische produc-ten, of de vervaardiging van olie, zeep, cosmetica, textiel, manden. Ze kunnen ook gericht zijn op de verbetering van infrastructuur, zoals de aanleg en het onderhoud van wegen, van bruggen, van opslag, van irrigatiekanalen en waterputten en de bouw van scholen.

Naast droogte en oorlog is de voedselproblematiek ook een gevolg van een meer structureel probleem, namelijk dat van de zeer lage productiviteit van de Afrikaanse landbouw in het algemeen. Zijn in andere werelddelen de productieniveaus van voedselgewassen de laatste decennia gestegen, in Afrika is dit alleen ten aanzien van enkele gewassen (maïs, rijst) het geval en dan nog vaak in een beperkt aantal gebieden. Als er sprake is van pro-ductietoename is dat meestal een gevolg van de uitbreiding van het cultuurareaal en niet van een toenemende productie per hectare of per arbeidsuur.

Voedselproductie en Groene Revolutie Elders in de wereld is de voedselproduc-tie sterk verbeterd door de toepassing van nieuwe hoogwaardige gewasvariëteiten van granen meestal gecombineerd in een pakket met kunstmest, ziekte- en on-kruidbestrijdingsmiddelen. In Afrika is er echter geen sprake van een dergelijke Groene Revolutie, zoals een massale adoptie genoemd wordt, hoewel er diver-se voorbeelden zijn van een lokale accep-tatie van nieuwe variëteiten. Belangrijke

153

(22)

154

6.4 Graanopslag en droogte

In de Sahel trad in de eerste helft van de zeventiger jaren een ernstige droogte op die het leven van mens en dier bedreigde. De hongersnoden die het gevolg waren in uitgestrekte gebieden van de Sahel trachtte men in de periode daarna te voorkomen door regionale graan-opslag in enorme silo's. Dit moest een snelle toegang tot voedsel verbeteren bij een volgende droogte. Early waming systemen werden opgezet gebruikmakend van satellietbeelden en observaties in het veld, waardoor men bijtijds op de hoogte zou zijn van naderende voedselte-korten. Een probleem van de grootschalige opslag is dat de voorraden regelmatig ververst moeten worden, en dat dus ook wanneer er geen naar vraag is toch een deel van de voorraad op de markt komt. Een verstoring van vraag en aanbod en dus van prijsvorming is het gevolg. Geleidelijk verschoof vanwege dergelijke problemen de voorkeur naar opslag op dorpsniveau: de graanbanken. Deze lokale vooraden worden beheerd door de dorpsgemeenschap. De graanbank koopt na de oogst het graan op van de boeren tegen de gangbare prijs en verkoopt het graan terug in de periode voor de nieuwe oogst tegen de opkoopprijs verhoogd met onkosten voor opslag. Het graan is zo veel minder duur dan wanneer het door handelaren van-uit ver weg gelegen gebieden moet worden aangeleverd. Onder sterk fluctuerende productie-omstandigheden (met dus eveneens sterk fluctuerende prijsniveaus) valt het beheer van zo'n graanbank niet mee. De ervaringen zijn erg wisselend en wijzen eerder op een verhoging van de prijzen die boeren voor hun graan krijgen van handelaren - ze hebben nu immers een alter-natief voor hun graanverkoop en kunnen dus beter marchanderen - dan op een verbeterde voedselsituatie. Voor dat laatste blijft aanvoer uit andere gebieden een belangrijke component (Yonli 1997).

elementen in de verklaring voor het uitblijven van een Groene Revolutie zijn (World Eco-nomie and Social Survey 1995):

* het niet beschikbaar zijn van voor Afrikaanse omstandigheden geschikte nieuwe gewas-variëteiten en de beperkte lokale onderzoekscapaciteit;

u de grote variatie in fysische omstandigheden en de beperkte toepassing van irrigatie; m de onvoldoende fysieke en organisatorische infrastructuur;

* de afwezigheid van een ondersteunend overheidsbeleid; » de geringe rurale bevolkingsdichtheid.

(23)

donorgemeenschap is op het landbouwkundig onderzoek de laatste jaren beknibbeld. Met name ten aanzien van biotechnologisch onderzoek is de verschuiving van publiek gefinan-cierd onderzoek naar privaat gefinangefinan-cierd onderzoek opvallend (World Economie and Social Survey 1995). Afrika met zijn geringe en sterk gespreide en versnipperde vraag naar technologie zal voor de grote biochemische bedrijven weinig interessant zijn als afnemer en zal om die reden weinig invloed kunnen uitoefenen op de richting van de technologische ontwikkeling. De fysieke geïsoleerdheid en geringe bevolkingsdichtheid spelen dan ook een grote rol in het relatief trage moderniseringsproces van de landbouw en de agrarische pro-ductie. Rurale producenten in Afrika hebben in het algemeen kleine bedrijven, aangepast aan de lokaal beschikbare resources, aan de sterk variërende lokale omstandigheden en gericht op het vermijden van risico. Dit betekent dat veel boerenbedrijven een diversiteit aan productievormen kennen, en vaak een groot aantal gewassen en/of gewasvariëteiten verbouwen. De overgang op een nieuw gewas, waarvoor nogal wat externe inputs, als zaden, kunstmest, bestrijdingsmiddelen, maar ook vaak meer arbeid vereist zijn, is groot en niet zonder risico.

De rolvan de vrouw in de Afrikaanse landbouw

Door de specifieke kenmerken van de Afrikaanse landbouw en het Afrikaanse platteland zal modernisering alleen optreden wanneer een product of techniek wordt geïntroduceerd die daarop is afgestemd. Een kenmerk van de landbouw in Afrika waarmee in het verleden geen rekening werd gehouden is de grote rol van vrouwen in de voedselproductie. Boserup (1970) vestigde de aandacht op het grote belang van vrouwen in de Afrikaanse landbouw en sindsdien is dit door onderzoek alleen maar bevestigd. Uit een onderzoek van de UNDP en de Wereldbank in een viertal uiteenlopende landen (Burkina Faso, Kenya, Nigeria en Zimbabwe) bleek dat in deze landen meer dan driekwart van de voedselproductie van vrou-wen afkomstig was. In veel Afrikaanse landen bestond vanouds een taakverdeling wat betreft agrarische activiteiten, waarbij de mannen het zware werk van ontginning en ploe-gen verrichten, terwijl de vrouwen zaaien, wieden, oogsten en verwerken. Een andere veel-voorkomende indeling was die waarbij mannen de handelsgewassen verbouwden en vrou-wen het voedsel. Deze indelingen bestaan zelden meer als zodanig: vrouvrou-wen nemen steeds meer taken over van de man. Kortere of langere afwezigheid van mannen, die elders een inkomen trachten te realiseren, draagt hiertoe bij. In Zuidelijk Afrika waar arbeidsmigratie naar de mijnen en de steden werd geforceerd door de koloniale overheden door het creëren van native areas, is de vrouw als hoofd van het agrarisch bedrijf een normaal verschijnsel. Ook elders zal door toenemende migratie van mannen het belang van vrouwen in de land-bouw in de toekomst alleen maar toenemen. De arbeidsproductiviteit van vrouwen is echter nog lager dan die van mannen. In het algemeen hebben vrouwen een slechtere toegang tot essentiële hulpbronnen als land, training, technologie, krediet en inputs. Vaak produceren zij mede om die reden op traditionele wijze. Zeer belangrijk voor de toekomst van de landbouw en de welvaart op het platteland is een verbetering van het rurale onderwijs, met name het onderwijs en de voorlichting gericht op vrouwen en op voedselgewassen. Ge-leidelijk raakt men overtuigd van het belang hiervan. Als probleem wordt daarbij gesignal-eerd dat voorlichtingsdiensten en ruraal onderwijs grotendeels door mannen worden beheerst. Diverse landen trachten om deze reden meer vrouwen op te nemen in de voor-lichtingsdienst. In Tanzania, waar een derde van de voorlichters inmiddels vrouw is, bleek echter het verschil in beoordeling van mannelijke of vrouwelijke voorlichters niet erg groot en tamelijk onafhankelijk van de sekse van de producent. Behalve voorlichting over produc-tie zouden vrouwen ook erg gebaat zijn bij informaproduc-tie over snellere bereidingswijzen van voedsel, de beschikking over (deels) bewerkt voedsel, en bij een betere toegang tot water en energie. Nu besteden vrouwen in Afrika nog een groot deel van hun tijd aan het stampen

(24)

van harde granen, en het bereiden van voedsel in het algemeen, maar ook aan het zoeken van brandhout en het halen van water.

Institutionele veranderingen

Het platteland van Afrika heeft de laatste decennia de gevolgen ondergaan van een aantal ingrijpende veranderingsprocessen in de institutionele context. Drie veranderingsprocessen en hun gevolgen voor het platteland worden hier besproken: de structurele aanpassing, de decentralisatie en de democratisering. Niet overal zijn alle drie de processen opgetreden of van even grote betekenis geweest. Evenmin hebben ze in dezelfde periode hun uitwerking gehad. Wel verandert vrijwel overal de context van het platteland onder invloed van een combinatie van deze processen.

Veel nationale overheden in Afrika erfden uit de koloniale periode een sterk gecentraliseer-de en hiërarchische wijze van machtsuitoefening en economisch beheer. Om gecentraliseer-de politieke 156 machtsbasis te vergroten breidden na de dekolonisatie de administratie en de (semi-) over-heidsbedrijven, het leger en de politie zich sterk uit. Deze machtsuitbreiding van de staat ging veelal gepaard met ondermijning van traditionele instituties, zoals structuren geba-seerd op anciënniteit van families, traditionele rechten inzake de toegang tot hulpbronnen, sociale regelingen ten aanzien van de uitwisseling van producten en arbeid (Sahn & Sarris 1994). De drie processen hebben gemeen dat zij de sterke centrale macht van de staat beperken en meer ruimte bieden aan het maatschappelijk middenveld.

Van overheids- naar marktregulatie

De plattelandseconomie in veel Afrikaanse landen had voor de structurele aanpassingen vooral te maken met de eerder genoemde marketing boards (in de voormalige Franse kolo-niën vaak stabilisatiekassen), staatsorganisaties die een officieel monopolie, of een grote greep hadden op opkoop, verhandeling, prijsbepaling, verwerking en export van de belang-rijkste landbouwproducten (inclusief vee, vis) en inputs. Argumenten voor de oprichting van dergelijke staatsorganisaties waren: de afwezigheid van (moderne) handelaren of de uit-buiting van boeren door handelaren; de noodzaak prijzen te stabiliseren; de mogelijkheid om achterstandregio's door middel van pan-territoriale prijzen te ondersteunen; de stedelij-ke bevolking van betaalbaar voedsel te voorzien etcetera. Een belangrijstedelij-ke overweging was ongetwijfeld ook de mogelijkheid om geld te sluizen van de landbouw naar andere sectoren van de economie, of naar meer algemene economische investeringen zoals infrastructurele werken. Naarmate de tijd verstreek werden de betrokken overheidsinstanties bureaucrati-scher en corrupter en was er in toenemende mate sprake van pure afroming van de voorde-len van de rurale producent. Deze reageerde door zo min mogelijk voor de markt te produ-ceren of het nu handelsgewassen of voedselgewassen betrof, of door producten illegaal te verkopen op de zwarte markt. In de meeste Afrikaanse landen stagneerde als gevolg hier-van de agrarische productie, en droeg zo bij aan een algemene economische crisis (Sahn & Sarris 1994).

Vanaf de tachtiger jaren hebben vrijwel alle Afrikaanse landen een structureel aanpassings-beleid gevoerd dat sterk werd bepaald door het Internationaal Monetaire Fonds en de Wereldbank. Afslanking van het overheidsapparaat, verminderde bemoeienis van de staat met de productie, vrije verhandeling van producten op nationale en internationale markten, afschaffen van subsidies, en devaluatie van de nationale valuta, behoren tot de meest gang-bare aspecten van dit beleid (zie kader 4.5).

(25)

ande-re landen (Kameroen, Uganda) daaande-rentegen werden de maatande-regelen zeer snel ten uitvoer gebracht en waren de veranderingen ingrijpend (De Jong & Harts-Broekhuis 1999). On-danks de verschillen is over de hele linie de rol van de marketing boards verminderd. Zij heb-ben vaak hun handelstaken moeten afstoten. De privé-handelaar is weer aanwezig op het platteland en de rurale producenten moeten zich weer bezighouden met prijsverschillen die zich in de tijd en ruimte voordoen voor hun producten en inputs. Coöperatievorming van producenten om met elkaar sterk te staan ten opzichte van handelaren wordt aangemoe-digd. Daar prijsvorming op de markt de door de overheid vastgestelde prijzen vervangt kun-nen grotere fluctuaties in prijzen optreden. De grotere risico's die agrarische producenten hierdoor lopen zouden moeten opgevangen worden door gemeenschappelijke spaarkassen, en door verbeterd kleinschalig ruraal krediet. Per samenleving verschilt de predispositie tot samenwerken: een standaardaanpak van het organiseren van producenten op dorpsniveau is in gemeenschappen waarin het individu of de familie relatief autonoom is niet altijd een-voudig. Van bepaalde samenlevingen uit het regenwoud van Kameroen wordt bijvoorbeeld gezegd dat hun traditionele acefale organisatievorm samenwerking op dorpsniveau, teneinde een betere prijs te kunnen bedingen bij de cacao-opkopers, bemoeilijkt. Negentig jaar gele-den was in dit gebied shifting cultivation, uitgeoefend door kleine, elkaar vijandig gezinde groepen, nog de dominante bestaansvorm. De verbouw van meerjarige gewassen, de aanleg van wegen en sedentarisatie hebben de samenlevingsvorm ingrijpend veranderd. Waarden en normen veranderen echter minder snel. Samenwerking op dorpsniveau, vroeger afge-dwongen door de staat, en sinds de liberalisatie bevorderd door de Wereldbank, stuit daarbij soms op wantrouwen tussen de verschillende clans in een dorp.

Was er in de tijd van de staatsbemoeienis sprake van een systematische afroming, sinds de liberalisering ontstaan er kansen voor rurale producenten om in te spelen op de markt. Echter de mate waarin producenten dat kunnen doen verschilt sterk. Producenten van meerjarige gewassen (zoals boomgewassen), veehouders en vissers kunnen niet, of ver-traagd, en daardoor weinig effectief, inspelen op de markt. Grote en langdurige schomme-lingen die op kunnen treden in de prijzen van hun producten zijn moeilijk op te vangen. Diversificatie van de productie op huishoudensniveau is dan een reactie die mogelijkerwijs ten koste gaat van de productiviteit. Producenten dicht bij grote bevolkingscentra of bij belangrijke rurale markten zullen beter geïnformeerd zijn en hebben lagere transportkosten dan producenten in de periferie. Zij zullen een betere prijs kunnen krijgen voor hun pro-duct en zijn in staat sneller in te spelen op een veranderende markt. Dit kan ruimtelijke diversificatie in productie bewerkstelligen, met teelt van prijsgevoelige gewassen in de meer centrale gebieden. Een grotere druk op deze gunstigere productiegebieden kan echter ook veroorzaakt zijn door een toegenomen migratie van periferie naar meer centrale gebieden, zich uitend in prijsverschillen voor de grond.

(26)

extra moeilijk. Verminderde uitgaven aan kunstmest en ziektebestrijding zijn reeds geno-teerd met alle risico's van dien.

Eén aspect van overheidsdienstverlening in het verleden had vaak betrekking op (de aanleg en) het onderhoud van de benodigde materiële infrastructuur, zoals het onderhoud van de wegen van dorpen naar de grotere verkeersassen, opslagruimtes, marktgebouwen. Met het liquideren van marketing boards en ontwikkelingsdiensten is deze dienstverlening nogal eens weggevallen. Een snelle afbraak van essentiële infrastructuur was het gevolg. Toch kan niet verwacht worden van boeren, zelfs niet indien georganiseerd in grotere verbanden, dat zij dit onderhoud overnemen. De Wereldbank experimenteert overigens wel niet projecten in Kenya die lokaal onderhoud van wegen door dorpsgemeenschappen beogen.

Door de in het algemeen onvoldoende en slecht onderhouden infrastructuur hebben boeren niet makkelijk toegang tot bedrijfsexterne inputs en de informatie erover. Bovendien wor-den de aanschafkosten erdoor verhoogd. Hetzelfde geldt voor de afzet van een mogelijk 158 vergrote opbrengst: de markt is moeilijk bereikbaar, informatie over prijsniveaus ontbreekt

en de transportkosten drukken op de opbrengst.

De rurale producent is gedwongen meer ondernemer te worden, zonder dat hij extra hulp-middelen daartoe heeft gekregen. Zijn onderwijsniveau is in het algemeen laag, zijn erva-ringen met handelaren en marktwerking gering, en zijn onderhandelingsruimte is beperkt. De rurale producent kan als gevolg van de liberalisatie in bepaalde gevallen meer verdienen maar loopt in alle gevallen meer risico.

Van centrale naar decentrale machtsuitoefening

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik wil een mooi, (veer)krachtig en (bio)divers systeem op poten zetten, waar het goed vertoeven is voor plant, dier en mens, een plek waar in de eerste plaats gezond en smakelijk

- Daarnaast in najaar 2016: uitgebreide gespreksronde in kader van onderzoek naar bestuurlijke scenario’s, deels toegespitst op sociaal domein.. - Presentaties in raad mei 2015

Zowel de gemeente als de provincie hebben een rol in deze zaak, maar naar de beleving van de bewoners zijn die rollen niet zo duidelijk.. Dat brengt mij namens de CDA fractie tot

De inwoners die een beroep doen op de Tozo zijn hier vooraf over geïnformeerd en er is dus bekend dat er altijd achteraf wordt gekeken naar de daadwerkelijk ontvangen

Wat ook heel erg leuk is om te zien is dat BMX-en niet alleen maar een jon- genssport is, dit komt heel duide- lijk naar voren in de klasse lady’s 14 jaar en ouder waarin nu zelf

Toen Jezus zei: “En u bent rein, MAAR NIET ALLEN” (Johannes 13:10), toen had Judas zijn masker moeten aftrekken en iets gezegd hebben zoals dit:.. HEER, IK BEN DEGENE WAAR U

Het tweede Beest in Openbaring (“Uit de aarde”, de Antichrist) 2 bezit een absolute godsdienstige macht, naast de politieke macht die het heeft, maar ook de economische macht zal

Er is geopteerd voor het tweede traject, maar er ontstaan problemen bij de uitwerking van de opti- malisatie van de bestaande wegen door de woon- kernen.. Graag had ik