• No results found

Palynologisch onderzoek aan akkers in het Friese terpengebied

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Palynologisch onderzoek aan akkers in het Friese terpengebied"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Palynologisch onderzoek aan akkers in

het Friese terpengebied

Y.R. van der Veen S1475312

(2)

Rijksuniversiteit Groningen

Palynologisch onderzoek aan akkers in het Friese terpengebied Researchmasterscriptie

LKR999M30

Door Y. R. van der Veen S1475312

Augustus 2014

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 4

Doel van het onderzoek 5

(4)

Inleiding

Archeologisch onderzoek naar vroege landbouw wordt in de meeste gevallen binnen de nederzetting gedaan. Idealiter zou dit onderzoek natuurlijk ook op de akkers plaats moeten vinden, maar deze liggen vaak buiten de nederzetting en worden niet standaard meegenomen bij archeologisch onderzoek. Bij verschillende terpopgravingen van de RUG werden recentelijk akkers in terpen aangetroffen, waarbij duidelijke ploegsporen bewezen dat het inderdaad om akkers ging. De akkers stammen uit de IJzertijd en Vroege Middeleeuwen en liggen in de terp. Naast monsters voor archeobotanisch macrorestenonderzoek zijn er ook monsters voor micromorfologisch onderzoek genomen. Een groot voordeel van microresten als fytolieten, diatomeeën, pollen en niet-pollen palynomorfen (NPP’s) is dat er slechts kleine hoeveelheden materiaal nodig zijn. Dit biedt de mogelijkheid om zeer specifieke lagen te bemonsteren. In deze scriptie zal het onderzoek aan pollen, sporen en NPP’s van akkerlagen in de terpen Dronrijp-zuid, Firdgum, Jelsum en Oosterbeintum en een recente kwelderlaag uit Holwerd worden besproken (afb. 1).

Af.b 1 Kaart van Noord-Nederland met daarop de onderzoekslocaties. 1

Dronrijp-zuid, 2 Firdgum, 3 Jelsum, 4 Oosterbeintum, 5 Holwerd

(5)

Doel van het onderzoek

Het doel van dit onderzoek is begrijpen hoe de verschillende pollen, sporen en NPP’s op de akkerlagen in de terp terechtgekomen zijn. Een belangrijke component hierbij zijn de overspoelingen. Deze kunnen zowel mariene NPP’s, contemporaine microresten als wel verspoeld materiaal uit (veel) oudere lagen met zich mee brengen. Plantenresten uit oudere lagen zijn vaak afkomstig uit verslagen veen, oude hoogveengebieden die door de zee zijn geërodeerd. De belangrijkste soorten uit deze oude veenlagen komen ook voor in de veengebieden die zich in dezelfde tijd als de akkers op de hoger gelegen pleistocene gronden bevonden. Om deze componenten beter in beeld te brengen is recente klei verzameld van de top van een opgeslibde kleilaag. Naar verwachting zou zich ook hierin verspoeld materiaal uit oudere lagen moeten bevinden. Een groot voordeel is dat het recente materiaal nauwelijks pollen, sporen en NPP’s uit recente hoogveengebieden bevat

.

Afb. 2 Schematische weergave van een akker op een terp en mogelijke manieren waarop pollen, sporen en NPP’s in de bodem terecht kunnen komen.

(6)

Locaties

In de nazomer van 2010 werd tijdens een steilkantonderzoek in Jelsum een aantal akkerlagen aangetroffen onder de terp op een oude oeverwal. De akkerlagen dateren uit de midden ijzertijd (ca. 400 – 200 v.Chr.). Bij de opgraving in 2011 te Oosterbeintum werden krassen van een eergetouw aangetroffen uit de vijfde eeuw v. Chr. (afb 3). De akkers lagen onder de terp op een oeverwal

.

Afb. 3 Krassen van een eergetouw in Oosterbeintum. Foto: G. Bakker

De opgraving in Firdgum vond ook in 2011 plaats. Hierbij werden verschillende akkerlagen aangetroffen onder de terp op een oeverwal, deze akkerlagen dateren waarschijnlijk uit de vroege middeleeuwen. In 2012 werd in Dronrijp-zuid bij een opgraving een overspoelde akkerlaag uit de ijzertijd aangetroffen. Deze akkerlaag, waarin sporen van een keerploeg zichtbaar waren, bevond zich op het terppodium.

(7)
(8)

Materiaal en methode

De akkers zijn bemonsterd in het steilkantprofiel met pollenbakken. Hierbij zijn zowel de akker als de laag erboven en eronder bemonsterd. Uit de verschillende lagen is sediment bemonsterd van 1 cm3. Buitendijks op de kwelder bij Holwerd is in de toplaag van een recent opgeslibde kleilaag sediment bemonsterd van 1 cm3 (afb. 5).

Afb. 5 Monsternamelocatie Holwerd bij hoog water.

(9)

Dronrijp-Zuid, GIA 123, vnr 391

Sp 519 -5,5 cm Kleilaag boven akker Sp 518 -12,5 cm Akkerlaag, klei Sp 518 -17,5 cm Akkerlaag, klei Sp 503 -30,5 cm Kleilaag onder akker

Firdgum, GIA 117

Vnr 515, sp 237 -5 cm Top akkerlaag

Vnr 515, sp 237 -20 cm Akkerlaag, zandige klei

Vnr 515, sp 237 -30 cm Onderkant akkerlaag, zandige klei Vnr 517, sp 233 -40 cm Natuurlijke kwelderlaag, zandige klei

Jelsum, GIA 112

Vnr 653, sp 493 A -16 cm vertrapte akkerlaag, humeus, vrij homogeen Vnr 653, sp493 B -28 cm vertrapte akkerlaag, humeus, vrij homogeen Vnr 653, sp 580 -37 cm vertrapte en verspoelde top akker

Vnr 654, sp 579 -51,5 cm akkerlaag met humeuze bandjes

Oosterbeintum, GIA 121, put 2, vlak 6, sp 503

Vnr 535 -10 cm Kleilaag boven akker Vnr 535 -23 cm Akkerlaag, klei Vnr 535 -29 cm Akkerlaag, klei Vnr 535 -40 cm Kleilaag onder akker

Recente kwelder, Holwerd

Buitendijks Bovenkant kleiige sliblaag

Tabel 1 Overzicht van de monsters met de GIA-nummers, de diepte ten opzichte van de

(10)

Resultaten

De resultaten zijn met behulp van het computerprogramma TILIA verwerkt tot percentagediagrammen en een pollenconcentratiediagram. Bij de percentagediagrammen zijn de percentages berekend ten opzichte van de pollensom. Traditioneel is een pollensom meestal samengesteld uit een som van alle bomen (boompollensom) of van een som van alle bomen (arboreal pollen, AP) en niet boompollen (NAP, non arboreal pollen, NAP) met uitzondering van de kruiden uit een natte context (AP/NAP som). Deze kruiden van een natte context worden buiten de pollensom gehouden omdat zij meestal een zeer lokale herkomst hebben en het beeld te veel verstoren. Ook in dit onderzoek is een pollendiagram gemaakt dat gebaseerd is op een AP/NAP som. Dit is voornamelijk om een goede vergelijking te kunnen maken met andere diagrammen (bijlage 1). Alle aangetroffen pollen van bomen en kruiden die niet gebonden zijn aan oppervlaktewater zijn bij elkaar opgeteld en op 100 % gesteld. In het meest linker gedeelte van het diagram staan alle boompollen. Daarnaast wordt de verhouding van boompollen (Arboreal Pollen, AP) en niet boompollen (Non Arboreal Pollen, NAP) weergegeven. In het midden van het diagram staan alle niet boompollen, rechts hiervan staat de pollensom. Tenslotte staan rechts alle varens, mossen en andere microfossielen. Deze soorten zijn buiten de pollensom gelaten, maar de relatieve percentages zijn wel op basis van de pollensom berekend.

Omdat het hier een heel andere context betreft dan waar doorgaans palynologisch onderzoek gedaan wordt (nat zoet natuurlijk milieu) is er ook een percentagediagram gemaakt waarbij alle mogelijk lokale pollen en NPP’s buiten de som zijn gehouden (bijlage 2). Hierbij is lokaal gedefinieerd als: zou binnen honderd meter van de vindplaats gegroeid kunnen hebben. In dit diagram staan alle mogelijk lokale soorten als eerste genoemd. Vervolgens is er de verhouding tussen lokale soorten, niet lokale (zoete) soorten en mariene soorten weergegeven. Rechts hiervan staan de niet lokale (zoete) soorten en uiterst rechts staan de mariene soorten, de pollensommen en de spectrumnummers.

(11)

Dronrijp-zuid

De kwaliteit van het stuifmeel van Dronrijp was vrij slecht en de pollenconcentratie in de onderste drie spectra (spectra 1-3) zeer laag waardoor de pollensom laag is.

De monsters uit Dronrijp worden gedomineerd door stuifmeel dat niet uit de directe omgeving afkomstig is. Het aandeel van bomen schommelt bij de bovenste spectra rond de 50 procent en is in het onderste spectrum zelfs 70 procent in het eerste percentagediagram (bijlage 1). In de onderste twee spectra is het aandeel van Sphagnum (Veenmos) en Dryopteris-type (Niervaren-type) zeer hoog. Ook deze soorten zijn niet uit de omgeving afkomstig, Sphagnum groeit in veengebieden en binnen het Dryopteris-type vallen verschillende soorten die in een elzenbroekbos voorkomen, maar ook soorten die vooral in laagveen- en hoogveenmoerassen voorkomen. In het bovenste spectrum nemen Sphagnum en Dryopteris-type af terwijl de Chenopodiaceae (Ganzevoetfamilie) en Poaceae (Grassenfamilie) toenemen. Dit wijst op een grotere lokale invloed. In het hele diagram van Dronrijp komen lage percentages Urtica (Brandnetel) voor, stuifmeel van deze ruigteplant is vrij broos en verspreidt zich niet erg goed, dus de plant zal waarschijnlijk op de terp zelf gestaan hebben.

In alle lagen van Dronrijp zijn vrij hoge percentages van Micrhystridium aangetroffen. Deze soort komt alleen voor in mariene klei-afzettingen (Bakker & Van Smeerdijk, 1982, Pals ea., 1980). Met name in de bovenste spectra komt ook Cymatiosphaera voor. Dit is een indicator voor mariene condities (Bakker & Van Smeerdijk, 1982, Pals ea., 1980).

In de onderste drie spectra zijn stuifmeelkorrels van het Hordeum/Triticum-type (Gerst/Tarwe-type) aangetroffen. Helaas was de conservatie niet goed genoeg om met zekerheid onderscheid te maken tussen beide granen.

Firdgum

De kwaliteit van het stuifmeel in Firdgum was zeer slecht. Bovendien was de pollenconcentratie van met name het bovenste spectrum zeer laag. Voor de volledigheid zijn de resultaten wel meegenomen in het diagram, maar ze zullen met de nodige voorzichtigheid bekeken moeten worden. De monsters bestonden overwegend uit sporen van het Sphagnum en

Dryopteris-type. Er zijn geen aanwijzingen voor akkerbouw gevonden. In het bovenste

spectrum is het aandeel mariene NPP’s redelijk hoog.

Jelsum

In het onderste spectrum (no. 7) van Jelsum is de pollenconcentratie zeer laag,. Hierdoor was het niet mogelijk om voor deze diepte een betrouwbare pollensom te genereren. De voornaamste soorten zijn het Dryopteris-type, Sphagnum en boompollen. Dit alles wijst op een dynamisch milieu waarin klei werd afgezet dat niet erg lang blootgelegen heeft zodat er maar weinig lokaal stuifmeel werd opgenomen. In de afgezette klei zit een hoog percentage veenpollen en –sporen. Opvallend is dat er geen NPP’s zijn aangetroffen die indicatief zijn voor de nabijheid van de zee.

(12)

tredplanten als cultuurplanten (Brassicaceae) voor. Ook zijn er enkele pollen van het

Hordeum/Triticum-type aangetroffen. Pollen van Plantago was in bijna de helft van de

gevallen te slecht geconserveerd om op soort te brengen,. Ongeveer een kwart was afkomstig van Plantago maritima (Zeeweegbree) en een kwart van Plantago major (Grote Weegbree). Verder waren er enkele korrels van Plantago lanceolata (Smalle Weegbree) en van Plantago

coronopus (Hertshoornweegbree). De Plantago major zal waarschijnlijk op de terp hebben

gestaan, aangezien dit een echte tredplant is. De andere Plantago’s zullen op de hoge kwelder gegroeid hebben. In het bovenste spectrum nemen de boompollen nog verder af ten gunste van de Poacae. Ook het percentage Chenopodiaceae daalt licht. De percentages van

Dryopteris-type en Sphagnum is vrij laag in de bovenste drie akkerlagen.

In het hele diagram komen hoge percentages van sporen van de mestschimmel Sordaria voor. Ook zijn er lage aantallen van sporen van de mestschimmel Chaetomium aangetroffen. Dit zou kunnen wijzen op veeteelt.

Oosterbeintum

Het onderste spectrum van Oosterbeintum (no. 11) bestaat voornamelijk uit stuifmeel en NPP’s van buiten de regio. Met name het aandeel van Dryopteris-type en Sphagnum is zeer groot. Verder zijn de percentages van de boompollen vrij hoog, met name Alnus (Els),

Corylus (Hazelaar) en Pinus (Den). In het hele diagram van Oosterbeintum komen zeer lage

percentages van Picea (Spar) voor. Picea is echter niet inheems en werd pas vanaf 1850 n.Chr. in Nederland aangeplant. De stuifmeelkorrels van deze soort hebben echter zeer grote luchtzakken, waardoor ze zich goed door wind en water kunnen laten verspreiden. Er is in dit onderste spectrum weinig stuifmeel van planten die mogelijk lokaal gestaan hebben, enkel de Chenopodiaceae weten boven de 10 procent uit te komen.

In het spectrum erboven (no. 12), dat de onderkant van de akkerlaag markeert, neemt de invloed van lokale planten toe. De Chenopodiaceae laten een flinke piek zien. Verder zijn er kleine aantallen van pollen van Asteraceae liguliflorae (lintbloemige composieten), Brassicaceae, Cyperaceae (Cypergrassen), Plantago, Poaceae en Filipendula (Spirea).

In het volgende spectrum, dat de bovenste helft van de akkerlaag (no. 13) markeert, neemt de invloed van niet lokale soorten duidelijk toe. Dat geldt met name voor Sphagnum, Dryopteris en de mariene NPP’s. Het gaat hier om het eerder genoemde type Micrhystridium, daarnaast komen lage percentages voor van cystes van Operculodinum, een indicator voor mariene condities en Foraminiferae, een indicator voor brakke condities (Bakker & Van Smeerdijk, 1982, Van Geel ea., 1986). Het aandeel van Alnus neemt juist sterk af. Quercus en Tilia verdwijnen nu, zij kwamen nog wel voor in de onderste twee spectra.

In de kleilaag boven de akker (no. 14) is de invloed van lokale soorten nog verder afgenomen. Het aandeel Chenopodiaceae en Poaceae is ongeveer gelijk gebleven, maar de Asteraceae liguliflorae en de Brassicaceae zijn zo goed als verdwenen.

(13)

Afb 6 Anemia cf myriophylla, striate trileet uit Oosterbeintum.

Recente kwelder

In de recente kwelder overheerst het aandeel van niet lokale soorten. Hierbij zal waarschijnlijk ook de conservering een rol spelen. De soort met de hoogste percentages is namelijk Pediastrum, een zoetwateralg die vrij broos is en daardoor snel fragmenteert. Het gaat hier dus om een recent opgeslibde kleilaag die nog niet zo lang aan zuurstof is blootgesteld. Hierdoor zijn de aangespoelde pollen en NPP’s nog niet geërodeerd. De hoge percentages van Chenopodiaceae zijn zeker niet verwonderlijk aangezien er veel Salicornia (Zeekraal) rond de monsterlocatie groeide. Ook in de recente kwelder zijn hoge percentages

Dryopteris en Sphagnum aangetroffen. Opvallend is dat er geen NPP’s zijn aangetroffen die

indicatief zijn voor de nabijheid van de zee.

(14)

Discussie

Vergelijking macroresten

In de akkerlagen van Jelsum zijn macroresten aangetroffen van minstens 55 soorten (Van der Laan, 2013). Zowel het aantal akkergewassen en akkeronkruiden als het aantal kwelderplanten neemt duidelijk toe in de jongere lagen. In de onderste akkerlaag zijn geen akkergewassen aangetroffen, maar wel akkeronkruiden: Atriplex prostata of A. patula (Spiesmelde of Uitstaande melde), Chenopodium ficifolium (Stippelganzevoet), Solanum

nigrum (Zwarte nachtschade) en Sonchus asper (Gekroesde melkdistel). Zowel Atriplex als

Chenopodium behoren tot de Chenopodiaceae, een grote familie waartoe ook enkele

kwelderplanten behoren. Helaas is het niet mogelijk om onderscheid te maken tussen de pollen van deze soorten. Pollen van Solanum nigrum zijn alleen in de bovenste akkerlaag aangetroffen (bijlage 4). Deze soort staat niet in de diagrammen weergegeven omdat het stuifmeel maar in één spectrum voorkwam. Sonchus asper behoort tot de Asteraceae liguliflorae, een groep die eveneens verscheidene kwelderplanten vertegenwoordigt. In de tweede akkerlaag (spectrum 8) zijn macroresten gevonden van akkergewassen, te weten:

Camelina sativa (Huttentut), Hordeum en Linum usitatissimum (Vlas). Camelina behoort tot

de familie Brassicaceae, en kan helaas in pollenonderzoek niet onderscheiden worden. Er zijn wel Brassicaceae aangetroffen in deze laag, maar dit is een grote familie waartoe ook verschillende akkeronkruiden en kwelderplanten behoren, dus deze pollen kunnen ook van andere soorten afkomstig zijn. Er zijn drie verkoolde vruchten van Hordeum aangetroffen. In deze laag is ook stuifmeel van Hordeum of Triticum aangetroffen, helaas was niet met zekerheid te zeggen welk van beide soorten het betrof, maar de wandstructuur leek het meest op dat van Hordeum. Linum is een insectenbestuiver en stuifmeel van deze plant wordt niet vaak aangetroffen. Dat er geen stuifmeel van Linum is aangetroffen zegt dus niet veel.

Verwacht mag worden dat een groot deel van het aangetroffen stuifmeel van Chenopodiaceae in deze laag afkomstig is van de akkeronkruiden zoals Atriplex prostata of A. patula en

Chenopodium ficifolium aangezien deze soorten veruit de meerderheid vormden in de

macroresten. De enige andere Chenopodiaceae die in de macroresten werden aangetroffen waren de kwelderplanten Chenopodium rubrum of C. glaucum (Rode- of Zeegroene ganzevoet) en Suaeda maritima (Schorrenkruid) en de niet verder gedetermineerde Atriplex (Ganzevoet), maar deze kwamen alleen in lage aantallen voor in vergelijking tot Atriplex

prostata of A. patula en Chenopodium ficifolium. Ook in de lagen erboven blijven Atriplex

prostata of A. patula en Chenopodium ficifolium domineren binnen de Chenopodiaceae.

(15)

is het stuifmeel van Juncus zo broos dat het zelden subfossiel wordt aangetroffen (Beug, 2004). Bij de macroresten lijken in de hoger gelegen akkerlagen meer zouttolerante planten voor te komen. Dit zou overeenkomen met de toename van Micrhystridium, een soort die alleen in mariene klei-afzettingen voorkomt.

Overspoelingen

Het kwelderlandschap was volledig boomloos. Alleen op de terpen zullen mogelijk enkele bomen gestaan hebben. Uitgebreide analyse van macroresten van 40 sites in het kweldergebied wijzen op slechts lage hoeveelheden macroresten van Alnus glutinosa (Zwarte els) en Salix (Wilg)(Schepers 2013). Een andere boom die mogelijk op de terpen voorkwam is

Sambuccus nigra (Vlier). Er mag dus vanuit gegaan worden dat het merendeel van het

aangetroffen stuifmeel van bomen buiten de regio afkomstig is. Het merendeel van deze bomen zullen op de hoge pleistocene zandgronden gestaan hebben ten zuidoosten van de vindplaatsen. De pollen zullen zowel via de lucht als via kreken en rivieren die in de kwelder uitmonden aangevoerd zijn. Een deel van de boompollen zullen afkomstig zijn uit oudere afzettingen.

Om te weten te komen of hoge aantallen Dryopteris-type en Sphagnum in de akkerlagen afkomstig zijn uit geërodeerde oude veenlagen kan een vergelijking gemaakt worden met het recente kweldermonster. Sphagnum en Dryopteris-type komen voornamelijk voor in hoogveen. Ten tijde van de akkers lagen er grote veengebieden op het pleistocene zand. In de moderne tijd zijn er door veenontginningen en inpolderingen nog maar weinig veengebieden over. De sporen van Sphagnum en Dryopteris-type in het recente kweldermonster zullen dus grotendeels afkomstig moeten zijn van geërodeerd veen. Helaas is het recente kweldermonster niet één op één te vergelijken met de akkerlagen. Zo moet er rekening mee gehouden worden dat in de percentagediagrammen de zeer hoge plaatselijke aantallen van Chenopodiaceae in het recente monster de percentages van Dryopteris-type en Sphagnum sterk naar beneden drukken. Een vergelijking met het concentratiediagram is daarom betrouwbaarder. Hierin zien we dat de hoeveelheiden Dryopteris-type en Sphagnum zeer hoog zijn, vergelijkbaar met de hoge hoeveelheden in Oosterbeintum en Jelsum. Natuurlijk is dit ook niet helemaal één op één te vergelijken omdat de sedimentatiesnelheid onbekend is. Wanneer we deze resultaten zouden vertalen naar de akkerlagen zou zeker 50 – 90 procent van alle Dryopteris-type en

Sphagnum sporen afkomstig zijn van geërodeerde veenlagen. Dit zou betekenen dat een veel

groter aandeel dan altijd gedacht werd van niet van contemporain veen afkomstig is. Dit oudere veen zal echter niet enkel Dryopteris-type en Sphagnum sporen bevat hebben. Er zal rekening mee gehouden moeten worden dat ook een aanzienlijk deel van het aangetroffen stuifmeel van bomen, heideplanten als Ericaceae (Heifamilie) , Calluna (Struikhei) en

Empetrum (Struikhei) en de sporen van varenplanten als Pteridium (Adelaarsvaren) en

(16)

Aan de hand van deze gegevens is een verbeterd schema gemaakt om de mogelijke herkomsten van pollen, sporen en NPP’s in akkers in het Noord-Nederlandse terpengebied te verklaren (Afb. 7).

(17)

Landbouw

Hoewel een groot deel van de monsters uit zeer herkenbare akkerlagen afkomstig is, zijn er slechts weinig indicatoren voor akkerbouw terug te vinden in de pollendiagrammen. In Dronrijp zijn enkele stuifmeelkorrels aangetroffen van het Hordeum/Triticum-type evenals in Jelsum. Ondanks dat het hier om lage percentages gaat zijn deze pollen van lokale komaf. Zowel Hordeum als Triticum zijn zelfbestuivende granen, die hun stuifmeel nauwelijks via de lucht verspreiden. Pollenonderzoek aan recente akkers wijst uit dat zelfs in de akker slechts zeer lage percentages van deze soorten bereikt wordt (Behre 1986). Bovendien is zoals eerder genoemd de kans zeer klein dat er materiaal vanaf akkers op de hoge zandgronden aanspoelt op een terp. Hordeum zou erg geschikt zijn om in het Noord-Nederlandse terpengebied te verbouwen. Bij buitendijkse experimenten is gebleken dat gerst enige zouttolerantie heeft (Van Zeist ea., 1977; Bottema ea., 1980). Recent onderzoek heeft aangetoond dat er Emmertarwe, Spelt en Rogge werd verbouwd in het terpengebied (Schepers, 2013).

Bij de vergelijking met de macroresten van Jelsum kwam naar voren dat verwacht mag worden dat een groot deel van het aangetroffen stuifmeel van Chenopodiaceae afkomstig is van de akkeronkruiden Atriplex prostata of A. patula en Chenopodium ficifolium. Het is waarschijnlijk dat dit ook voor andere terpen geldt, maar dit is niet met zekerheid te zeggen. In Jelsum zijn hoge percentages van de mestschimmel Sordaria en lagere percentages van de mestschimmel Chaetomium aangetroffen. Deze mestschimmels komen voornamelijk voor op mest van grote planteneters. De mest zou over de akker verspreid kunnen zijn om de grond te verrijken. Overspoelingen zorgen voor een aanvoer van nutriënten, waardoor bemesting niet nodig is, maar in spectrum 9, waarin de grootste piek van Sordaria te zien is, is te zien dat de invloed van aangespoeld materiaal zeer gering is. Een andere mogelijkheid is dat men het vee na de oogst op de akkers liet grazen.

(18)

Conclusie

De interpretatie van stuifmeel en NPP’s van een dynamisch milieu als het Noord-Nederlands terpengebied zal altijd complexer zijn dan dat van een natuurlijke afzetting in een meertje of veengebied. Hierbij is het belangrijk om de verschillende processen die een rol spelen bij de vorming van het pollen-, sporen- en NPP-archief in kaart te brengen.

Aan de hand van een vergelijking met een recente kwelder is naar voren gekomen dat een groot deel van de aangetroffen pollen, sporen en NPP’s afkomstig moet zijn van oude veenlagen die door de zee geërodeerd zijn. De invloed van contemporain ingewaaid en ingespoeld stuifmeel van buiten de regio blijkt gering, dit is waarschijnlijk niet veel groter dan bij de meer traditionele locaties voor pollenonderzoek. Dit betekent dat wanneer er stuifmeel van cultuurplanten als bijvoorbeeld Hordeum of Triticum aangetroffen wordt, dit van lokale oorsprong zal zijn geweest. De belangrijkste soorten uit de oude, door de zee geërodeerde, veenlagen zijn Sphagnum en Dryopteris-type, deze soorten kunnen dan ook als indicator voor overspoelingen gebruikt worden.

(19)

Literatuur

Bakker, M. en Smeerdijk, D.G. van, 1982. A Palaeoecological study of a late Holocene section from "Het Ilperveld", Western Netherlands. Review ofPalaeobotany and Palynology 36

Behre, K.-E., 1986. Anthropogenic indicators in pollen diagrams. Rotterdam

Beug, H. J., 2004. Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende

Gebiete. München

Bottema, S., T.C. van Hoorn, H. Woldring & W.H.E. Gremmen, 1980. An Agricultural experiment in the unprotected salt marsh, part II. In: Palaeohistoria 22, pp. 128-140. Groningen

Fægri, K., J. Iversen, 1989. Textbook of pollen anaysis. Chichester

Geel, B. van, e.a., 1998. A study of non-pollen objects in pollen slides, the types as described

by dr. Bas van Geel and colleagues. Utrecht

Groenman-van Waateringe, W., 1999. The vegetation on the terp. In: J.C. Besteman. The

Excavations at Wijnaldum. Reports on Frisia in Roman and Medieval times. Volume I.,

p.125-138.

Laan, J. van der, 2013. Akkerbouw langs de Middelzee, archeobotanisch onderzoek naar

macroresten uit enkele akkerlagen van de terp Jelsum. Groningen

Pals, J.P., Geel, B. van and Delfos, A., 1980. Paleoecological studies in the Klokkeweel bog near Hoogkarspel (Noord Holland). Review ofPalaeobotany and Palynology 30. 371-418. Schepers, M., 2013. Reconstructing vegetational diversity in coastal landscapes. Groningen. Woldring, H. & E. Kleine, 2008. Pollenanalyse van de mestlagen: aanwijzingen

voorintensivering van de begrazing in de Romeinse tijd, in J. Dijkstra & J.A.W. Nicolay(red.),

Een terp op de schop. Archeologisch onderzoek op het Oldehoofsterkerkhof te Leeuwarden.

Amersfoort.

(20)

Bijlage 1

Percentagediagram op basis van AP/NAP som

(21)

Bijlage 2

Percentagediagram op basis van een ‘niet lokale’-som.

Let op de aangepaste schaalverdeling bij Plantago en Poaceae

(22)

Bijlage 3

Pollenoncentratiediagram

(23)

Bijlage 4

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De derde deelscore (de belemmering) dient alleen gegeven te worden als het antwoord een andere dimensie vertegenwoordigt dan de antwoorden bij de eerste

The research presented in this thesis was carried out in the laboratory of Molecular Genetics of the Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB), Faculty

In paragraaf 3.2 wordt vervolgens besproken hoe de LASSO en C-test op deze gegenereerde data zijn toegepast en welke criteria zijn gebruikt om de twee methodes

interventions that provide various types of sport to those young people to keep them in school and improve their attainment and their educational engagement, or bring them back

Hypothese 2: De mediatie in Hypothese 1 wordt gemodereerd door perceptie van succes op zo een manier dat bij hogere niveaus van perceptie van succes, taakdoelen sterker

H6: Creative media use increases the intention toward performing medium related behavior to a greater degree than when using traditional media and this effect is partially mediated by

When looking at the association between sponsee performance and corporate financial performance during the first calendar year of the sponsorship, the results

Zorginstituut Nederland adviseert de minister om osimertinib niet op te nemen in het verzekerde pakket, tenzij hij door prijsonderhandeling de kosteneffectiviteit van deze