Dr A. KUYPERtS STANDPUNT INZAKE DE VER ...
HOUDING VAN DE OVERHEID TOT DE NATUURLIJKE GODSKENNIS t DE
HEILIGE SCHRIFT EN DE KERK
DOOR
MR. G. M. DEN HARTOGH.
I.
In de bewuste liefde voor den Naam en de zaak des Heeren ligt de groote kracht van ons Calvinistisch volksdeel ook op staatkundig gebied.
Alle getrouwen in den lande, ze trekken ten strijde, wanneer de over- tuiging in hen leeft, dat het gaat om de eer van hun Koning. Daarin school het geheim van den overvloedigen zegen, dien Dr. Kuyper op zijn arbeid mocht aanschouwen.
Hij sprak het woord uit, dat als een vurig besef brandde in de ziel van zoovelen. Hij wees de daad aan, waartoe men den machtigen drang in zich gevoelde. En hij vereenigde de verstrooiden in een geducht leger, dat onder de kruisbanier vol geestdrift den kamp aanvaardde voor een verheven doel, in hoofdtrekken reeds voor lang geschreven in de harten en nu ook wèl omschreven in een kernachtig program voor den beginsel- strijd. Hij gaf een breede toelichting bij dit "Ons Program" en verhoogde door rusteloos onderzoek van Gods bijzondere en algemeene openbaring zijn juistheid van inzicht en zijn helderheid van voorstelling, waarin hij door het geschreven en gesproken woord zijn wapenbroeders liet deel en.
Zoo drong de oude garde achter den aanvoerder steeds verder door ook in de wereld der gedachten, om daarin een steeds vaster stand- en steunpunt te vinden. Bewust was hun liefde vóór en steeds rijker werd hun kennis van Gods ordinantiën voor het staatkundig leven.
Een jonger geslacht kwam en bleef grootendeels in het oude spoor, zij het ook dat, mee als gevolg van veranderde verhoudingen, het strijd- vuur niet meer als vroeger het oog deed tintelen en de heilige bezieling niet meer in die mate als voorheen wijding schonk aan den worstelkamp.
Het gevaar is nu groot, dat de sympathie voor den geestelijken erfschat van een vorige generatie te zeer uit de traditie gaat voortvloeien en te weinig een persoonlijk verworven bezit wordt. De neiging wint veld om ook op staatkundig gebied zich tevreden te stellen met . algemeene ge- voelens en vage begrippen, om b.v. voor meerdere kennis van onze
A. St.I1l-5 13
politieke beginselen slechts tot één werk van Dr. Kuyper, bij voorkeur
"Ons Program", de toevlucht te nemen. En dan grijpt men nog naar afzonderlijke uitingen, zonder rekening te houden met het verband van het geheele werk met zijn bijlagen en van den tijd, waarin het verscheen.
Zoo vormen zich onklare gedachten, die oorzaak zijn van veelszins ongerechtvaardigde kritiek, nu eens op de Christelijke Overheid, dan weer op de leiding der partij. Zoo maakt zich een gevoel van onzekerheid van meerderen meester, waardoor men temeer bloot staat aan de ver- leiding om de roepstem te volgen van hen, die onder oude, welbekende klanken, aan Schrift en Belijdenis ontleend, een onverantwoordelijke afbraakpolitiek drijven.
Zoo wordt men door gebrek aan onderzoek slachtoffer van zijn ondiep religieus gevoel, van zijn onverwerkte godsdienstig-politieke begrippen.
En zoo wordt het element, dat de kracht uitmaakt in den strijd tegen ongeloof en revolutie - 0, pijnlijke werkelijkheid - door meerderen uit kortzichtigheid tot bondgenoot van deze verfoeilijke machten verlaagd.
Vooral ook op het zoo gewichtige punt van de verhouding van Staat en Kerk, dat is in ruimer zin van de roeping der Overheid tegenover Gods- dienst en kerkelijk instituut heerschen maar al te veel verkeerde begrippen, die men dan op allerlei wijze zoekt te verdedigen. Ook losse woorden van Dr. Kuyper kunnen daarvoor dienst doen. En wijl nu de onderdeelen van zijn gedachtengang een rijkdom van gegevens uit de bijzondere en algemeene openbaring bieden en het geheel een veelszins bevredigende oplossing aan de hand doet, daar is het onze bedoeling, een duidelijk overzicht te geven van hetgeen Dr. Kuyper schreef over dit uitermate moeilijk probleem. In een eerste artikel gaan we na, hoe Dr. Kuyper in
"Ons Program" (met bijlagen, uitgave 1879) oordeelt over de verhouding van de Overheid tot Natuurlijke Godskennis, Heilige Schrift en Kerk.
Bezien we achtereenvolgens, wat Dr. Kuyper vóór 1880 I. verstond onder de natuurlijke Godskennis;
11. zag als de beteekenis van die natuurlijke Godskennis voor de Overheid in het algemeen;
111. oordeelde over de waarde van de Heilige Schrift voor de be- lijdende Overheid;
IV. hield voor de beste verhouding van de Overheid tot de Kerk;
V. beschouwde als de bijzondere roeping van Kerk, pers en geloo- vigen tegenover de Overheid.
I. De natuurlijke Godskennis.
a. Algemeene inhoud der natuurlijke Godskennis.
In het Zondagsblad van De Standaard schreef Dr. Kuyper tusschen
2 Augustus en 15 November 1874 een reeks artikelen ovèr de "Natuur-
lijke Godskenni~". Onder dezen titel vonden ze een plaats als derde stuk
in den derden Bundel "Uit het Woord. Stichtelijke Bijbelstudiën", die in
187
Januari 1879 verscheen 1). Voor de vaststelling van hetgeen Dr. Kuyper in 1879 onder de "natuurlijke Godskennis" verstond, hebben we dus naast
"Ons Program" een afzonderlijke studie over dit onderwerp tot onze beschikking. Een grondig onderzoek van de dus ten dienste staande ge- gevens leidt dan tot het volgende resultaat:
Met "de Gereformeerde vaderen" maakt Dr. Kuyper in de natuurlijke Gods- kennis een scherp onderscheid tusschen wat ingesc:hapen en wat verkregen is.
De ingeschapen Godskennis is de aandoening van Gods mogendheid in het hart van eIken mensch, de erkentenis, dat er een macht is, die ons inwendig leven aanraakt. Het is het "semen religionis, het zaad der godsvrucht", dat in den mensch als mensch gelegd wordt. Atheïsten, in den zin van menschen, in wier innerlijk bestaan de indruk van Gods majesteit ontbreken zou, bestaan er niet.
Dit ingeschapen Godsbesef neemt een bijzondere plaats in, omdat het onmiddellijk van God afdaalt en onbewust is 2).
Tot dit onbewust besef blijft evenwel de natuurlijke Godskennis niet beperkt. Het streven, om zich rekenschap te geven van hetgeen op hem inwerkt, is met den mensch zelf gegeven. De ingeschapen Godskennis, al heeft ze een eigen karakter, "staat niet op zichzelve, blijft niet zonder meer, is niet aan zichzelve overgelaten", ze is het middelpunt, vanwaar de natuurlijke Godskennis in ruimeren zin uitgaat, het orgaan, waardoor ze werkt, de onmisbare voorwaarde, die ze onderstelt.
Het onmiddellijke Godsbesef ontvangt "inhoud en verklaring door wat de mensch om en in zich waarneemt".
Zoo is de verkregen Godskennis middellij,k, bewust en meer van den mensch afhankelijk 3).
Als bronnen voor deze "verkregen" Godskennis noemt Dr. Kuyper:
de natuur, de wetten der samenleving, de geschiedenis, de overlevering, het persoonlijk leven van den mensch.
De kennis Gods uit de natuur wordt door den mensch niet zoozeer verkregen in de aanschouwing van de orde, regelmaat en schoonheid in de wereld der zichtbare dingen, als wel in de zorg voor het lichaam, in den strijd om het levensbehoud. "Niet afgetrokken bespiegeling of stille contemplatie, maar rustelooze pijnlijke ervaring heeft den mensch met de macht der natuur bekend gemaakt". In die ontzagwekkende macht, in die verontrustende "beweging der natuur in ons lichaam en om ons heen" verstaat en doorziet de mensch, naar Paulus' woord "van de schepping der wereld aan" des Heeren eeuwige kracht en in die kracht zijn goddelijkheid 4).
Op de kennis Gods uit de wetten der menschelijke samenleving doelt
het woord van den Apostel: "de gedachten onder elkander hen beschul-
digende of ook ontschuldigende". Met haar wel zeer uiteenloopende,
maar toch steeds en overal aanwezige onderscheiding van recht en on-
recht, van plichtvervulling en -verzaking, van goed en kwaad treedt de
publieke opinie ook op zedelijk gebied oordeelende op.
De bewustwording van die onderscheiding leidt tot de erkenning van een algemeene zedewet en een hooger recht, waarin een vaste hand de grenslijnen heeft getrokken, waarnaar wij telkens weer zoeken.
Het besef van recht en plicht, van goed en kwaad doet besluiten tot een zedelijke macht, "die ter hoogste instantie beslist, waarnaar we ons te schikken hebben en die noch in ons eigen hart, noch in anderer willekeur haar laatsten grond kan hebben" 5).
Ook de geschiedenis is een "leerschool" voor de kennis Gods 6). Op dit punt is Dr. Kuyper het ongetwijfeld eens met Prof. Doedes, die in zijn in 1870 en 1871 verschenen "Leer van God" er op wees, dat de historie van een leidende, ordenende en besturende gedachte, getuigenis aflegt, en daardoor duidelijk aanwijst, dat niet menschelijk overleg, maar eene daarboven staande Verstandige Macht het wereldleven bestuurt '7).
De lessen der historie als aanduidingen van een goddelijken wil voor verschillende levenskringen kunnen niet zonder groote schade verwaar- loosd worden 8).
Maar noch de natuur, noch de wetten der samenleving, noch de ge- schiedenis kunnen tot de wetenschap brengen, dat de geheimzinnige hoogere macht, waarvan zij spreken "een persoonlijk leven heeft, een Godheid is". Dit element der Godskennis wordt verkregen uit de over- levering der oorspronkelijke Paradijs-Openbaring. Hoe vervalscht ook, toch is het die overlevering, "waaruit de gedachte aan een persoonlijke Godheid voor de ziel treedt". Zelfs van "den wijsgeer, wiens wijsheid in het loochenen van Gods aanzijn bestaat" 9).
Wat betreft de kennis Gods, uit zijn persoonlijk leven door den mensch verkregen, de eigen zielservaringen kunnen ook bij den natuurlijken mensch leiden tot een schuldgevoel, tot de erkenning, dat een persoonlijke omgang met God voor hem bestaan moet en onmisbaar is 10).
b. Algemeene ongenoegzaamheid der natuurlijke Godskennis. Nood- zakelijkheid der bijzondere openbaring.
Het besef, dat hij "verder moet en toch zonder hulp van buiten niet verder kan" toont den mensch de noodzakelijkheid van een bijzondere openbaring der Godheid. Zonder meer zou dit besef van de onmisbaar- heid dier openbaring den zondaar in de armen van de wanhoop werpen.
"Daarvoor kan hem slechts één feit bewaren. Indien hij verneemt, dat God van Zijn zijde de doodsche stilte verbroken en gesproken heeft, eerst door de profeten, nu door den Zoon" 10).
De noodzakelijkheid van een bijzondere openbaring werd ook reeds opgemaakt uit de ongenoegzaamheid der ingeschapen Godskennis. In deze Godskennis is niets van de bijzondere genade tot redding van den zondaar en daarom kan zelfs onder de gunstigste omstandigheden "deze kiem der godsvrucht in den zondaar nooit of nimmer tot hooger leven gedijen".
Ze leidt noch tot de erkentenis van Gods eigenschappen, noch tot de doorgronding van Zijn wezen. Een Bijzondere Openbaring is onmisbaar 11).
Dit leert ook de kennis Gods uit de natuur. De letteren der schepping
189
kunnen zonder "het instrument" der bijzondere openbaring door het zwakke oog niet gelezen worden.
Niet anders is het met de kennis Gods uit de wetten der samenleving.
Ook zij vragen in hun veranderlijkheid om de vastigheid van de eeuwige wetten der bijzondere openbaring. Ook de overlevering geeft niet vol- doende Godskennis. "Overlevering is wat God aan anderen heeft ge- openbaard, niet wat men zelf in den omgang met God te verstaan kreeg".
En die omgang is verbroken. Eerst waar de levende God die herstelt keert de omgang terug. "Dat is de bijzondere Openbaring". Zonder "het heroïeke middel van de bijzondere openbaring" is nooit één volk, of één mensch "tot hartverkwikkende kennis van den hoogen God gekomen".
De natuurlijke Oodskennis, hoe hoog ook te waardeeren, is onvoldoende om ons de eeuwige beginselen te doen kennen 12).
c. Verschil van inhoud der natuurlijke Oodskennis naar plaats, tijd etc.
Afgezien van de bijzondere openbaring kan de natuurlijke Godskennis in verschillende tijden, onder verschillende volkeren en bij verschillende personen in zuiverheid en grootte zeer ver uiteenloopen. Zoo kan de ingeschapen Oodskennis in den zondigen mensch "tot afgoderij, tot spiritisme, tot het vereeren eener laatste oorzaak, ja, zelfs tot genie- aanbidding en menschenvergoding leiden". Door zijn hoogmoed kan de mensch "de vonkjes van kennisse Gods" bijna uitdooven en in theorie en practijk materialist worden. De aandoening, door Gods alomtegen- woordige macht gewekt, kan hij wel niet geheel, maar toch voor een groot deel onderdrukken 13).
Wat de "verkregen Oodskennis" betreft, uitteraard is deze afhankelijk van allerlei factoren, ook van de meerdere of mindere inspanning, die aangewend wordt, om ze te "verkrijgen".
Zelfs is het mogelijk, haar invloed rechtstreeks tegen te gaan. De natuurkundige, die de stof eeuwig verklaart, doet afbreuk aan de kennis Gods uit de natuur.
De kennis Gods uit de wetten der samenleving kan door de boosheid der menschen zoo ontaarden, dat men recht noemt "wat ons onrecht, plicht, wat ons een verfoeiing, goed, wat ons kwaad dunkt".
Door het toedoen van den mensch, kan de kennis Gods uit de over- levering door vervalsching voeren tot "de bontste afgoderij".
De kennis Gods uit het persoonlijk leven kan de mensch ontwijken door
"voldoening van de eischen van het innerlijk gemoedsleven door eigen vinding uit te denken" en zich over te geven aan zingenot .en oude of moderne afgoderij 14).
Zoo is het duidelijk, dat we bij het spreken van de natuurlijke Oods- kennis van persoon of volk ons hebben af te vragen, in welk stadium van bloei of verbastering die kennis in een bepaalden tijd zich bevindt, hoe groot de oogenblikkelijke inhoud van die kennis wel is.
De natuurlijke Godskennis "die zich aan den mensch aanbiedt",. is
"verre van gering" te achten. "Veel, zeer veel is ook nu nog ván God
kennelijk, zóóveel dat het richtsnoer voor 's menschen gang en pad, ook bij ontstentenis van Gods Woord, niet behoefde te ontbreken".
Maar "steeds hebben onze vaderen beleden en wij belijden het met hen, dat door de zonde ons geestelijk kenvermogen dermate verzwakt en vervalscht is, dat we, alleen op het licht van natuur, rede en Over- levering afgaande, steeds verder van God vervreemd raken en geen ver- zekerdheid vinden" 15).
In welke mate een persoon of gemeenschap van het aanbod der natuur- lijke Godskennis gebruik maakt, tot op welke hoogte of laagte hem door zijn eigen schuld dit richtsnoer ontbreekt, in hoeverre de vervreemding van God plaats heeft gevonden, het moet voor elk geval afzonderlijk worden uitgemaakt.
d. Op welk peil stond nu volgens Dr. Kuyper in 1879 de natuurlijke Godskennis bij de N ederlandsche natie?
Er zijn "uiterst weinig" zoogenaamde atheïsten. "Als niet tot eenig Kerkgenootschap behoorende, komen op onze bevolkingsregisters, na aftrek van de Darbisten en andere Christelijke kringen, hoogstens een twee, driehonderd personen voor". Wel zullen er "atheïsten" in de "Kerk- genootschappen" schuilen, maar Dr. Kuyper gelooft niet, "dat dit aantal aanmerkelijk is".
Onloochenbaar is wel het feit, dat "de zelfgenoegzame denkers" die de overmacht van wetenschap en geleerdheid aan hun zijde hebben, zich voor wat de zedelijkheid betreft, plaatsen op den bodem der zelfbepaling, althans theoretisch.
Maar de natie als organisme, in samenhang met haar oorsprong, met haar levensuiting in bewogen momenten van persoon en gemeenschap, met haar krachtigste drijfveeren, belijdt nog in haar algemeene begrippen zoowel van zedelijkheid als van religie den levenden God.
De algemeene overtuigingen omtrent "huiselijk samenzijn, en huwelijk en kinderplicht en vrouwenwaarde" bewijzen, dat de zedewet haar klem op de consciëntiën nog heeft behouden, die haar erkennen als door God verordineerd 16).
Er is nog een algemeen geloof aan een God, in Wiens wil en wezen de eeuwige, onwrikbare rechtsbeginselen gegrond zijn, waaraan men zich te onderwerpen heeft. Nog leeft algemeen het besef, dat diezelfde God een Overheid heeft ingesteld, die men te gehoorzamen heeft, "eeniglijk en alleen" omdat de Almachtige "deze gehoorzaamheid oplegt" 17).
Zoo kon Dr. Kuyper oordeelen in 1879. Wèl zijn de tijden veranderd.
,
11. De beteekenis van die natuurlijke Godskennis voor de Overheid.
a. Elke Overheid kan en moet der natuurlijke Godskennis recht doen wedervaren.
"Wel deze natuurlijke, niet de in de Heilige Schrift geopenbaarde Gods-
kennis: heeft een voor een iegeIijken mensch dwingend karakter. De
191
zekerheid aangaande de eerste eischt niet wat de zekerheid aangaande de tweede eischt, t. w. een bovennatuurlijke verlichting". Wel is waar
"blijft de Christelijke Kerk in haar recht, die ook in den zondaar den eisch om tot God te gaan" door het middel der "Bijzondere Openbaring"
aanwijst 18). Maar zoolang de mensch door erfzonde en persoonlijke zonde de verlichting des Geestes mist, werkt de in de Schrift geopen- baarde Godskennis niet als een dwingende macht in hem.
Dit is ook van beteekenis voor de Overheid. Ook zij kan uit personen bestaan, in wie de in 's Heeren Woord geopenbaarde Godskennis niet tot een dwingende macht is geworden. Toch heeft ze daarom het karakter van Overheid niet verloren. Immers, "de Overheid wortelt rechtstreeks in het natuurlijk leven", d.w.z. als instelling komt ze niet voort uit Gods bij- zondere genade. Ze behoeft, om Overheid te zijn, niet de bovennatuurlijke verlichting te bezitten en Gods Woord mede tot richtsnoer te nemen. De belijdenis van den inhoud der bijzondere openbaring behoort niet tot de wezenskenmerken der Overheid. Ze heeft "als zoodanig, d. i. recht- streeks, dus ook geen andere dan een natuurlijke godskennis" . "Om die oorzaak is de niet-belijdende Overheid wel bevoegd en verplicht, in volstrekten en rechtstreekschen zin, de eerste (natuurlijke), maar niet de tweede (geopenbaarde) godskennis, als officieel richtsnoer voor zijn optreden te nemen". Deed zij het laatste, zij zou Of bewust huichelen, Of onbewust het heilige gemeen maken. De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn.
b. Elke Overheid moet in verband blijven met den stand van het godsdienstig en zedelijk leven der natie.
De algemeene beseffen, die we onder I noemden, zullen op de Over- heid reeds op deze wijze inwerken, dat de overheidspersonen alle ook onbewust den invloed ondergaan van "de begrippen die heerschen, van het rechtsgevoel in de consciëntie en van de trouwen de eerlijkheid der publieke opinie" 19).
Maar ook bewust wordt de Overheid tot het innemen van een bepaald standpunt gedrongen. Immers belijdt de natie een God, dan brengt deze belijdenis met zich, dat zij dien God erkent, "als staande ook boven de Overheid". De Overheid moet dus wel een keus doen. Acht ze de be- lijdenis van God onwaar, dan moet ze deze tegenstaan, omdat vanuit haar standpunt haar gezag ondermijnd wordt door de erkenning van een souvereiniteit, die boven de hare staat. Door de Overheid is dan de staat godsdienstloos. Is de Overheid daarentegen van oordeel, dat die hoogere souvereiniteit Gods werkelijk bestaat, dan behoort ze zich ook zelve aan die souvereiniteit te onderwerpen en zich als "dienaresse Gods"
te beschouwen. Daardoor wordt de staat "godsdienstig".
Verder heeft de Overheid steeds te bedenken, dat zij nooit het volk
en in dat volk het recht kan doen bloeien "tenzij er rekening worde
gehouden met den levensgrond, waarin die natie wortelt en waarop dat
recht gefundeerd staat".
De Overheid moet zorg dragen, dat "het politieke leven en het volks- leven op elkaêr sluiten".
Zoo heeft zij -er rekening mede te houden, als het nationale leven allengs meer "op den bodem der autonome zedelijkheid" zich stelt. Maar niet minder moet de Overheid rekenen met het "geloof aan gezag bij het volk" en de aanwezigheid in den volkszin van het besef eener door God gewilde zedelijke orde 20).
Dit is "een schakel in het geheel van het anti-revolutionaire stelsel) waarop niet genoeg kan worden gelet". De anti-revolutionairen leeren dat daarin "de zenuw ligt van het staatkundig organisme, waardoor de Overheid de natie regeert".
Is in de natie levend het geloof aan een God, die het recht ,de Overheid en de zedelijke orde heeft ingesteld, is de natie in dien zin niet godsdienst- loos, maar christelijk, dan moet elke Overheid niet alleen daarmede rekening houden, maar er zich ook bij aansluiten. De geloofsbeseffen van het volk maken het regeeren dien naam waardig en verplichten de Overheid ;daardoor ook zelf het "geloof" ten· grondslag te leggen aan haar staatkunde.
"Dit spreken op politiek gebied van "geloof" heeft met onze confessie van de mysteriën der zaligheid niets ter wereld uitstaande en is bedoeld als een zuiver staatkundig begrip". Het woord "geloof" beteekent hier het besef van eeuwige, onwrikbare, goddelijke rechtsbeginselen en de overtuiging van de verplichting tot gehoorzaamheid aan de Overheid, omdat "God almachtig ons deze gehoorzaamheid oplegt". Zoo is "geloof"
hier korte aanduiding van den inhoud der natuurlijke Godskennis in een bepaalden tijd, waarvan de Overheid heeft uit te gaan 21).
c. Welke is nu de inhoud der natuurlijke Godskennis, die Dr. Kuyper in 1879 bij de Overheid meent te mogen onderstellen in aansluiting aan
"het geloof der natie" op de toenmalige hoogte?
Krachtens de ingeschapen Godskennis weet de Overheid, "dat deze levende God het lot van al het geschapene, dus ook van den Staat, regelt". Door de kennis Gods uit de wetten der samenleving weet zij, dat "de albesturende Voorzienigheid gerechtigheid wil en dus een Wreker is van het onrecht". Door de kennis Gods uit het persoonlijk leven weet de Overheid, "dat er onder menschen zonde werkt, waarvan alleen hooger tusschenkomst kan verlossen", dat de natuurlijke Godskennis niet genoeg is, maar een bijzondere openbaring vordert, "dat de onderdanen, die ze regeert, als menschen, als wezens van hoogere bestemming, als geschapen voor meer dan één leven, nog een andere leiding, nog een andere hulpe, nog een ander licht, dan zij geven kan, behoeven".
Door de kermis Gods uit de geschiedenis weet de Overheid, "als historische- Overheid van een christenvolk, dat dit hoogere licht niet bij Confusi-us; niet bij Buddha, ook niet bij Darwin is te zoeken, maar alleen bij Jezus Christus, of, wil men, in het ,;eeuwig Evangelie"."
Ook weet de Overheid uit de geschiedenis, dat door staatsbemoeiing
193
en -dwang op geestelijk gebied het godsdienstig en zedelijk leven der volkeren "achteruitgezet in plaats van vooruitgeholpen is". "Indien we van éénige les der geschiedenis vrij durven uitspreken, dat er van ver- gissing geen sprake meer kan zijn, dan geldt dit, dunkt ons, wel het overtuigendst van dézen buit der waarheid. Ja, indien men nog zal weten kunnen, dat men iets weet, dan is het wel deze al te duur helaas I en tot den jammerlijken prijs van veel kostelijk en heilig bloed gekochte wetenschap: dat dwang tegen den aard van alle hooger leven en dies het heftigst tegen het karakter van het Christelijk geloof indruischt".
Elke directe bemoeiing van de Overheid met den godsdienst is door de historie gewraakf22).
d. Welke verplichtingen legt de aanwezige natuurlijke Godskennis aan de Overheid op?
Op grond nu van al de genoemde, uit de natuurlijke Godskennis ver- kregen wetenschap, is de Overheid "als dienaresse Gods, in een chris- telijke en dus niet-godsdienstlooze natie, gehouden tot verheerlijking van Gods Naam" door vervulling van rechtstreeksche en zijdelingsche ver- plichtingen. De rechtstreeksche verplichtingen zijn van positieven en negatieven aard.
Negatief is de Overheid gehouden:
1. tot vrijlating van het Evangelie, van de geestelijke volksontwikke- ling, van de eerediensten, van de consciëntie.
En positief is de Overheid verplicht:
2. het wetsstandpunt te handhaven.
3. den eed te eeren.
4. de Zondagsrust te bevorderen.
ad. 1. De Overheid moet "juist uit vromen eerbied" weigeren om zich te bemoeien met de prediking van het Evangelie, maar ook om recht- streeks of zijdelings de doorwerking van het Evangelie tegen te gaan.
En voor den geloovige moet zoowel als voor den ongeloovige vrijheid bestaan. De Overheid "berokkent aan de natie onberekenbaar nadeel, indien ze haar eigen wetssfeer verlatende, overtreedt op het terrein van zielszorg en sentimentaliteit".
Op, grond van de natuurlijke Godskennis vooral uit de geschiedenis verkregen, moet de Overheid toestaan "vrijheid van propaganda; vrijheid van belijdenis, maar bovenal de wortel van al deze vrijheden, t.w. de vrijheid der consciëntie". ,
"Er zij gelijk recht op godsdienstig terrein voor allen" 23).
ad. 2. De Overheid moet uit kracht van haar regeeren bij de Gratie Gods optreden als handhaafster van Gods wet.
Toont zij door woorden als het "bij de Gratie Gods" en "hiermede bevelen wij U in Godes heilige bescherming" in de staatsstukken, ook door de inroeping van den zegen Gods in de Troonrede, dat zij God almachtig nog erkent, zij moet dit ook door daden bewijzen.
De wet Gods, die de Overheid in haar wetgeving eJ;l . bestuur "met
194
bevelende autoriteit en dwingend gezag" heeft te handhaven, is "de algemeene zedewet", die zij door de natuurlijke Godskennis uit de wetten der samenleving als een hoogere orde heeft leeren kennen 24).
ad. 3. Uit dezelfde natuurlijke Godskennis, die voor een allen be- heerschend, wijl van God afdalend, heilig recht doet buigen, volgt on- middellijk, dat "èn bij de rechtbank èn bij het leggen van verband tusschen Overheid en onderdaan, altijd en onveranderlijk aan de be- trekking tusschen twee personen een betrekking van beiden tot den levenden God ten grondslag ligt".
Daarom is het plichtmatig, dat men die betrekking, "ook plechtig erkenne en zich niet verbinde aan elkander, maar over en weêr verbinde aan Hem, die het hart kent".
Uitzonderingsbepalingen moeten gemaakt worden voor hen, die het afleggen van een eed door Christenen ongeoorloofd achten en voor atheïsten, d. w. z. diegenen, "die niet onvoorwaardelijk verklaren in den levenden God te gelooven" 25).
ad. 4. Door de natuurlijke Godskennis uit de natuur, de geschiedenis en de overlevering weet de Overheid, dat God een van de zeven dagen der week tot een rustdag heeft bestemd en dat die "zevende dag"
voor ons de Zondag is. Daarom behoort de Overheid "zelve zooveel doenlijk in al haar vertakkingen op dien dag te rusten", te sluiten wat anders alleen door haar vergunning geopend wordt en met het doel van den Zondag in strijd is, te verbieden den handel en de nijverheid op of aan den publieken weg, te temperen het publiek vervoer 26).
Wij voegen hier slechts aan toe, dat men thans op grond van de natuur- lijke godskennis, die sinds 1879 bij de niet-Christenen zeer is verminderd, van een niet-belijdende Overheid het nakomen van al bovengenoemde ver- plichtingen bezwaarlijk zou kunnen verwachten. (Te meer klemt daarom V).
111. De waarde van de Heilige Schrift voor de belijdende Overheid.
a. De belijdende Overheid heeft in de Heilige Schrift hel uitgangspunt voor de kennis van Gods hoogere ordinantiën voor rechts- en staatsleven, waaraan de overheidspersonen in hun consciëntiën gebonden zijn.
Elke Overheid heeft tot taak "het juist weêrgeven in 's lands wet van wat objectief recht is", van het recht, dat "buiten haar toedoen, eer zij nog gesproken heeft, reeds bestaaf'. Maar alleen de belijdende Overheid, bestaande uit personen, die door Gods Geest verlicht, het Woord des Heeren kennen als de lamp voor hun voet en het licht op hun pad, kan daarbij Gods Woord nemen tot "uitgangspunt voor de kennis der ware, deugdelijke, eeuwige rechtsbeginselen". En zij heeft den plicht dit te doen, om "de juiste kennis van Gods hoogere ordinantiën" te verkrijgen. In
"de bijzondere bovennatuurlijke openbaring van Gods Woord is op be-
langrijke wijze licht over die beginselen verspreid, óók wat het burgerlijk
leven aangaat".
195
In dat Woord "zijn tot op een zeer belangrijke hoogte die ordinantiën Gods voor ons menschelijk leven" aangeduid. En daarom "wat we niet begrijpen is, dat men dat Woord Gods wèl aanvaardende, en aan- vaardende in zijn hoogheilige beteekenis, desniettemin zijn landsbestuur ën wetgeving en rechtspleging buiten de in dat Woord Gods geopën.- baarde ordinantiën wil laten om gaan".
Dit is "een onzedelijke halfheid", "een spelen met het heilige, den man van karakter onwaard", "een dubbelzinnig en halfslachtig bedrijf" 27).
In het voorbijgaan merken we op, hoe hier evenals in het voorgaande zonneklaar blijkt het door en door onware der aantijging, telkens van zekere zijde herhaald, als zou Dr. Kuyper in "Ons Program" beweerd hebben, dat de Overheid niets te maken heeft met Gods geboden, zooals ze in den Bijbel staan, maar alleen met die, welke de meest ontaarde volkeren of personen kennen.
"De formuleering" der beginselen moet den overheidspersoon "vrucht van eigen geestesleven zijn. Hijzelf moet die beginselen in zijn eigen persoon en leven opnemen" om "uit het geloof, dat het Woord Gods in zich opnam, de gedachte, de uitdrukking, het woord te vinden, waarin zich deze beginselen kunnen belichamen" 28).
Zoo moeten de beginselen der Heilige Schrift werken door de
"persoonlijke consciëntie" van den overheidspersoon. Deze kan bij zijn biddende bestudeering der Heilige Schrift in haar beteekenis voor rechts- en staatsleer gesteund worden door den arbeid van "rechtshoogleeraren"
en "politieke philosophen", door de kerk; (waarover straks), "door de pers, door den volksgeest en door den geest van Europa", als maar
"deze machtige stroom met zuivere wateren in de richting van Gods Woord" loopt 29).
b. De Heilige Schrift bevestigt de natuurlijke Godskennis.
Het meerdere licht, dat de Heilige Schrift voor het staatkundig leven verspreidt boven de natuurlijke Godskennis wordt reeds aangegeven in de volgende woorden:
"Het oog wordt geopend en meer wordt te zien gegeven, maar wat men te zien krijgt is dezelfde waarheid van denzelfden levenden God, die ook in Zijn werken zich openbaarde".
De Heilige Schrift brengt voor het staatkundig leven in de eerste plaats de "onomstootelijke zekerheid" van datgene, waaraan de beseffen der natuurlijke Godskennis, hoe hoog ook "deze steunsels der gerechtigheid te waardeeren zijn", slechts voorloopig en onvoldoende getuigenis ver- mogen te geven.
De Heilige Schrift vervangt voor meerdere beginselen het schemerlicht der natuurlijke Godskennis door den glans van den vollen dag.
Wijst de ingeschapen Godskennis op een hoogere macht, de Schrift openbaart ons klaarder het bestaan en het wezen van een persoonlijk God. Geeft de kennis Gods uit de natuur den indruk van een macht, die alle dingen regeert, de Schrift leert ons, dat God de Almachtige, de
.--~ . -
Schepper is van hemel en aarde en de onderhouder aller dingen. De Schrift is ons de bril, waardoor het verduisterd oog de letteren der schepping duidelijk kan lezen.
Biedt de kennis Gods uit de wetten der samenleving het besef van een hoogste zedelijke orde en recht, waaraan allen onderworpen zijn, de Schrift bevat een goddelijke zedewet, openbaart de goddelijkheid van het recht en stelt vast, dat het gezag uit God voortvloeit en de volks- vrijheden geëerbiedigd moeten worden.
Wekt de kennis Gods uit de geschiedeni~ de gedachte op van een Verstandige Macht, die al het naar tijden en plaatsen en natiën ver- anderlijk wereldgebeuren regelt, de Heilige Schrift toont ons de werke- lijkheid van den Alwijzen God, Die het lot van vorsten en volken bestuurt en verplicht ons rekening te houden met het eigen karakter der natiën en "den ommekeer van toestanden" in den loop der tijden. Spreekt Gods stem in de historie van het verkeerde van staatsbemoeiing met hef geestelijk leven der natie, het onderzoek leert, dat "Gods Woord een zedelijke en geen gewelddadige overwinning van het goede wil" 30).
Schenkt de kennis Gods uit de overlevering in vage omtrekken een beeld van het door de zonde verloren Paradijs, waarin de mensch in volkomenheid leefde voor zijn Schepper, de Schrift zegt ons in klare woorden "dat het doel, waarom èn de enkele mensch èn de staat er is", niet in het zichtbare, maar in God ligt, "in den Koning der Koningen en den Heer der heeren". Zij leert, dat het staatsleven een middel is ter voorbereiding van het hoogste gemeenschapsleven in het Koninkrijk Gods.
En in levendige kleuren teekent zij de macht der zonde als "een positief kwaad" in den mensch, waarvan de kennis noodzakelijk is, zal er een grondslag voor eenig degelijk staatsrechtelijk stelsel aanwijsbaar zijn.
Immers is de zonde "voor het staatsbeleid niet een bijkomend iets, maar een hoofdfactor, waarmee men te rekenen heeft". De Overheid is er
"om der zonde wil". Een groot deel van haar werkzaamheid wordt ver- eischt "ter bestrijding van de zonde en haar gevolgen". Er moet ge- rekend worden met de zondige gezindheid der bevolking, met de zondige . uitingen der samenleving.
Zoo brengt de bijzondere openbaring ook voor het staatkundig leven de vervulling van het tekort der natuurlijke Godskennis. Zoo biedt Gods getuigenis, dat eeuwig zeker is, de onveranderlijke, klare beginselen en ordinantiën, die slechts als wisselende en vage beseffen bij den natuur- lijken mensch gevonden worden, daar het ook voor het staatkundig terrein geldt, dat "het gestoorde leven nooit tenvolle de wet van het normale leven openbaren kan" en dat de mensch niet meer "ongeschonden het vermogen bezit om het leven juist en zuiver waar te nemen" 31).
c. De overheidspersoon leert Gods Wet ten aanzien der grond-
bieginselen eerst goed kennen uit de Heilige Schrift, ten aanzien van de
toepassing dier beginselen moet hij veel putten uit de natuurlijke Gods-
kennis, vooral uit die der Geschiedenis en der samenleving (ervaring).
r
(
- -