• No results found

DE STAATSLEER VAN AUGUSTINUS

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DE STAATSLEER VAN AUGUSTINUS "

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE STAATSLEER VAN AUGUSTINUS

DOOR

DR. A. SI ZOO.

Wie zou meenen onder het groote aantal werken, die

AUGUSTINUS

geschreven heeft en die bijne alle voor ons bewaard gebleven zijn, een boek aan te zullen treffen, waarin de Kerkvader uiteenzet hetgeen hij dacht over dtn staat, die zou zich vergissen. Een werk, dat op- zettelijk handelt over dat onderwerp heeft

AUGUSTINUS

niet ge- schreven. Maar ciat neemt niet weg, dat hij op talrijke plaatsen in zijn geschriften, vaak in ander verband, zijn gedachten aangaande hetgeen men tot de staatsleer pleegt te rekenen heeft uitgesproken en dat bij juiste ordening van die uitspraken een vrijwel sluitend geheel kan worden verkregen, dat in zekeren zin het uiterlijk van een afgerond systeem vertoont, al draagt dat systeem dan een naar moderne be- grippen primitief en fragmentarisch karakter. 1) Dat is trouwens be- grijpelijk.

AUGUSTINUS

is, hoe zonderling het op het eerste gehoor moge klinken, nooit anders geweest dan een man van de practijk. Een leven als b.v. dat van

PLATO,

wellicht de eenige antieke mensch met wien hij, wat genialiteit betreft, te vergelijken is, heeft hij niet gekend.

PLATO

kon zich geheel wijden aan de philosophie, aan het abstracte denken, en had alle gelegenheid rustig zijn leer op te bouwen en af te ronden; van de woelingen des levens bleef hij ver: hij kon als het ware philosoof zijn van professie.

AUGUSTINUS

daarentegen was in de allereerste plaats bisschop van de gemeente van Hippo Regius.

En alles, wat hij na de aanvaarding van dat ambt in 395 geschreven heeft, is voortgekomen uit zijn diepe plichtsbesef als herder en leeraar.

En dat wel herder en leeraar niet alleen van zijn eigen kerk: zijn roep ging ten slotte uit over de gansche Christelijke wereld en overal vandaan wendde men zich tot hem om zielverzorging en onderricht:

de gansche Kerk werd in zekeren zin zijn gemeente en zij is het

A. St. XI-2 4

(2)

geweest, die hem aanzette tot het schrijven van de geweldige massa werken, die van hem over zijn. Haar nood bracht hem tot het bestrijden der ketterijen in zijn polemische geschriften, en daardoor tot het be- studeeren van talrijke dogmatische vraagstukken, tot het bekampen van het heidendom en daardoor tot het scheppen van zijn groot ge- schiedphilosophisch werk over den Godsstaat, tot het voeren van een uitgebreide correspondentie en daardoor tot de bespreking van vragen op het terrein der ethiek, dogmatiek, exegese en van het practische kerkelijke leven. Kortom: al zijn werken zijn geboren uit den drin- genden eisch der dagelijks wisselende behoeften, die zijn ambt van bisschop, zij het dan van universeel bisschop, zooals hij feitelijk ge- worden was, meebracht, bijna in grooter getale dan hij verwerken kon.

En zoo zijn het ook de omstandigheden geweest, de eischen, die zijn episcopaat hem op zoo vele terreinen stelde, die hem er toe gebracht hebben zich op verschillende plaatsen in zijn werken te uiten over zaken, die gerekend worden te behooren tot de staatsleer.

2 )

Een voordeel hiervan is, dat de gedachten een zekere frischheid en leven- digheid hebben, althans voor iemand, die de soms typisch-antieke wijze van redeneeren waardeeren kan: men gevoelt, dat hier iemand aan het woord is, die op een Wendepunkt der Weltgeschichte staat en de Christelijke gedachte in te dragen heeft in een staat, die meer dan tien eeuwen lang op heidenschen grondslag had gestaan en met zijn heidendom van een klein boerenstadje tot een wereldrijk was uitgegroeid. Maar daartegenover staat het nadeel, dat het vaak moeilijk is die gedachten los te maken van het toevallig verband, waarin ze voorkomen en ze aaneen te rijgen tot een complex, waar- van men het gevoel heeft, dat het AUGUSTINUS' opvattingen juist weergeeft. Toch wil ik, zooals mij gevraagd werd, in kort bestek, een poging daartoe wagen, terwijl ik zooveel mogelijk AUGUSTINUS

zelf laat spreken.

Terstond reeds worden we voor een moeilijkheid geplaatst. Het uitvoerigst komt AUGUSTINUS over den staat te spreken in zijn groote werk De Civitate Dei, "Over den Godsstaat" . In dat boek handelt hij over den aardschen staat of den staat des duivels en den hemelschen of den staat Gods. Van beide staten beschrijft hij oorsprong en begin, voortgang en ontwikkeling, doel en einde; de eene is de gemeenschap

"van hen, die naar den mensch, de andere van hen, die naar God

leven; en die", zoo zegt hij, "noemen wij in allegorischen zin (mystice)

(3)

DE STAATSLEER VAN AUGUSTINUS

51

twee staten, dat is twee gemeenschappen van menschen, van welke de eene voorbeschikt is om in eeuwigheid te heerschen met God, de andere om de eeuwige straf te ondergaan met den duiveL" 3) Die beide staten "zijn nu nog naar het lichaam vermengd, maar naar de gezindheid gescheiden; maar in den dag des oordeels zullen zij ook naar het lichaam gescheiden worden." 4) In de heidensche staten echter, dus ook in den Romeinschen staat vóór de komst van het Christendom, kan van zulk een vermenging geen sprake zijn: zij zijn de empirische, historische vertegenwoordigers van den aardschen staat.

Dat wil nog niet zeggen, dat aan hen niets goeds is: "God heeft in het rijke en schitterende rijk der Romeinen getoond, wat burgerlijke deugden ook zonder den waren godsdienst vermochten, opdat men zou inzien, dat wanneer deze gekomen was, de menschen burgers werden van den anderen staat, wiens koning de waarheid, wiens wet de liefde, wiens bestaansduur de eeuwigheid is." 5) Zoo vinden we in dien Romeinschen staat veel "dat we naar den regel der recht- vaardigheid niet alleen niet kunnen afkeuren, maar dat we naar ver- dienste en terecht prijzen." 6) Nu zal de lezer opmerken, dat in deze citaten reeds sprake was van drie staten, nl. van den aardschen en den hemelschen staat in allegorischen zin en van den Romeinschen staat als vertegenwoordiger van den aardschen staat. Voegen we daarbij nog den staat, zooals

AUGUSTINUS

dien op aarde begeerde verwezenlijkt te zien, den staat dus, naar wiens wezen wij in dit artikel speuren, dan komen we tot de conclusie, dat het woord staat in zijn werk zooveel beteekenissen kan hebben, dat verwarring niet uitgesloten is, temeer daar alle uitspraken, die ons van dienst kunnen zijn tot het construeeren van de staatsleer van den kerkvader ten nauwste saam hangen met zijn betoog aangaande de tegenstelling van den staat Gods en den staat des duivels. Inderdaad heeft deze moeilijkheid bij oudere schrijvers over ons onderwerp tot groot mis- verstand aanleiding gegeven, 7) en wij zullen moeten pogen ons daar- voor te hoeden.

AUGUSTINUS

heeft een voor zijn tijd uitstekende opleiding gehad tot

het ambt, dat hij voor zijn bekeering bekleedde, n.1. dat van rhetor,

leeraar in de welsprekendheid. Maar alle onderwijs, lager zoowel als

hooger, was ook in de Christelijke oudheid heiclensch: de verschillende

terreinen van wetenschap, die hij in zijn studiejaren leerde kennen,

(4)

betrad hij dus door de poort van heidensche leerboeken. De belang- rijkste prozaschrijver, dien de studenten op de rhetorenscholen te be- studeeren hadden, was CICERO; het zijn dan ook de werken van CICERO geweest, waaruit AUGUSTINUS zijn kennis omtrent alles wat tot de staatsleer behoort, verkregen had, in het bijzonder CICERO'S boeken

"Over den Staat" en "Over de wetten". CICERO had daarin in hoofd- zaak de Stoicijnsche staatsopvattingen, door PANAETIUS in Rome ge- importeerd, verwerkt tot een voor de Romeinen aanvaardbaar geheel, en zijn systeem had in de Romeinsche staatsphilosophie een fundamen- teele beteekenis gekregen en het had die behouden ook in den tijd van het principaat. Immers vooral de latere Romeinsche keizers bekom- merden zich weinig om een "philosophische Begründung" van den momenteelen staatsvorm - in tegenstelling met sommige macht- hebbers van onzen tijd - en bovendien kon met eenigen goeden wil CICERO'S leer ook wel zoo worden geïnterpreteerd, dat het keizer- schap er vrede mee kon hebben. Martelaars voor hun staatsphiloso- phische overtuiging, zooals PAETUS THRASEA onder NERO en HELVIDIUS PRISCUS onder VESPASIANUS, 8) treft men onder de latere keizers niet aan. Het dominaat was geconsolideerd en de staatsleer versteend.

Zij was object van onderwijs in de rhetorenscholen, omdat nu een- maal CICERO's werken hun plaats in den cursus hadden 9) en zoo heeft ook AUGUSTINUS haar, hij zegt het zelf, "tegen betaling van collegegeld" geleerd.

10)

Het is dus begrijpelijk, dat AUGUSTINUS bij al wat hij te zeggen

heeft over den staat van CICERO'S leer als basis uitgaat. Het is niet

zoo, dat hij eerst zelfstandig over den staat heeft nagedacht en daarna

ontdekt, dat hij zich in veel bij CICERO kan aansluiten, integendeel

CICERO's opvattingen zijn "Gemeingut" zijner ontwikkelde tijdgenooten

en het nieuwe, dat AUGUSTINUS te zeggen heeft, ent hij in op den

Ciceroniaanschen loot. Hij houdt zich ook in dezen aan den regel,

dien hij in ander verband 11) stelt, dat, indien de heidensche wijs-

geeren in hun geschriften waarheden hebben gezegd, die niet strijden

met het Christelijk geloof, wij die hun, als waren zij onrechtmatige

bezitters, mogen ontnemen en tot ons gebruik aanwenden. Onder

AUGUSTINUS' critische bewerking in Christelijken geest gaat nu

CICERO'S vier eeuwen oude en in dorre school sc he behandeling ge-

antiqueerde staatsleer weer opleven tot nieuwen en nu Christelijken

bloei en rijke vruchten afwerpen voor de toekomst. Evenals op zooveet

(5)

DE STAATSLEER VAN AUGUSTINUS 53

andere terreinen blijkt ook hier, dat AUGUSTINUS de beste gedachten der Grieksch-Romeinsche oudheid gekerstend en daardoor overge- dragen heeft naar den nieuwen tijd; ook hierin betoonde hij zich den laatsten Romein en den eersten Middeleeuwschen mensch.

Wat is de staat? CICERO had kortweg deze definitie gegeven: de

"staat (res publica) is de zaak des volks" (res populi). En "het volk is een door overeenstemming van recht en gemeenschap van be- langen verbonden vergadering eener menigte." Wanneer men aan deze definitie den Romeinschen staat toetst, zoo redeneert AUGUSTINUS, dan moet men tot de conclusie komen, dat die geen staat geweest is.

Immers: zonder ware rechtvaardigheid kan geen staat zijn; waar geen rechtvaardigheid is, kan ook geen recht zijn; rechtvaardigheid is de deugd, die aan een ieder het zijne toekent; in den heidenschen Romein- schen staat werd de mensch aan God onthouden en aan de daemonen toegedeeld; is dat een ieder het zijne toekennen? Er was dus geen rechtvaardigheid, dus geen recht, dus geen staat. 12) We zien dus;

dat het in deze redeneering gaat om de vraag wat de ware gerechtig- heid (vera iustitia) is. Die kan bij de heidenen niet zijn, omdat zij ook aan God het zijne toedeelt, wat de heidenen, God niet kennende, niet konden doen. Het is alsof AUGUSTINUS door zijn kennelijk met ge- noegen gehanteerde syllogistiek wil aantoonen, dat zelfs de heidensche definitie God postuleert, wil ze juist zijn.

13)

"De ware gerechtigheid", zoo roept h ij elders,

14)

"is slechts in dien staat, wiens stichter en bestuurder Christus is." Maar dat is de allegorische staat Gods. Hoe hij zich de representatie van die ware gerechtigheid in den Christelijken staat denkt, zullen we laten zien.

De Romeinsche staat is natuurlijk ook volgens AUGUSTINUS wel een staat geweest. Maar de definitie, die CICERO geeft van volk, moet gewijzigd worden. Ze behoort aldus te luiden: "Het volk is de ver- gadering van een redelijke menigte, verbonden door de eendrachtige gemeenschap van zaken, die ze liefheeft." 15) Wat het ook moge zijn, dat ze liefheeft: wanneer het een vergadering is niet van onredelijk vee, maar van redelijke schepselen, 16) dan kan men haar "volk"

noemen. Volgens die definitie nu is ook het Romeinsche volk een volk en de zaak van dit volk (res populi) een staat (res publica);

ze is bovendien van toepassing op de andere heidensche volkeren.

De vraag of de eene staat beter is, de andere slechter hangt af van

(6)

de vraag of de zaken, die de eene liefheeft, beter zijn dan die, welke de andere bemint.

Hoe komen nu die redelijke wezens er toe zich met elkander te verbinden? CICERO had, in navolging der Stoa, geleerd, dat de mensch een sociaal wezen is en zich door een natuurlijke neiging gaarne met zijn medemensch verbindt. Van nature beminnen de ouders hun kinderen en de kinderen hun ouders; die liefde breidt zich uit tot de medemenschen. Zoo zijn wij tot een natuurlijke gemeenschap ge- boren. 17) Bij deze leer sluiten de Christelijke denkers zich aan. 18) Ook AUGUSTINUS, 19) al wijst hij er op, dat de zonde in deze ge- meenschap disharmonie brengt: "Niets is zoo tweedrachtig door de zonde en tegelijk zoo tot natuurlijke gemeenschap geneigd als het menschelijk geslacht." 20) Deze gansche menschelijke gemeenschap nu, die men, zoo zegt AUGUSTINUS, den wereldstaat zou kunnen noemen, en die overal over de landen verspreid is, is weer in kleinere staten verdeeld, doordat bepaalde groepen hun eigen belangen be- hartigen en hun eigen begeerte nastreven. 21) Deze staten hebben hun eigen zeden en gewoonten en hun eigen wetten, die zich daarbij aan- sluiten.

22)

Hun doel is vrede te genieten en tegen onrecht beschermd te zijn.

23 )

En het is Gods voorzienigheid, door welke ze tot stand zijn gekomen.

24)

De staat is een organisme, dat opgegroeid is uit de afzonderlijke burgers als kiemen en elementen.

25)

De burger is in den staat, wat in de taal de letter is.

26)

Door het huwelijk, de eerste verbinding van twee menschen, ontstaat het gezin, dat als het ware een kweek- plaats (seminarium) is van den staat. 27) Want, zoo leert AUGUSTINUS, geheel in aansluiting aan CICERO, uit het gezin ontstaan verdere ver- bindingen door aanverwantschap. Deze breiden zich steeds uit; de band tusschen de families wordt nog versterkt door nabuurschap en vriendschap en zoo groeit uit het gezin de gemeenschap langzamer- hand uit tot den staat.

28)

Gelijk nu de enkeling geregeerd wordt door zijn geest, zoo wordt

het gezin bestuurd door den vader en de staat door den vorst. 29)

En er is een parallelisme tusschen de regeering van den vader over

het gezin en die van den vorst over den staat. "Omdat het gezin het

begin of een deel behoort te zijn van den staat en omdat ieder begin

in betrekking staat tot het doel en ieder deel van belang is voor den

ongeschonden staat van het geheel, waarvan het een deel is, zoo

(7)

DE STAATSLEER VAN AUGUSTINUS

55

volgt daaruit duidelijk, dat de rust in het gezin in betrekking staat tot de rust in den staat, dat wil zeggen, dat de eendracht van hen die samen wonen, door welke zij, een ieder naar zijn rang, bevelen en gehoorzamen, in betrekking staat tot de eendracht der burgers, door welke zij, een ieder naar zijn rang, bevelen en gehoorzamen." 30) I-Iet doet er weinig toe, onder welken staatsvorm men leeft. Zoowel de monarchie als de democratie en de aristocratie kunnen de draag- sters van het gezag zijn.

31)

Ook hierin sluit

AUGUSTINUS

zich bij de Stoa aan, maar om den door

CICERO

zoozeer aanbevolen gemengden staatsvorm, waarin de elementen der monarchie, democratie en aris- tocratie gelijkelijk vertegenwoordigd zijn, maakt hij zich niet druk.

Hij aanvaardt het keizerschap zijner dagen. 32)

Waaraan ontleenen nu de vorsten hun macht over de onderdanen?

Niet aan eenige overeenkomst der burgers, die hen met die macht bekleeden, ook niet aan zichzelf. De mensch is door God naar zijn beeld als redelijk wezen geschapen en daarom kan hij van nature niet over zijn medemensch heerschen, maar alleen over de dieren als redelooze wezens. 33) De vorst ontvangt zijn macht dus alleen van God. "Er is geen macht dan van God en de machten, die er zijn, die zijn van God verordend:' Op deze, door

AUGUSTINUS

herhaaldelijk geciteerde woorden

34)

van den apostel baseert hij zijn leer van het gezag. "In Gods wil is de hoogste macht gelegen, die den goeden wil der geschapen geesten steunt, den slechten oordeelt, die allen wil regelt en aan sommigen macht toekent, aan anderen niet. Want evenals Hij de Schepper is van alle naturen, zoo is Hij de Schenker van alle macht."

45)

"Omdat Hij alleen de ware God is, geeft Hij de aardsche koninkrijken aan goeden zoowel als aan slechten, en dat, omdat Hij God is, niet willekeurig en als het ware toevallig, maar naar de orde der dingen en der tijden, die voor ons verborgen is, maar Hem vol- komen bekend." 36)

Hieruit volgt, dat de macht van den vorst erkend moet worden, óók

als het een slechte koning is, die met de wreedheid van een tyran

woedt. 37) "Want God geeft het aardsche koningschap zoowel aan

vromen als aan goddeloozen, zooals het Hem behaagt, aan wien niets

op onrechtvaardige wijze behaagt."

38)

Ook aan tyranen als Nero was

wordt de macht om te heerschen slechts gegeven door de voorzienig-

heid van den sOllvereinen God, wanneer H ij meent. dat de menschen

zulke heerschers verdienen. "Duidelijk spreekt dienaangaande Gods

(8)

Woord bij monde van Gods Wijsheid: Door mij regeeren de koningen en door mij bezitten de tyrannen de aarde." 39) De onderdanen zijn dus ook aan de slechte vorsten gehoorzaamheid verschuldigd. "Want door het hart van den koning geeft de Waarheid zelf haar bevelen;

wanneer de vorsten iets goeds brvelen, dan is het Christus, die door middel van hen zijn bevelen geeft."

40)

Beveelt echter de vorst iets, dat tegen het gebod Gods ingaat, dan moet de onderdaan de heer- schappij Gods steIIen boven die van den vorst, op gelijke wijze als hij de macht van den hoogeren magistraat stelt boven die van den lageren, en moet hij gehoorzaamheid weigeren, zijn geloof nemend tot schild. 41)

Van het grootste belang is het dus, dat de vorst zelf een vroom man is. "Niets is gelukkiger voor de menschen dan wanneer door Gods barmhartigheid zij de macht in handen hebben, die met ware vroom- heid toegerust goed leven en de kennis hebben om de volkeren te regeeren."

42)

En het ideaal van den Christelijken vorst teekent hij aldus: "Wij noemen de vorsten gelukkig, indien ze rechtvaardig regee- ren, indien ze bij de woorden van hen, die hen hoogelijk vereeren en hun gehoorzaamheid al te nederig aan den dag leggen, niet hoovaardig worden, maar bedenken, dat ze menschen zijn; indien ze hun macht in dienst stellen van Gods majesteit om zijn dienst zooveel mogelijk te verbreiden; indien ze God vreezen, liefhebben en dienen; indien zij meer dat Koninkrijk beminnen, waarin ze niet vreezen deelgenooten te hebben; indien ze traag zijn in het straffen en gemakkelijk in het vergeven; indien zij die straf toepassen, omdat zij ter wille van de regeering en bescherming van den staat daartoe genoopt worden, niet om hun haat te koelen tengevolge van veeten; indien zij die vergevens- gezindheid in practijk brengen niet om het onrecht ongestraft te laten maar op hoop van verbetering; indien zij voor de harde maatregelen, die ze meermalen gedwongen worden te nemen, een tegenwicht zoeken in de zachtheid der barmhartigheid en het betoonen van weldaden; in- dien ze hun weelde des te meer bedwingen, naarmate ze meer onbeperkt

kon zijn; indien ze liever over slechte begeerten heerschen dan over

allerlei volkeren en indien ze dit alles doen niet uit brandenden lust

naar ijdelen roem, maar uit liefde tot hun eeuwig welzijn; jndien ze

niet nalaten voor hun zonden het offer van den ootmoed en der barm-

hartigheid en van het gebed aan hun waren God te brengen. Van zulke

Christelijke vorsten zeg ik, dat ze nu gelukkig zijn door de hoop en

(9)

DE STAATSLEER VAN AUOUSTINUS

57

dat ze later gelukkig zullen zijn metterdaad, wanneer gekomen zal zijn hetgeen wij verwachten."

43)

Maar het Christelijk karakter van den staat is niet alleen gelegen in het Christenzijn van den vorst; ook de magistraten, een ieder op zijn post, zijn gehouden zich te gedragen naar de regelen, die den vorst binden en dat tot heil der onderdanen.

44)

En ook dat is nog niet vol- doende, het Christendom moet den ganschen staat doortrekken in al zijn geledingen. "Laat hen, die zeggen, dat de leer van Christus tegen den staat ingaat, zorgen, dat er een leger is van soldaten, die zoo zijn als de leer van Christus hun beveelt te zijn, dat er zulke burgers in de provinciën zijn, zulke echtgenooten, zulke ouders, zulke kinderen, zulke heeren, zulke knechten, zulke koningen, zulke rechters, eindelijk zulke betalers en ontvangers van belastingen, als de Christelijke leer voor- schrijft, en laat hen dan wagen te zeggen, dat die leer tegen den staat ingaat; integendeel: laat hen niet aarzelen te erkennen, dat ze, indien haar gehoorzaamd wordt, tot groot welzijn strekt voor den staa t."

45)

De staat kan niet bestaan zonder gerechtigheid: zou men die weg- nemen dan krijgt hij het karakter van een groote rooversbende.

46)

De gerechtigheid is gebaseerd op het recht. Ook in zijn leer van recht en wet gaat

AUOUSTINUS

uit van de door

CICERO

verbreide leer der Stoa.

Volgens deze wordt de gansche wereld beheerscht door een in de natuur ingeplante wet, die de hoogste rede is en beveelt wat gedaan moet worden en het tegenovergestelde belet.

47)

Deze wet is eeuwig en is door de goden aan het menschelijk geslacht geschonken. Op deze natuurwet nu is het recht gebaseerd: de Stoa leert dus het natuurrecht, dat uit twee bestanddeelen bestaat, n.l. het goddelijk en het menschelijk recht. Het eerste regelt de verhouding der menschen tot de goden, het tweede de verhouding der menschen onderling. Het positieve recht mag niet anders dan in overeenstemming zijn met het natuurrecht;

strijdt het daartegen dan is het geen recht meer. 48)

AUOUSTINUS

nu aanvaardt de natuurwet, maar hij ziet in haar de

eeuwige wet Gods, "de Goddelijke rede of de wil Gods, die beveelt,

dat de natuurlijke orde bewaard wordt en verbiedt dat ze wordt ver-

stoord.

49 )

Zij is de wet van den Schepper en Gebieder, waaraan niets

zich kan onttrekken. 50) Objectief is zij dus de zedelijke wereldorde,

subjectief is zij in het bewustzijn van den redelijken mensch de absoluut

geldende grondregel van zijn oordeelen en streven; deze natuurlijke wet

(10)

is door het Oude Testament vernieuwd en bekrachtigd, door het Nieuwe Testament in vorm en kracht voleindigd. 51)

Tegenover deze eeuwige wet staat de tijdelijke, die van den mensche- Iijken wetgever afkomstig is. Zij vindt in de eeuwige wet haar bron en norm: alles wat in de tijdelijke wet rechtvaardig is, hebben de menschen uit de eeuwige wet afgeleid;

52)

wanneer een wet niet recht- vaardig is, kan ze niet in overeenstemming zijn met de eeuwige wet, en dan is ze dus geen wet; want dan gaat ze in laatster instantie niet terug op de bron der gerechtigheid, God.

53)

Vandaar dan ook, "raad- pleegt de maker van tijdelijke wetten (leges temporales ), indien hij een goed en wijs man is, juist die eeuwige wet, over welke het niemand geoorloofd is te oordeelen, om naar haar onveranderlijke regelen te onderscheiden wat naar gelang van den tijd bevolen of verboden moet worden."

54)

De wetten, die tegen de eeuwige wet ingaan, en die dus feitelijk geen wetten zijn, mogen, ja moeten overtreden worden. Zoo b.v. de wet van NEBUKADNEZAR, dat men het beeld moest aanbidden, zoo ook de wetten der Romeinsche keizers aangaande het offeren aan de afgoden.

55)

Zoo wetten, die de vrijheid aantasten,

56),

of die im- moreel zijn. 57)

Terwijl de eeuwige wet onveranderlijk is, kan de tijdelijke wet ver- anderd worden; immers zij past zich aan de tijden en zeden der volke- ren aan. "De rechtvaardigheid omvat op voortreffelijke en verhevene wijze al haar voorschriften tegelijk, ze verandert in geen enkel opzicht, maar schrijft toch op verschillende tijden niet alles tegelijk voor, maar telkens hetgeen voor die tijden past."

58)

Het Rijk Gods heeft dan ook zijn burgers in alle mogelijke staten, die onder verschillende wetten leven, en bekommert zich niet om die verschillen, mits er in die wet- gevingen niets is, dat tegen de onveranderlijke wet Gods ingaat.

59)

Het zou dan ook onjuist zijn om op grond van de verschillen in wetten

en zeden te meenen, dat de gerechtigheid relatief is en dat absolute

rechtvaardigheid niet bestaat. "Sommigen hebben gemeend, dat er

geen absolute rechtvaardigheid is, maar dat ieder volk zijn gewoonte

voor rechtvaardig houdt, en dat, daar die gewoonte bij alle volkeren

verschillend is, maar de rechtvaardigheid onveranderlijk moet stand

houden, er klaarblijkelijk nergens rechtvaardigheid is. Zij hebben niet

begrepen, dat bijvoorbeeld de regel: wat gij niet wilt dat u geschiedt,

doe dat ook aan een ander niet, onmogelijk door eenig verschil van

volk of ras kan veranderen. Wanneer die regel betrokken wordt op de

(11)

DE STAATSLEER VAN AUGUSTINUS

59

liefde tot God, en op de liefde tot den naaste, dan verdwijnen alle misdaden".

60)

Het doel der tijdelijke wet is de orde. Zij straft niet de zonde, maar de rechtsschending. Haar bedoeling is niet tot het goede aan te zetten, maar alleen van het kwade af te schrikken: "Door de wetten, die tegen u ingesteld zijn, wordt gij niet gedwongen goed te handelen, maar ervan weerhouden slecht te handelen. Want niemand kan goed handelen tenzij hij heeft gekozen, tenzij hij liefde heeft opgevat, hetgeen aan den vrijen wil staat; maar de vrees voor straffen dwingt, ook al houdt ze nog niet in de genieting van een goed geweten, toch de slechte begeerte terug binnen de perken van het nadenken."

61)

Recht en moraal scheidt

AUGUSTINUS

dus: het recht wordt beheerscht door de tijdelijke wet, de moraal door de eeuwige. Dat het recht echter nimmer tegen de moraal kan ingaan, is gewaarborgd door het feit, dat de tijdelijke wet in de eeuwige wet haar norm vindt: "Dit moet ge ongeschokt vasthouden, hetgeen reeds de rede overduidelijk aantoont, dat zij, die dienstbaar zijn aan de tijdelijke wet, van de eeuwige niet vrij kunnen zijn, want uit haar komt, gelijk we gezegd hebben, alles voort, wat rechtvaardig is, en dat wel in rechtmatige afwisseling."

62)

Wat betreft de verhouding van kerk en staat:

AUGUSTINUS

ziet oor- spronkelijk beide machten als autonoom op eigen gebied. Er is een scherp gemarkeerde scheidslijn: de staat zorgt voor de stoffelijke, de kerk voor de geestelijke belangen; de staat draagt het gezag op physiek, de kerk op zedelijk terrein; de staat bestuurt het uiterlijke, de kerk het innerlijke leven; de staat voert het bewind over een afge- perkt volk, de kerk over de gansche menschheid; de staat handhaaft zijn gezag door het zwaard, de kerk het hare door de liefde; de staat ten slotte ontstaat, verandert en verdwijnt, de kerk verandert niet en is eeuwig.

63)

Zoo hebben staat en kerk beiden hun eigen terrein en de een heeft niet het recht in te grijpen in de zaken van den ander.

Dat wil echter niet zeggen, dat beide machten geheel los van elkander

naast elkaar voortleven: ze hebben elkaar wederkeerig noodig en eer-

biedigen elkanders wetten. Door de wetten van den staat, voorzoover

ze niet tegen Gods gebod ingaan, te erkennen, toont de kerk haar

dankbaarheid voor de rust en den vrede, die de staat haar waar-

borgt.

64)

En zij werkt er voor haar deel toe mede, dat de burgers

van den staat gehoorzaam zijn aan de gestelde machten. Zij leert aan

(12)

de vrouwen onderdanig te zijn aan hun mannen, aan de mannen hun vrouwen lief te hebben, aan de kinderen hun ouders te eerbiedigen, aan de ouders hun kinderen te leiden; zij bindt de broeders met een band sterker dan het bloed; zij leert den slaven onderdanig te zijn aan hun meesters, den koningen hun volk met wijsheid te besturen, aan de volkeren hun koningen gehoorzaam te zijn; zij leert eer te geven aan wie men eer schuldig is.

65)

Zoo dient zij, hoewel geheel blijvend op eigen terrein, den staat en helpt hem den vrede en de orde te bewaren.

De staat van zijn kant heeft ook de kerk te steunen. Niet met geld:

de kerk moet uitsluitend door de liefdegaven onderhouden worden.

66)

Maar hij moet zijn macht aanwenden om de kerk de rust en den vrede te waarborgen, die zij voor haar bestaan noodig heeft. 67) Maar dat niet alleen: hij moet de kerk ook beschermen tegen alle vijanden van het Christendom, ook tegen de verderfelijke werkingen van schisma en ketterij. Tot deze laatste opvatting is AUGUSTINUS eerst door den gang der gebeurtenissen gekomen. Langen tijd was hij van overtuiging ge- weest "dat niemand tot de eenheid van Christus gedwongen moest worden, maar dat men met woorden te werk moest gaan, dat met debatteeren gestreden moest worden, met inzicht overwonnen moest worden, opdat we hen, die we als openlijke ketters gekend hadden, niet als geveinsde katholieken zouden hebben."

68)

Maar in den strijd tegen de Donatisten veranderde hij langzamerhand van inzicht en ge- raakte hij overtuigd, dat de kerk de hulp van den staat mocht inroepen, en dat de staat wetten mocht uitvaardigen tegen de schismatieken. Door die wetten spreekt God zelf, door het hart des konings, dat in Gods hand is.

69)

Hoe zouden de vorsten den Heere dienen, indien ze niet verhinderden en ernstig straften datgene, wat tegen Gods bevelen ingaat? "Want het is iets anders of de vorst God dient als mensch dan als vorst; als mensch dient hij Hem door getrouwelijk te leven, maar omdat hij ook vorst is, dient hij God door wetten uit te vaardigen, die met gepaste kracht het rechtvaardige voorschrijven en het tegen- overgestelde verhinderen. Daarin dienen de vorsten den Heere als vorsten, dat ze voor zijn dienst doen wat alleen vorsten kunnen doen." 70) In die bestraffing behoort echter de staat zachtmoedig te werk te gaan. Zijn rechters zijn Christenen, die niet uit lust tot wraak rechtspreken, maar die de begeerte moeten hebben om te genezen.

Wat de staat in dezen doet, moet ze doen tot nut der kerk, zacht-

(13)

DE STAATSLEER VAN AUGUSTINUS 61

- - - -

moedigheid toon end tegenover allen. 71) Aan den proconsul, die tot taak had de Donatisten te straffen, schrijft hij: "Eén ding is er, waarvoor wij vreezen, wanneer gij uw rechtvaardigheid toepast, namelijk dat, aangezien het kwaad, dat tegen de Christelijke gemeenschap door goddelooze en ondankbare menschen bedreven wordt, ongetwijfeld ernstiger en verschrikkelijker is, dan wanneer zulke dingen tegenover anderen bedreven worden, gij ook in overeenstemming met het vreese- lijke der misdrijven meent ze te moeten straffen en niet veeleer in overeenstemming met de Christelijke zachtmoedigheid. Bij Christus bidden wij u, dat ge dat niet doet. Want wij streven niet naar wraak op onze vijanden ... Minacht niet, wat wij u vragen, namelijk dat niet gedood worden degenen, om wier verbetering wij den Heere bidden." 72)

Tweeërlei taak heeft de staat ten opzichte der vijanden van de kerk.

In de eerste plaats moet hij de kerk beschermen tegen hun booze aan-

slagen; maar verder moet hij ook voor zijn deel door toepassing der

wetten tegen de schismatieken medewerken aan het "dwingt hen om

in te komen." 73) "Gij meent", zoo schrijft hij aan VINCENTlUS, "dat

niemand gedwongen moet worden tot de rechtvaardigheid, hoewel

ge leest, dat de heer des huizes tot zijn dienstknechten zeide: Dwingt

allen, die ge vindt, om in te komen; hoewel ge leest, dat Saulus, die

later Paulus genoemd wordt, met groot geweld van Christus, die hem

dwong, gedreven is tot het kennen en vasthouden der waarheid. Of

denkt ge wellicht, dat de menschen het geld of eenige andere bezitting

liever hebben dan het licht, dat ze met de oogen genieten? Dit heeft

hij, toen hij het, door de hemelsche stem ter aarde geworpen, plotseling

verloren had, niet eerder weergekregen, dan toen hij in de heilige kerk

werd ingelijfd. En gij meent, dat aan geen mensch geweld gedaan mag

worden, opdat hij van het verderf zijner dwaling bevrijd worde, hoewel

ge met de duidelijkste voorbeelden ziet, dat God zelf, die ons tot meer

profijt bemint dan wie ook, het wel doet ... en hoewel ge weet, dat

de herder soms met de zweep dolende schapen tot de kudde terug-

voert ?" 74) "Waarom zou dus de kerk haar verloren zonen niet

dwingen terug te keeren, wanneer de verloren zonen anderen ge-

dwongen hebben verloren te gaan?" Eerst moet zij hen onderwijzen

aangaande hun dwaling, maar helpt dat niet, dan moeten ze gestraft

worden: sommigen laten zich slechts door vrees en straf onder-

wijzen. 75)

(14)

Het is ongetwijfeld AUGUSTINUS' begeerte om de zielen der afge- doolden te redden, die hem tot deze opvattingen bracht: de strijd tegen de Donatisten had hem geleerd, dat alleen herderlijke liefde de ver- stokten niet terugbracht. De bescherming van staatswege, die hij ter beveiliging van het leven der zijnen moest inroepen, breidde hij uit van physieke tot geestelijke beveiliging en van deze tot geestelijke terwgvoering. En aan deze opvatting, die hem oorspronkelijk vreemd was, poogde hij een principiëele basis te geven. Daarmee wischte hij de oorspronkelijk door hem zoo scherp getrokken grens tusschen de gebieden, op welke kerk en staat autonoom waren, uit. Daaraan doet niets af het feit, dat de kerk inzake de schismatieken den staat te hulp roept: want als die hulp verleend wordt, straft de staat naar eigen wet en de kerk kan niet meer doen dan - bovenstaand citaat uit den brief aan den proconsul bewijst het - op zachtmoedige behandeling aandringen. Het was de loop der gebeurtenissen, die den kerkvader tot deze verandering van opvatting bracht, maar wie zal haar invloed ontkennen op de latere geschiedenis der kerk?

Terwijl de staat inwendig te rekenen heeft met de autonome macht van de kerk, vindt hij uitwendig naast zich andere autonome machten, namelijk andere staten. De verhouding der staten onderling kan er een zijn van vrede, maar ook een van strijd. Het liefst had AUGUSTINUS

natuurlijk gezien, dat er een permanente internationale vredestoestand kon heerschen, dat niet het eene rijk zichzelf trachtte te vergrooten ten koste van het andere. "Dan zouden zoo tot geluk van het men- schelijk geslacht alle rijken klein zijn en zouden ze zich verheugen in eendrachtige nabuurschap, en dan zouden in de wereld zeer vele rijken van volkeren zijn, gelijk er in de stad zeer vele huizen van burgers zijn. Zonder twijfel is het een grooter geluk een goeden nabuur te hebben, met wien men in vrede leeft, dan een slechten nabuur door oorlog te onderwerpen." 76)

In aansluiting aan CICERO maakt AUGUSTINUS onderscheid tusschen

den rechtmatigen oorlog (bellum iustum) en den onrechtmatigen

(iniustum). Het liefst moet men dan ook volgens CICERO den oorlog

geheel vermijden, maar als het niet anders kan, moet men den oorlog

aanvaarden als een middel om in vrede te leven. "Hoewel er twee

manieren zijn", zoo zegt CICERO, 77) "tot beslechting, de eene door

onderhandeling, en de andere door geweld, en hoewel de eerste eigen

(15)

DE STAATSLEER VAN AUGUSTINUS

63

is aan menschen, de tweede aan wilde dieren, zoo moet men toch zijn toevlucht nemen tot de laatste, wanneer men de eerste niet gebruiken kan. Daarom moet men oorlogen ondernemen om die reden, opdat men zonder onrecht in vrede moge leven." En onder een rechtmatigen oorlog verstaat

CICERO

een, die officiëel verklaard wordt, nadat schadever- goeding voor het geleden onrecht gevraagd en door de tegenpartij ge- weigerd is.

78)

Zoo leert ook

AUGUSTINUS.

"Onder rechtmatige oorlogen pleegt men te verstaan oorlogen, die onrecht wreken, namelijk indien een volk of staat, aan wien de oorlog moet worden aangedaan, verzuimd heeft te straffen het booze, dat door zijn burgers gedaan is, of terug te geven wat door onrecht is weggenomen."

79)

Zooals in den staat het onrecht gestraft moet worden volgens de bepalingen van de tijde- lijke wet, die hun basis vinden in de natuurwet, zoo moet ook in de verhouding der staten onderling de natuurwet geëerbiedigd worden.

De staat, die optreedt als straffer van het onrecht, kan er dus van verzekerd zijn, dat hij handelt naar Gods wil.

80)

Hieruit volgt, dat ook de staat, die ten onrechte aangevallen wordt, zich mag verdedigen, evenzeer als de reiziger, die door een roover wordt overvallen, dezen uit zelfverdediging mag dooden.

81)

Op grond hiervan verdedigt

AUGUSTINUS

de vele oorlogen, die de Romeinen gevoerd hebben: "Hun zoo groote ondernomen en gevoerde oorlogen kunnen de Romeinen terecht verdedigen op grond hiervan, dat ze gedwongen werden zich te verzetten tegen de hen zoo onbeschaamd aanvallende vijanden, en dat ze daartoe genoopt werden niet door de begeerte om aardschen roem te verwerven, maar door de noodzakelijkheid om hun welzijn en vrijheid te beschermen."

82)

Men zou kunnen vragen of de bisschop hierin niet wat al te patriottisch redeneert.

Behalve de reeds genoemde zijn er nog meer gevallen, waarin men kan spreken van een rechtmatigen oorlog. Zoo wanneer een onscha- delijke doortocht door vreemd gebied geweigerd wordt;

83)

wanneer op grond van een verdrag hulp moet worden geboden aan een anderen staat, hetzij tegen een derden vijand, hetzij tegen opstandelingen in dien staat zelf; ook in den eigen staat zelf kan men den oorlog aan- doen aan rebellen, aan hen, die ten onrechte de macht aan zich trachten te trekken, aan een bestuur, dat niet als "vettig beschouwd kan worden, aan een regeering, die haar plicht verzaakt.

84)

AUGUSTINUS

ontveinst zich niet de groote ellende, die een oorlog,

(16)

ook een rechtmatige oorlog, brengt.

85)

Maar toch moet hij gevoerd worden, omdat zoo alleen de werkelijke vrede, het doel van allen oorlog, kan worden bereikt. De kracht tot den strijd is een gave Gods, die aangewend mag worden ten behoeve van den vrede. "Bedenk dit, wanneer ge u ten strijde wapent, dat ook uw lichamelijke kracht een gave Gods is; want zoo zult ge bedenken, dat ge met die gave Gods niet moogt handelen tegen God. Want wanneer ge uw woord geeft, moet dat zelfs tegenover een vijand gehouden worden; hoeveel te meer tegenover den vriend voor wien ge strijdt. De wil verlangt den vrede, de noodzaak den oorlog, opdat God ons bevrijde van de nood- zaak en beware bij den vrede. Want men zoekt niet den vrede, opdat de oorlog worde ontketend, maar men voert oorlog om den vrede te verkrijgen."

86)

Veel beter echter dan een zaak door oorlog te be- slechten is het door onderhandelingen hetzelfde doel te bereiken.

Grooten roem ontvangen zij, die met Gods hulp door den oorlog den vrede schenken aan den staat, "maar grooter roem verschaft het, wan- neer men door woorden de oorlogen zelf doodt dan door het zwaard de menschen, en wanneer men den vrede door vrede en niet door oorlog verkrijgt of behoudt."

87)

Den onrechtmatigen oorlog veroordeelt de kerkvader streng. On- rechtmatig is in de eerste plaats de veroveringsoorlog, die ondernomen wordt uit louter lust naar machtsuitbreiding. "Den naburen den oorlog aan te doen en dan aldoor verder te gaan en volkeren, die geen last veroorzaken, alleen uit begeerte naar machtsuitbreiding onder den voet te loopen en te onderwerpen, hoe moet men dat anders noemen dan rooverij in 't groot?"

88)

Het is onjuist te wenschen, dat men een volk kan haten en vreezen, alleen om een voorwendsel te hebben het den oorlog te verklaren "opdat er een volk zou zijn, dat men kan overwinnen." Rassenhaat, die op een oorlog uitloopt, keurt AUGUSTINUS

af.

89)

Ook persoonlijke zucht naar roem van een heerscher kan oor- zaak zijn van een onrechtmatigen oorlog. Van

CAESAR

wordt gezegd,

"dat hij voor zich een groote macht, een sterk leger en een nieuwen

oorlog wenschte, opdat hij gelegenheid zou hebben zijn dapperheid

te doen schitteren."

90)

Zoo zijn er nog meer drijfveeren, die een

oorlog stempelen als onrechtmatig. In het kort kan men het ,zoo zeggen,

dat AUGUSTINUS iederen oorlog afkeurt, die niet de bedoeling heeft den

vrede in eigen of anderer staat te herstellen of te handhaven, onrecht te

wreken of rebellie tegen de van God gestelde machten te onderdrukken.

(17)

DE STAATSLEER VAN AUGUSTINUS 65 Zoo is, hoewel AUGUSTINUS uitging van het schema der antieke staatsleer, gelijk ze in het bijzonder door CICERO was gegeven, toch een systeem ontstaan, dat met recht Christelijk kan genoemd worden.

Het typeerend element in den Christelijken staat van AUGUSTINUS is de iustitia, de gerechtigheid in den zin, dien hij daaraan hecht. Zij is gebaseerd op het recht, dat in de eeuwige wet, den wil Gods, zijn bron en norm vindt. Alle macht is afdalende van God; daarom is de burger aan de overheid gehoorzaamheid verschuldigd. Evenals de macht der overheid van God is, zoo moet zij ook in zijn dienst staan. De staat moet dus zorgen, dat het Rijk Gods, voorzoover het in vreemdeIing- schap op aarde verkeert, vrede en rust geniet. Ordeverstoring, zoowel nationaal als internationaal, moet dus - desnoods met geweld van wapenen - worden tegengegaan, omdat het doel van den staat dat eischt.

De dragers van het gezag moeten zich in hun geweten gebonden voelen aan Gods wet; het ideaal is dat zij vrome Christenen zijn. Hun macht is begrensd door Gods wil; gaan zij die grens te buiten, dan verliest hun macht haar basis en dus haar geldigheid.

Naast zich - en dat is een belangrijk onderscheid met den heiden- schen staat van CICERO - vindt de Christelijke staat de macht van de kerk, die op haar terrein autonoom is. De staat heeft een tijdelijk doel, de kerk een eeuwig; zoo staat de kerk boven den staat, echter niet in politieken zin. Zij moet aan de wetten van den staat gehoor- zamen; de staat echter wederkeerig aan de wetten der kerk, die zich op geestelijk terrein bewegen. Voor zijn deel moet de staat de kerk steunen en haar helpen haar doel te bereiken; van haar kant moet de kerk de autoriteit van den staat hoog houden.

91)

In deze weinige woorden is, naar het mij voorkomt, het essentiëele van AUGUSTINUS' staatsleer weergegeven. AI aanvaarden wij haar wel- licht niet in alle onderdeelen - critiek te leveren valt op dit terrein buiten mijn competentie - toch zal zij onze bewondering afdwingen.

En dat des te meer, wanneer we bedenken, dat AUGUSTINUS toch feitelijk de eerste was, die de antieke staatsleer doortrok van de Chris- telijke gedachte. Vergeten we niet, dat niettegenstaande het feit, dat het Christelijk element reeds een belangrijke plaats innam in het Romein- sche staatsbestuur zijner dagen, toch de structuur van het Keizerrijk nog in wezen hetzelfde was als in den tijd toen de Christenen nog vervolgd werden. Toen AUGUSTINUS een jonge man was, behoorde

A. St. XI-2 5

(18)

nog een aanzienlijk en machtig deel van den senaat tot de heidensche partij, en vormde waarschijnlijk een fractie, die aanstuurde op een réveil van het heidendom. Vele van de boven door mij vermelde ge- dachten over den Christelijken staat komen ons voor als spraken ze van zelf: in

AUGUSTINUS'

tijd waren ze nieuw, zooals vaak blijkt uit zijn correspondentie. Hij heeft de waarheden, die ons zoo gemakkelijk liggen, moeten opsporen en hij heeft ze geformuleerd zoo, dat ze de eeuwen door als onweersprekelijk hebben gegolden. Zoo geldt ook op dit terrein, als op zoovele andere, dat het genie van

AUGUSTINUS

de Europeesche cultuur ombuigt in een andere richting: ze wordt van een heidensche een Christelijke. Zij, die de Christelijke elementen in onze cultuur historisch bestudeeren, ontmoeten elkander, op welk terrein ze zich ook bewegen, bijna zeker: hun wegen voeren hen naar de woning van den bisschop van Hippo.

1) V gl. Mr. A. ANEMA, Augustinus' Rechts- en Staatsleer, Stemmen des Tijds, 5, 1916, p. 16. -

2)

Vgl. G. COMBÈS, La doctrine politique de Saint Augustin, Paris, 1927. p. 5'9. - 3) De Civ. Dei XV 1. 4) De catech. rud.

19,31. - 5) Ep. 138,3,17. - 6) De spir. et lit. 27,47. - 7) Vgl. O. SCHILLING, Die Staats- und Soziallehre des hl. Augustinus, Freib. 1910, p. 34 e.v.; Mr. Dr.

J. v.

D.

GRINTEN, De Staatsleer van Augustinus, in Studia Catholica, 6e jrg.

1930, p. 311. Over het verschil van beteekenis van het woord civitas, vgl. SOEUR AGNES, De eenheid van S. Aug.' de Civitate Dei, in hetzelfde tijdschrift. p.

114 e. v. -

8)

Vgl. mijn art. "Paetus Thrasea et Ie Stoicisme" in Revue des Etudes Latines, Paris 1927. - 9) Conf. IlI, 4. - 10) De Civ. Dei 11, 19. - 11) De doctr. Chr. 11, 40, 60; vgl. COMBÈS p. 34. - 12) CICERO de rep. 11, 42;

III, 5; AUG. de Civ. Dei XIX, 21. -

13)

COMBÈS p. 110. -

14)

De Civ. Dei 11, 21. - 15) De Civ. Dei XIX, 24. - 16) ib.; quaest. ev. 46. - 17) CICERO, de rep. I, 25; de fin. IlI, 62 e.v.; de leg. I. 15, 43. - 18) B.V. LACTANT, div.

instit. V, 17; ORIG. contra Cels. VIII, 50.

19)

De bono coniug 1. -

20)

De Civ.

Dei XII, 28. -

21)

De Civ. Dei XVIII. 2; Vgl. Mr. J. KOSTERS, Le "droit des gens" chez saint Augustin, Revue de Droit intern. et de legislation comparée 1933, p. 287. -

22)

Vgl. Conf. lil, 8, 15. Het lijkt mij onjuist op grond van deze plaats aan AUGUSTINUS de gedachte aan een contrat social toe te schrijven.

Hoewel hij aarzelt gaat SCHILLING p. 62 toch te ver in die richting. -

23)

De Civ. Dei XIX, 12; vgl. COMBÈS, p. 77. -

24)

De Civ. Dei V, 1; 11. -

25)

En.

in ps. IX, 8 (tamquam elementa et semina). -

26)

De Civ. Dei IV, 3. -

27)

De Civ. Dei XV, 16. - 2S) CICERO de off. I, 17. 54; de fin. V, 23, 65; AUG. de Civ. Dei XV, 16. -

29)

CICERO de rep. 111. 24, 36, 37. -

30)

De Civ. Dei XIX. 16.

31)

De Civ. Dei V, 17; 11, 21. -

32)

De Civ. Dei V. 26. -

33)

De Civ. Dei XIX, 15. -

34)

o. a. Ep. 93, 20; Serm. 62, 13. -

:l5)

De Civ. Dei V. 9. -

36)

De Civ. Dei IV, 33. -

37)

De bono coni. 14, 16. -

38)

De Civ. Dei V, 21. -

39)

De Civ. Dei V, 19. Het citaat uit Spr. 8 : 15 is naar de Latijnsche ver- taling', die AUGUSTlNUS gebruikte. -

40)

Ep. 105.7; 11. -

41)

Serm. 62. 13. -

42)

De Civ. Dei V, 19. -

43)

De Civ. Dei V, 24. -

44)

De Civ. Dei XIX, 19;

de Ordine 11, 25. -

45)

Ep. 138, 2, 15. -

46)

De Civ. Dei IV, 4. -

47)

CICERO

de leg. I, 6, 18. -

48)

De leg. 11. 5, 11. Vgl. verder voor de rechtsleer der

Stoa J. v. ARNIM, Stoicorum vete rum fragmenta, Leipz. 1921, III frgm. 308--

(19)

DE STAATSLEER VAN AUGUSTINUS

67

340. A. SCHMEKEL, Die Philosophie der mittleren Stoa, Berlin 1892, p. 455 e.v.

49)

Contra Faustum XXII, 27. -

50)

De Civ. Dei XIX, 12. --

51)

SCHILLING p. 170. -

52)

De lib. arb. I, 6, 15. -

53)

De lib. arb. I, 5, 12; enarr. in Ps.

61,21. -

54)

De vera relig. 31, 58. -

55)

Ep. 105, 7; Serm. 62, 13; 326, 2. -

56)

De Civ. Dei III, 21. -

57)

Conf. III, 8. -

58)

Conf. III, 7; ep. 138, 8. -

59)

De Civ. Dei XIX, 17. -

60)

De doctr. Christ. III, 14, 22. -

61)

Contra lit.

Petil. 11, 83; SCHILLING p. 174. -

62)

De lib. arb. I, 15, 31. -

63)

Vgl. COMBÈS p. 306 e.v. en de daar geciteerde plaatsen. -

64)

De Civ. Dei XIX, 26. --

65)

De morib. eccles. I, 63. -

66)

Vgl. COMBÈS p. 324 e.v. -

67)

De Civ. Dei V, 24; Contra lit. Petil. 11, 94, 217. -

68)

Ep. 93, 17. -

69)

Ep. lOS, 12. -

70)

Ep. 185,5, 19. - 71) Ep. 133,2. -

72)

Ep. 100, 1,2. - 73) Vgl. SCHILLING p. 131. --

74)

Ep. 93, 5; vlg. KOSTERS p. 303. -

75)

Ep. 185, 23; Contra lit.

Petil. 2, 83. -

76)

De Civ. Dei V, 15. -

77)

De offic. I, 11. --

78)

De off. I, 11. -

79)

Quaest. in Hept. VI, 10. -

80)

Vgl. KOSTERS p. 656 -

81)

De lib.

arb. I, 5, 11. -

82)

De Civ. Dei III, 10. Vgl. KOSTERS p. 657; R. REGOUT, La doctrine de la querre juste de St. Augustin a nos jours, Paris. 1934 p. 43;

COMBES p. 284. -

83)

Quaest. in Hept. IV, 44, KOSTERS p. 659. -

84)

Vgl.

KOSTERS p. 661 e.v. -

85)

De Civ. Dei XIX, 7. -

86)

Ep. 189, 6. -

87)

Ep.

229, 2. -

88)

De Civ. Dei IV, 6. -

li9)

De Civ. Dei IV, 15; Vgl. COMBÈS p.

279. -

90)

De Civ. Dei V, 12. -

91)

Vgl. voor een uitvoeriger saamvatting COMBÈS p. 457 e.v.; SCHILLING p. 264 e.v.; verder VAN DER GRINTEN p. 328 e.v.;

ULRICH SCHROEDER, Augustins Ansicht vam Christlichen Staat als Glied der

civitas Dei, Greifswald 1922, Auszug p. 3 e.v.

(20)

DOOR

H. SCHOLTENS.

Zij, die in deze dagen kritiek uitoefenen op de instellingen van de Staat en van het economisch leven, hebben het bijzonder gemakkelijk, De voortdurende crisis, waarvan het einde zich nog altijd niet laat zien, heeft het vertrouwen in beproefde methoden geschokt, en de opinie post doen vatten, dat elke verandering wel verbetering met zich zal brengen, omdat verergering van de toestand niet meer mogelijk is.

Men kan door eens iets anders te probeeren, alleen maar winnen.

Zoo is het op het gebied van de politiek, waar velen bereid zijn zich al te lichtvaardig achter nieuwe leiders te scharen, zoo is het ook op economisch terrein. Ieder, die een middel weet of meent te weten, om de crisis te bezweren, vindt een welwillend gehoor, en dat natuurlijk nog te meer, als de actie voor het nieuwe denkbeeld van mannen van een zekere naam uitgaat. Het behoeft dan ook geen al te groote ver- wondering te wekken, dat de pas opgerichte Vereeniging voor Waarde- vast Geld reeds vóór de oprichtings-vergadering de leden bij honderden zag toestroomen.

Want de gouden standaard - of liever de afschaffing ervan -

staat in het middelpunt van de belangstelling. Het vasthouden aan het

goud wordt beschouwd als de oorzaak bij uitnemendheid voor het

voortduren van de crisis. Nu ja, men wil dan wel toegeven, dat met

het loslaten van het gele metaal nog niet alles gewonnen is, maar dat

het Nederlandsche volk er een heel eind mee vooruit zou zijn, dat staat

dan toch wel als een paal boven water. Juist het feit, dat de zooeven

genoemde Vereeniging de afschaffing van de gouden standaard als

eerste doel nastreeft, verschaft haar het groote ledental, meer dan haar

onderzoekingen, hoe men in de - mogelijk verre - toekomst een eind

aan de schommelingen in de koopkracht van het geld zal maken.

(21)

DEVALUATIE EN GOUDEN STANDAARD

69 We zullen trachten hieronder in het kort de voor- en nadeelen van de gouden standaard na te gaan, en te zien, in hoeverre de gouden standaard voor het ontstaan, respectievelijk het voortduren, van de crisis verantwoordelijk gesteld kan worden, om daarna aan te geven, wat algemeen van de opheffing verwacht wordt en wat men er op grond

van theorie en praktijk van verwachten mag.

* * *

Ongetwijfeld kleven er aan de gouden standaard bezwaren. Het voornaamste hiervan - en het wordt thans uit den treure herhaald - is wel, dat door de gouden standaard geen geld wordt gewaarborgd, dat vast in waarde is. Het geld, dat wij thans hebben is waardevast in geen der twee beteekenissen, waarin dit woord gebruikt wordt. Met waardevast geld kan men bedoelen geld, dat zelf niet oorzaak is van schommelingen in het algemeen prijsniveau; en men kan er ook mee bedoelen geld, dat alle schommelingen in hel prijsniveau, hoe dan ook, voorkomt. In deze laatste beteekenis streeft de bovengenoemde jonge vereeniging naar waardevast geld. Zij wenscht iedere schommeling van het prijsniveau onmogelijk te maken.

Zooals gezegd, is ons geld noch in de eerste, noch in de tweede zin van het woord waardevast. Dat het niet alle veranderingen in de algemeene prijsstand voorkomt, daarvan weet ieder tegenwoordig mee te praten. Maar het valt niet te loochenen, dat het geld ook zelfstandig storend op de prijzen der goederen kan werken, door waardeverande- ring van het goud, dat aan het geld ten grondslag ligt. Dit goud kan in waarde schommelen, als ieder ander goed en het geld, eraan vast- gekoppeld, schommelt mee. De prijsstijging - gevolg van de ver- grooting van de goud productie - in het midden der vorige eeuw, is algemeen bekend. Bovendien wordt door de gouden standaard, zooals Nederland die kent, de credietgeving door de banken vanuit de cen- trale bank slechts zeer onvolledig beheerscht. De banken kunnen lange tijd credieten geven buiten de centrale bank om, en voordat de rem van het goud in werking komt. De invloed hiervan op het prijsniveau gaat in beteekenis verre boven die van het goud uit. Naarmate het credietverkeer toeneemt, wordt de invloed van het goud zwakker.

Deze schommelingen in de waarde van het geld kunnen conjunctuur-

bewegingen veroorzaken, omdat een prijsstijging - gevolg van de

(22)

waardedaling van het geld - niet alle goederen en diensten terstond gelijkmatig aangrijpt, maar sommige eerder dan andere.

Groote nadruk is ook gelegd op het renteverlies, dat geleden wordt door het aanhouden van groote goudvoorraden, die door de gouden standaard worden vereischt. Dit argument heeft voor ons land vooral beteekenis sedert de Neder!. Bank na het verlies in ponden in 1931, ertoe overgegaan is, haar goudvoorraden aanzienlijk uit te breiden en haar buitenlandsche wissel portefeuille overeenkomstig te beperken.

Inderdaad is het aanhouden van een goudvoorraad van tusschen de 850 en 900 millioen gulden, zooals de Neder!. Bank thans doet, zelfs bij het aannemen van een lage rentevoet uiterst kostbaar.

Als meest opvallend voordeel van de gouden standaard zijn te noemen de vaste wisselkoersen, die hij, althans bij algemeene inter- nationale toepassing, waarborgt. Stelt de centrale bank vrij goud voor export beschikbaar, dan kunnen de wisselkoersen slechts binnen enge grenzen - de goudpunten van in- en uitvoer - schommelen. Dat van dit vastleggen van de wisselkoersen tegenwoordig niet veel meer terecht komt, omdat vele landen de gouden standaard hebben ver- laten, kan moeilijk als argument tegen het instituut als zoodanig gelden.

Het groote belang van deze vaste wisselkoersen behoeft wel niet nader te worden toegelicht. Het wordt door voor- en tegenstanders van de gouden standaard algemeen erkend.

Als voordeel van de gouden standaard kan zeker ook gezien worden, dat het geld aan één enkel goed gebonden is: het goud. Daardoor ontstaat een sterker correctief op de prijzen der andere goederen, dan het geval zou zijn, wanneer men het geld aan deze goederen zelf bindt. Door de vaste ondergrond van het goud, kan het prijsmecha- nisme zijn reguleerende taak in de productie zeker beter vervullen, dan wanneer men er deze ondergrond aan ontneemt en zijn waarde mede laat bepalen door de wegen, die de productie zelf inslaat 1). En dit gebeurt toch, wanneer men de waarde van de geldeenheid baseert op het indexcijfer of zijn toevlucht neemt tot een grondstoffen-standaard.

Op deze beide mogelijkheden komen we hieronder nog terug.

Wanneer we als voordeel nog noemen het vertrouwen in de geld-

éénheid, dat door de gouden standaard wordt bevorderd, omdat hij

waarborgen tegen al te ver gaande depreciatie biedt, willen wij het

daarbij laten. Het vertrouwens-argument is niet zeer klemmend, meent

men, want het is zeker waar, dat velen door het laten varen van het

(23)

DEVALUATIE EN GOUDEN STANDAARD

71

goud als grondslag van ons geldstelsel met nieuw vertrouwen zouden worden vervuld. Vertrouwen, wel niet in de stabiliteit van de geld- eenheid, maar in hun eigen vermogenspositie of in de gang van hun bedrijf. Of voor dit nieuwe vertrouwen redelijke grond aanwezig zou zijn, zullen we zien. De waarde van het vertrouwen in de stabiliteit van de geldeenheid moet, zeker in deze tijd van heerschend wantrouwen,

intusschen niet worden onderschat.

* * *

Het behoeft na het bovenstaande geen betoog, dat we de gouden standaard niet om zijn zelfswil behoeven te handhaven. AIIeen, met het opsommen van het voor en tegen is nog niet beantwoord de vraag, in hoeverre de gouden standaard van de wereldcrisis in 't algemeen en van de crisis in ons land in 't bijzonder, de oorzaak is. En toch is deze vraag van het grootste belang. De crisis toch, zal aIIeen kunnen eindigen of verminderen, als men Of de oorzaak van zijn ontstaan, respectievelijk zijn voortduring wegneemt, of een nieuwe kracht in het leven roept, die de krachten, welke de crisis teweeg brachten, over- wint of ten minste compenseert.

Dit op de gouden standaard toegepast, zal men hebben aan te toonen, dat de gouden standaard oorzaak of mede-oorzaak van de crisis is, of van zijn opheffing althans een de crisis tegenwerkende kracht kan uitgaan.

Zulk een bewijs kan aIIeen langs theoretische weg geleverd worden, en zal natuurlijk nooit wiskundig zeker zijn. Het zuivere waarnemen van het afzonderlijke verschijnsel is de economie nu eenmaal ontzegd.

Altijd zien we taIIooze krachten door elkaar werken en krijgen we een

veelheid van verschijnselen. Dit maakt, dat we met het aanhalen van

voorbeelden uit de praktijk tot staving of tot opbouw van de theorie

uiterst voorzichtig moeten zijn. Uit de economische statistiek leeren

we alleen de resultaten van alle werkende economische krachten en van

de afzonderlijke krachten leeren we niets. Er wordt, om een voorbeeld

te noemen, zoo vaak op Engeland gewezen om aan te toonen, welke

voordeelen de opheffing van de gouden standaard brengt. Maar

Engeland heeft niet alleen het goud afgezworen, maar tevens tal van

andere crisismaatregelen genomen, - het heeft een geheel protec-

tionistisch systeem van invoerrechten ingevoerd - zoodat we met

zekerheid aIIeen het gezamenlijke eindresultaat te zien krijgen. Daarbij

(24)

komt dan nog dat de omstandigheden van land tot land sterk ver- schillen. Uit de statistiek het resultaat van één enkele kracht aflezen is wel verlokkend, maar het is zelden mogelijk.

Is, om tot ons onderwerp terug te keeren, de gouden standaard werkelijk oorzaak van de crisis en van het voornaamste kenmerk ervan, de deflatie? Aan pogingen om het aannemelijk te maken heeft het niet ontbroken. Zoo betoogt niemand minder dan Prof. CASSEL, dat ten ge- volge van een tot zich trekken van onmatig groote hoeveelheden geel metaal door 3 landen - de Vereeenigde Staten, Frankrijk en Argentinië zijn de boosdoeners - een zoodanige contractie in de geldcirculatie en het credietsysteem heeft plaatsgevonden, dat daaraan de daling van het prijsniveau te wijten zou zijn 2). Maar als men ziet, dat de landen met een rijke goudvoorraad evenzeer door de crisis worden geteisterd als zij, die met weinig van het (niet meer?) begeerde metaal toe moeten, dan kunnen we niet anders, dan aan deze factor slechts uiterst geringe beteekenis toekennen. Omgekeerd moeten we dan ook op deze grond van het verlaten van het goud weinig of niets verwachten, vooral daar Nederland zeer ruim voorzien is met goud; voldoende om een flinke uitbreiding van het crediet mogelijk te maken als dat noodig mocht zijn.

Merkwaardig is in dit verband dat in 1917, toen de goud- voorraad van de NederIandsche Bank f 1.700.- millioen bedroeg, aangenomen werd, dat het goud gedepreciëerd was 3). Men zag immers de stijgende prijzen na de gestegen goudvoorraad der Centrale Bank.

Nu echter, nu de goudvoorraad der Bank de 900 millioen nadert wordt gezegd, dat "de banden van het deflatorisch werkend metaal geslaakt moeten" 4). Wel een bewijs, dat aan de eigenlijke hoeveelheid goud maar een ondergeschikte beteekenis toekomt.

Goudtekort als oorzaak van de crisis vindt men ook bij Mr.

W. J. L. VAN Es 5). Ook hier vraagt men echter vergeefs naar een verklaring, hoe b.v. in een land als Amerika, dat volop goud bezat en zich van de wereld om zich heen zoo weinig behoefde aan te trekken, de crisis toch zulke scherpe vormen aan kon nemen. Mr. BEYEN meent zelfs, dat de theorie van het goud-tekort "door geen ernstig econoom meer wordt aangehangen" 6), maar zoo kras willen we ons niet uitlaten.

Kan dan niettemin de opheffing van de gouden standaard een kracht

ten goede doen ontstaan in ons economisch leven? Inderdaad, het valt

(25)

DEVALUATIE EN GOUDEN STANDAARD

73

-- - - ~~~~~~~--~~-

niet te ontkennen, zou aan de deflatie door een krachtige devaluatie van de gulden

~

gegeven dat die tot stand zou kunnen komen, zonder tot calamiteiten te leiden

~

paal en perk kunnen worden gesteld.

Maar deze werking zal altoos een tijdelijke zijn, tenzij men de koop- kracht van het geld steeds zou laten fluctueeren. Gaat men te eeniger tijd stabiliseeren, hetzij door de gouden standaard weer in te voeren, of alleen de facto een bepaalde koers te handhaven, dan houdt de kracht, die men te voorschijn geroepen heeft onherroepelijk op en de tegengestelde krachten der deflatie zetten zich, creteris paribus, weer door. Een voorbeeld moge dit verduidelijken: Neem aan, dat de Nederlandsche textiel-industrie niet met het buitenland kan concur- reeren omdat de kostprijs te hoog is. Neem verder aan, dat de oorzaak van deze te hooge kostprijs zijn te hooge loonen, die weer hun grond vinden in te hooge kosten voor het levensonderhoud.

Nu gaat men devalueeren; de prijzen stijgen, maar de loonen worden voorshands niet verhoogd. Het deel van den arbeider in het product daalt en de productie wordt weer rendabel. Maar de kracht, die in tegengestelde richting werkt, in casu de neiging van den arbeider om zijn levensstandaard weer op het peil van voorheen te brengen, blijft, en zal zich, men make zich geen illusies, ook zeker doorzetten.

Er komen eischen tot loonsverhooging, en tenzij men opnieuw deva- lueert, zal, het moge kort of lang duren, de oude toestand zich weer herstellen. Pas als de arbeider leert met minder genoegen te nemen, of de kosten voor het levensonderhoud zich bij de lagere loonen aan- gepast hebben, zal een blijvende verbetering kunnen ontstaan, omdat men dan de oorzaak weggenomen heeft. Opgemerkt zij nog dat in dit voorbeeld prijsstijging als gevolg der devaluatie is aangenomen. Zal in het binnenland de devaluatie iets uitrichten, dan is prijsstijging absoluut noodzakelijk om de rendabiliteit te herstellen zoowel door verhooging van de inkomsten als door vermindering der vaste lasten.

Gebeurt dat niet, dan heeft het loslaten van de gouden standaard voor het binnenland zijn doel gemist.

Resumeerend kunnen we zeggen, dat de gouden standaard geen of

een onbeduidende rol in het ontstaan van de crisis gehad heeft en

de opheffing ervan de deflatie alleen zal kunnen remmen gedurende

de tijd dat de gulden blijft dalen, waarbij dan nog een periode komt,

die noodig is voor aanpassing van alle prijzen aan het veranderde

niveau. Inderdaad is het mogelijk, dat hiermee lange tijd gemoeid is.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De acties die door de Belastingdienst al eerder zijn ingezet - en die veelal een meerjarig karakter hebben - worden uiteraard voortgezet dan wel bijgesteld, zoals in geval van

U beveelt aan om nader te onderzoeken waar de grootste en meest voorkomende meer en minderopbrengsten van de niet-belastingontvangsten precies vandaan komen, en om duidelijkheid

Hiermee komt zowel via de begroting als de verantwoording (jaarverslag) jaarlijks informatie beschikbaar voor de Staten-Generaal over de belangrijkste afspraken die met de

Wat de keuze voor het verbeteren van Inkomensheffing en Inning betreft, deze is gemaakt op basis van de te verwachten effecten voor zowel de Belastingdienst (vermindering

Ik deel uw constatering dat met deze actieve invulling van mijn toezichtsrol rijksbrede tekortkomingen in het financieel beheer kunnen worden onderkend en eventuele

Voor hen wordt het door het nogal kryptische betoog in het jaarverslag wat al te gemakkelijk gemaakt, zodat zij de schijn van gelijk kunnen wekken als zij stellen dat de

1 In deze doorlichting is voor alle uitgevoerde evaluaties in de periode 2010-2018 gekeken of het toetsingskader voor fiscale regelingen is toegepast en of de

U geeft aan vanwege een gebrek aan eenduidig navolgbare voortgangsinformatie, niet te kunnen beoordelen of deze verbijzonderde interne controles over 2019 in alle gevallen tijdig