• No results found

“Enfin – ik hoop nog eens beroemd (!) te worden”

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“Enfin – ik hoop nog eens beroemd (!) te worden”"

Copied!
91
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Enfin – ik hoop nog eens

beroemd (!) te worden”

De brieven van M.H. Székely-Lulofs

(2)

Inleiding

De hier gepubliceerde brieven van Madelon Székely-Lulofs (1899-1958) werden geschreven van 20 december 1930 tot en met 4 december 1952. Het zwaartepunt ligt op de vroege jaren dertig, de periode waarin Székely-Lulofs veelvuldig correspondeerde met haar uitgever Herman Robbers (1868-1937). De frequentie van Székely-Lulofs’ brieven lijkt haast samen te vallen met het verloop van haar literaire carrière. In de jaren dertig ving haar loopbaan als romancière aan en publiceerde zij zeven romans, het merendeel van haar oeuvre. In dit decennium schreef zij ook 43 van de 54 hier gepubliceerde brieven. In het volgende decennium zagen slechts twee romans het licht en in de jaren vijftig verscheen haar laatste boek. Uit deze periode stammen de elf overige brieven.

De brieven geven een goede indruk van Székely-Lulofs’ bewogen leven, maar ook de periode voorafgaand aan haar correspondentie ging gepaard met veel beroering. Op 24 juni 1899 werd Madelon Székely-Lulofs te Soerabaja geboren. Haar vader, Claas Lulofs, had in 1896 besloten om samen met zijn echtgenote Saar vanuit Deventer naar Nederlands-Indië te vertrekken. Lulofs had werk gevonden als ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur. Eerst werd hij aangesteld als aspirant-controleur in de residentie Rembang op Midden-Java. Toen Madelon vier maanden oud was, vertrok het gezin naar Meulaboh, gelegen aan de westkust van het onrustige Atjeh, toentertijd Noord-Sumatra genoemd. Na deze benoeming volgde de ene na de andere promotie of overplaatsing voor Claas Lulofs, met als gevolg dat het gezin diverse keren verhuisde naar onder meer de Westkust van Sumatra en naar Batavia op Java.

In 1912 vertrok Madelon naar Nederland om in Deventer de meisjes-hbs te bezoeken. Madelon leerde daar via haar schoolvriendin Riek Doffegnies diens vijf jaar oudere broer Hendrik (Hein) kennen. Nadat de Eerste Wereldoorlog uitbrak keerde Madelon naar Indië terug. In het voorjaar van 1916 kreeg zij te Buitenzorg, een villaplaats nabij Batavia, bezoek van Hein Doffegnies. Doffegnies was na zijn hbs-eindexamen naar Indië vertrokken om voor de Bataafsche Petroleum Maatschappij te gaan werken. Saar Lulofs zag in Hein een geschikte echtgenoot voor de dan zestienjarige Madelon. In 1917 kwam het tot een verloving van de tweeëntwintigjarige Doffegnies en de zeventienjarige Madelon. Op 26 augustus 1918 trouwen de twee in Meester Cornelis, een plaatsje ten zuiden van Batavia. Kort na hun huwelijk kreeg Doffegnies een betrekking te Kisaran op West-Sumatra als assistent bij de grootste rubberonderneming, de Hollandsch-Amerikaansche Plantage Maatschappij. Het echtpaar betrok een bouwvallige woning aan de rand van de onderneming tegen het oerwoud aan. Madelons nieuwe leven was vrij eentonig. Om vijf uur ’s ochtends begon de werkdag, de koelies tapten per dag zo’n driehonderd rubberbomen en om half zes keerden alle werknemers huiswaarts. In haar debuutroman Rubber (1931) kan de weerslag van dit leven op de rubberplantage duidelijk worden ontwaard.

De hardwerkende Doffegnies had weinig interesse in kunst en literatuur, terwijl Madelon zich juist wilde wijden aan het schrijven. Doffegnies had bovendien liever dat Madelon het huishouden verzorgde in plaats van dat zij veel tijd aan literatuur besteedde. Mede als gevolg van de verschillende interesses verslechterde het huwelijk na verloop van tijd.

In 1923 ontmoette het echtpaar de Hongaarse assistent Laszlo Székely (1892-1946). Székely had net als Madelon een grote belangstelling voor kunst en literatuur. Naar aanleiding van een gesprek over literatuur met Székely, besloot Madelon in het voorjaar van 1924 een verhaal op te sturen naar het weekblad Sumatra. Haar bijdrage, waarschijnlijk het autobiografisch getinte verhaal “What is there in a name”, werd onder het pseudoniem Christine van Eyck direct geplaatst. Bovendien werd de schrijfster verzocht in de toekomst tegen een vergoeding meer bijdragen te leveren. De verhalen uit deze periode zijn exemplarisch voor haar latere oeuvre; de schrijfster besteedde veel aandacht aan de natuurbeschrijvingen en de schaduwzijden van de mens.

(3)

Székely voor ruzie met echtgenoot Doffegnies. Op 21 mei 1926 wees de Medanse Raad van Justitie de scheiding van het echtpaar toe. Kort daarna vertrokken Madelon en Székely naar Boedapest, waar zij op 10 september 1926 trouwden. In 1927 keerde het echtpaar terug naar Indië waar Madelon Székely-Lulofs haar medewerking aan Sumatra hernieuwde. Ze publiceerde onder meer Hongaarse reisschetsen en verhalen vol overspel waarin het huwelijk als schijnvertoning wordt neergezet. In 1928 schreef ze een verhaal dat een voorbode is van haar latere werk. In “Verzet in 1905” stelde Székely-Lulofs de uitbuiting van de inheemse bevolking door de conservatieve Europese bestuurders aan de kaak.

In 1930 vertrokken Madelon en Székely met hun vergaarde kapitaal definitief naar Europa. De rubberprijzen waren op dat moment namelijk aanzienlijk gedaald, waardoor het plantersleven minder rendeerde. Een tweede reden voor het vertrek naar Europa was dat Székelys loopbaan stagneerde als gevolg van het schandaal rond zijn huwelijk met de kort tevoren gescheiden Madelon. Ook in Boedapest bleef Madelon schrijven voor Sumatra. Pas in 1931 verscheen haar laatste bijdrage “Sex-appeal”. Uiteindelijk schreef Székely-Lulofs ongeveer tachtig verhalen, reisverslagen, sprookjes en gedichten voor Sumatra. Veel van haar bijdragen situeerde Székely-Lulofs overigens niet in Indië; bijna vijftig stukken speelden in Hongarije of Australië.

In september 1930 bezocht Székely-Lulofs Nederland. Zij wilde proberen een aantal van haar verhalen in Nederlandse bladen geplaatst te krijgen. Tijdens haar verblijf in Den Haag bezocht Székely-Lulofs haar tante Annie Adama van Scheltema (1884-1977), de weduwe van de socialistische dichter Carel Steven Adama van Scheltema (1877-1924). Via haar echtgenoot kwam Adama van Scheltema in aanraking met jonge socialistische intellectuelen. Na het overlijden van haar echtgenoot in 1924 noopten financiële zorgen haar werk te zoeken. Zij werkte als archivaris van het SDAP-archief en was tot 1953 als bibliothecaris verbonden aan de Economisch-Historische Bibliotheek. Vanaf 1935 werkte zij voor het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis waar zij zich wijdde aan het verzamelen van socialistische literatuur.

Tijdens het bezoek aan haar tante besprak Székely-Lulofs welke literaire bladen zij kon benaderen voor publicatie van haar verhalen. Op aanraden van haar tante ging Székely-Lulofs eerst op bezoek bij Frans Coenen (1866-1936), schrijver en redactiesecretaris van het tijdschrift Groot-Nederland. Coenen moedigde haar aan een verhaal over haar ervaringen in Indië in te sturen. Székely-Lulofs stuurde nadien het verhaal “Rimboe” op dat vervolgens geruime tijd op de redactie van Groot-Nederland bleef liggen. Hoewel tante Adama van Scheltema haar het had afgeraden, bezocht Székely-Lulofs na haar bezoek aan Coenen uitgever Herman Robbers (1868-1937).

Veruit het grootste gedeelte van haar in het Letterkundig Museum bewaarde brieven schreef Madelon Székely-Lulofs aan Herman Robbers. Robbers werkte eerst in de uitgeverij van zijn vader, Jacobus George Robbers (1838-1925). Vanaf 1905 redigeerde Robbers het door zijn vader opgerichte Elsevier’s Geïlustreerd Maandschrift, waar hij bovendien ook actief was als literatuurcriticus. In hetzelfde jaar richtte Robbers met Lodewijk van Deyssel de Vereeniging van Letterkundigen op. Namens deze organisatie trachtte Robbers de maatschappelijke positie van Nederlandse schrijvers te verbeteren. In dit kader schreef hij ook de brochure Aansluiting bij de Berner conventie (1905). De Berner Conventie (1886) was een internationaal verdrag dat het auteursrecht regelde. Nederland nam echter lange tijd niet deel aan het verdrag, met als gevolg dat een uitgever geen vergoeding hoefde te betalen wanneer hij het werk van een buitenlandse auteur in Nederlandse vertaling uitgaf. Publicatie van een vertaalde roman bleef in Nederland dientengevolge erg goedkoop, waardoor Nederlandse auteurs haast niet konden concurreren met hun buitenlandse collega’s. Logischerwijs streefden Robbers en De Vereeniging van Letterkundigen een aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie na. Uiteindelijk onderschreef Nederland de richtlijnen van de Berner Conventie in 1912.

(4)

contact tussen schrijvers in binnen- en buitenland De Letterkundige Kring opgericht. De Vereeniging van Letterkundigen bleek namelijk erg vrijblijvend en vormde bovendien geen platform voor de ontvangst van buitenlandse schrijvers. Ingegeven door een vereenzelviging met de idealen van de Londense PEN-club, zoals onderling begrip en samenwerking, besloot de Letterkundige Kring voortaan verder te gaan als PEN-centrum voor Nederland. Herman Robbers maakte vanaf de oprichting van deze Nederlandse PEN-club in 1923 tot 1935 deel uit van het bestuur van de Nederlandse PEN. Ook vertegenwoordigde Robbers Nederland op internationale PEN-congressen te Warschau in 1932 en te Edinburgh in 1934.

Robbers maakte zich niet enkel dienstbaar voor de positie van de schrijver, hij was zelf ook auteur. In 1903 ving hij aan met het schrijven van letterkundige kritieken. Zo schreef hij artikelen over Jacobus van Looy en Frans Coenen voor het sociaal cultureel weekblad De Kroniek en later voor het letterkundig maandblad Groot Nederland, totdat hij in 1905 werd aangesteld bij Elsevier’s Geïlustreerd Maandschrift. In toenemende mate legde Robbers zich bovendien toe op het zelf schrijven van literatuur. Onder het pseudoniem Phocius schreef hij een aantal verhalen. Ook schreef hij onder eigen naam een aantal realistische romans zoals De bruidstijd van Annie de Boogh (1901) en het tweedelige Roman van een gezin (1909-1910).

In 1928 werd Robbers, als gevolg van het overlijden van zijn beide broers, directeur van Elsevier’s Uitgevers Maatschappij. In zijn nieuwe dubbelfunctie, hij was immers ook nog redacteur van Elsevier’s Geïlustreerd Maandschrift, maakte hij in het najaar van 1930 kennis met Székely-Lulofs. Hoewel haar tante het haar had afgeraden, bracht Székely-Lulofs na haar bezoek aan Coenen toch een bezoek aan Robbers’ kantoor aan de Amsterdamse Spuistraat. In een brief aan Robbers van 10 december 1932 citeerde Székely-Lulofs het goedbedoelde advies van haar tante: “Ik wil je daar wel introduceeren, maar Robbers….. nee, m’n lieve kind, dát moet je je heusch uit je hoofd zetten! Robbers is voornamelijk op stijl en taal en überhaupt, alles wat met litteratuur betreft onze strengste critikus…. dus, je begrijpt…. Elsevier, dat is iets heél vers, heel hoogs…..” Székely-Lulofs sloeg de raad van haar tante in de wind. Verderop in dezelfde brief schrijft zij namelijk:

En zoo stond ik dan voor Uw trapje in de Spuistraat. Daar begaf me weer opeens alle hoop, alle moed. Ik ging driemaal naar boven en driemaal weer naar beneden. En driemaal heb ik de Spuistraat afgeloopen mezelf overtuigend, dat ik niets kon, nooit iets zou kunnen, dat ik me hopeloos zou blameeren en tante Annie gelijk zou moeten geven.

De correspondentie tussen Székely-Lulofs en Robbers ving aan op 20 december 1930, zo’n drie maanden nadat de schrijfster de uitgever had benaderd om haar romans en verhalen te publiceren. De correspondentie zou niet lang duren, aangezien Robbers zes jaar later overleed. Desondanks heeft de briefwisseling 34 brieven opgeleverd. De brieven handelen veelal over Székely-Lulofs’ romans. De schrijfster gaat in op de kritiek die Robbers leverde op haar werk. Zo worden er taalkundige kwesties besproken, zoals Székely-Lulofs’ gebruik van germanismen. Verder passeren zeer wisselende thema’s de revue, zoals Székely-Lulofs’ vertaalwerkzaamheden, kritieken van haar werk, haar leven in Hongarije, gelezen literatuur, literatuuropvattingen en zelfs spinozistische filosofie.

(5)

maart 1932, blijkt dat Robbers, gezien de herhaling van de meer informele aanhef, de toenadering van de schrijfster in haar eerdere brief niet heeft afgeslagen.

Kort na het gesprek met Robbers te Amsterdam in september 1930, keerde Székely-Lulofs’ terug naar Boedapest. Uit de brieven die ze eind 1930 en begin 1931 aan Robbers schreef, blijkt onder andere dat Székely-Lulofs eind 1930 de novelle Emigranten en in de loop van 1931 de novelle “De Janko’s” naar Robbers stuurde. Robbers plaatste beide stukken uiteindelijk in augustus 1931 in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. Hetzelfde jaar publiceerde hij ook Székely-Lulofs’ autobiografische debuutroman Rubber (1931), over het ruwe plantersleven op Sumatra.

Ondanks de snelle publicatie van haar roman had Robbers wel het een en ander aan te merken op het werk van Székely-Lulofs. Uit de briefwisseling met de schrijfster blijkt dat zijn kritiek zich onder andere richtte op het woordgeslacht van Indische woorden als sinkeh, dat nieuweling betekent. Székely-Lulofs had Robbers’ kritiek wel verwacht, zoals blijkt uit een brief aan haar uitgever van 12 augustus 1931: “Op enkele van Uw bezwaren was ik wel voorbereid. Ik wist dat ik voor enkele gedeelten de inspiratie niet genoeg deelachtig ben kunnen worden. Echter was dit meer een gevolg van de zeer moeilijke omstandigheden der laatste 2 jaren.” De schrijfster weet de gebreken van haar roman aan de grote haast waarmee deze werd geschreven. Ook hadden haar vertrek uit Indië, geldproblemen en haar slechte gezondheid hun weerslag op haar schrijfwerk. In een brief van 8 november 1931 aan Robbers schreef Székely-Lulofs:

Het zal zeker goed zijn het tweede boek een tijdje te laten liggen. Het heeft ook niets geen haast. Dat was de heele fout met “Rubber” – dat ik zoo geweldig gehaast heb moeten werken […] Wat mij vreeselijk geremd heeft bij “Rubber” was het voortdurend gevoel: “ik schrijf voor menschen, die het land niet kennen. Ik moet eerst alles uit leggen, voor ik er over kan schrijven.” Dat was natuurlijk verkeerd. En ik geloof, dat ik, juist door Uw raad te volgen en de zaak poëtischer aan te pakken en de natuur met de menschen tot eén in elkaar vloeiend geheel te maken, tot een betere (technische) oplossing ben gekomen.

Door de roman poëtischer te maken en door de beschrijvingen van natuur en personages te laten samenvloeien tot een geheel, hoopte Székely-Lulofs haar roman te verbeteren. Naast de punten die voor verbetering vatbaar waren, zag Székely-Lulofs ook sterke punten in Rubber, zoals het hoge werkelijkheidsgehalte en de representativiteit van de roman. Deze overtuiging manifesteerde zich in een brief aan Robbers van 8 augustus 1931. Székely-Lulofs leek hierin haar criticasters voor te willen zijn door, al anticiperend op de verontwaardigde reacties vanuit Indië, juist de objectiviteit van Rubber te beklemtonen. Zij verwachtte namelijk dat de plantersgemeenschap te Indië haar verontwaardiging zou uitspreken over de in hun ogen subjectieve en generaliserende roman.

In Nederland waren de oordelen van de critici over Rubber gunstig. Albert Helman prees de objectiviteit waarmee de schrijster het leven van de planters schetste. Frans Coenen schreef positief over Székely-Lulofs’ talent voor observatie en dialoog. Wel miste hij diepgang bij de personages. In een jaar tijd beleefde Rubber drie herdrukken en werden onder andere Duitse, Deense, Zweedse en Engelse vertalingen uitgebracht. Met name Gummi, de Duitse vertaling van haar roman, was met honderddertigduizend verkochte exemplaren een verkoopsucces. Ook de Zweedse vertaling was populair en beleefde in een half jaar al een derde druk van drieduizend exemplaren. Het internationale succes van Rubber was ongekend voor een Nederlandse roman.

Hoewel Székely-Lulofs’ vrees voor verontwaardigde reacties onder planters gegrond bleek, verkocht het boek ook in Indië uitstekend. In een brief aan Robbers van 6 januari 1931 schreef Székely-Lulofs over het nieuws dat haar bereikte via Ferenc Székely, haar op Sumatra woonachtige zwager. Rubber was voortdurend uitverkocht en werd zelfs een gewild goed bij venduties van boedels. Ook de recensies in periodieken waren positief. Haar eigen Sumatra noemde Rubber bijvoorbeeld een uitstekend geschreven, realistische roman. De Deli Courant waardeerde de tragische passages en het realisme van de roman.

(6)

inlanders en de Europeanen. In de conflicten die vervolgens ontstonden legde de onderdrukte contractarbeider, de koelie, het aldoor af door zowel uitbuiting, als onderlinge spanningen. Koelie is een erg geëngageerde roman. Székely-Lulofs koos nadrukkelijk de kant van de uitgebuite koelies die zij beschouwde als het slachtoffer van de Europese assistenten en de mandoers, de inlandse opzichters. Zij beschouwde haar roman echter niet als een aanklacht, maar eerder als een spiegel voor de Europeanen. In een verwijzing naar een beroemde literaire aanklacht stelde Székely-Lulofs het volgende hierover in een brief aan Robbers van 26 november 1931:

Ik heb het boek niet als een klacht bedoeld, alleen als een spiegel: “Zóó is de mensch, waarover jullie heerschen.” Afgescheiden van ’t feit dat ik geen Multatuli kan zijn, wil ik ’t ook niet zijn. En behalve de spiegel, heb ik ook voornamelijk gewild: een mooi stuk litteratuur geven. Of dat gelukt is – is een andere zaak.

Robbers en ook Henri Borel (1869-1933), literatuurcriticus bij onder andere De Telegraaf en Het Vaderland, waren beiden erg ingenomen met Koelie. Borel roemde Székely-Lulofs’ begrip van de Indische cultuur en haar beschrijvingen van de psyche en mentaliteit van de Javaanse koelie. Andere critici, onder wie Helman en Coenen, waren, zeker in vergelijking met hun eerdere lof voor Rubber, minder positief. De personages hadden naar hun smaak te weinig diepgang. Criticus Maurits Uyldert (1881-1966) was in zijn oordeel veruit het negatiefst. Hij beschouwde Koelie als een achterhaald politiek geschrift tegen de wantoestanden in Indië. De schrijfster trachtte in zijn ogen met onjuiste informatie de lezer te overreden van haar gelijk. Nadat dr. J.F.A.M. Buffart, voorzitter van de Algemene Vereeniging van Rubberplanters ter Oostkust van Sumatra, eveneens een kritisch stuk had geschreven, ontsond er haast een maatschappelijke discussie. In “Koelie” en “Nogmaals de roman ‘Koelie’ en de toestanden in Deli” in Het Vaderland van 23 oktober en 9 november 1932 bekritiseerde Buffart de feitelijke onjuistheden in de roman. Székely-Lulofs, op haar beurt, pareerde de kritiek van Buffart en Uyldert met het ingezonden stuk “De roman Koelie en de toestanden op Deli” in Het Vaderland van 1 november 1932. Zij stelde dat haar critici niet op de hoogte waren van de misstanden in Indië. Daarnaast gaf zij aan dat Koelie volledig was gebaseerd op haar persoonlijke ervaringen als plantersvrouw op de Sumatraanse rubbercultures en dat zij haar roman absoluut niet had bedoeld als aanval op de Europeanen in Indië. Uit de kritiek van Buffart blijkt dat Székely-Lulofs’ werk niet iedereen welgevallig was. Overigens had de schrijfster de kritiek van de plantersgemeenschap, waartoe ook Buffart kan worden gerekend, reeds verwacht. Ondanks de minder positieve recensies verscheen er in Nederland toch een vierde druk van Koelie. Ook werd de roman vertaald in het Engels, Frans, Duits, Zweeds, Tsjechisch en Deens.

Kort nadat Székely-Lulofs Koelie had afgerond, correspondeerde zij in maart 1932 driemaal met de auteur en journalist Menno ter Braak (1902-1940). Ter Braak publiceerde in 1931 samen met Du Perron en Maurice Roelants het eerste exemplaar van het invloedrijke Forum: Maandschrift voor Letteren en kunst. De oprichters van Forum beoogden een kritisch, rationeel en onafhankelijk tijdschrift met Europese allure uit te geven. Het tijdschrift moest als spreekbuis fungeren voor een nieuwe generatie schrijvers:

[h]et tijdschrift, dat wij den lezer hierbij voorstellen, beoogt de groepeering van een generatie van schrijvers, die thans om en bij de dertig zijn. Wij stellen ons voor, tot dit Forum alle vitale elementen onder de jongere auteurs (en dit ‘jong’ noch naar beneden noch naar boven dogmatisch begrensd), voorzoover zij een persoonlijken vorm hebben gevonden, toegang te verleenen.1

Het drietal oprichters keerde zich in het vervolg van hun inleiding tegen “de vergoding van den vorm” in de literatuur. Het gangbare esthetiscisme, de ‘vorm’, zou volgens hen plaats moeten maken voor een groter accent op de persoonlijkheid van de auteur, de ‘vent’. In 1933 verruilde Ter Braak zijn docentschap aan het Rotterdams Lyceum definitief voor het schrijverschap. Hij werd redacteur bij het Haagse liberale dagblad Het Vaderland, waar hij Henri Borel opvolgde.

(7)

Ter Braak toonde zich ondanks zijn neiging tot individualisme en onafhankelijkheid toch maatschappelijk geëngageerd. Zo wijdde hij zich in de jaren voor zijn zelfverkozen dood aan de strijd tegen het opkomend nationaal-socialisme, onder andere door participatie in het Comité voor Waakzaamheid van anti-nationaalsocialistische intellectuelen (1936-1940). Zijn vrees voor het nationaal-socialisme was zo groot dat hij zichzelf van het leven beroofde toen Den Haag op 15 mei 1940 door de Duitsers werd bezet.

Székely-Lulofs schreef Herman Robbers op 2 maart 1932 dat zij zich had geabonneerd op Forum, “een nieuw maandschrift(je) van Menno ter Braak”. Zij had kort tevoren, op 18 februari, besloten het verhaal A Seng en Pieter Klaassen naar Ter Braak te sturen voor plaatsing in Forum. Op 9 maart 1932 verontschuldigde zij zich in een brief aan Ter Braak voor dit eerdere schrijven. Zij had tegen het Forum-protocol in haar manuscript met bijvoeging van persoonsnaam regelrecht aan Ter Braak, in plaats van aan het redactiesecretariaat, gericht. Op 18 maart 1932 ontving zij Ter Braaks antwoord. De redacteur had haar bijdrage geweigerd en maakte van de gelegenheid gebruik haar andere werk te kritiseren. Uit haar antwoord van 18 maart 1932 bleek Rubber (1931) naar Ter Braaks smaak niet strak en geconcentreerd genoeg, waardoor het verre van een kunstwerk was. Székely-Lulofs toonde zich erg blij met deze kritiek, aangezien zij zelf ook niet onverdeeld gelukkig was met haar roman.

In de briefwisseling tussen Székely-Lulofs en Herman Robbers komt duidelijk Ter Braaks’ gezaghebbende status en de vrees voor diens kritische houding naar voren. Op 9 november 1933 schreef Székely-Lulofs aan Robbers: “Voor Menno ter Braak zou ik geloof ik, een beetje benauwd kunnen zijn en waarschijnlijk is hij niet anders dan een vreeselijke groote mond en een minimum aan hart. Me dunkt, dat hij geen romans moest schrijven. Hampton Court las ik niet.” Op 28 december 1933 beschreef zij vervolgens haar angst voor Ter Braaks recensie van haar bundel Emigranten en andere verhalen (1933): “U schrijft me een beetje ál te veel energie toe: na de de knock-out van Helman, die ik gelezen heb en die van ter Braak, die ik nog rillend verwacht, heb ik heusch geen fut meer voor woede!”

Ondanks haar vrees voor de criticus Ter Braak is Székely-Lulofs wel een bewonderaarster van zijn tijdschrift Forum. Zij schreef Ter Braak op 18 maart 1932 dat Forum in haar ogen de moderne idealen belichaamde. Na haar terugkeer uit Indië achtte Székely-Lulofs zichzelf achtergeraakt ten op zichte van het Europese culturele leven en door Forum hoopte zij te worden bijgespijkerd:

Ik was geheel uit het moderne leven en streven. Ik wist een jaar geleden eigenlijk nog niets van dit streven, niets van de jonge opvattingen. Wel voelde ik direct bij de eerste aanraking daar mee een intense verwantschap, alleen den weg er heen is voor mij nog niet geheel open. Daarom is mij Forum zoo’n welkome wegwijzer. Ik verslind elke letter ervan en dit is werkelijk niét, omdat ik U nu iets aangenaams wil zeggen, maar vooral de essais zijn mij een openbaring geworden.

Op zijn beurt toonde Ter Braak zich niet bijzonder gecharmeerd van Székely-Lulofs’ werk. In “De roman als document” velde Ter Braak een negatief oordeel over de nieuwste roman van Székely-Lulofs, De andere wereld genaamd.2De criticus had vooral aanmerkingen op de psychologie, stijl en personages van de roman. In hoeverre het hier een zuiver objectief oordeel van Ter Braak betreft, valt niet te achterhalen. Wel kampte Ter Braak naar alle waarschijnlijkheid met jaloezie als gevolg van het (verkoop)succes van Székely-Lulofs. In dezelfde recensie van De andere wereld sprak Ter Braak namelijk de wens uit dat Székely-Lulofs’ volgende roman haar uitgever “een dikke strop” zou opleveren. Impliciet wordt hier verwezen naar de grote oplage van Székely-Lulofs’ romans. Ter Braaks eigen boeken verkochten daarentegen niet bijzonder goed, hetgeen jaloezie aannemelijk maakt, temeer aangezien hij in een brief van 22 mei 1937 het volgende aan Jan Gresshof schreef:

(8)

“[…] maar dat ik voor een boek als Politicus z. Partij in één jaar 2 heele lezers vind, heeft me toch wel een koude douche gegeven.”3

Ondanks de wisselende oordelen van literatuurcritici rees Székely-Lulofs’ ster in het begin van de jaren dertig op dusdanige wijze, dat zij op 27 februari 1932 werd benaderd door Willem Moll (1888-1962), archivaris van het Haagse gemeentearchief. De gemeentearchivaris wilde namelijk informatie over de bekende schrijfster opnemen in het gemeentearchief. Moll studeerde rechten in Groningen en promoveerde aansluitend. Na zijn studiejaren te Groningen vertrok Moll naar Den Haag waar hij op 1 mei 1916 werd aangesteld als adjunct-commies bij het Haagse gemeentearchief. Op 1 januari 1923 volgde een benoeming tot gemeentearchivaris.

Moll had een grote letterkundige belangstelling en vanaf 1924 legde de gemeentearchivaris zich toe op het bijeen brengen van brieven, handschriften en andere documenten van Nederlandse schrijvers. In de loop der jaren werd er een zeer representatieve collectie opgebouwd die de basis zou vormen van het het in 1954 geopende Letterkundig Museum. Vanaf 1954 tot zijn dood in 1962 zou Moll deel uitmaken van het bestuur van dit museum.

In zijn functie als gemeentearchivaris schreef Moll op 27 februari 1932 een brief aan Székely-Lulofs met daarin het verzoek om een portret en enkele biografische gegevens naar hem op te sturen. Pas vijf maanden later, op 29 juli 1932, beantwoordde de schrijfster Molls brief. Székely-Lulofs schreef daarin kort over haar Indische jeugd die een goede basis vormde voor haar schrijverschap en koloniale romans:

Zoodoende heb ik het leven in onze koloniën in velerlei schakeeringen meegemaakt, en van zeer verschillende kanten gezien, daar ik zoowel ambtenaarsdochter als plantersvrouw was. Ik ken zoowel de villawijken in het moderne Weltevreden en nog moderner Medan als de nog onontgonnen binnenlanden van Sumatra, ik heb het plantersleven in al zijn phasen van ontginning tot productie, in al zijn ontberingen en weelde, in goede en slechte tijden meegemaakt.

Een tweede indicatie van Székely-Lulofs roem en erkenning als romancière in de jaren dertig blijkt uit de briefwisseling met journalist en dichter G.H. ’s Gravesande (1882-1965). ’s Gravesande was onder andere werkzaam als kunstredacteur bij Het Vaderland waar hij samenwerkte met Menno te Braak.4 Voor het maandblad Den Gulden Winckel interviewde hij vanaf 1930 bekende letterkundigen. Zo publiceerde hij ook “Rubber en Koelie: Een onderhoud met mevr. Székely-Lulofs” in het novembernummer van 1932. Voorafgaand aan de publicatie had ’s Gravesande het interviewartikel ter inzage aan Székely-Lulofs gezonden. In haar antwoord van 8 november 1932 schreef zij dat zij enkele wijzigingen had aangebracht om een paar zaken wat sterker of duidelijker te doen uitkomen. Daarnaast bedankte Székely-Lulofs ’s Gravesande voor het toezenden van een artikel van de hand van de eerder genoemde Dr. J.F.A.M. Buffart, voorzitter van de Algemene Vereeniging van Rubberplanters ter Oostkust van Sumatra.

In 1933 nam Székely-Lulofs’ productiviteit een hoge vlucht. In het voorjaar verscheen haar verhalenbundel Emigranten die voornamelijk bestond uit stukken die reeds in Elsevier en Groot Nederland waren gepubliceerd. Deze bundel, waarvan in december een tweede druk verscheen, werd wisselend besproken. De conservatieve hoofdredacteur van de Java-bode, H.C. Zentgraaff, was bijvoorbeeld uiterst positief in een artikel van 20 oktober 1933. Hij was erg lovend over Székely-Lulofs’ beschrijvingen van het Indische landschap en de inheemse bevolking. Een negatief aspect van de verhalen was volgens Zentgraaff het vele geweld dat in Emigranten voorkwam.

Kort na de verhalenbundel publiceerde Székely-Lulofs haar derde roman: De andere wereld (1934). Aan de publicatie van deze roman ging een harde strijd met uitgeverij Elsevier vooraf. Laszlo Székely, die de zakelijke belangen van Madelon behartigde, confronteerde directielid Ted Klautz

3Schrijversprentenboek 5. Den Haag: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1961. 31.

Het citaat betreft: Menno ter Braak. Politicus zonder partij. Rotterdam: Nijhg & Van Ditmar, 1934.

4G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse (red.). De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met

(9)

(1904-1990) met een aanbod van uitgeverij Becht voor De andere wereld. Klautz blufte en verklaarde zich eveneens bereid tienduizend gulden, het bedrag dat Becht als voorschot bood, te betalen. Laszlo en Madelon stemden in, waarna de cheque ter ondertekening naar Robbers werd gestuurd. Robbers was niet erg gecharmeerd van de keiharde opstelling van zijn pupil, maar gaf uiteindelijk toch toe. Het echtpaar Székely hoefde hij voorlopig echter niet meer te zien. De andere wereld werd gelukkig voor Elsevier een verkoopsucces. Na verschijning op 1 februari 1934 werden er in de eerste vijf weken negenduizend exemplaren verkocht. In maart verscheen de derde druk.

De recensies waren opnieuw erg wisselend. Menno ter Braak velde op 11 Maart 1934 in het artikel “De Roman als Document” een negatief oordeel over de roman, terwijl Deli Courant-recensent C.J. Kelk juist positief was. Kelk prees Székely-Lulofs als “een schilderes met een uitgebreid palet en een keur aan kleuren, tinten , tonen en schakeeringen”.5

Op 2 juni 1934 ging de toneelbewerking van Rubber in première bij het theatergezelschap Saalborn-Parser. Madelon was erg gecharmeerd van toneel; al op 28 december 1931 schreef zei in een brief aan Robbers over haar ambities ooit voor toneel te willen schrijven:

En ik houd ontzettend veel van tooneel. Het was altijd mijn grootste illusie voor tooneel te kunnen schrijven. […] Lézen is een kunst, die maar weinig menschen verstaanen akelig weinig menschen hebben litteraire voelhorens….. vind u niet?... Ik geef mijn werk liéver aan de massa in den vorm van tooneel dan in boekvorm. Omdat ze het eerste minder mishandelen.

Rubber werd met ruim tweehonderd opvoeringen een groot succes in de theaters. De schrijfster was bovendien erg tevreden met de toneelbewerking van haar roman. Ook van De andere Wereld werd door Maurits Parser en Louis Saalborn bewerkt voor toneel. Het succes van Rubber werd echter bij lange na niet geëvenaard.

Na het kortstondige uitstapje naar het toneel richtte Székely-Lulofs zich weer op het schrijven van een roman. Haar zelfvertrouwen was na de wisselende beoordelingen van zowel Koelie als De andere wereld behoorlijk aangetast. Op 20 april 1935 schreef zij Robbers:

Weet U, ik heb dagen gehad, dat ik zóó bang ben geweest voor mijn schrijftafel als voor een operatietafel, ik ben wakker geworden met hartkloppingen bij het besef: vandaag moet ik wéér worstelen met die onmacht en ik kán er niet meer tegenop, als ik vandaag niet kan schrijven, dan weet ik, dat ik niets kan, nooit iets kon, nooit iets zál kunnen! Dat ik uitgeschreven ben, leeg ben, hol ben, dat iedereen kán, alleen ik niet! Ik heb, werkelijk! -nostalgische verlangens gehad om een schoonmaakster te mogen zijn, om gewoon met mijn twee handen te mogen boenen en schrobben, om koper te mogen poetsen en kousen te mogen stoppen en niet met een stel niet-werkende hersens te moeten scheppen. Ik heb niets zoo gehaat als alles wat letter, papier, boek en schrijfmachine had en ik had zelfs geen rust om te lezen, want bij elk boek, dacht ik: “Zie je, díe wel, die heeft talent, dat is een genie! Maar ik… wat kan ik… zoo’n snert Rubber… zoo’n beroerde Pieter Pot… en verder niets!”

Ondanks Székely-Lulofs’ writersblock verscheen er in 1935 toch een boek van haar hand: Het Vizioen, een bundel van drie korte verhalen, waarvan het titelverhaal enkele jaren eerder werd geschreven. Ondertussen zorgden de royalty’s van haar eerdere werken Emigranten, Rubber, Koelie en De andere wereld ervoor dat Székely-Lulofs haar comfortabele leven in Boedapest onbezorgd kon voortzetten. Zo was Rubber inmiddels toe aan de zesde druk, Koelie aan de vierde druk en De andere wereld aan de vijfde druk. Van Emigranten verscheen in 1935 een heruitgave.

In het najaar van 1935 verschenen er berichten, onder andere van de kritische H.C. Zentgraaff6, over een ophanden zijnde verfilming van de roman Rubber. Zentgraaff bekritiseerde in zijn voorpagina-artikel de romans van “het bedrijf der familie Székely-Lulofs” die zijns inziens de goede naam van de Indische plantersgeemenschap bezoedelden. Verderop in zijn stuk gaat Zentgraaff in op de verfilming van Rubber die veel Europeanen in de kolonie met bezorgdheid

(10)

tegemoet zien. Veel planters vreesden dat de film het negatieve imago van de Europeanen in Indië zou versterken. Zij probeerden daarom in het najaar van 1935 de filmploeg te verhinderen opnamen te maken in Medan op Sumatra. Ten slotte konden de opnamen onder leiding van regisseur Gerard Rutten toch doorgang vinden. Rutten had de rechten voor tienduizend gulden, tegenwoordig zo’n 82.500 euro, gekocht van Székely-Lulofs. Een jaar na de opnamen, op 3 september 1936, ging Rubber in première in het Passage Theater te Den Haag .

Al op 28 december 1931 schreef Székely-Lulofs aan Robbers over haar ambities op filmgebied:

Ik pieker over de film “Rubber” en hoop het op de een of andere manier voor elkaar te krijgen. Ik sta een beetje anders tegenover tooneel en film dan U, geloof ik. Zooals de meeste films nú nog zijn, is het niet veel zaaks natuurlijk, maar ik hèb toch wel films gezien, die het begrip: kunst, zeer dicht benaderden.

Székely-Lulofs zag film als een toegankelijk medium waardoor het publiek op relatief eenvoudige wijze in contact kan komen met kunst. Behalve een Bildung-aspect in enge zin, zag Székely-Lulofs ook de voordelen van film in ruimere zin. Film was volgens haar door de toegankelijkheid van het medium in staat een groot publiek te informeren. In een brief van 24 maart 1932 schreef Székely-Lulofs het volgende aan Herman Robbers:

Daaròm, weet U, is het zoo moeilijk om een roman over Indië te geven en zoo ondankbaar eigenlijk. Wat er goed in is, kan men in Holland noóit zoo begrijpen. En wat er slecht in is evenmin. Eigenlijk een volkomen zuivere maatstaf wordt aan zo’n boek nooit aangelegd. Door de zuiver Hollandsche critici dan. Hoe zouden ze ook?... Ik begrijp alleen dát niet, en dat ergert me soms, dat men in Holland er niet voor zòrgt, dat Indië wat beter en meer bekend wordt… Waarom worden er niet meer lezingen gehouden door menschen, die daartoe bevoegd zijn. Waarom zijn er geen films van Indië? Waarom… Enfin, ik hou er over op.

Met haar geëngageerde romans wilde Székely-Lulofs de situatie op de rubbercultures bij een groter publiek bekend maken. Film bood haar de mogelijkheid haar boodschap aan een nog groter publiek te verkondigen.

Behalve de meer ideële motieven woog ook het bedrag dat voor de filmrechten van Rubber werd geboden mee in de beslissing van de schrijfster om toestemming te verlenen voor de verfilming. In een brief aan Robbers van 28 december 1931 schreef zij:

Nu vind ik Rubber niet zoo’n kunstwerk, dat ik het jammer vind voor de bioscoop, vooral waar er zoo’n hooge prijs voor betaald zou worden. En zal ik U eens wat zeggen?... Zelfs van Roeki kan ik me voorstellen, dat een prachtfilm zou kunnen worden gemaakt. Een werkelijk mooie film met Indische muziek er bij. Maar dan zou het door een Duitsche maatschappij moeten gebeuren, want Amerikanen hebben toch altijd nog een naar klein beetje begrip (Sjoege, wou ik haast schrijven) van wat heusch mooi kan zijn.

Uit het fragment blijkt ook dat Székely-Lulofs de literatuur nog altijd hoger aansloeg dan film. Rubber was in haar ogen echter niet te goed voor een verfilming.

De film draaide na de première in Den Haag in zes bioscopen in Den Haag, Rotterdam en Amsterdam. In Amsterdam werd de voorstelling verstoord door schreeuwende NSB-leden die met rotte eieren gooiden. Zij waren van mening dat de film antinationalistisch was en bovendien de inheemse bevolking opzette tegen de Nederlanders. Tot november 1941 bleef de film, hoewel enkele scènes werden gecensureerd, in de bioscoop te zien. Een artistiek of financieel succes werd het echter niet.

(11)

expeditie al snel verdwaald. Na een dwaaltocht van vier weken door de rimboe werd de patrouille gevonden door een reddingsbrigade. Van de vijfenzeventig soldaten waren er achtentwintig van de honger omgekomen, waarna de expeditie bekend kwam te staan als de Hongerpatrouille. Na zijn pensionering in 1931 verzamelde Nutters alle documenten over de fatale expeditie. Na bemiddeling door een bevriende boekhandelaar stuurde hij alles in het najaar van 1933 naar Székely-Lulofs met de instructie dat hij moest worden gezuiverd van alle blaam. Op 22 november 1933 schreef Székely-Lulofs aan Herman Robbers dat het schrijven van de roman haar zwaar viel:

Verder ben ik zoo’n beetje aan het prutsen aan de Atjehroman. Ik moet me erg inwerken en ben dus aan het verkennen van het terrein. Het zal een ontzettend moeilijk werk worden, dat heb ik wel in de gaten. Want: de oorspronkelijke opgave is: aan te geven, dat de leider van die patrouille toch niet zoomaar de blaam kan worden aangewreven voor het mislukken van die patrouille, met de verschrikkelijke gevolgen van dien. Daarbij heeft hij natuurlijk fouten gemaakt, dus een regelrechte verdediging schrijven tégen de officieele militaire rapporten in, dat gaat niet en wil ik ook niet en… mág ik ook niet. Ik moet het dus klaar maken, dat zulke fouten mogelijk zijn in de gegeven omstandigheden. De grootste moeilijkheid echter blijft, dat het een ware geschiedenis betreft, waarvan alle personen nog leven. Romantiseeren en fantazeeren is dus uitgesloten; zoodra ik een stap naast de werkelijkheid zet, krijg ik de knip op de neus van degenen, die vinden, dat deze onderofficier wèl groote schuld treft, in casu het toenmalige militair commando in Kota Radjah, de hoofdplaats van Atjeh.

Nutters beoogde een ruil; hij gaf Székely-Lulofs een verhaal ter inspiratie, waarna de schrijfster hem vrij diende te plijten van alle beschuldigingen. Székely-Lulofs worstelde met Nutters’ opgave, aangezien zij besefte dat hij wel degelijk fouten had gemaakt.

De eerste besprekingen van De hongertocht verschenen reeds twee maanden voordat het boek uitkwam. Opnieuw beet H.C. Zentgraaff met het spits af met “‘Een kreet’… om schandaal” op de voorpagina van de Java-Bode van 16 maart 1936. Zentgraaff, zelf oud-sergeant, trok fel van leer tegen Székely-Lulofs en haar nog niet gepubliceerde roman. De schrijfster had de roman in zijn ogen enkel uit een zucht naar geld geschreven. De beschrijving van Nutters als slachtoffer was slechts goedkoop effectbejag en schadelijk voor het imago van Indië.

De reacties in de pers bij verschijning van de roman in mei 1936 waren wederom wisselend. J. Greshoff noemde in het augustusnummer van Groot Nederland de combinatie van feit en fictie vreemd. Menno ter Braak vergeleek De hongertocht in Het Vaderland van 7 juni met Max Havelaar. Ook nam hij het op voor de schrijfster tegen Zentgraaff. Deli Courant-recensent C.J. Kelk was als altijd uiterst positief in het artikel “De gebeurtenis en een roman” in De Stem. Hij sprak zijn bewondering uit over de roman die “voor eerst een samenvattend beeld geeft van het bestaan van de ‘koloniaal’ in Indië”.

In het voorjaar van 1938 repatrieerde Székely-Lulofs nadat de Duitsers Oostenrijk waren binnengevallen. Madelon en Laszlo betrokken na aankomst in Nederland een pension in het Noord-Hollandse Santpoort. Daar begon Székely-Lulofsweer te werken aan een nieuwe roman, De kleine strijd, die pas in 1941 zou verschijnen. Over de jaren 1938 en 1939 komt in Székely-Lulofs’ brieven weinig naar voren. Wel schreefSzékely-Lulofs op 8en 13 mei 1939 twee brieven aan A.J. van Huffel (1865-1947). Van Huffel was apotheker in Den Haag, maar had daarnaast ook letterkundige aspiraties. Zo schreef hij Nederlandse schrijvers in vertaling (van Marcellus Emants tot Jan Eekhout). Proeve van eene bibliographie (1939). Van Huffel benaderde Székely-Lulofs om informatie in te winnen over haar in vertaling verschenen werk. Székely-Lulofs antwoordde in korte briefjes met een bijgevoegd summier overzicht van haar vertaalde werk.

(12)

Op 26 november 1940 schreef Székely-Lulofs een brief aan J.B. Tielrooy (1886-1953) over een bijdrage van haar hand aan Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. Tielrooy was hoogleraar Franse taal- en letterkunde te Amsterdam en medewerker van Critisch Bulletin. In 1940 was hij redacteur geworden van Elsevier. Op last van de Duitse bezetter werd de uitgave van het maandblad echter datzelfde jaar gestaakt. Bovendien werd Tielrooy diens hoogleraarschap ontnomen, omdat hij zich voor de oorlog kritisch over Nazi-Duitsland had uitgelaten. Na de oorlog zou Tielrooy zitting nemen in de ereraad voor de letterkunde, een orgaan dat in het kader van de naoorlogse zuivering was belast met onderzoek naar de houding van Nederlandse letterkundigen tijdens de oorlog. Schrijvers die zich dienstbaar hadden gemaakt voor de bezetter, bijvoorbeeld door propaganda te vervaardigen of lid te zijn van de Kultuurkamer, kregen een beroepsverbod opgelegd.7Ongeveer 385 letterkundigen werd voor kortere of langere periode verboden te publiceren.

In de brief aan Tielrooy verzocht Székely-Lulofs de redacteur haar bijdrage terug te sturen. Aangezien Elsevier zojuist was opgehouden te bestaan, wilde zij haar stuk elders laten plaatsen. Waarschijnlijk ging het om het verhaal “De dichter” dat geplaatst werd in Astra: Maandblad

voor iedereen, hoewel Székely-Lulofs in een brief aan Herman Robbers van 10 december

1931 had verklaard “in geén geval voor lorren als Astra en dergelijke” te schrijven.Astra was een

op het Engelse Punch geïnspireerd damesblad en daarom naar alle waarschijnlijkheid te min voor een serieus schrijfster.

In de loop van 1941 werden de eerste haarscheurtjes in het huwelijk van Madelon en Székely zichtbaar toen de laatste terugkeerde naar Boedapest. De joodse Székely achtte zichzelf veiliger in zijn vaderland. In Hongarije wijdde Székely zich aan het schrijven van zijn roman Rimboe en aan het vertalen van romans van onder meer Antoon Coolen en de Hongaarse auteur Sándor Márai. Qua financieën en gezondheid ging het Székely minder voorspoedig. Hij verkeerde in slechte gezondheid en had weinig geld. Eenzaam en berooid stierf hij in Boedapest op 14 april 1946 aan een hartkwaal. Madelon daarentegen had in de oorlogsjaren op financieel gebied nauwelijks reden tot klagen. In 1941 en 1942 had zij bijvoorbeeld een jaarinkomen van ruim zesduizend gulden, zo’n 41.000 euro. Haar inkomen bestond vooral uit de royalty’s die zij ontving uit de verkoop van nota bene de Duitse vertalingen van haar romans. In het eerste halfjaar van 1942 werden bijvoorbeeld vijftienduizend exemplaren van Gummi verkocht en enkele hondertallen van Die andere Welt.

Székely-Lulofs genereerde echter geen inkomsten uit nieuw werk. Zij publiceerde in de oorlogsjaren namelijk geen nieuw proza als gevolg van het door de bezetter opgelegde, nieuwe cultuurbeleid. Op 20 maart 1942 werden alle Nederlandse schrijvers opgeroepen zich vóór 1 april te melden bij de Kultuurkamer op straffe van een publicatieverbod. Székely-Lulofs gaf in eerste instantie geen gehoor aan deze oproep. Later, nadat zij opnieuw werd opgeroepen, gaf zij te kennen af te zien van verdere publicatie van haar werk, waarmee haar voornaamste inkomstenbron verdween.

In deze jaren was Székely-Lulofs actief bij de hulp aan onderduikers, onder wie de communistische schrijver Theun de Vries. Over haar activiteiten voor het verzet is verder weinig bekend. Zij schijnt actief geweest te zijn als koerierster. Pas jaren later, op 6 mei 1951, refereerde Székely-Lulofs in een brief aan de communistische journalist Henri Wiessing (1878-1961), waarover later meer, aan de oorlog. Zij schreef dat ze in de trein iemand het boek Dit gebeurde in de Weteringschans van Daan Wakker zag lezen. Dit boek gaat over de gevangenis aan de Weteringschans in Amsterdam die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers werd gebruikt. Waarom ze dit aan Wiessing schreef is onduidelijk. Mogelijk hadden zij beiden door hun rol in het verzet te maken gehad met de gevangenis aan de Weteringschans.

Székely-Lulofs’ oorlogsjaren komen in haar brieven weinig aan bod. Ook haar correspondentie uit deze jaren levert niet veel informatie op. Op 6 juni, 3 september 1942 en 11 juli 1943 correspondeerde Székely-Lulofs kortstondig met de auteur Evert Zandstra (1897-1974).

7 N.K.C.A. in ’t Veld. De ereraden voor de kunst en de zuivering van de kunstenaars: Een bijdrage tot de

(13)

Zandstra, van origine onderwijzer, debuteerde in het Fries en later schreef in het Nederlands vooral zeemansverhalen, Friese streekromans, avontuurlijke jongensboeken en een trilogie over de prehistorie: Het snoer en de kralen (1964-1969). In 1968 verscheen van zijn hand bovendien de biografie Vrijheid: Het leven van Domela Nieuwenhuis.

De brieven aan Zandstra zijn kort en informeel getoonzet. Achtereenvolgens handelen zij over een afspraak in Santpoort, een door Székely-Lulofs onbeantwoorde felicitatie en opnieuw een afspraak. Over de relatie die de schrijfster met Zandstra onderhield is verder weinig bekend. Ook in Frank Okkers biografie Tumult wordt, waarschijnlijk door een gebrek aan belangwekkender informatie over Székely-Lulofs’ oorlogsjaren, enkel aan Zandstra’s briefwisseling met de schrijfster gerefereerd.

Na de oorlog begon Székely-Lulofs weer te publiceren, voornamelijk luchtige jeugdherinneringen, maar ook artikelen over maatschappelijke ontwikkelingen die haar zorgen baarden. Zo vreesde zij de waardering van uniformen, wapens en exerceren. Zij publiceerde in De Groene Amsterdammer en steeds frequenter in Elsevier’s Weekblad, de opvolger van het in 1940 ter zielen gegane Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. Ook schreef zij in 1948 enkele recensies over Indische literatuur voor het linkse cultureel-politieke maandblad De vrije katheder. Székely-Lulofs beoogde met haar stukken de lezers te informeren over de Indische geschiedenis. Vele Nederlanders waren haars inziens niet op de hoogte van hetgeen Nederland precies had uitgevoerd in zijn (voormalige) koloniën. Székely-Lulofs publiceerde daarom de Indische historische roman Tjoet Nja Din: de geschiedenis van een Atjehse vorstin (1948) over de gelijknamige vorstendochter. Zij baseerde de roman op het oude Atjese Epos van de oorlog met de Compagnie van de dichter Dokarim. Het kostte Székely-Lulofs grote moeite een uitgever voor haar nieuwe roman te vinden, aangezien Nederland op dat moment de tweede politionele actie in Indonesië voorbereidde. Reeds op 13 oktober 1945 schreef zij aan schrijfster en literatuurcritica Emmy Hugenholtz-van Lokhorst (1891-1970) over de stand van zaken rond Tjoet Nja Din:

Even kom ik informeeren naar mijn boekje Tjoet Diën. Weet U er al iets over, of het al gedrukt is, wanneer het uitkomt, enz. Wel zou ik graag eerst drukproeven ontvangen, zoodat het niet zonder een laatste controle van mijzelf het licht zou zien.

In 1917, na haar huwelijk met NRC-correspondent Hans van Loon (1885-1942), had Van Lokhorst met haar roman Phil’s amoureuze perikelen gedebuteerd die voordien als feuilleton was verschenen in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. Deze ontwikkelingsroman over het wel en wee op liefdesgebied van een HBS-meisje was erg succesvol. Na haar debuut ging Van Lokhorst voortvarend te werk. In de vijf jaren die volgden zou zij drie romans met een soortgelijke thematiek als haar debuut publiceren. Vanaf 1925, toen Van Lokhorst werkzaam was als recensent bij De Telegraaf en Den Gulden Winckel, kwam de nadruk steeds meer te liggen op haar journalistieke werkzaamheden. In deze periode kwam zij in contact met het werk van Székely-Lulofs. In haar recensie van Rubber betichtte Van Lokhorst Székely-Lulofs van een “valsche moraal”.8

Na vele affaires en vier gestrande huwelijken – ze huwde tweemaal de journalist Hans van Loon, daarna de componist Willem Pijper (18941947) en psychiater Paul Hugenholtz (19031987) -vervulde Van Lokhorst na de Tweede Wereldoorlog enkele bestuurlijke functies. Zo was zij secretaris van de Vereniging van Letterkundigen en jurylid van de P.C. Hooftprijs. Maar vooral was zij actief als redacteur. Zij was achtereenvolgens werkzaam bij De Groene Amsterdammer, het literaire blad Ad Interim (1958-60) en De Gids (1950-64). In welke hoedanigheid Van Lokhorst met Székely-Lulofs correspondeerde, is niet precies duidelijk. Mogelijk schreef Székely-Lulofs haar als secretaresse van de Vereniging van Letterkundigen over Tjoet Nja Din. Na een lange zoektocht werd het boek uiteindelijk pas in 1948 door Uitgeverij Moussault uitgegeven, zonder daarbij overigens veel opgang te maken.

(14)

In 1949 vetrok Kotjil, Madelons dochter uit haar huwelijk met Laszlo Székely, naar de kibboets Beth Ha Emek nabij Haifa. Kotjil had de joodse identiteit van haar in 1946 overleden vader ontdekt en was helemaal in de ban van het jodendom. Op 19 mei 1951 vertrok Madelon per boot vanuit Marseille om haar dochter in het pasgestichte Israël te bezoeken. De schrijfster was niet enkel voor een bezoek aan haar dochter naar Israël gekomen. Zij wilde ook wennen aan een verblijf in het buitenland, omdat ze overwoog te emigreren. Ze voelde zich namelijk steeds minder thuis in Nederland. Hoewel het leven in de kibboets haar beviel, viel Székely-Lulofs’ keuze uiteindelijk niet op Israël, maar op Canada, waar dochter Christine uit het huwelijk met Doffegnies woonde. Székely-Lulofs zou echter nooit naar Canada emigreren. Székely-Székely-Lulofs’ contacten met de communistische journalist Henri Wiessing en juriste Trees Soenito-Heyligers (1915-2003), de strijdster voor Indonesische onafhankelijkheid, zorgden voor problemen.

Wiessing verkeerde in de jaren vijftig, de periode waarin Székely-Lulofs met hem correspondeerde, in een isolement als gevolg van zijn communistische sympathieën. In een eerder stadium van zijn leven was hij echter een progressief-liberale, nonconformistische journalist die midden in het politieke en culturele leven stond door zijn vele contacten met politici, schrijvers en kunstenaars.

Wiessing groeide op in Nederlands-Indië. In 1892 repatrieerden hij en zijn broer Kees (1879-1957) naar ’s-Hertogenbosch. Daar rondde Wiessing het gymnasium af, waarna hij rechten ging studeren te Amsterdam. Als student en lid van het corporale historisch dispuutgezelschap CLIO kwam hij in aanraking met socialistische ideeën die rond de eeuwwisseling zeer verbreid waren onder zijn mede-studenten, onder wie de dichter C.S. Adama van Scheltema. Na zijn studie koos Wiessing voor een loopbaan in de journalistiek. Hij werd in 1905 correspondent te Parijs voor het Algemeen Handelsblad. In 1907 werd hij vervolgens hoofdredacteur van het onafhankelijk weekblad De Amsterdammer. Dit weekblad zou door de kleur van de omslag bekend worden als De Groene. Het tijdschrift besteedde onder Wiessings leiding veel aandacht aan culturele vernieuwingen en socialistische onderwerpen. Wiessings socialistische voorkeuren speelden hem uiteindelijk parten. In juni 1914 kreeg hij zijn ontslag na een conflict met de directie die tegen de zin Van Wiessing een politiek redacteur wilde aanstellen. Vervolgens maakte Wiessing een doorstart met het tijdschrijft De Nieuwe Amsterdammer, ook wel de Mosgroene genoemd, waarbij hij werd vergezeld door 36 van de 38 Amsterdammer-medewerkers. Dit blad werd een socialistisch georiënteerd podium voor onder meer Wiessings studievrienden en de dichters Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter.

(15)

hij voor de eerste keer de Sovjet-Unie. Ook na deze kennismaking met de communistische praktijk bleef Wiessing een fervent aanhanger.

Wiessings overtuiging bracht ook anderen in de problemen, zoals blijkt uit de brief van Székely-Lulofs aan Henri en Rozina (Rozy) van 4 december 1952. In de brief verbrak Székely-Lulofs het contact met het echtpaar Wiessing:

In de eerste plaats ben ik gedwongen mij van alles en iedereen, in betrekking staande tot het communisme, te distancieren. Ik ben zodanig gecompromitteerd door hetgeen, waar mevrouw Soenito-Heiligers mij onder valse, althans gecamoufleerde vlag in gehaald heeft, dat het mij mijn visum naar Canada gekost heeft. Ik kan niet anders bewijzen, dat ik nooit een communiste was en het nooit zal zijn, dan door radicaal front te maken tegen alles en iedereen in connectie met het communisme. Ook dáár, waar mijn persoonlijke gevoelens van vriendschap een politiek, die ik in wezen verafschuw omdat ze totalitair is, toch ter zijde zouden kunnen schuiven.

De Canadese autoriteiten hadden Székely-Lulofs op politieke gronden geweigerd een visum te verlenen.9De oorzaak voor deze weigering is een foto waarop de schrijfster te zien is met Wiessing. Bovendien stond haar naam, tegen haar zin en zonder medeweten, op de ledenlijst van een comité dat streed voor een onafhankelijk Indonesië. In een brief aan Henri Wiessing van 4-12-1952 schreef Székely-Lulofs dat zij Trees Soenito-Heyligers (1915-2003), een Nederlandse advocate en echtgenote van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijder Raden Mas Djojowirono Soenito (1912-1979), hiervoor verantwoordelijk achtte.

Na haar mislukte poging tot emigratie besteedde Székely-Lulofs veel tijd aan het schrijven van korte verhalen en artikelen over Israël voor Elseviers Weekblad voor de vrouw, waarvan zij in 1952 redactrice werd, en voor Wij vrouwen, een uitgave van de vrouwenbond van de PvdA, waarvan Székely-Lulofs sinds 1949 lid was. Ook hield zij enkele lezingen over haar verblijf bij dochter Kotjil in de kibboets voor aan Israël gelieerde organisaties. Behalve reportages schreef Székely-Lulofs ook fictie; vanaf 20 september 1952 publiceerde het damesweekblad Margriet haar Indische feuilleton “Storm in haar hart”, dat in 2001 gebundeld verscheen als Doekoen.

Ondanks haar vele publicaties in deze periode, stond Székely-Lulofs’ inkomen in schril contrast met haar ruime verdiensten in de jaren dertig. Om haar inkomen aan te vullen vertaalde Székely-Lulofs daarom een aantal boeken uit het Engels, Duits en Frans, waaronder werk van de Amerikaanse Nobelprijswinnares Pearl S. Buck (1882-1973) en de Duitse jeugdboekenschrijver Steffi Lehmann. De schrijfster werd desondanks geconfronteerd met teruglopende inkomsten. Hoewel zij in 1953 ruim achtentachtighonderd gulden verdiende, tegenwoordig zo’n 27.500 euro, en daarnaast nog over enige reserves beschikte, bracht haar luxueuze levensstijl haar in de problemen. Een jaar later verdiende Székely-Lulofs slechts vijfduizend gulden, nu ongeveer 15.000 euro.

Naast haar financiële zorgen, kampte Székely-Lulofs rond 1953 ook met onzekerheid over de kwaliteit van haar eigen werk. Ze kon in naoorlog Nederland maar moeilijk inspiratie vinden voor een roman, met als gevolg dat zij in deze jaren weinig zou publiceren. Wel schreef ze in maart 1958 opnieuw een feuilleton voor Margriet met als titel “Alsof het gisteren gebeurde”. In de reeks verhalen belichtte de schrijfster aan de hand van een autobiografisch familieverhaal de Nederlandse (koloniale) geschiedenis aan het begin van de twintigste eeuw. Madelon had echter problemen aan de wekelijkse deadline voor haar bijdrage te voldoen, waarna Margriet een ghostwriter aanstelde, naar verluidt ene Wolf Kielich, om de reeks te voltooien. Vervolgens deed Székely-Lulofs opnieuw een poging om zonder hulp haar feuilleton te schrijven. Het vele voorbereidende archiefwerk bleek fysiek echter erg uitputtend. Spanning maakte het haar vervolgens onmogelijk zonder alcohol of slaapmiddelen in slaap te geraken. Ook leed zij aan bevingen en hartkloppingen. Niet veel later, op 18 mei 1958, werd Madelon Székely-Lulofs onwel tijdens een bezoek aan de kruidenier. Later die dag overleed zij in het ziekenhuis.

9 Frank Okker. Tumult. Tumult: Het levensverhaal van Madelon Székely-Lulofs. Amsterdam/Antwerpen:

(16)

Uit de gepubliceerde in memoriams na het overlijden van Székely-Lulofs bleek dat haar betekenis als schrijfster, in vergelijking met haar hoogtijdagen in de jaren dertig, erg was afgenomen. De meeste dagbladen wijdden slechts een kort artikel aan haar overlijden, waarin de romans Rubber en De Hongertocht werden herinnerd. Volgens de kunstredactie van het sociaaldemocratische dagblad Het Vrije Volk was haar werk enkel nog van documentaire waarde.

De PEN-club

Wanneer Székely-Lulofs’ levensloop nader wordt bekeken springt haar internationale oriëntatie in het oog. Zo was zij voor kortere of langere perioden woonachtig in Indië, Hongarije, Nederland en Israël. Door haar vrije beroep als schrijfster, spreidde haar werkgebied zich tamelijk eenvoudig over de landsgrenzen. Wanneer een blik op Székely-Lulofs’ oeuvre wordt geworpen springt een internationale wisselwerking in het oog. De schrijfster vertaalde veel werk uit Hongarije, terwijl ook haar eigen werk veelvuldig werd vertaald. Een belangrijke component in deze internationale interactie werd gevormd door de Internationale PEN.

De PEN-club werd in 1921 te Londen opgericht door de relatief onbekende Britse schrijfster C.A. Dawson Scott (1865-1934) en haar beroemde landgenoot en latere Nobelprijswinnaar John Galsworthy (1867-1933). Dawson Scott was erg aangedaan door de wreedheden van de Eerste Wereldoorlog. Om een herhaling te voorkomen en daarnaast tolerantie en vrede te verkondigen richtte zij met Galsworthy de PEN-club op.10

PEN stond oorspronkelijk voor Poets, Essayists and Novelists, maar gaandeweg werden ook journalisten en historici toegelaten. De PEN-club had bij de oprichting drie doelstellingen: wereldwijd schrijvers verenigen, wijzen op het belang van literatuur en het verdedigen van literatuur. Een gevolg van PEN was dat de internationalisering van het schrijverschap werd geïnstitutionaliseerd, hoewel de PEN-club in de beginjaren slechts een beperkt internationale aangelegenheid was. Zo werd het congres in 1926 te Berlijn slechts door vertegenwoordigers van vijftien landen bezocht. Tegenwoordig is het deelnemerbestand met 144 PEN-centra in 102 landen in vergelijking met de beginjaren enorm uitgedijd.11

De Nederlandse tak van de PEN-club werd in 1923 opgericht op initiatief van onder andere Herman Robbers en de dichters P.C. Boutens en Martinus Nijhoff. Zij waren vooral gecharmeerd van het sociale aspect van een schrijversclub waar men elkaar zo nu en dan kon ontmoeten. De in 1905 opgerichte Vereeniging van Letterkundigen bleef op dit vlak enigszins in gebreke, aangezien zij voornamelijk de materiële belangen van auteurs behartigde. Een Nederlandse PEN-club zou daarnaast veel nadruk moeten leggen op de immateriële belangen van de schrijver en zijn positie in de maatschappij.12

In mei 1932 nam Székely-Lulofs vijf dagen lang deel aan het PEN-congres te Boedapest. Zij schreef in haar brieven aan Herman Robbers uitgebreid over het congres en de perikelen binnen de Hongaarse PEN-club. De problemen ontstonden bij de toekenning van de Rothermere prijs, vernoemd naar Harold Rothermere (1868-1940). Rothermere was een Britse uitgever en politicus die kritiek leverde op het Verdrag van Trianon dat ervoor had gezorgd dat Hongarije na de Eerste Wereldoorlog werd gereduceerd tot 29 procent van zijn oorspronkelijke grondgebied. Kosztolányi interviewde Rothermere in november 1931. Na afloop van het gesprek gaf Rothermere Kosztolányi duizend forint om uit te reiken aan de twee beste Hongaarse literaire vertalingen. Kosztolányi wilde de prijs uitreiken aan Krúdy Gyula (1878-1933) en Zsigmond Móricz (1879-1942). De keuze voor deze dissidente auteurs kon echter niet de goedkeuring van andere schrijvers wegdragen die op de hand waren van het Horthy-regime (1920-1944). De Horthy-gezinde auteurs zegden hun lidmaatschap van de Hongaarse PEN op, waarna er onzekerheid bestond over zowel de regeringssteun aan de

10R.A. Wilford. “The PEN Club, 1930-50”. Journal of Contemporary History 14 (1979): 99.

11 Gillis Dorleijn en Sandra van Voorst. “PEN Nederland betreurt 'dat het moeilijk is buiten de politiek te

blijven'”. In 1934: Nederlandse cultuur in internationale context. Amsterdam: Querido, 2010. 219.

(17)

club, als de subsidie voor het PEN-congres te Boedapest. Uiteindelijk vond het congres toch doorgang. Székely-Lulofs toonde zich na afloop erg enthousiast, zoals blijkt uit een brief aan Herman Robbers van 2 juni 1932:

Ja, het P.E.N. congres was erg interessant, voornamelijk de menschen, die ik er ontmoette. In de eerste plaats dan heb ik kennis gemaakt met mijn landgenooten, Top Naeff, die zeer verrast was, dat ik geen deftige mevrouw met grijs haar was (heelemaal grijs dan), verder met Jo van Ammers Küller, die ik als mensch wel erg aardig vond en heelemaal geen sufragette […]. We hebben ontzettend gefuifd en ik was, wat je noemt lens, toen we thuis kwamen. Ik heb twee maal 24 uur geslapen om alle tekort in te halen.

Op het PEN-congres ontmoette Székely-Lulofs naast diverse buitenlandse auteurs ook de Nederlandse auteur Constant van Wessem (1891-1954). Op 10 juni 1932 schreef zij hem over zijn roman Lessen in Charleston (1931) en over het PEN-congres te Boedapest. Van Wessem was van 1916 tot 1922 redacteur van het letterkundig maandblad Het Getij dat in 1924 ter ziele ging. In 1924 was Van Wessem vervolgens betrokken bij de oprichting van opvolger De Vrije Bladen, waar hij tot 1939 als redacteur zou blijven werken met collega’s als A. den Doolaard, J.J. Slauerhoff, Gerard Walschap en Menno ter Braak. De laatste zou in 1932 opstappen en met Du Perron Forum oprichten, waarna De Vrije Bladen voortaan als een aan één auteur gewijd cahier verscheen.

Met de opkomst van het nationaal-socialisme in Duitsland werden de principes van de Internationale PEN voor het eerst getest en kwam er tevens een einde aan het volstrekt apolitieke karakter dat de PEN-club in de beginjaren kenmerkte. Waar eerder veel aandacht werd besteed aan de vrije meningsuiting, zonder daarbij in politiek vaarwater te geraken, noopten de ontwikkelingen in het Europa van de jaren dertig de PEN tot een steviger geluid inzake de vrije meningsuiting. Schrijfster en dichteres Kitty de Josselin-de Jong (1903-1991) schreef hierover het volgende: “Tot 1933 was de PEN inderdaad een contactclub, ‘dinner club’, en politiek was taboe. Na 1933, toen de politiek zich met ons ging bemoeien en boeken van joodse collega’s in het buitenland werden verbrand, konden wij niet meer lijdelijk toezien.”13 Tijdens het PEN-congres te Dubrovnik van 26 tot 29 mei 1933 veroorzaakten de scherpe politieke tegenstellingen enige consternatie. Ook Székely-Lulofs was aanwezig tijdens het PEN-congres te Dubrovnik, al noemde zij de stad in een brief aan Herman Robbers van 9 november 1933 bij de Italiaanse naam Ragusa.

De Nederlandse PEN-club werd te Dubrovnik vertegenwoordigd door W.M. Westerman (1892-1950), bankier, NSB-Tweede Kamerlid en hoofdredacteur van het Haagsch Maandblad, en Jo van Ammers-Küller. De problemen in Dubrovnik ontstonden als gevolg van de ontwikkelingen in Duitsland waar de nationaal-socialisten recentelijk de macht hadden gegrepen. Kort na de omwenteling werden op instigatie van het regime grote schaal zuiveringen doorgevoerd. Ook de Duitse PEN-club werd hierdoor geraakt. Joodse, dissidente, en linkse schrijvers als de gebroeders Heinrich (1871-1950) en Thomas Mann (1875-1955), Alfred Döblin (1878-1957) en Ernst Toller (1893-1939) werden geroyeerd. Bij monde van secretaris-generaal Herman Ould (1886-1951) tekende de Internationale PEN protest aan tegen de gang van zaken bij de Duitse PEN-club.

Kort voor het congres in Dubrovnik, op 10 mei 1933, werden door heel Duitsland boekverbrandingen gehouden. De Duitse PEN-delegatie verscheen desondanks op 25 mei gewoon tijdens de feestelijkheden ter gelegenheid van de opening van het congres in Dubrovnik. De volgende dag, bij de opening van het congres, maakte PEN-voorzitter H.G. Wells, met een verwijzing naar de recente gebeurtenissen in Duitsland, kenbaar dat wat hem betreft de vrijheid van de kunstenaar te allen tijde moest worden gewaarborgd. Hij wilde de kunstenaar bovendien beschermen tegen aanvallen van repressieve regimes. Hij gaf hierop de door de Duitse PEN geroyeerde communistische auteur Ernst Toller de gelegenheid tot spreken. Hierop onstond er onrust bij zowel de Duitse, als

13Kitty H.R. de Josselin-de Jong en Jan J. Herpen (red.). Rozen in december. Hilversum: Uitgeverij Flanor, 2000.

(18)

Nederlandse delegatie. Toen Toller het woord kreeg schreeuwde de Nederlandse PEN-gedelegeerde Westerman: “het lijkt hier wel een communistische propagandavergadering”, waarna zowel hij, als de Duitse delegatie ostentatief de zaal verliet.14Een grote meerderheid van de deelnemers aan het congres wees deze actie af. De Duitse delegatie verliet vervolgens het congres en nam tot na de Tweede Wereldoorlog niet meer deel aan de congressen van de Internationale PEN.15 Ook Jo van Ammers-Küller, de andere Nederlandse afgevaardigde, liet zich niet onbetuigd. Na Westermans interruptie haastte zij zich naar het podium en riep verontwaardigd de zaal in dat “[i]f Galsworthy were alive, this would never have happened!”.16 Ook zij verliet de zaal, waarna zij, eenmaal op de gang aangekomen, flauw viel. Een saillant detail bij deze affaire is dat Van Ammers-Küller niet onwelgevallig tegenover het beleid van Nazi-Duitsland stond, getuige overgeleverde opmerkingen als: “Ik hou ook niet zoo erg van Joodjes.” En: “Ik kan er ook niks aan doen dat ik ze [Duitsers] aardig vind”.17

De reacties in literair Nederland waren tumultueus. Het Vaderland berichtte op 9 juni 1933 over de gebeurtenissen en noemde PEN-voorzitter Wells “een groot schrijver, maar een slecht diplomaat […]”18. Ook werd er op 17 juni 1933 in het Carlton Hotel te Amsterdam een PEN-vergadering belegd waar de verwikkelingen in Dubrovnik werden besproken. Ook werden Van Ammers-Küller en Westerman in de gelegheid gesteld het woord te voeren. Na afloop van de vergadering werd er in allerijl een compromismotie naar alle buitenlandse PEN-centra verstuurd waarin werd gesteld dat de Nederlandse PEN de gebeurtenissen in Nazi-Duitsland absoluut niet steunde dat er ten onrechte de indruk was gewekt dat de Nederlandse delegatie aan Duitse zijde stond.

In de brieven die Székely-Lulofs na terugkeer uit Dubrovnik aan Robbers schreef, repte de schrijfster vreemd genoeg met geen woord over alle verwikkelingen tijdens het congres.. Op 9 november 1933 schreef zij enkel over haar ontmoeting in Dubrovnik met de schrijver A. den Doolaard (pseud. van Bob Spoelstra (1901-1994)). Wellicht veronderstelde Székely-Lulofs dat Robbers reeds van de gebeurtenissen in Dubrovnik op de hoogte was, aangezien de media het verhaal toentertijd breed uitmaten.

Ook in de brieven die Székely-Lulofs in de jaren na het PEN-congres te Dubrovnik schreef, liet de schrijfster weinig los over de PEN-club. Of zij bijvoorbeeld de latere PEN-congressen te Edinburgh in 1934, te Barcelona in 1935, of te Buenos Aires in 1936 heeft bezocht is niet duidelijk. De eerstvolgende vermelding van de PEN-club in haar brieven is van dertien jaar later. Székely-Lulofs bracht in 1946 te Stockholm een bezoek aan het eerste PEN-congres na de Tweede Wereldoorlog. Naar aanleiding van dit congres correspondeerde Székely-Lulofs op 7 augustus 1946 met Maurits Dekker (1896-1962) over de inhoud van een in Stockholm opgesteld PEN-manifest ter bevordering van de vrijheid van meningsuiting van schrijvers wereldwijd.19

Als jongeman kwam Maurits Dekker via Het Jonge Leven, het blad voor jeugdleden van de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond, in aanraking met de letterkunde. Hij bezocht vervolgens de Amsterdamse kunstenaarssociëteiten waar op dat moment het socialisme en het maatschappelijke engagement erg in zwang waren. Dekkers jeugdwerk is veelal zoekgeraakt, maar het werk dat hij in de jaren twintig schreef werd over het algemeen negatief besproken door de literatuurkritiek. De autodidact Dekker was erg ontdaan door het gebrek aan waardering dat hem ten deel viel en hij verdacht de recensenten ervan dat zij zijn werk bevooroordeeld recenseerden, omdat

14 Gillis Dorleijn en Sandra van Voorst. “PEN Nederland betreurt 'dat het moeilijk is buiten de politiek te

blijven'”. In 1934: Nederlandse cultuur in internationale context. Amsterdam: Querido, 2010. 222.

15 Joanne Leedom-Ackerman. “International PEN Charter”. Beschikbaar via: www.internationalpen.org.uk

(geraadpleegd op 3-7-2010).

16Gillis Dorleijn en Sandra van Voorst (2010): 222. 17Ibid.

18A. den Doolaard. Het Vaderland 65 (9-6-1933): 1.

19 Frank Okker. Tumult. Tumult: Het levensverhaal van Madelon Székely-Lulofs. Amsterdam/Antwerpen:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Tijdens het eerste interview was ik er nog van overtuigd dat mijn goedgekeurde euthanasie mijn verlangen naar zelfdoding zou temperen.. Ik vrees dat ik daar nu anders

Niet het leven is heilig, maar de  kwaliteit ervan: als die ontbreekt, mag de trekker overgehaald en het gif verdeeld. Bij

De dochter van Simona De Moor overleed begin dit jaar. Daarvoor had de vrouw

Naast de dragende functie heeft lava door zijn porositeit ook de functie van water- en zuurstofbin- der. Momenteel wordt het product geanalyseerd om tot een RAG-certificering

Nu kan ik het beter hebben als hij strak voor zich uitkijkt of niet om grapjes lacht.. Nu begrijp ik dat hij zo

Zou aandacht voor argumentatieve vaardigheden niet een belangrijk aspect van onderwijs in een kritisch onderzoekende houding moeten

Je wordt dus niet zozeer gevormd door je eigen keuzen maar meer door de mogelijkheden van je omgeving.. Maar er is dus blijkbaar een overgangspunt tussen het dorp en de stad

Indonesië-Oorlog Historicus Rémy Limpach concludeerde in zijn uitgebreide boek uit 2016 dat Nederland zich wel degelijk schuldig maakte aan structureel extreem geweld in