• No results found

en democratie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "en democratie "

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

socialisme

::l ~

0

en democratie

c 0.. <

1976/2

::l 0..

;:+'

~ c

3 3

CD

...

Economische politiek

55 D. J. Wolfson en B. Ie Blanc Een linkse norm

Omroep

67 Milo Anstadt

De VARA en het socialisme

84 Tom Pauka

Een middelbaar echtpaar in een versleten bed

socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976 53

(2)

Biografische notities

Prof. dr. D. J. Wolfson

is hoogleraar in de openbare financiën aan de Erasmus Universiteit te Rotter- dam.

Milo Anstadt

is wetenschappelijk medewerker van de VARA.

Tom Pauka

was medewerker bij de VARA; is thans medewerker van de Tweede-Kamerfrac- tie van de PvdA.

54 socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976

(3)

D.

J.

Wolfson en B. Ie Blanc

Een linkse norm

Groei van de collectieve sector

Het onderwerp van dit artikel haakt in op een centrale passage in de Miljoenennota 1976 over het beleid ten aanzien van de stijging van de druk van de collectieve sector ten laste van de particuliere sector, dat wil zeggen de druk van de belastingen en de sociale premies. In de Miljoenennota staat op blz. 29: 'De regering neemt daarbij voorshands een beperking van de structurele belasting- en premiedruk - met inbegrip van de stijging van enige niet-

belastingmiddelen, waaronder met name binnenlandse aardgasbaten - tot jaarlijks 1 % als richtsnoer.'

De ontwikkeling van de collectieve sector, waaronder we verstaan:

de reële uitbreiding van de openbare voorzieningen en de sociale zekerheid, is altijd door socialisten met veel belangstelling

gevolgd. Het besef dat een op het vrij marktmechanisme gebaseerd economisch stelsel faalt is in onze kringen diep geworteld. De overheid als hoedster van het algemene belang moet daarom in de onrechtvaardige en onevenwichtige belangenbehartiging door het vrije spel der maatschappelijke krachten ingrijpen en zorgen dat een maatschappij wordt

gevestigd die is gebaseerd op gelijkwaardigheid en solidariteit. Dit betekent wel dat de uitgaven tot verwezenlijking van deze

doeleinden de mogelijkheden om de particuliere consumptie te verruimen beperken. De afweging van een vergroting van de collectieve voorzieningen tegen een verruiming van de particuliere consumptie is in de jaren zestig geschied op basis van een

duidelijke voorkeur voor de uitbreiding van de collectieve sector.

Enerzijds vond men dat de uitbreiding van de particuliere consumptie niet ten goede kwam aan hen die deze het hardst

"

nodig hebben terwijl anderzijds het adagium van de

ongebreidelde vrijheid van de consument bij zijn keuzen werd verworpen. Kortom voor een beleid dat de welvaartsverbetering voor een belangrijk deel ten goede wilde laten komen van de laagst betaalden bood de vergroting van de cO'lIectieve sector de beste voorwaarden. In de studie 'Om de kwaliteit van het bestaan' van de Wiardi Beckman Stichting die in 1963 verscheen stond deze benadering centraal.

De economische ontwikkeling in de periode 1960-1970 liet ruimte

socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976 55

m

n

o

::s o 3

iij.

n ~ (11

"C

2-

;+

cD' ~

(4)

voor een dergelijk uitgangspunt ten aanzien van de wenselijke verdeling van collectieve en particuliere sector. De jaren zestig hebben een ongekende economische groei te zien gegeven waarin het nationaal inkomen reëel met gemiddeld meer dan

5'/2%

per jaar toenam. Als gevolg van een relatief beperkte stijging van de uitgaven via de rijksbegroting en een in verhouding geringe inflatie bleef de belastingdrukstijging gematigd, gemiddeld zo'n 0,25% per jaar, van 25,2% van het nationale inkomen in 1960 tot 27,7% in 1968 en 28,0% in 1970 (1969 viel, met 26,7%, wat uit de toon, als gevolg van de belastingderving waarmee de overgang van het cascadestelsel naar het toegevoegde waardestelsel in de BTW gepaard ging). De groei van de sociale premies was forser maar dit was voor een deel veroorzaakt door de invoering van belangrijke nieuwe elementen van onze sociale zekerheid (de kinderbijslagwetten in 1962 en de WAO in 1967). De premiedruk steeg van 9% in 1960 tot 15,5% in 1969, dat wil zeggen 0,65% per jaar.

De totale jaarlijkse drukstijging - afgezien van de ontwikkeling van de niet-belastingmiddelen - bedroeg dus 0,9% van het nationale inkomen, hetgeen in termen van het beschikbare inkomen buiten de collectieve sector overeenkwam met ± 1,5%.

Maar er schoot toch nog heel wat reële verbetering voor het vrij beschikbare inkomen van de modale man op over. Dat vrij beschikbare inkomen steeg jaarlijks met 4,9% in de periode 1960- 1964 en met 4,2% in de periode 1965-1969, niet alleen op basis van de al genoemde sterke groei als zodanig, maar ook omdat binnen het nationale inkomen de arbeidsinkomensquote gestadig toenam, van rond de 70 naar rond de 80. Zo kon het volume van de particuliere consumptie (reëel dus) met gemiddeld 6% per jaar stijgen. Het is dan ook niet zo verbazend dat we de jaren zestig zonder wezenlijke moeilijkheden over belasting- en premiedruk zijn doorgekomen, maar er zat wel een adder onder het gras. De stijging van de arbeidsinkomensquote, die we met name na de loonexplosie van 1963/1964 hadden 'gedoogd' als een redres van een onevenwichtige winstontwikkeling had een deel van de

drukstijging gefinancierd. Er was een proces van lastenafwenteling op gang gekomen dat ons in de jaren zeventig zou opbreken.

Achtergrond van de 1 %-norm

Aan het begin van de jaren zeventig herleefde de discussie over de gewenste verhouding tussen de particuliere en collectieve sector. De magische grens van 50% van het nationaal produkt was door de oprukkende collectieve sector overschreden en het aantal automatismen in de groei van deze collectieve voorzieningen bleek groter dan oorspronkelijk was aangenomen. Het was' voornamelijk deze autonome ontwikkeling die in de jaren zeventig de collectieve sector als deel van het nationaal produkt sterk deed toenemen. Het collectieve beslag op het nationale inkomen is

56 socialisme en democratie. nummer 2. februari 1976

m

(")

o ::J

o 3

CIl (")

;:;

Cl)

"C

o

(5)

m (')

o

::I o 3 en (')

~ (l)

"C

o

a:

(l) 7<:"

inclusief het begrotingstekort inmiddels zo'n 55%. Voor de particuliere sector resteert daarom nog 45%. Vijftien jaar geleden was dit collectieve beslag nog slechts ruim 30%. Deze

ontwikkeling doet zelfs rechtgeaarde socialisten de wenkbrauwen fronsen. Als de groei zo doorgaat is rond de eeuwwisseling de collectieve sector uitgedijd tot 100%; iedereen is ambtenaar en ieder bedrijf is staatsbedrijf.

Daarbij kwam dat het economisch beeld in de jaren zeventig ook totaal verschilde van dat van het voorafgaande decennium. We raakten geleidelijk in de versukkeling: de groei verminderde snel, de bestedingen liepen terug, de nationale lastenafwenteling deed zich meer en meer voelen en ook de internationale kosteninflatie zette door, met als het meest dramatische moment de

energiecrisis en de daardoor blootgelegde structuurbreuken. In het voorjaar van 1975 was de trendmatige groeiverwachting

teruggezakt tot 33/ 4% van het nationaal inkomen per jaar, op basis waarvan de meerjarenafspraken voor de toekomstige overheidsuitgaven moesten worden bijgesteld. Door de economische teruggang groeide het beroep op sociale

voorzieningen schrikbarend; een ontwikkeling die natuurlijk niet was af te remmen. Alsof dat nog niet genoeg was kwamen er in augustus 1975 ramingen over de ontwikkeling van de economie tot en met 1980 beschikbaar die indiceerden dat zelfs die 33/ 4%- groei niet haalbaar zou zijn.

Alles blijkt tegen te zitten. We krijgen nu de rekening voor de hogere arbeidsinkomensquote gepresenteerd, enerzijds in de vorm van te hoge arbeidskosten om onze concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland te waarborgen en anderzijds in de vorm van te lage rendementen om oude arbeidsplaatsen veilig te stellen en de creatie van nieuwe werkgelegenheid te bevorderen.

Daar komt een stuk verzadiging in bepaalde sectoren van de markt bij en een omvangrijke buitenlandse vraaguitval die ook niet meer terugkomt als we onze concurrentiepositie niet veilig stellen. Dit alles betekent dat, teneinde de werkgelegenheid te beschermen, een wezenlijke ombuiging van de afwentelingsinflatie en van het huidige stijgingstempo van de reële arbeidskosten noodzakelijk is.

We moeten die 33/ 4%-groei halen, niet alleen om arbeidsplaatsen en werkgelegenheid te scheppen, maar ook om de uitbreiding van de collectieve voorzieningen in de toekomst veilig te stellen. Nu ligt de keerzijde boven van de mogelijkheden uit de jaren zestig:

de groei is slapjes en de arbeidsinkomensqoute is inmiddels zo ver opgelopen dat er bij het overig inkomen niets meer te halen valt. En ook de periode van een scherpe toeneming van de aardgasbaten in de niet-belastingmiddelen, die in de afgelopen jaren een deel van de moeilijkheden hielp opvangen, ligt weer achter ons. Het is gewoon op.

Het is nu zaak om d.e voorwaarden te scheppen voor een

socialisme en democratie, nummer 2. februari 1976 57

m

(') o

::I o 3 en (')

~ (l)

"C

o

a:

(l) 7<:"

(6)

evenwichtige groei en dat betekent zoveel ruimte laten voor het vrij beschikbare inkomen van werknemers dat de afwenteling van de hun opgelegde additionele lasten in arbeidskostenstijgingen kan worden doorbroken waardoor de bestaande werkgelegenheid kan worden gewaarborgd en de mogelijkheid nieuwe

arbeidsplaatsen te scheppen ontstaat.

De ruimte die de groei verschaft moet zodanig verdeeld worden in collectieve lasten, vrij beschikbaar inkomen van werknemers en overig vrij beschikbaar inkomen dat die verdeling door de ontvangers van de laatste twee categorieën wordt aanvaard.

Even rekenen (I):

We schreven al dat inmiddels het collectieve beslag op het nationale inkomen is gestegen tot zo'n 55%. Daar staat zo'n 50%

van het nationale inkomen als vaste dekking uit belasting- en premiedruk tegenover. Het begrotingstekort, dat op het ogenblik om conjuncturele redenen boven het structureel toelaatbare niveau ligt, bedraagt momenteel zo'n 5% van het nationale inkomen. Voor de bestedingen van de particuliere sector resteert 45%.

In de Miljoenennota 1976 is aangekondigd dat de regering in het licht van de hierboven beschreven ontwikkelingen wenst te komen tot een beperking van de jaarlijkse groei van de belasting- en premiedruk tot rond 1 % van het nationale inkomen. Deze normstelling betekent een verdere drukverzwaring voor de particuliere sector van 1 % per jaar, die zal gaan ten koste van de nog resterende 45% van het nationale inkomen voor de

particuliere sector.

Essentieel voor het begrip van de 1 %-norm is dat we in het oog houden dat het gaat om 1 procent van het hele nationale

inkomen, dat wil zeggen om de publieke en de private sector samen. Als we uitgaan van een groei van het nationale inkomen van 3,75% en verder veronderstellen dat de aandelen van de collectieve en particuliere sector ongewijzigd blijven dan neemt ook het inkomen van de particuliere sector met 3,75% toe. Een drukstijging van 1 % van het nationale inkomen betekent gegeven het aandeel van 55% van de collectieve sector, in termen van het beschikbare inkomen buiten de collectieve sector 100/45 x 1 % oftewel 2,22 x 1 %, is een beslag van 2,22%. Er resteert dus voor de particuliere sector, hoe je dat dan ook verder verdeelt binnen die particuliere sector, 3,75 - 2,22

=

1,53, zeg 1,5%. Anders gezegd, het kabinet acht 1 % van het nationale inkomen als geheel (dat is dus op het moment al 2,2% uitgedrukt in het inkomen van de particuliere sector) het maximum dat je kunt overhevelen zonder dat werknemers amok maken en/of werkgevers ophouden met investeren. Want binnen het restant (1,5%) moet eerst ruimte worden gevonden om de rendementen te herstellen, om de

58 socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976

m (")

o ::::I

o

3

(7)

m (")

o :J

o

3

lil (")

:r

(l)

"0

o

a :

(l) 7<:"

- - - -

noodzakelijke arbeidsplaatsen veilig te stellen, en dan pas, geleidelijk, komt er weer ruimte om de arbeidsinkomens te laten stijgen. Vandaar dat de Miljoenennota (blz. 29) zegt: 'Naar de mate, waarin deze taakstelling (de 1 %) zal worden verwezenlijkt, lijkt een bescheiden stijging van het reëel vrij beschikbaar inkomen per werknemer mogelijk'.

Even rekenen (11):

Een groei van de druk van de collectieve lasten met 1 % lijkt misschien weinig, maar is veel. Absoluut gezien is het iets meer dan in de jaren zestig, maar gerelateerd aan ten eerste de geringere groei en ten tweede de noodzaak het arbeidsinkomen wat achter te laten blijven, is het héél veel. Kijk maar:

Groei nationaal inkomen

55% gaat zonder meer naar collectieve sector

=

Restant voor part. sector (zonder drukstijging) Drukstijging coll. sector (als 1 % van het totaal)

3.75 2.06 1.69 1.00 Resteert voor part. sector (als 1 % van het totaal) 0.69 N.B.: Dit is niets nieuws, want 0.69 x 2,2

=

1,5, de uitkomst van het vorige sommetje.

Het aardige van deze berekening is dat we nu gemakkelijk inzien dat van de groei van het nationale inkomen slechts

~'~~ =

18,4%

ten goede komt aan de particuliere sector. '

Maar liefst 81,6% blijft dus jaarlijks naar de collectieve sector gaan. Anders gezegd, een jaarlijkse stijging van het aandeel van de collectieve sector in het nationale inkomen met 1 % zoals - bij een procentueel constant begrotingstekort - in de 1 %-norm ligt besloten, doet de collectieve sector in 10 jaar tijd van 55% tot 65%

van het nationale inkomen groeien, een niet meer zo stille

socialisatie! De vraag is niet - als we nou heel eerlijk zijn - of 1 % te weinig is, maar of het niet nog te veel is en wel genoeg

overlaat voor de particuliere sector. 18,4% is een dunne strohalm voor diegenen die de gemengde (50:507) economie voorstaan.

Het is een smalle basis voor ontplooiing (lees relatieve

verschrompeling) van de particuliere sector. Conclusie: de 1 %- norm is een linkse norm.

Om het gepresentç.erde rekenwerk nog eens handig samen te vatten is volgend schema ontworpen.

socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976 59

m (")

o

:J o 3

lil (")

:r (l)

"0

o

;::+.

ëii"

7<:"

(8)

Verdeling van de toeneming van het nationale inkomen voor de.

collectieve en de particuliere sector bij een groei van 3,75% van het nationale inkomen per jaar

Groei bij onge- Invloed van Groei na toe- Aandelen van Groei na de wijzigde aan- een drukstijging passing van de beide secto- toepassing delen (uitge- van 1% van de 1%-norm ren in het na- van de norm drukt in het in- het nationaal (uitgedrukt in tionale inko- (uitgedrukt in komen van de inkomen (uit- het inkomen men op dit mo- het nationaal eigen sector) gedrukt in het van de eigen ment inkomen)

inkomen van sector) de eigen sec-

tor)

(1 ) (2) (3)=(1)+(2) (4) (5)=(3)X(4)

Coli.

sector 3,75 + 1,82 5,57 0,55 3,06

Part.

sector 3,75 - 2,22 1,53 0,45 0,69

Groei

Aan het begin van deze kabinetsperiode werd uitgegaan van een gemiddelde jaarlijkse stijging van de belastingdruk van 0,5% en van de premiedruk van 0,75%, de premiegevolgen van de invoering van de AAW niet meegerekend. In de loop van 1975 werd evenwel meer en meer duidelijk dat er allerlei krachten werkzaam waren waardoor met name de premiedruk opgedreven werd. De kosten van de gezondheidszorg bleven schrikbarend stijgen, het WAO-bestand liep sneller op dan verwacht en de werkloosheidsvoorzieningen eisten steeds meer geld dat - voorzover het om structurele zaken ging - niet uit een tijdelijke vergroting van het begrotingstekort gefinancierd kon worden.

Aldus moest, uitgaande van een doortrekken van de bestaande ontwikkeling van overheidsuitgaven en sociale uitkeringen, op een verdere stijging van belasting- en premiedruk met in totaal 1,75%

van het nationale inkomen per jaar worden gerekend. Als we het sommetje uit de derde paragraaf hierop toepassen vereist dat een beslag op het beschikbare inkomen buiten de collectieve sector van 2,22 x 1,75

=

3,88%. Daarmee zijn, zelfs als een groei van 3,75% realisabel zou zijn, de mogelijkheden voor enige

verbetering van het vrij beschikbaar inkomen van werknemers geheel verdwenen.

Maar ook met die groei dreigt het mis te lopen. De eerder

geschetste samenhang tussen de druk van de collectieve lasten en de stijging van de arbeidskosten enerzijds en de werkgelegenheid anderzijds zou bij ongewijzigd beleid leiden tot 300 000 werklozen tegen 1980 en een jaarlijkse consumptieprijsstijging van ca. 8%. Uit een dergelijk schrikbeeld vloeit een structurele groeivoèt van het reële nationale inkomen van nauwelijks boven 3% voort.

Confrontatie van dit cijfer met het hierboven berekende beslag van 3,88% op het vrij beschikbaar inkomen buiten de collectieve

60 socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976

m (")

0 :J 0

3

CJ) (")

::r <1>

"0

2-

a:

<1>

7<:"

(9)

C'l m

o :J

o 3

Cf) C'l ; r (1)

"0

o

a:

(1) 7':"

sector dat een jaarlijkse drukstijging van 1,75% zou impliceren, doet inzien dat een ongewijzigd beleid gekocht zou worden met een voortdurende jaarlijkse achteruitgang van het vrij beschikbare inkomen. Om onder die omstandigheden de inkomenspositie van althans de laagstbetaalden te kunnen handhaven zou de botte bijl moeten worden gezet in de collectieve voorzieningen. En dat zou nog wat anders zijn dan de modelleerschaaf die het kabinet nu wil hanteren.

Alternatieven

Zelfs als we die reële achteruitgang van het vrij beschikbaar inkomen voor lief zouden willen nemen en de ogen zouden sluiten voor de allocatieve verwringing en het maatschappelijk onrecht van de inflatie, dan nog zouden die werklozen een aanklacht blijven tegen een dergelijk beleid. We mogen aannemen dat de werklozen ook zelf liever actief zouden bijdragen aan het nationale produkt en de voorkeur zullen geven aan een aanwending van de werkloosheidsuitkeringen voor materiële overheidsbestedingen of uitkeringen aan zieken, arbeidsongeschikten en bejaarden. Een structureel 'betere' verdeling van de werkgelegenheid, hetzij door werktijdverkorting, hetzij door een verdere uitsluiting van

marginale werknemers uit het arbeidsproces (een sociaal moeilijk te verteren maatregel!) levert geen bijdrage, omdat ze het aanbod van nationaal produkt (de groei) verlaagt en de arbeidskosten opjaagt.

Is er aan een meer volledige benutting van het bestaande arbeidspotentieel dan niets meer te doen op het stuk van stimulerende maatregelen? Lapwerk, ja. Met allerhande

stimulerende programma's zou men kunnen proberen toch weer meer mensen aan het werk te krijgen, maar dat is bouwen op drijfzand. Er is in de huidige situatie nog geen aanwijzing dat er ruimte zou zijn voor een substantiële vergroting van het

structureel toelaatbare begrotingstekort (hooguit - en slechts tot op zekere hoogte - voorzover er een definitieve verzadiging van de vraag naar woningen zou kunnen worden aangetoond, maar dat roept al aanstonds vragen op, bijvoorbeeld met betrekking tot de ernst, die we willen maken met stadsvernieuwing en de rol van particuliere besparingen en investeringen daarin). Er schuilt in dit stadium van de discussie een belangrijk gevaar voor

struisvogelpolitiek in de belangstelling voor de mogelijkheden van het structureel aanvaardbare begrotingstekort. Zelfs al zou dat tekort kunnen worden vergroot, dan nog zal de daardoor vrijkomende bestedingsruimte in geen verhouding staan tot de problemen die moeten worden opgelost. We moeten dan ook aanvaarden dat we structurele maatregelen ter beperking van de arbeidskosten - zoals een eventueel blijvend overnemen van de AKW-premie door de overheid - niet of bij lange na niet

socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976 61

C'l m o :J

o 3

Cf) C'l ;r (1)

"0

o

a :

(1) 7':"

(10)

kunnen financieren uit een nieuwe structurele vergroting van het begrotingstekort, evenmin als blijvende materiële uitgaven voor overheidsinvesteringen of exploitatielasten. Het betekent ook dat wat we nog wèl kunnen doen aan stimuleringsprogramma's van tijdelijke - conjuncturele - aard moet zijn, waarvoor we zowel het geloof moeten opbrengen dat we inderdaad met conjuncturele werklozen te maken hebben, als de vindingrijkheid om projecten te vinden, die:

binnen een betrekkelijk korte spanne tijds kunnen worden aangevangen en afgerond en

2 geen noemenswaardige (structurele) exploitatiekosten nalaten.

Dit is een eigenlijk een ondoenlijke opgave, gezien het vele dat er in de afgelopen jaren al is gedaan aan conjuncturele stimulering.

De stuwmeren zijn leeg en het gevaar dreigt dat bestuurlijke keuzeprocessen meer en meer worden doorkruist door het spelen in de loterij van de conjunctuurstimulerende maatregelen. Op zichzelf leidt dit al tot een onordelijke prioriteitenafweging. Niet optimale allocatieve beslissingen frustreren dan ook uiteindelijk de groei van de welvaart, zowel in collectieve als in individuele zin.

Deze niet wenselijke tendens wordt nog versterkt door het feit dat de tijdelijke stimuleringsprograms, of het nu lastenverlichting of werkgelegenheidsprogramma's zijn, moeilijk terug te draaien zijn.

Tenslotte komt ook de macro-economische beheersbaarheid aan een dergelijk bestuursproces onder steeds grotere spanning te staan. Reeds nu is het begrotingstekort tot ongekende proporties gestegen. Dat zal een aanzienlijke monetaire financiering

vereisen, met alle glibberigheid vandien. Doorgaan op deze weg zou een ondergraven betekenen van de mogelijkheid in de toekomst middelen en bestedingen in de economie als geheel op elkaar af te stemmen en zou de kiemen leggen voor een

ongebreidelde vraaginflatie als de conjunctuur - al is het maar de buitenlandse conjunctuur - weer aantrekt.

Naast een vergroting van het begrotingstekort en het stimuleren met conjuncturele programma's worden ook wel meer

fundamentele alternatieven aanbevolen voor de door het kabinet aangekondigde beperking van de collectieve lastenstijging tot 1 % van het nationale inkomen. Enerzijds is er het voorstel om in nog scherpere mate de collectieve sector absoluut en relatief terug te dringen. Anderzijds staan lijnrecht daartegenover de suggesties om over een reeks van jaren op meer directe wijze de

arbeidskosten te matigen door geheel en al af te zien van verbeteringen van het reëel vrij beschikbaar inkomen voor de werknemers. Een verdergaande bezuinigingsoperatie in de

collectieve sector gericht op een vermindering van de drukstijging van de collectieve lasten - zo mogelijk zelfs een verlaging vàn de collectieve druk - is niet realistisch. Het kappen in

overheidsvoorzieningen zodat een forse bijdrage wordt geleverd aan een daling van de collectieve lasten lijkt, zoals ook uit de

62 socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976

m

C'l o

::J o

3

lIJ C'l ':J Cl)

"C

o

(11)

, ,

I

,

I

,

I

,

r

politieke praktijk blijkt (zie de kwaliteit van de VVD-

tegenbegrotingen), geen geloofwaardige exercitie. Door dergelijke onvermijdelijk onevenwichtige bezuinigingen in de collectieve sector zouden diegenen die tot de zwakkeren in onze samenleving moeten worden gerekend het zwaarst worden getroffen. Voor hen bieden immers veelal de collectieve voorzieningen een welkome aanvulling op hun beperkte particuliere mogelijkheden.

Ook de voorstellen waarin een directe langdurige

loonkostenmatiging rond de nullijn wordt voorgesteld lijken ons niet tot de mogelijkheden behoren, zelfs niet als deze

loonmatiging wordt gecomplementeerd met een regeling van deling van vermogensaanwassen die een belangrijke structurele verdeling van ontstane overwinsten betekent. Als we ons afvragen of grote groepen van loontrekkers bereid zullen zijn op langere termijn een gelijkhouden of zelfs een daling van hun vrij beschikbaar inkomen te aanvaarden, dienen we ons goed te realiseren dat loontrekkers de laatste jaren al aan den lijve hebben leren ondervinden dat de mogelijkheden voor een reële

verbetering van hun koopkracht maar zeer beperkt waren, in vergelijking tot de grote welvaartsverbetering in de jaren zestig.

En voor het merendeel der werknemers - laten we zeggen tot en met de modale man - is het nog steeds geen vetpot of, minder normatief gezegd, door het merendeel wordt het huidige

welvaarstpeil niet als vetpot ervaren. Bovendien moeten we niet te zeer in macro-termen denken. Voor vele lagere inkomenstrekkers individueel zijn de marges om hun bestedingspatroon duurzaam nog verder aan te passen niet aanwezig. Ze kunnen geen veer voor de mond wegblazen - of ze vinden althans dat ze dat niet kunnen - en dáár gaat het om. En die marges worden niet alleen aangesproken bij een absolute teruggang van het reëel vrij beschikbaar inkomen, maar veelal ook - als gevolg van een doorkruising van geplande verwachtingen - bij een duurzaam parkeren op de nullijn. De gevaren voor niet-acceptatie van een al te ambitieus loon-en inkomensbeleid, en daarmee voor

afwentelingsinflatie, verlies aan arbeidsplaatsen en groei van onze economie, zijn ook zeer reëel. Een achterblijvende economische groei zal zelfs bij een sterke loonmatiging moeten leiden tot beperkingen in de autonome ontwikkeling van de collectieve sector. Hierbij moet tenslotte ook worden bedacht wat een

dergelijk loonbeleid al niet op heel korte termijn vereist: een sterk centraal geleid inkomensbeleid, een sterk centraal prijsbeleid en een beleid gericht op invloed van de overheid en de werknemers op de investeringen; immers er moeten garanties zijn dat de loonmatiging zal leiden tot verbeterde rendementen die moeten worden geïnvesteerd zodanig dat de werkgelegenheid werkelijk wordt bevorderd. Het lijkt niet voor de hand te liggen dat al deze zaken - hoe node ze nu ook worden ontbeerd - voor 1977 kunnen worden gerealiseerd. Reeds hierom moeten we er voor

socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976 63

(") m o :::l

o 3

lil (")

:r CD

"C

o

a:

CD

~

(12)

oppassen een loonmatiging niet als troef te gebruiken voor een slag die we niet kunnen maken.

In een gemengde economische orde zijn noch de politieke, noch de organisatorische voorwaarden vervuld om tot een geheel gecentraliseerde beheersing van de bestedingsbeslissingen te komen. Dit inziende rest slechts de mogelijkheid de particuliere bestedingsbeslissingen langs indirecte weg zodanig te

beïnvloeden dat de arbeidsmarkt weer naar evenwicht gaat tenderen. Dit, en alleen dit, is de economische ratio van de 1 %- norm. Er ligt geen alternatief binnen ons bereik. We kunnen weliswaar proberen arbeidskosten langs directe weg te beheersen, zoals bij de nu genomen loonmaatregel maar zo'n beleid heeft alleen kans van slagen als de onderliggende structurele

ontwikkeling in evenwicht gebracht wordt. Anders klapt de zaak toch weer.

Keuze

Bij de huidige verwachtingen ten aanzien van groei en nominale ontwikkeling zal het nationale inkomen in 1980 circa 300 mld gulden bedragen. Bij een ombuiging van een groeitempo van de collectieve lasten van 1,75% naar 1% in de vier jaren 1977-1980 moet cumulatief zo'n 3% van 300 mld gulden, of circa 9 mld gulden gevonden worden in guldens van 1980. Alles wat er aan nieuw beleid geïnitieerd zou worden komt daar nog bovenop ter compensatie.

Aanvaarding van de gigantische ombuigingsoperatie in het kader van de 1 %-norm brengt een pijnlijk keuzeconflict aan de orde. Het totaal van de collectieve lasten valt immers in twee

hoofdonderdelen uiteen, nl. de materiële overheidsbestedingen enerzijds en de overdrachtsuitgaven anderzijds. De verdeling van de noodzakelijk geachte ombuiging van 9 à 10 mld gulden in 1980 moet dus over deze twee sectoren plaatsvinden. Bij de verdeling moet met de volgende aspecten rekening worden gehouden:

de materiële overheidsuitgaven bestaan, naast de

overheidsinvesteringen en exploitatielasten, voor het grootste deel uit salariskosten;

de overdrachtsuitgaven bestaan grotendeels uit

inkomensoverdrachten aan gezinnen door de overheid enerzijds en de sociale verzekeringen anderzijds.

Uitgaande van het werkgelegenheidseffect van de ombuiging in deze twee sectoren is de conclusie getrokken dat de positieve gevolgen voor de werkgelegenheid van een bezuiniging in de sector van de overdrachtsuitgaven groter zijn dan in de sector van de materiële overheidsbestedingen. Voorshands is dan ook als werkhypothese aangenOmen dat de besparingen voor tweederde

64 socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976

m n

o ::J

o

3

rJl n

;:r (l)

"0

o

(13)

') n :>

:> J

3

fI ')

~ D J :>

~: D

'"

bij de overdrachtsuitgaven, sociale voorzieningen en andere inkomensoverdrachten moeten worden gezocht en voor eenderde bij de materiële overheidsuitgaven. Voor deze keuze kunnen zowel vanuit de aanbod- als vanuit de vraagkant van de nationale

evenwichtsvergelijking argumenten worden aangevoerd.

Hieronder hebben de argumenten (1) tot en met (3) betrekking en de nationale middelen (het aanbod) en (4) op de bestedingen (de vraag). Tenslotte is de bovengenoemde keuze ook in termen van redelijke lastenverdeling te verdedigen (5).

Materiële overheidsuitgaven dragen bij tot het herstel van groei en werkgelegenheid, rechtstreeks voorzover er nieuwe fysieke produktiecapaciteit tot stand komt, en indirect door het medeprofijt (het externe effect) van een verbeterde fysieke of dienstverlenende infrastructuur. Het spiegelbeeld hiervan is:

overdrachtsuitgaven produceren geen aanbod; ze roepen alleen vraag op (zie onder 4).

2 De overdrachtsuitgaven dragen bij tot een grote loon- en

prijsgevoeligheid van de uitgaven in de collectieve sector, temeer gezien het op herverdeling gerichte beleid ten aanzien van sociale minima. In geld gemeten groeien de overdrachtsuitgaven - ook bij een gelijkblijvend volume - sneller dan het materiële aanbod van goederen en diensten door de overheid.

Op zichzelf kan deze ontwikkeling stroken met de te stellen

prioriteiten maar dan moet het nu bestaande automatisme in deze groei van de overdrachtsuitgaven worden vervangen door een expliciete keuze en voor die keuze is nu als werkhypothese geformuleerd dat de snelle groeier relatief het sterkst wordt afgeremd.

3 Relatieve lastenverlichting - lees: afzwakking van de lastenstijging, want dáár gaat het om - zet in termen van bevordering van de investeringsneiging de meeste zoden aan de dijk in de sociale verzekeringssector, omdat premiedrukstijging de arbeidskosten sterker beïnvloedt dan belastingdrukstijging. Een voor de hand liggend tegenargument is hier dat dit een

financieringsprobleem is dat op zichzelf geen reden zou mogen zijn om sociale voorzieningen aan te pakken. Die moeten dan maar uit de 'beter draagbare' belastingen worden gefinancierd.

Maar bij een verdere fiscalisatie van de sociale verzekering zet men wel gaandeweg het equivalentiebeginsel geheel over boord, en dat zou een majeure sociaal-politieke beleidsbeslissing zijn.

4 Materiële uitgaven hebben een grotere multiplier. Voorzover ze betrekking hebben op nieuwe ambtelijke posten hebben ze een onmiddellijk werkgelegenheidseffect. De overdrachtsuitgaven geven daarentegen eerst nadat ze door de ontvangers zijn

uitgegeven steun aan de werkgelegenheid. De argumentatie vóór materiële bestedingen in plaats van overdrachtsuitgaven sluit aan bij de verwerping van lastenverlichting als

socialisme en democratie. nummer 2. februari 1976 65

(")

m

o ::l

o 3

(J) (")

:r CD -0 o

a:

CD

"

(14)

werkgelegenheidsscheppend instrument.

Ook van lastenverlichting gaat - in de eerste ronde al - een deel als besparingen verloren voor de goede zaak. Wel kan worden verondersteld dat sommige overdrachtsuitgaven in de tweede ronde een hogere bestedingsqoute hebben dan bijvoorbeeld ambtenarensalarissen, maar voor de AOW blijkt dit niet altijd op te gaan.

5 Tenslotte mag niet vergeten worden dat het leeuwendeel van de groei van de collectieve sedert de oorlog naar de

overdrachtsuitgaven is gegaan; sociale achterstanden zijn met zevenmijlslaarzen ingehaald. Het is noodzakelijk om de nationale prioriteiten voortdurend opnieuw te bezien, zeker nu er voor iedereen zoveel minder te verdelen is. In hoeverre men bij ombuigingen in de sfeer van de overdrachtsuitgaven de

onderzijde van de inkomensverdeling niet alleen in absolute zin, maar ook in zijn relatieve positie ten opzichte van anderen wil ontzien is een kwestie van beleid. Anderzijds mag niet vergeten worden dat vele sociale voorzieningen een brugfunctie te

vervullen hebben die de kloof tussen de primaire inkomens en het ontbreken daarvan moet overbruggen. De offers die in de sfeer van de overdrachtsuitgaven moeten worden gebracht dienen dan ook in redelijke verhouding te staan tot de matiging die in de primaire inkomenssfeer hoe dan ook noodzakelijk zal zijn.

Slot

De keuze voor een beperking van de collectieve lastenstijging tot 1 % van het nationaal inkomen per jaar betekent het aanvaarden van een verscheurend moeilijke opdracht om 9 mld gulden aan ombuigingen te vinden in sectoren die ons allen nauw aan het hart liggen. Het alternatief is echter nog minder aanvaardbaar en betekent voortzetting van een afwentelingsinflatie, verder verlies van werkgelegenheid en stagnatie in plaats van groei die voor de evenwichtige ontwikkeling van de collectieve voorzieningen op langere termijn noodzakelijk is. De vraag hoe de ombuigingen voor een totaalbedrag van 9 mld. gulden in 1980 moeten worden verdeeld over de materiële bestedingen enerzijds en de

overdrachten anderzijds hangt mede af van de concrete en reële mogelijkheden die gevonden worden. In de uitwerking daarvan met name in de sector van de overdrachtsuitgaven moeten de inkomenspolitieke doelstellingen voortdurend in het oog worden gehouden, tegen de achtergrond van een duidelijke plaatsbepaling ten aanzien van de zwakkeren in onze samenleving. In het

algemeen lijkt het daarnaast noodzakelijk dat een nieuwe visie wordt geformuleerd op de wenselijke verhouding tussen de particuliere sector en de collectieve sector als delen van het nationale produkt. In het nieuwe beginselprogram mag een visie daarop niet ontbreken.

66 socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976

m

(")

o :::l

o 3

C/l

(")

~

CIl

"C

o

a:

CIl

"

(15)

(') m o

::J o 3

(J) (')

;7

<1l

o o

;:i:

<1l

"

Milo Anstadt

De VARA en het socialisme

Identiteitsnota

De verenigingsraad van de VARA heeft in de zomer van 1975 een identiteitsnota bekrachtigd, bedoeld als leidraad voor het

programmakader van VARA-radio en -televisie. Aan het totstandkomen van deze nota gingen uitgebreide discussies in bedrijf en vereniging vooraf. De oogst van meningen - resultaat van anderhalf jaar denken, praten en schrijven over de taken van de VARA - leverde nogal wat verschillen op. Er werden geluiden vernomen dat de VARA per sé een grote omroep moest blijven, er op bedacht moest zijn aansluiting met de grote massa van het Nederlandse volk niet te verliezen, maar ook dat de VARA best een sectarische of avantgardistische omroep mocht worden die zich tot een minderheid wendt. Volgens velen diende de VARA in eerste instantie een voorlichtend medium te zijn, volgens anderen een gangmaker van sociale en politieke actie. Ook ten aanzien van de vraag of de VARA het publiek pretentieloos amusement mocht bieden, waren er verschillen van opvatting. Nochtans bood het binnengekomen materiaal voldoende houvast voor de overtuiging dat de discussienota over de identiteit van de VARA, die

uiteindelijk de verenigingsraad werd voorgelegd, in

overeenstemming was met wat vele afdelingen van de vereniging en het gros van de medewerkers in het bedrijf over deze materie dachten.

Kritische geluiden

Nu de identiteitsnota is aanvaard, hoort men stemmen dat belangrijker dan de intenties, de wijze is waarop die worden gerealiseerd. En opnieuw probeert men het beleid van de VARA in discussie te brengen, zeer ten nadele van het bedrijf, dat nu eindelijk een periode van rust nodig heeft om zich een tijdlang op de programma's te kunnen concentreren en de kwaliteit daarvan te verbeteren.

Wat zijn zoal de kritische geluiden die vernomen worden? Om er een aantal te noemen: de VARA is niet radicaal genoeg; de VARA is geen arbeidersomroep meer; de VARA vertrost; de VARA stelt zich niet ondubbelzinnig in dienst van het socialisme; de

verenigingsorganen van de VARA bieden een vergrijsde aanblik.

socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976 67

o 3

...

o

' g CD

(16)

Laten we beginnen met het socialisme van de VARA. Volgens haar statuten stelt de VARA zich in dienst van het democratisch

socialisme. Maar heeft dat socialisme een zodanig eenvormig karakter dat ten aanzien van de inhouden verder geen problemen rijzen?

Wie noemen zich niet allen democratisch-socialist: Samkalden en Bart van der Lek, Drees jr. en Van der Doef, Bertus Schaper en Jacques Vogelaar, Albrecht jr. en Groeneveld, Lou de Jong en Pelle Mug, len van den Heuvel en Gerard van Oorschot. Dat tussen hun maatschappelijke opvattingen echter werelden van verschil bestaan zal niemand willen ontkennen.

Moet de VARA zich aan één van die opvattingen conformeren en alle andere afwijzen? Moet zij vanuit een zekere neutraliteit verdelende rechtvaardigheid betrachten en de verschillende stromingen, ieder op zijn beurt, gelegenheid geven aan bod te komen? Moet zij een eigen idee van het socialisme ontwikkelen en al haar 'macht' gebruiken om die ingang te doen vinden?

Sommigen zeggen, zij moet de hoofdstroming van het socialisme volgen. Dat zal wel altijd de beweging met de meeste aanhangers zijn, wat niets zegt omtrent haar kwaliteit. Maar dan rijst toch weer de vraag: moet de VARA dat kritiekloos doen; moet zij haar kritiek matigen of verdonkeremanen, en moet zij ook volgzaam zijn ten aanzien van een mogelijk contra-produktief beleid van een hoofdstroming?

Huidige beleid

Als wij nu eens nagaan wat de achtergronden van het huidige beleid van de VARA zijn, dan kan ieder voor zichzelf uitmaken of dit beleid adequaat is aan de situatie waarin de VARA opereert, danwel of er betere mogelijkheden zijn aan te wijzen.

De VARA hangt niet één bepaalde alleenzaligmakende doctrine van het socialisme aan. Zij biedt veel meer een interpretatieruimte voor het socialisme, maar die is niet onbegrensd. Hoewel het onmogelijk is de grenzen exact en definitief te markeren, is de karakteristiek van het socialisme waarin de VARA zich herkent ondubbelzinnig aan te geven.

Als iemand de vraag stelt of er een bron is waar de inhoud van het 'VARA-socialisme' is na te lezen dan moet het antwoord ontkennend zijn. Hoe het dan toch mogelijk is er in concreto over te praten, met de pretentie dat het dat en niet iets anders is, kan met een voorbeeld uit het staatsrecht worden toegelicht.

De Nederlandse constitutie is geen geschreven stuk. De grondwet geeft daarover slechts in zeer beperkte mate uitsluitsel. Zo zijn bijvoorbeeld de regels van ons parlementaire stelsel maar in zeer beperkte mate in de Grondwet te vinden. Deze ongeschreven regels zijn niettemin bekend en worden geëerbiedigd.

Naast de summiere tekst van de statuten (de grondwet van de VARA) waarin taak en doelstellingen van de omroepvereniging

68 socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976

o

3 .., o ct)

"0

(17)

o

3 .., o

Cl)

"0

zijn geformuleerd, is er de ongeschreven 'constitutie' van de VARA, waaruit de inhoud van haar sociale doelstellingen uitgebreid kan worden afgeleid. De geschiedenis van de VARA, haar tradities, haar bindingen met andere organisaties, de strekking van haar uitzendingen en haar artikelen in de gids over een periode van vijftig jaar bieden daarvoor ruime

aanknopingspunten. Op grond van al deze gegevens valt met vrij grote zekerheid uit te maken wat bij de VARA wel en niet thuis hoort. Dat wil niet zeggen dat de inhoud van haar socialistische doelstellingen eens en voor altijd vaststaat; hij verandert met de ontwikkeling, zonder de band met het verleden prijs te geven. Zo is het ook met een constitutie, die niet onberoerd blijft door de invloed van de tijd.

Laat ons wat nader ingaan op de inhoud. Hoeveel ruimte de statuten van de VARA ook aan de socialistische interpretatie laten, hoe breed de omroep zich ook wil opstellen, de VARA blijft

gebonden aan de beginselen van het democratisch-socialisme en de sociale democratie. Haar hele geschiedenis ademt die geest en de stromingen die haar er toe willen brengen deze grondslag te verlaten kunnen niet anders dan weerstand ontmoeten.

Wat zijn de wezenlijke elementen, respectievelijk streefdoelen van dat democratisch socialisme? Het heeft geen zin nieuwe teksten te bedenken voor gedachten die reeds door een ander voortreffelijk zijn omschreven. In een nota van B. W. Schaper treft men

formuleringen aan die de VARA - als continuüm tussen gisteren en morgen - mijns inziens op het lijf zijn geschreven:

'Fundamenteel in het democratisch-socialistische denken is de opheffing van alle uitbuiting en rechtsongelijkheid in de

samenleving ... Democratie is in het democratisch socialisme altijd in ruimere zin opgevat dan enkel als politieke rechtsgelijkheid.

Naast de erkenning van algemeen kiesrecht, een billijk kiesstelsel en andere voorwaarden voor een gelijke politieke zeggenschap, politieke vrijheden en geestelijke vrijheden, wordt daartoe tevens gerekend het tot zijn recht komen van elke medewerker in het economisch bestel via medezeggenschap, zelfbeheer of andere geëigende middelen alsmede een toegankelijk maken tot een vrije, actieve en passieve, deelneming aan het cultuurleven. Kortom:

democratisch socialisme houdt in een sociale en participerende democratie in de ruimst mogelijke zin.

'Het democratisch socialisme opereert op de basis en in het kader van de parlementaire instellingen en de rechtsstaat, zolang deze algemene erkenning en geldigheid genieten en niet door anti- democratische krachten worden gefausseerd of gefrustreerd en langs democratische weg kunnen worden aangepast aan veranderende sociale verhoudingen en opvattingen.

Bij dit aanpassingsproces kunnen buitenparlementaire activiteiten een onmisbare en legitieme rol spelen, voorzover zij de

democratische rechten en vrijheden van anderen niet wezenlijk aantasten. Directe acties kunnen onder dezelfde voorwaarden worden verdedigd en bevorderd op gebieden en in kwesties, die

socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976 69

o

3 .., o Cl)

"0

(18)

buiten het domein van de bestaande instellingen vallen of daardoor, in strijd met de als democratisch erkende rechtsgang, worden Ç/eblokkeerd.'

Het gaat mij er niet om een volledig beginselprogramma van het democratisch-socialisme te ontvouwen, maar slechts aan te geven in welke sfeer het zich beweegt. De VARA staat open voor

socialisten die in grote trekken deze maatschappelijke grondslagen aanvaarden. Zij staat ook open voor hen die zich geen socialist noemen, maar voorzover het de praktijk betreft met deze doelstellingen verregaand meegaan. Zij stelt echter aan de interpretatie van het socialisme grenzen en die liggen daar waar de verworvenheden van de westerse democratie in de waagschaal worden gesteld en waar methoden ingang vinden die indruisen tegen de normen van humaniteit zoals die zich in onze cultuur hebben gekristalliseerd. Zo men wil mag men de VARA reformistisch noemen. Het valt niet te ontkennen dat zij in de geest van haar oprichters zo gedacht was en dat het historische verloop van de laatste vijftig jaar de VARA geen aanleiding heeft gegeven van die weg af te stappen.

De VARA moet zichzelf veranderen

Nu ik ten aanzien van het socialisme van de VARA wellicht enige klaarheid heb gebracht, wil ik een volgend punt van kritiek aanroeren: de mening van sommigen dat de VARA 'zichzelf zou moeten veranderen om zich (weer) een socialistische

arbeidersomroep te mogen noemen.' Ik vermoed dat men hiermee refereert aan de oorspronkelijke naam en gerichtheid van de VARA. Wat die gerichtheid aangaat moeten we enkele historische en sociaal-economische gegevens aanvoeren:

In de traditie van het marxisme hebben zo'n vijftig jaar geleden ook reformistische socialisten in de arbeiders de dragers van de 'nieuwe tijd' gezien. Ook zij hebben in termen van

klassebewustzijn gedacht en in de toeneming daarvan de waarborg menen te onderkennen dat de 'handarbeiders' de onweerstaanbare macht zouden vormen die de samenleving naar het socialisme zouden stuwen.

2 Met het voortschrijden van de industrialisatie en de ontwikkeling van de moderne staat met zijn diensten en welzijnsorganen is de groep van de 'hoofdarbeiders', de 'employé's', 'beambten', stormachtig gegroeid. Belangrijk is daarbij dat deze groep

aanzienlijk beter onderwijs genoot dan de handarbeiders en dat zij zich in doorsnee willens en wetens qua status van de

handarbeiders onderscheidde. Waren er gedurende de gehele vorige eeuw op iedere honderd arbeiders hooguit vijf 'schrijvers', boekhouders, chefs e.d. en werd in 1925, toen de VARA werd opgericht, bij het begrip arbeidersklasse door de toenmalige socialisten nog voornamelijk aan handarbeiders gedacht, de

70 socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976

o

3 .., o CD

"0

(19)

o

3 ..., o Cl)

"0

statistieken geven aan dat zich toen al een fundamentele verandering aan het voltrekken was. Kort na de Tweede

Wereldoorlog was de verhouding handarbeiders: hoofdarbeiders reeds 63 : 37. In 1960 was de verhouding zelfs 58 : 42 - een indrukwekkende groei van de groep der zogenaamde employé's met witte boord en maandsalaris. De tendentie, dat het aantal handarbeiders slinkt en het aantal 'employé's' groeit, blijft zich voortzetten.

Er zijn echter geen recente statistische gegevens omdat de materie inmiddels te gecompliceerd is geworden om in betrouwbare cijfers te worden gevat. Gaat men na wat voor consequenties deze ontwikkeling heeft voor het type loontrekker, dan ontdekt men een aanzienlijk groter differentiatie in

onderwijsniveau dan bij de vroegere 'arbeidersklasse' het geval was. De volgende tabel geeft enig inzicht in de verhoudingen. Zij dateert ook van 1960 - de situatie is sindsdien wel enigszins, maar niet fundamenteel veranderd. De gegevens hebben uitsluitend betrekking op de mannelijke beroepsbevolking:

Arbeiders Employé's Hoger onderwijs

(Universiteit, Hogeschool) Semie-hoger onderwijs (HTS, MD-akte enz.) Middelbaar niveau

(Voorbereidend hoger onderwijs) Uitgebreid lager niveau

(MULO, lager beroepsonderwijs enz.) Lager niveau

(Lagere school)

5%

8%

1% 22%

27% 40%

72% 25%

3 Het kon niet anders of deze ontwikkeling moest in de oriëntering van de socialistische beweging veranderingen brengen. Meestal richt zich de taal naar de wil van de mensen en niet omgekeerd en zo kon het begrip 'arbeider' als aanduiding voor alle werknemers (enerzijds handarbeiders en anderzijds hoofdarbeiders-beambten- employé's) klaarblijkelijk geen genade vinden. Het bleef de aanduiding voor een groep die op het ogenblik slechts ongeveer de helft van de werkende bevolking vormt.

Wilde de socialistische beweging haar invloed kunnen handhaven, respectievelijk versterken, dan kon zij zich niet alleen op het arbeiderselement baseren. Toen in 1945 de gedachte van de doorbraak werd gelanceerd, achtte men het wenselijk het imago van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (die al voor de oorlog geen echte arbeiderspartij meer was) te herzien. Het was niet onopzettelijk dat men bij de oprichting van de Partij van de Arbeid, die als volkspartij was gedacht, de reminiscentie aan de vroegere arbeiderspartij ook in naam opgaf. Ook de VARA was doordrongen van de noodzaak haar basis te verbreden. Dat kwam

socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976 71

o

3 ..., o Cl)

"0

(20)

onder andere tot uitdrukking in het feit dat de betekenis van de letters VARA nergens meer werd genoemd en opzettelijk aan de vergetelheid prijs gegeven. De Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs verkeerde reeds lang in een nieuwe fase van de maatschappelijke ontwikkeling en op de gegroeide situatie had haar naam geen betrekking meer.

Arbeidersomroep

Het is niet bepaald duidelijk wat de critici met het begrip 'arbeidersomroep' bedoelen. Heeft het woord inderdaad

betrekking op wat het in verstaanbaar Nederlands betekent, dan wil men kennelijk dat de VARA zich gaat richten op een

getalsmatig steeds kleiner wordende groep. Als het om het streven naar verwerkelijking van het socialisme gaat, lijkt zo'n beperking van doelgroepen geen bijster zinnige strategie.

Natuurlijk heeft de VARA tot taak de arbeiders te betrekken bij het politieke en culturele leven. Wij kwijten ons van die taak met overtuiging, en de praktijk heeft ons geleerd dat de arbeiders beslist niet minder toegankelijk daarvoor zijn dan andere groepen.

Weinigen bij de VARA geven zich echter aan de illusie over alle arbeiders bereid te vinden zich voor het niet in elk opzicht lichtvoetige werk van de VARA open te stellen. De geschiedenis van de socialistische beweging in Europa toont aan dat zeer veel arbeiders niet toegankelijk zijn voor de socialistische idealen. Maar daar staat tegenover dat andere, volgens alle klassenstrijd-criteria niet als proletariërs aan te merken personen en categorieën, die gevoeligheid voor het socialisme wel aan de dag leggen. Het zou van politiek onbenul getuigen als de VARA aan deze feiten geen consequenties zou verbinden.

Gaan wij mee met de veelvoorkomende behoefte aan

sociologische vereenvoudigingen en beschouwen een bepaalde klasse als de stuwende kracht van het socialisme, dan valt het niet in te zien waarom die alleen de mensen zou omvatten die uit hiërarchisch gezichtspunt achtergebleven zijn en niet de grote meerderheid van de bevolking waarvan het inkomen uitsluitend toereikend is om in de betrekkelijk bescheiden behoeften van het levensonderhoud te voorzien. Marx' begrip 'bezitlozen' is op deze categorie, met een transpositie naar hedendaagse verhoudingen, zeer best van toepassing. Maar 'bezitlozen' en 'arbeiders' zijn niet meer synoniemen; de arbeiders vormen slechts een categorie van de grote groep der bezitlozen. Voor zover het om een ingrijpende reorganisatie van ons maatschappelijk bestel gaat, valt zelfs te vrezen dat, zoals prof. Van Doorn het onlangs in ESa uitdrukte, men het 'moet doen zonder de steun van de arbeidersklasse in de rug: Ik meen dan ook dat het uit dit gezichtspunt eveneens

verantwoord is zich tot de grote meerderheid van het Nederlandse volk te richten.

72 socialisme en democratie. nummer 2. februari 1976

o

3 .., o

(l)

"0

(21)

o

3

..,

o

"0 CD

Wie de moeite neemt het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de Statistiek van 5 augustus 1975 te raadplegen, vindt daar de cijfers over de inkomensverdeling in Nederland voor het jaar 1972. Daaruit blijkt dat op bijna 6,5 miljoen

belastingplichtigen bijna 5,5 miljoen een belastbaar inkomen genoot van maximaal f 24 000 per jaar. Dat is ruim 80% van alle belastingplichtigen. De grens voor de verplichte

ziekenfondsverzekering, de zgn. welstandsgrens, lag in dat jaar op f 18800. Het is dus duidelijk dat onder die 80% niet de daverend welgestelden te vinden waren. Tellen we de nog niet bepaald plutocratische inkomensgroep van 24 tot 30 duizend gulden erbij, dan blijkt dat 93% van de Nederlandse belastingplichtigen niet boven de grens van f 30 000 uitkwam. Daarbij dient dan nog te worden aangemerkt dat in deze statistiek het inkomen van de gehuwde vrouw steeds bij dat van de man is geteld. Welnu, wie oprechtheid betracht zal toegeven dat in ieder geval de strata tot f 24 000 de natuurlijke doelgroepen van de VARA vormen. Dat is dan viervijfde deel van het Nederlandse volk.

Ik wil er maar verder over zwijgen dat onder de middengroepen, die tot de hogere inkomenscategorieën behoren, een groot potentieel aan intellectuele vermogens schuilt, dat voor het socialisme bereikbaar en onmisbaar is. Dat wordt al aangetoond door het feit dat de mensen van het partijapparaat vrijwel volledig uit deze middengroepen zijn gerecruteerd. Het zou dom zijn als de VARA die groepen verder rechts zou laten liggen.

Een van de critici heeft het niet alleen bestaan de stelling te verkondigen 'Een socialistische omroep is dus een

arbeidersomroep'; hij ging verder en verklaarde 'De VARA is van de arbeidersklasse'. Dit soort beslaglegging doet wat Oost- Europees aan en is in strijd met bepaalde Nederlandse

rechtsbeginselen, die ook door democratisch-socialisten worden onderschreven. Volgens Nederlandse rechtsnormen is de VARA een vereniging. Zij telt tal van arbeiders als leden, maar zij is niet het 'eigendom' van 'de' arbeidersklasse, eng of ruim opgevat. Het zijn de leden van de VARA die in collectieve zin eigendomsrechten ten aanzien van deze omroep kunnen laten gelden en niet

anonieme en abstracte machten in naam waarvan in sommige landen de bedenkelijkste anti-democratische praktijken worden bedreven. De VARA mag zich niet laten onteigenen door een abstracte 'arbeidersklasse'. De leden van de VARA: arbeiders, kantoorbedienden, kleine zelfstandigen, onderwijzers, leraren, professoren, ambtenaren, kamerleden, ministers, mensen op vele sporten van de maatschappelijke ladder, zij zijn de enigen die zeggenschap hebben over de VARA en die volgens democratische proceduren beslissen welke koers de omroepvereniging moet varen.

socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976 73

o

3 .., o

"C CD

(22)

De oververtegenwoordiging van ouderen en het intellectuele niveau der activisten

Hiermee zijn wij vanzelf aangeland bij een ander punt van kritiek:

de oververtegenwoordiging van ouderen in de representatieve organen van de vereniging. Sommigen voegen daaraan toe dat ook het intellectuele niveau van de VARA-activisten (in de positieve zin van het woord) veel te wensen overlaat. Het is

inderdaad opgevallen dat, anders dan bijvoorbeeld in de Partij van de Arbeid, bij de VARA zich veel arbeiders aangetrokken voelen tot het ontplooien van activiteiten. Een bijeenkomst van VARA- kaderleden, zoals die ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de VARA is gehouden, ademt inderdaad een andere sfeer dan een congres van de Partij van de Arbeid, dat een aangelegenheid is van voornamelijk 'half-intellectuelen'.

Een vergelijking tussen de VARA en de PvdA is echter op dit punt niet zeer relevant. Vele activisten van de partij hebben een wijd veld van mogelijkheden om persoonlijke invloed uit te oefenen.

Op het niveau van de gemeente, de provincie, het parlement en de overheid zijn er tal van functies die hun op grond van hun politieke talent en inzicht worden geboden. Daarnaast geeft de combinatie van een functie in de partij met die in de pers, radio of televisie ook een versterkte greep op het politieke gebeuren. Het is onweerlegbaar dat de politiek velen een carrière en een existentie in uitzicht stelt. Daarmee wil ik geenszins de oprechtheid van hen die 'in de politiek' gaan in twijfel trekken, maar slechts op een bijkomende motivatie attenderen, die voor activisten van een omroepvereniging niet geldt. In het gunstigste geval kunnen de actieve leden een zekere programmatische zeggenschap

uitoefenen. Maar ook deze is vrij indirect want het zijn de

professionele medewerkers die de programma's maken en daarin onvermijdelijk hun eigen persoonlijkheid leggen. De VARA had en heeft veel behoefte aan het eenvoudige propagandistische werk, waarbij ambities van maatschappelijke invloed, laat staan van een carrière, weinig aan hun trekken komen. Daarmee is wellicht verklaard waarom het vaak de ouderen zijn die zich voor de VARA inspannen. Reeds vroeger was die tendentie opmerkelijk. Hoe dikwijls is het niet voorgekomen dat werkers van partij en vakbeweging zich na hun pensionering nog een aantal jaren aan de VARA gingen wijden?

Een andere kwestie is dat het belang bij radio en televisie bij de mensen toeneemt met het stijgen der jaren. De jaargangen van de jongeren zullen ook op grond daarvan in de verenigingsorganen van de VARA altijd ondervertegenwoordigd zijn. Het begint er al mee dat het doorgaans gesettlede mensen zijn die lid worden van een omroepvereniging: gehuwden, gezinnen.

Mochten er ooit drommen jongeren tot de VARA en zijn

verenigingsorganen toestromen dan zal dat eerder een uitvloeisel zijn van politieke machtsvorming, geëntameerd door de een of

74 socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976

o

3 ....

o CD

"0

(23)

o

3 ..., o Cl)

'0

andere stroming, dan van hun persoonlijke betrokkenheid bij de programma's van de VARA. De laatste vormen voor de jongeren een te indirecte aanleiding om er warm voor te lopen. Voorlopig wijst er althans niets op dat de jongeren staan te trappelen om activiteiten binnen de VARA te ontplooien en dat is met bovenstaande misschien enigszins verklaard.

Radicaliteit en vertrossing

Het verwijt dat de VARA niet voldoende radicaal zou zijn en het verwijt van vertrossing heeft zoveel gemeenschappelijke

achtergronden, dat ik er een samenhangende kritiek in zie en er daarom samenhangend op in wil gaan. Die verwijten richten zich voornamelijk tegen de televisie, hetgeen een verdediging vanuit de televisie wenselijk maakt. Laten we het probleem eerst eens historisch bezien.

Er zijn talloze mogelijkheden voor het gebruik van televisie, zoals er ook talloze mogelijkheden zijn voor het bedrukken van papier.

Elk gebruik is een keuze. Zoals de eerste ontwerper van een auto een koets zonder paarden bouwde, zo keek de televisie

aanvankelijk af van de radio: gesproken woord en muziek met beelden. De televisie stelde geen doctrine op voor wat zij wel of niet moest doen, maar reageerde in eerste instantie op het aanbod van buitenaf. Er was aanvankelijk een overstelpend aanbod, dat in de paar uur televisie per week niet kon worden verwerkt. Er moest geselecteerd worden. De Nederlandse televisie ging daarbij uit van de gedachte waarin de radio haar was

voorgegaan, dat zij het publiek informatie, educatie en amusement moest geven. Daarover waren alle omroepverenigingen het zo met elkaar eens dat zij zelfs een tijdschema opstelden voor de dagen waarop de verschillende programmacategorieën moesten worden uitgezonden. Binnen de categorieën kozen de

omroepverenigingen volgens criteria die hen door hun ideologie werden ingegeven.

In een volgende fase kwam de oorspronkelijkheid aan de orde. Het verlangen naar originaliteit is ook in de televisie een voorkomend verschijnsel en zo waren er medewerkers die graag eigen creatief televisiewerk wilden leveren. Dat was maar goed ook want met de

uitbreiding van de zendtijd begon het aanbod van de samenleving aan kant en klaar, boeiend en belangrijk materiaal ontoereikend te worden. Wilde men niet in voortdurende herhalingen vervallen dan moesten er speciale televisieprogramma's komen. Zo voltrok zich een langzame ontwikkeling van reproduktie naar produktie.

Aangezien de mensen minder rijk aan ideeën zijn dan wij wellicht zouden wensen, gingen vervolgens alle televisie-organisaties van de wereld elkaars ideeën en vondsten overnemen en nog later elkaars produkten. Zo ontstond een internationaal televisiepakket, dat van Hilversum tot Tokio en van Warschau tot San Francisco

socialisme en democratie, nummer 2, februari 1976 75

o

3 ..., o Cl)

'0

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze mystieke vereniging is een zo grondeloos diep mysterie, dat zij volgens Van Ruler nog het best op sacramentele wijze verstaan kan worden: wij hebben niet slechts deel aan de

De verwachtingen voor de ko- mende verkiezingsuitslag zijn in Rijswijk dan ook hoog gespannen. &#34;Met een goede wijkgerichte campagne, sterke kandidaten en een

Een partijcommissie van Nieuwe Democratie met brede deskundigheid heeft de taak om de vraagstukken die een meerderheid van de bevolking dwars door politieke partijen heen

Wij willen onze eigen Idealen en Prioriteiten realiseren, maar we spannen ons daarnaast in de vraagstukken op te lossen die een meerderheid van de bevolking dwars door

− Door het directe contact van westerse kunstenaars met niet-westerse landen en niet-westerse kunstenaars zijn ze meer maatschappelijk betrokken geraakt: ze zijn zich bewust

woorden soeverein, de volkssoevereiniteit het uitgangs- punt van het relativisme, niettegenstaande het feit dat een bepaalde meerderheid op een bepaald moment de dictatuur

ICAV staat hier voor het Interuniversitair Centrum voor Aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht.. Dit centrum werd ondertussen al zes jaar geleden in Antwerpen boven de

In this study, we present the results of a one- month daily life study that investigates objective and subjective experiences of community-dwelling older adults regarding