• No results found

Het belang van taakdoelen, perceptie van succes en intrinsieke motivatie bij frequentie van sportschoolbezoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het belang van taakdoelen, perceptie van succes en intrinsieke motivatie bij frequentie van sportschoolbezoek"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het belang van taakdoelen, perceptie van succes en intrinsieke motivatie bij frequentie van sportschoolbezoek.

Naam: Yara van Gendt

Collegekaartnummer: 10504346

Begeleider: Dr. Astrid Homan

Tweede beoordelaar: Dr. Melvyn Hamstra

Context: Sportpsychologie

(2)

Samenvatting

Uit onderzoek is gebleken dat één derde van de Nederlandse bevolking overgewicht had in

2012. Intrinsieke motivatie en taakdoelen hebben een positieve relatie met sportinspanningen

en kunnen dus van belang zijn bij de aanpak van dit probleem. Onderzoek naar deze

constructen is echter nog niet gedaan in de sportschool, terwijl fitness de derde meest

beoefende sport is in Nederland onder de gehele bevolking. Uit eerder onderzoek is ook

gebleken dat objectief succes een belangrijke rol speelt bij het verhogen van intrinsieke

motivatie. In de sportschool is er echter geen sprake van directe competitie, waardoor er dus

gekeken moet worden naar subjectieve prestatie, ook wel perceptie van succes. Verwacht

werd dat intrinsieke motivatie een mediërende rol zou spelen in de relatie tussen taakdoelen

en frequentie van succes. Hiernaast zou perceptie van succes de relatie tussen taakdoelen en

intrinsieke motivatie modereren en dit zou vervolgens een positieve invloed hebben op

frequentie van sportschoolbezoek. In een correlationele studie (N=162) werd gevonden dat er

een indirect effect is van taakdoelen via intrinsieke motivatie op het aantal keren dat mensen

per week aangeven naar de sportschool te gaan. Daarnaast modereert perceptie van succes de

relatie tussen taakdoelen en intrinsieke motivatie, maar is er geen onderbouwing gevonden

voor een gemodereerde mediatie op frequentie van sportschoolbezoek. Sportscholen kunnen

inspelen op deze bevindingen door middel van reclamemateriaal en het instrueren van trainers

(3)

Inleiding

De laatste jaren is overgewicht een toenemend gezondheidsprobleem geworden voor de

Nederlandse bevolking. Het Centraal Plan Bureau heeft onderzocht dat in 1981 een op de drie

Nederlanders overgewicht had, in 2012 was dat bijna de halve Nederlandse bevolking1.

Overgewicht blijkt dus niet alleen meer een probleem te zijn in de Verenigde Staten, maar de

problematiek groeit ook in Nederland.

Om iets aan deze problematiek te kunnen gaan doen, moet er kennis zijn over factoren

die invloed hebben op beweging en activiteit van mensen. Deze kennis is niet alleen nuttig

voor de overheid, maar ook voor andere instanties die baat hebben bij activiteit van mensen,

bijvoorbeeld sportschoolhouders. Deze mensen willen zoveel mogelijk mensen zo vaak

mogelijk in hun sportschool zien en weten hoe daarvoor gezorgd kan worden.

De wetenschap van sportpsychologie houdt zich al jaren bezig met de vraag wat

mensen in beweging brengt. Uit veel onderzoek is gebleken dat motivatie een fundamenteel

onderdeel is van beweging (Duda & Nicholls, 1992; Gillison, Standage, & Skevington, 2011).

Elk gedrag dat een persoon vertoont, wordt gestuurd door een vorm van motivatie (Wang,

Liu, Lochbaum, & Stevenson, 2013). Een construct dat vaak samengaat met motivatie is

doelen stellen; het hebben en behalen van doelen kan voor motivatie zorgen (Shafizadeh,

2007). De algemene onderzoeksvraag die voortkomt uit de bestaande literatuur luidt: Wat is

de rol van intrinsieke motivatie en taakdoelen bij het aanzetten van mensen tot sporten? Een

doel van het huidige onderzoek is, achterhalen wat doelen kunnen doen in het motiveren van

mensen en wat voor effect deze doelen en motivatie specifiek zullen hebben op de frequentie

van sportschoolbezoek. De verwachting is dat taakdoelen zorgen voor intrinsieke motivatie en

dat intrinsieke motivatie vervolgens zorgt voor een hogere frequentie van sportschoolbezoek.

Echter, de verwachting is daarnaast dat taakdoelen vooral intrinsieke motivatie voorspellen

1 http://www.nationaalkompas.nl/gezondheidsdeterminanten/persoonsgebonden/overgewicht/trend/

(4)

wanneer mensen een hoge perceptie van succes hebben, omdat uit onderzoek met objectieve

maten van succes is gebleken dat winst motivatie verhoogt (McAuley & Tammen,1989).

Aangezien er in de sportschool geen objectieve maten van succes gemeten kunnen worden

omdat de meeste mensen individueel sporten moet er gekeken worden naar subjectieve maten

van succes, perceptie van succes. Een doel van het huidige onderzoek is, aantonen dat

perceptie van succes, het idee hebben goed op weg te zijn in het behalen van de gestelde

doelen, van invloed is op de mate van intrinsieke motivatie bij mensen met taakdoelen.

De variabelen intrinsieke motivatie, taakdoelen, frequentie van sportschool bezoek en

perceptie van succes, evenals de onderlinge verbanden, zullen worden besproken.

Intrinsieke motivatie

Motivatie is een van de meest belangrijke en onderzochte constructen in sportonderzoek

(Sinnot & Biddle, 1998). Een theorie over motivatie is de Cognitieve Evaluatie Theorie, deze

theorie maakt onderscheid tussen intrinsieke motivatie en extrinsieke motivatie (Ryan & Deci,

2000). Intrinsieke motivatie wordt omschreven als het doen van een activiteit puur voor het

plezier, om te ontwikkelen, om beter te worden en om te groeien. De taak op zich is genoeg

om dit plezier te ervaren. Extrinsieke motivatie wordt ervaren wanneer er sprake is van een

beloning opzoeken of een straf vermijden. Een activiteit wordt gedaan voor het doel of gevolg

ervan. Volgens de Zelf-Determinatie Theorie (Ryan & Deci, 2000) ervaart men intrinsieke

motivatie wanneer er aan drie fundamentele behoeftes van de mens wordt voldaan. Het betreft

de behoefte om competentie te ervaren, de behoefte om autonomie te ervaren en de behoefte

om verwantschap te voelen. De mate waarin iemand intrinsieke motivatie heeft, wordt

bepaald door de mate waarin aan deze behoeftes is voldaan (Texeira, Carraça, Markland,

Silva, & Ryan, 2012). Deze Zelf-Determinatie Theorie schaalt verschillende vormen van

motivatie van laag in zelfdeterminatie, extrinsiek, tot hoog in zelfdeterminatie, intrinsiek. De

(5)

gereguleerd en gedirigeerd vanuit de motivatie gevoelens en gedrevenheid van een persoon.

De schalen van zelfdeterminatie lopen van externe regulatie als minst zelfgedetermineerd via

introjected regulatie, geïdentificeerde regulatie naar intrinsieke regulatie als meest

zelfgedetermineerd. Wanneer er sprake is van externe regulatie gaat het de persoon puur om

beloning en zijn er externe motivatoren nodig. Bij introjected regulatie wordt er gehandeld

vanuit een gevoel van schaamte en iets te moeten. Bij geïdentificeerde regulatie ziet de

persoon het nut en belang in van het gedrag en is dat de reden voor actie. Bij intrinsieke

regulatie gebeurt gedrag vanuit interesse, plezier en eigen normen en waarden.

In dit onderzoek is ervoor gekozen om het construct intrinsieke motivatie te meten en in

het model op te nemen en niet extrinsieke motivatie aangezien is gebleken dat intrinsieke

motivatie samenhangt met onder andere persistentie (Deci & Ryan, 2000). Uit onderzoek van

Deci en Ryan uit 2000 is gebleken dat intrinsieke motivatie samenhangt met persistentie,

creativiteit en algemene welgesteldheid. Hier komt bij dat Sebire, Standage en Vansteenkiste

(2009) hebben gevonden dat intrinsieke motivatie zowel gelinkt is aan lange- als

kortetermijnpersistentie. Aangezien een doel van het huidige onderzoek is, het achterhalen

van de predictoren van frequentie van sportschoolbezoek, zijn persistentie en fysieke activiteit

belangrijke vergelijkbare variabelen.

Fortier, Wiseman, Sweet, O’Sulllivan, Blanchard, Sigal en Hogg (2010) vonden dat

meer intrinsieke motivatie samenhangt met meer fysieke activiteit. Daarnaast is in een

interventiestudie gevonden dat de hoeveelheid fysieke activiteit toenam na enkele weken van

intrinsieke motivatie-interventies (Fortier, Sweet, O’Sullivan, & Williams, 2007). Sebire et al.

(2010) hebben bewijs gevonden voor een versterkend effect: hoe meer mensen intrinsiek

gemotiveerd waren, hoe meer deze mensen sportten; hoe meer de doelen die deze mensen

zichzelf stelden intrinsiek motiverend waren, hoe meer de drie basisbehoeften van intrinsieke

(6)

De positieve samenhang tussen intrinsieke motivatie en frequentie van fysieke activiteit

wordt verklaard door het feit dat het gevoel van intrinsieke motivatie onder andere wordt

bepaald door de mate waarin iemand zich competent voelt en dit gevoel van competentie kan

bereikt door bijvoorbeeld fysiek actief te zijn (Texeira, Carraça, et al., 2012).

In sport is motivatie veelal gemeten aan de hand van motivatieklimaten. Specifiek

worden deze motivatieklimaten gezien als resultaten van de manier waarop coaches en

sportleraren zich gedragen. In masteryklimaten worden individuen beloond voor moeite, leren

en het tonen van progressie. In performanceklimaten worden individuen beloond voor beter

zijn dan anderen en ligt de nadruk op sociale vergelijking (Shafizadeh, 2007). De meeste

sportschoolbezoekers sporten echter individueel in sportscholen: coaches en of leraren zijn

meestal niet aanwezig. Hierdoor moeten sportschoolbezoekers zichzelf motiveren. Dit

onderzoek gaat daarom verder dan de creatie van een motivatieklimaat door een coach of

leraar, namelijk door te focussen op individuele motivatie.

Taakdoelen

Intrinsieke motivatie is dus van belang bij sportinspanningen, maar de vraag is nu welke

factoren intrinsieke motivatie beïnvloeden. Een construct dat vaak samengaat met motivatie is

doelen stellen; het hebben en behalen van doelen kan voor motivatie zorgen (Shafizadeh,

2007). Eerder onderzoek heeft aangetoond dat vooral taakdoelen positief gerelateerd zijn aan

intrinsieke motivatie en intrinsieke motivatie faciliteren (Rawsthorne & Elliot, 1999). Niet

alle doelen die gesteld worden zijn dus gerelateerd aan intrinsieke motivatie.

Mensen verschillen in de doelen die gesteld worden betreffende sporten en beweging

(Gillison, Standage & Skevington, 2011). Sommige mensen focussen op het beter zijn dan

anderen en willen anderen verslaan. Dit zorgt voor motivatie bij deze mensen. Dit type doelen

wordt ego doelen of prestatie doelen genoemd. Andere mensen focussen op de taak in plaats

(7)

mensen. Dit type doelen wordt leerdoelen, mastery-streefdoelen, taakdoel oriëntatie of

taakdoelen genoemd (Rawsthorne & Elliot, 1999). Binnen het 2x2 achievement goal

framework is er een as toegevoegd aan het model met mastery en performance als uiteinden,

namelijk een as met streef en vermijd als uiteinden (Wang, Liu, Lochbaum, & Stevenson,

2013). Samen komt dit tot vier soorten doelen, mastery-streefdoelen, mastery-vermijddoelen,

performance-streefdoelen en performance-vermijddoelen. De streef-en-vermijddimensie laat

zien hoe competentie wordt gezien, als een positieve mogelijkheid of een negatieve

mogelijkheid (Wang, Liu, Lochbaum, & Stevenson, 2013). Binnen dit model worden

mastery-streefdoelen ook wel taakdoelen genoemd.

Volgens Heyman en Dweck (1992) hangen taakdoelen positief samen met intrinsieke

motivatie. Deze positieve samenhang wordt volgens Duda en Nicholls (1992) verklaard door

de overeenkomstige gevoelens van plezier die ervaren worden. Er werd gevonden dat

taakdoelen gecorreleerd waren aan gevoelens van plezier. Deze gevoelens worden ook

ervaren door mensen die intrinsiek gemotiveerd zijn. Volgens Deci en Ryan (2000) zijn

taakdoelen voorspellend voor intrinsieke motivatie, aangezien intrinsieke motivatie bepaald

wordt door het vervullen van behoeftes. Deze behoeftes worden vervuld door het stellen van

doelen en geven hierdoor richting aan gedrag. Om aan de drie basisbehoeften te voldoen

moeten er doelen worden gesteld, gericht op deze behoeften. Taakdoelen zijn gericht op

ontwikkeling en ontwikkeling is nodig om gevoelens van bijvoorbeeld competentie te

ervaren. Wanneer mensen doelen hebben gericht op verbetering en leren is het intrinsieke

motivatiesysteem onderdeel van het starten van, doorgaan met en waarderen van de activiteit

(Deci & Ryan, 2000). In het onderzoek van Chin, Khoo en Low (2012) werd gevonden dat

taakdoeloriëntatie significant positief gecorreleerd was aan intrinsieke motivatie (zie ook Li,

(8)

dat taakdoeloriëntatie een significante predictor van intrinsieke motivatie is (zie ook Goudas,

Biddle, & Fox, 1994; Lintunen, Valkonen, Leskinen, & Biddle, 1999).

Frequentie van sportschoolbezoek

Naast de samenhang van fysieke activiteit met intrinsieke motivatie, is ook gebleken dat

zelf gerapporteerde inspanning en moeite samenhangt met taakdoelen (Duda & Nicholls,

1992). Het type doel dat mensen hebben is daarmee vaak de basis voor actie en motivatie. In

het huidige onderzoek wordt het construct frequentie van sportschoolbezoek gemeten en

meegenomen in het model om deze eerdere bevindingen te repliceren voor een andere vorm

van inspanning, namelijk de frequentie van sportschoolbezoek. Verwacht wordt dat mensen

die ingeschreven staan bij een sportschool en deze vaak bezoeken op die manier meer

inspanning en moeite tonen dan mensen die minder vaak naar de sportschool gaan.

Het hierboven beschreven onderzoek ondersteunt een positieve relatie tussen

taakdoelen en intrinsieke motivatie, en tussen intrinsieke motivatie en inspanning of

frequentie van sporten. Er wordt verwacht dat intrinsieke motivatie een mediërende rol zal

spelen in de relatie tussen taakdoelen en frequentie van sportschoolbezoek. In lijn met deze

verwachting lieten Papaioannou, Bebetsos, Theodorakis, Christodoulidis, en Kouli (2006)

zien dat taakdoelen samenhangen met frequentie van sporten en dat deze relatie werd

gemedieerd door intrinsieke motivatie.

Perceptie van succes

Naast de invloed van het stellen van doelen op motivatie, wordt motivatie ook

beïnvloedt door objectieve en subjectieve maten van succes. Tot nu toe is er niet eerder

onderzoek gedaan naar de rol van perceptie van succes bij de frequentie van

sportschoolbezoek. Dit is opvallend aangezien er wel veel onderzoek is gedaan naar de

effecten van winst en verlies op motivatie (McAuley & Tammen, 1989). In eerder onderzoek

(9)

echter niet gelijk te staan aan winst en verlies, objectieve en subjectieve maten van succes

kunnen verschillen (McAuley & Tammen, 1989). Reeve et al., (1985) vonden dat wanneer

winst en verlies experimenteel werden gemanipuleerd, intrinsieke motivatie bij verliezers

daalde en bij winnaars steeg.

In de sportschool is er niet de mogelijkheid om winst en verlies te meten aangezien er

geen sprake van winst en verlies is. Wel kan er sprake zijn van tegenslag en subjectief verlies.

Er zal dus gekeken moeten worden naar subjectieve prestatie, ook wel perceptie van succes

genoemd. Een hoge perceptie van succes hangt volgens McAuley en Tammen (1989) samen

met meer intrinsieke motivatie dan een lage perceptie van succes.

Eerder onderzoek heeft ook aangetoond dat de relatie tussen taakdoelen en intrinsieke

motivatie wordt gemodereerd door het verkrijgen van bevestigende of niet-bevestigende

competentiefeedback (Goudas, Biddle, & Fox, 1994). Goudas, Biddle en Fox (1994) vonden,

bijvoorbeeld, dat kinderen met een hoge taakdoeloriëntatie minder intrinsieke motivatie

hadden wanneer deze kinderen de feedback kregen dat ze niet succesvol waren. De

modererende rol van perceptie van succes in de relatie tussen taakdoelen en intrinsieke

motivatie wordt verklaard door het feit dat de perceptie van succes nauw verbonden is aan

persoonlijke competentie. Het ervaren van competentie is vervolgens een basisbehoefte

waaraan voldaan moet worden om intrinsieke motivatie te ervaren (McAuley & Tammen,

1989). Er wordt verwacht dat wanneer gevoelens van competentie minder aanwezig zijn door

de perceptie te hebben niet succesvol te zijn, dit de positieve relatie tussen taakdoelen en

intrinsieke motivatie verzwakt. Aangezien perceptie van succes bepalend kan zijn voor de

positieve relatie tussen taakdoelen en intrinsieke motivatie wordt dit effect verder onderzocht

in de sportschool en ligt de focus in huidig onderzoek op de perceptie van succes als een

potentiële moderator van de relatie tussen taakdoelen en intrinsieke motivatie. Het meenemen

(10)

Dit onderzoek richt zich op intrinsieke motivatie, taakdoelen en perceptie van succes als

aanleidingen tot frequentie van sportschoolbezoek. Wetende dat omgevings- en sociale

factoren invloed hebben op intrinsieke motivatie, perceptie van succes en doelen die mensen

stellen, zijn de uitkomsten van dit onderzoek bruikbaar en nuttig om de problematiek rond

overgewicht aan te pakken (Goudas, Biddle & Fox, 1994).

De specifieke onderzoeksvraag van dit onderzoek luidt: Heeft intrinsieke motivatie een

mediërende rol in de positieve relatie tussen taakdoelen en frequentie van sportschoolbezoek

en wordt de positieve relatie tussen taakdoelen en intrinsieke motivatie gemodereerd door

perceptie van succes? De relaties tussen de variabelen worden weergegeven in Figuur 1.

Hypothese 1: Intrinsieke motivatie medieert de positieve relatie tussen taakdoelen en frequentie van sportschoolbezoek.

Hypothese 2: De mediatie in Hypothese 1 wordt gemodereerd door perceptie van succes op zo een manier dat bij hogere niveaus van perceptie van succes, taakdoelen sterker positief gerelateerd zijn aan intrinsieke motivatie, wat de frequentie van

(11)

Figuur 1. Schematische weergave van specifieke onderzoeksvraag en hypothesen.

Methode

Steekproefkarakteristieken

Volgens een poweranalyse waren er minstens 158 participanten nodig in totaal,

uitgaande van data-analysemethode multiple regressie met twee onafhankelijke variabelen,

twaalf covariaten, een power van .80 en een medium effect size.2 De steekproef bestond

uiteindelijk uit 234 proefpersonen, die allemaal ingeschreven stonden bij een sportschool. Van

deze 234 personen zijn er 162 overgebleven die zijn meegenomen in de analyses. De 72

proefpersonen die niet zijn meegenomen, hebben de vragenlijsten niet volledig ingevuld. Van

de 162 deelnemers waren er 46 man en 116 vrouw, de gemiddelde leeftijd was 30.54 jaar

(SD=12.84). Deelnemers gingen gemiddeld al 26.50 maanden (SD=37.59) naar de sportschool

2

http://www.danielsoper.com/statcalc3/calc.aspx?id=16

(12)

en gemiddeld 1.66 keer per week (SD=1.39). De deelnemers hadden gemiddeld 0.78 kinderen

(SD=1.15).

Procedure

Participanten zijn geworven bij verschillende sportscholen in Nederland. Er zijn

sportscholen bezocht in Zoetermeer, Utrecht en Amsterdam waar er A4-papieren zijn

achtergelaten met informatie over dit onderzoek en kleine afscheurbare papiertjes eraan met

de link naar de vragenlijsten erop. Hierbij zijn er bij de verschillende sportscholen mensen

gevraagd mee te doen aan het onderzoek en zijn de papiertjes met de link uitgedeeld.

Participanten namen een klein papiertje met de link naar de vragenlijsten erop mee uit de

sportschool en vulden achter een computer het informed consent-formulier en de vragenlijsten

in. Participanten die via sociale media de link vonden, konden klikken op de link en vulden

dan het informed consent-formulier en de vragenlijsten in. Ook is er gebruik gemaakt van

Facebook, e-mail, Twitter, sportforums en LinkedIn om participanten te werven en de link

van de vragenlijsten te verspreiden. Iedere sportschoolbezoeker was een mogelijke

participant.

De vragenlijsten zijn geprogrammeerd in Thesistools. Het onderzoek was een

cross-sectioneel, non-experimenteel onderzoek en had een fixed design met als onafhankelijke

variabelen taakdoelen, perceptie van succes en intrinsieke motivatie. De afhankelijke

variabelen waren intrinsieke motivatie en frequentie van sportschoolbezoek. De moderator op

de relatie tussen taakdoelen en intrinsieke motivatie was perceptie van succes en de mediator

tussen taakdoelen en frequentie van sportschoolbezoek was intrinsieke motivatie.

Materiaal

Doelen. Het soort doel dat mensen stellen, de variabele taakdoelen, is gemeten met een

aangepaste versie van de Nederlandstalige Doeloriëntatie Vragenlijst (NDV), de Nederlandse

(13)

2001). De NDV is vertaald en gevalideerd door Van Yperen (2004). Markens (2008) heeft

een sportspecifieke variant van de NDV gemaakt. In dat onderzoek bleken de subschalen

betrouwbaar: mastery-streefdoel α = .87, mastery-vermijd doel α = .65,

performance-streefdoel α = .91 en performance-vermijd doel α = .84. Met een confirmatieve factoranalyse

is aangetoond dat de sportspecifieke variant van de NDV valide was en aan de verwachte

vier-factor structuur voldeed, aangezien een comparatieve fit index (CFI) van .98 werd

gevonden. De NDV bestaat uit 12 items, met 3 items per schaal en heeft een 7-punt Likert

schaal. Per schaal wordt de gemiddelde score van items berekend. De items zijn iets

aangepast naar sporten in de sportschool. Een voorbeeld van de schaal mastery-streefdoel is

“Ik wil zoveel mogelijk leren in de sportschool.”. “Mijn doel in de sportschool is te

voorkomen dat ik minder leer dan dat ik mogelijk zou kunnen leren.” is een voorbeeld van de

schaal mastery-vermijddoel. Een voorbeeld van de schaal performance-streefdoel is “In de

sportschool wil ik het beter doen dan anderen.”. “Mijn doel is te voorkomen dat ik het minder

goed doe in de sportschool dan anderen.” is een voorbeeld van de schaal

performance-vermijddoel.

In het huidige onderzoek werden de mastery-streefdoelen gebruikt als meting voor

taakdoelen. In dit onderzoek zijn betrouwbaarheden van de subschalen opnieuw berekend wat

de volgende Cronbach’s alpha’s opleverde: mastery-streefdoel subschaal: α = .80;

mastery-vermijddoel subschaal: α = .64; vermijddoel subschaal: α = .90;

performance-streefdoel subschaal: α = .93.

Motivatie. De zelfgedetermineerde motivatie wordt gedefinieerd als een regulatie van

gedrag. Regulatie van sportgedrag is gemeten met de Behavioral Regulation in Exercise

Questionaire 2 (BREQ-2). Deze vragenlijst is ontwikkeld is door Mullan, Markland en

Ingledew (1997) en is aangepast door Markland en Tobin (2004). Op de Universiteit van Gent

(14)

Fruyt, 2013) had de volgende Cronbach’s α’s: Amotivatie α = .65, externe regulatie α = .69, introjected regulatie α = .65, geïdentificeerde regulatie α = .69 en intrinsieke regulatie α = .85. Geïntegreerde regulatie is niet opgenomen in deze vragenlijst aangezien deze schaal bijzonder

veel overeenkomt met intrinsieke regulatie. De validiteit van de vragenlijst heeft hier niet

onder geleden (Markland & Tobin, 2004). De BREQ-2 bestaat uit 19 items en heeft een

5-punt Likert schaal. Alle schalen hebben 4 items, behalve introjected regulatie, die heeft er 3.

De items zijn iets aangepast naar sporten in de sportschool. Voorbeelden van de verschillende

schalen zijn, “Ik ga naar de sportschool omdat anderen vinden dat ik dat moet doen.” (externe

regulatie); “Ik voel me schuldig als ik niet naar de sportschool ga.” (introjected’ regulatie); “

Ik waardeer de voordelen van het naar de sportschool gaan.” (geïdentificeerde regulatie); “Ik

geniet van mijn trainingssessies.” (intrinsieke regulatie); “Ik zie niet in waarom ik naar de

sportschool zou gaan.” (amotivatie).

In dit onderzoek zijn betrouwbaarheden van de subschalen opnieuw berekend wat de

volgende Cronbach’s alpha’s opleverde: externe regulatie subschaal: α = .82; introjected regulatie subschaal : α = .73; geïdentificeerde regulatie subschaal: α = .71; intrinsieke regulatie subschaal: α = .92; amotivatie subschaal: α = .75. Scores voor intrinsieke motivatie werden berekend door de gemiddelde score van intrinsieke en geïdentificeerde regulatie

samen te nemen (α = .88; Ingledew & Markland, 2008).

Perceptie van succes. De variabele perceptie van succes is gemeten met drie vragen,

“Heb je het idee dat je progressie boekt richting je doelen?”; “Heb je het idee dat je succesvol

bent in het bereiken van je doelen?”; “Ervaar je succes na het sporten in de sportschool?”. Er

waren vijf antwoordcategorieën waaruit gekozen diende te worden; totaal niet, nee, een

beetje, ja, zeer zeker. De vragen vormden een betrouwbare schaal (α = .75).

Frequentie van sportschoolbezoek. De variabele frequentie van sportschoolbezoek is

(15)

minuten per keer gaat u naar de sportschool?”. Om de samenhang tussen deze twee vragen te

bekijken zijn eerst z-scores berekend voor beide vragen. Beide schalen waren op andere

antwoordcategorieën gescoord dus moesten worden gestandaardiseerd. Deze z-scores bleken

significant te correleren, r = .55, p < .01. Hierdoor konden de beide vragen worden

samengevoegd tot één variabele in de data analyse. De twee frequentievariabelen (d.i., aantal

keer per week sportschoolbezoek en aantal minuten per keer sportschoolbezoek) zijn ook

afzonderlijk meegenomen in de analyses.

Controlevariabelen. Als mogelijke controlevariabelen zijn elf factoren meegenomen.

De variabele geslacht, deze is gemeten met twee antwoordmogelijkheden, “man” of “vrouw”.

De variabele leeftijd waarbij de participanten hun leeftijd in jaren invulden. Bij de variabele

werk, is er gevraagd of de persoon een fulltimebaan, parttimebaan of geen baan had. De

variabele kinderen bestond uit de open vraag; “Hoeveel kinderen heeft u?”. Bij de variabele

studie of school konden participanten op de gesloten vraag “Studeert u of gaat u naar school?”

kiezen uit de antwoorden, nee; ja, ik studeer aan een universiteit; ja, ik doe een hbo-opleiding;

ja, ik doe een mbo-opleiding; ja, ik ga naar de middelbare school. De variabele groepslessen

bestond uit de open vraag “Neemt u deel aan groepslessen in de sportschool? Zo ja, hoe vaak

gemiddeld per maand”. Hoe lang iemand al naar de sportschool gaat is gemeten met de open

vraag “Hoeveel maanden gaat u al naar de sportschool?”. De variabele blessures is gemeten

met de gesloten vraag “Heeft u op dit moment een blessure die u hindert in het bezoeken van

de sportschool?” waar de participanten ja of nee op konden antwoorden. De variabele andere

sporten is gemeten met de open vraag “Doet u ook andere sporten naast het sporten in de

sportschool? Zo ja, welke en hoe vaak per week?”. Voor de variabele personal trainer is de

gesloten vraag gesteld “Heeft u een personal trainer?” waar de participanten ja of nee konden

invullen. Als laatste is het type apparaat gemeten met de gesloten vraag “Wat doet u

(16)

op volgorde van frequentie.”. Alle categorische controlevariabelen werden gedummycodeerd

voor de analyses.

Resultaten

De gemiddelden, standaarddeviaties en correlaties van de variabelen zijn te vinden in Tabel 1.

De controlevariabelen “type apparaat” en “andere sporten” zijn niet meegenomen in de

analyses aangezien te veel mensen deze vragen niet hadden beantwoord of niet volledig

hadden beantwoord.

Een aantal controlevariabelen; kinderen, hoe lang al naar de sportschool, geslacht,

leeftijd, groepslessen, blessures en personal trainer correleerde met een van de afhankelijke of

onafhankelijke variabelen (Zie Tabel 1). Deze controlevariabelen zijn daarom in stap 1 van de

regressieanalyses meegenomen en de resultaten hiervan staan in de tabellen. De andere

controlevariabelen zijn niet meegenomen in de analyses om vrijheidsgraden te behouden en

de kans op een type I-fout te minimaliseren. Opmerkingen over analyses zonder alle controle

(17)

Tabel 1. Correlatietabel. 1 Geslacht 0.28 0.45 2 Leeftijd 30.54 12.85 -.01 3 Werk 0.93 0.86 .03 .01 4 Kinderen 0.78 1.15 -.01 .43** -.18* 5 Studie of school 1.35 1.27 -.02 -.52** -.02 -.13 6 Groepslessen 1.73 3.35 -.23** -.01 -.08 -.06 -.09 7 Hoelang al naar sportschool 26.46 37.58 .15 .07 -.07 -.02 -.21** .09 8 Blessures 1.92 0.27 -.02 -.05 .03 -.08 .13 .00 -.10 9 Personal trainer 1.95 0.22 -.05 -.13 .02 -.09 .09 .08 .08 .04 10 Taakdoelen 3.92 1.67 .06 -.03 .08 -.21** -.09 .05 .16* -.01 -.05 11 Intrinsieke motivatie 3.85 0.78 .07 .01 .05 -.01 -.04 .11 .11 .03 -.02 .53** 12 Perceptie van succes 3.82 0.55 .19* .04 .10 -.01 -.13 -.07 .12 -.12 -.09 .44** .52** 13 Frequentie van sportschoolbezoek 0.00 1.00 .12 -.19* -.03 -.09 .11 .32** .18* .16* .21** .06 .18* -.01

14 Hoe vaak per

week 1.66 1.39 .13 -.12 -.02 -.11 .08 .30** .20* .14 .15 .16* .29** .14 .88*

15 Hoeveel

(18)
(19)

Hypothese toetsing

Tabel 2. Resultaten van Regressie Analyse van Taakdoelen.

Intrinsieke motivatie Totale frequentie Hoe vaak per week Hoeveel

minuten per keer

Stap 1. Kinderen .02 .04 -.02 .09 Geslacht .09 .18* .19* .13 Leeftijd -.00 -.19* -.10 -.23** Groepslessen .13 .33** .31** .28** Blessures .04 .16* .14 .14† Personal Trainer -.01 .14 .12 .13†

Hoelang al naar sportschool .08 .14 .14 .11

R2 .03 .24** .20** .19**

Stap 2. Taakdoelen .54** .02 .13 -.09

R2 .30** .24 .21 .19

ΔR2

.26** .20 .17 .15

Noot. N = 162. Gestandaardiseerde Beta’s zijn gerapporteerd.

p< .1 *p <.05 **p < .01

Hypothese 1 voorspelde dat intrinsieke motivatie de relatie tussen taakdoelen en frequentie

van sportschoolbezoek zou mediëren. Mediatie houdt in dit geval in dat de relatie tussen

taakdoelen en frequentie van sportschoolbezoek verklaard wordt door intrinsieke motivatie.

Hiervoor moeten er een aantal relaties significant zijn: de relatie tussen taakdoelen en

(20)

relatie tussen intrinsieke motivatie en frequentie van sportschoolbezoek. Er is sprake van

mediatie als hiernaast de relatie tussen taakdoelen en frequentie van sportschoolbezoek

significant afneemt wanneer intrinsieke motivatie meegenomen wordt als voorpeller in de

relatie tussen taakdoelen en frequentie van sportschoolbezoek. Om dit te toetsen zijn er

verschillende regressieanalyses uitgevoerd, waarbij gekeken werd naar de relatie tussen al

deze drie variabelen (zie Tabel 2). Voor de volledigheid zijn alle drie de maten van de

afhankelijke variabele getoetst, totale frequentie van sportschoolbezoek, hoe vaak per week de

sportschool bezocht is en hoeveel minuten per keer de sportschool bezocht is.

Het regressiemodel met taakdoelen als onafhankelijke variabele en totale frequentie

van sportschoolbezoek als afhankelijke variabele is niet significant, F(1, 151) = 5.86, p =

.79 3. Het regressiemodel met taakdoelen als onafhankelijke variabele en aantal keer per week als frequentiemaat van sportschoolbezoek is niet significant, F(1, 151) = 5.09, p = .09 4. De regressie van taakdoelen op aantal minuten per keer als frequentiemaat van sportschoolbezoek

is ook niet significant, F(1, 151) = 4.52, p = .22 5.

Het regressiemodel met taakdoelen als onafhankelijke variabele en intrinsieke

motivatie als afhankelijke variabele is significant, F(1, 151) = 8.03, p = .000 6. Tot slot bleek het regressiemodel met intrinsieke motivatie als onafhankelijke variabele en totale frequentie

van sportschoolbezoek als afhankelijke variabele marginaal significant, F(1, 151) = 6.36, p =

.08 7(Zie Tabel 3).

3

Ook zonder de controle variabelen is dit niet significant, F(1.160) =.49, p = .49.

4

Zonder de controle variabelen is dit wel significant, F(1.160) =..42, p = .04.

5

Ook zonder de controle variabelen is dit niet significant, F(1.160) =.62, p = .43.

6

Ook zonder de controle variabelen is dit significant, F(1.160) =.61.64, p = .00.

7

Zonder de controle variabelen is dit significant, F(1.160) =.5.61, p = .02.

(21)

Tabel 3. Resultaten van Regressie Analyse van Intrinsieke Motivatie. Totale frequentie Hoe vaak per week Hoeveel

minuten per keer

Stap 1. Kinderen .04 -.02 .09 Geslacht .18* .19* .13 Leeftijd -.19* -.10 -.23** Groepslessen .33** .31** .28** Blessures .16* .14 .14 Personal Trainer .14 .12 .13

Hoelang al naar sportschool .14 .14 .11

R2 .24** .20** .19**

Stap 2. Intrinsieke motivatie .13† .24** -.20

R2 .25 .25** .19

ΔR2

.21 .21** .14

Noot. N = 162. Gestandaardiseerde Beta’s zijn gerapporteerd.

p< .1 *p <.05 **p < .01

Dit effect wordt vooral verklaard door de significante relatie tussen intrinsieke motivatie en

aantal keer per week als frequentiemaat van sportschoolbezoek, F(1, 151) = 6.38, p =.00 8. De regressie van intrinsieke motivatie op aantal minuten per keer als frequentiemaat van

sportschoolbezoek is namelijk niet significant, F(1, 151) = 4.30, p = .84 9.

8

Ook zonder controle variabelen is dit significant, F(1.160) =14.90, p = .00.

9

Ook zonder controle variabelen is dit niet significant, F(1.160) =.17, p = .68.

(22)

Met een simpel mediatiemodel, nummer vier, van PROCESS is de mediatie getoetst

door middel van een bootstrapmethode (Hayes, 2014). Bootstrapping is een

non-parametrische methode voor het toekennen van nauwkeurigheid metingen aan statistische

schattingen, waarbij de standaardafwijkingen geschat worden, gebruik makende van de

beschikbare data.

Er is geen direct effect van taakdoelen op frequentie van sportschoolbezoek. Om het

indirecte effect te testen zijn er bias-gecorrigeerde betrouwbaarheidsintervallen berekend (CI)

voor het indirecte effect gebaseerd op 10.000 bootstrap steekproeven (Hayes, 2014; Preacher

& Hayes, 2008). De nulhypothese betreffende het niet aanwezig zijn van het indirecte effect is

verworpen wanneer nul buiten de CI valt. Wanneer nul binnen het CI valt is er geen effect. De

resultaten laten zien dat er een bijna significant indirect effect van taakdoelen op frequentie

van sportschoolbezoek is via intrinsieke motivatie (boot indirect effect = .05, SE = .03, 95%

CI [-.00, .10]). Dit biedt geen ondersteuning voor het indirecte effect, want nul valt binnen het

betrouwbaarheidsinterval. De resultaten laten zien dat er een indirect effect is van taakdoelen

op hoe vaak per week als maat van frequentie van sportschoolbezoek via intrinsieke motivatie

(boot indirect effect = .11, SE = .04, 95% CI [.03, 0.19]). Nul valt hierbij buiten het

betrouwbaarheidsinterval.

Om Hypothese 2 te kunnen toetsen is de interactie tussen perceptie van succes en

taakdoelen berekend. Hiervoor zijn eerst perceptie van succes en taakdoelen gecentreerd, en

daarna is de productterm berekend. Vervolgens is er een regressieanalyse gedaan met de

controlevariabelen, in stap 2 de twee hoofdeffecten en in de laatste stap de interactieterm (Zie

tabel 4). Het hoofdeffect van taakdoelen op intrinsiek motivatie is significant, (t = 5.26, p =

.00). Het hoofdeffect van perceptie van succes op intrinsieke motivatie is ook significant (t =

(23)

is marginaal negatief significant (t = -1.71, p = .09) 10, zie Figuur 2.

Een slope test met één SD (Aiken & West, 1991) liet zien dat bij een lagere perceptie

van succes, taakdoelen positief sterker gerelateerd zijn aan intrinsieke motivatie (β = .50, t = 4.99, p = .00) dan bij een hogere perceptie van succes (β = .29, t = 3.28, p = .00). Bij een lager niveau van taakdoelen, is perceptie van succes sterker positief gerelateerd aan intrinsieke motivatie (β = .36, t = 5.04, p = .00) dan bij een hoger niveau van taakdoelen (β = .26, t = 2.68, p = .01). Een slope test (Aiken & West, 1991) met twee SD’s liet zien dat ook bij een

nog lagere perceptie van succes, taakdoelen positief sterker zijn gerelateerd aan intrinsieke motivatie (β = .61, t = 4.05, p = .00) dan bij een nog hogere perceptie van succes (β = .19, t = 1.39, p = .17). Ook bij een nog lager niveau van taakdoelen, is perceptie van succes sterker positief gerelateerd aan intrinsieke motivatie (β = .36, t = 5.04, p = .00) dan bij een nog hoger niveau van taakdoelen (β = .15, t = 1.06, p = .29) 11

.

De hoofdeffecten van taakdoelen op, totale frequentie van sportschoolbezoek, (t = .26,

p = .79), op aantal keer per week naar de sportschool, (t = .92, p = .36) en op aantal minuten

per keer naar de sportschool zijn niet significant (t = -.46, p = .65)12. De hoofdeffecten van perceptie van succes op totale frequentie van sportschoolbezoek, (t = -.06, p = .95) en op

10

Bij allebei de hoofdeffecten is er geen verschil in p-waarde tussen de analyses met en

zonder controle variabalen, bij de interactie analyse op intrinsieke motivatie is er een klein

verschil in p-waarde, zonder controle variabelen is de interactie ook significant (β = .14, t = -2.20, p = .03).

11

Bij zowel de slope testen met één SD als met twee SD’s waren erg geen verschillen in

p-waardes tussen de analyses met en zonder controle variabelen.

12

Bij de analyses zonder controle variabelen is er alleen een ander effect gevonden bij het

hoofdeffect van taakdoelen op aantal keer per week naar de sportschool, deze is marginaal

significant zonder controle variabelen (β = .08, t = 1.74, p = .08).

(24)

aantal keer per week naar de sportschool zijn niet significant (t = 1.46, p = .15). Het

hoofdeffect van perceptie van succes en op aantal minuten per keer naar de sportschool is

marginaal significant (t = -1.56, p = .12) 13.

De interacties tussen taakdoelen en perceptie van succes, op totale frequentie van

sportschoolbezoek, (t = -1.20, p = .23) op aantal keer per week naar de sportschool, (t = -1.33,

p = .19) en op aantal minuten per keer naar de sportschool zijn niet significant (t = -.77, p =

.44) 14.

Tabel 4. Resultaten van Interactie Analyse.

Intrinsieke

motivatie

Totale frequentie

Hoe vaak Hoeveel

per week minuten per keer

Step 1. Kinderen .02 .04 -.02 .09 Geslacht .09 .18* .19* .13 Leeftijd -.00 -.19* -.10 -.23** Groepslessen .13 .33** .31** .28** Blessures .04 .16* .14 .14 Personal Trainer -.01 .14 .11 .13

Hoelang al naar sportschool .08 .14 .14 .11

R2 .03 .24** .20** .19**

Step 2. Taakdoelen .38** .02 .08 -.04

13

Het enige verschil tussen de analyses met en zonder controle variabelen is dat het marginale

hoofdeffect van perceptie van succes op aantal minuten per keer naar de sportschool met

controle variabelen, nog iets sterker is zonder controle variabelen (β = -.16, t = -1.81, p = .07).

14

In de analyses zonder controle variabelen is het interactie effect op totale frequentie

marginaal significant (β = -.14, t = -1.69, p = .09). Ook is het interactie effect op aantal keer per week naar de sportschool marginaal significant (β = -.15, t = -1.87, p = .06).

(25)

Perceptie van succes .37** -.01 .12 -.13

R2 .40** .24 .22 .21

ΔR2

.37** .19 .18 .16

Step 3. Taakdoelen * Perceptie van succes

-.11† .-.09 -.10 -.06

R2 .41 .24 .23 .21

ΔR2

.37 .19 .18 .16

Noot. N = 162. Gestandaardiseerde Beta’s zijn gerapporteerd.

p< .1, *p <.05, **p < .01

Figuur 2. Interactie tussen taakdoelen en perceptie van succes op intrinsieke motivatie.

Deze hypothese is verder onderzocht door middel van een bootstrapmethode. Met het gebruik

van deze test is het mogelijk om de kracht van het mediatie-effect uit de hypothese te bekijken

onder specifieke waarden van de moderator. Er werd voorspeld dat voornamelijk bij mensen

met een hogere score op taakdoelen, een hogere score op perceptie van succes intrinsieke

motivatie zou laten toenemen en daaropvolgend frequentie van sportschoolbezoek zou

3 3,2 3,4 3,6 3,8 4 4,2 4,4 4,6 4,8 5

Lage taakdoelen Hoge taakdoelen

In tr in si ek e m ot iv at ie

Lage perceptie van succes

Hoge perceptie van succes

(26)

toenemen. Daarom kon er gesteld worden dat de mediatie waarschijnlijker gevonden zou gaan

worden bij mensen met een hoge perceptie van succes. De bootstrapmethode berekent

betrouwbaarheid intervallen rondom de interactie term (a*b) en als nul buiten dit 95 procent

betrouwbaarheidsinterval valt is het indirecte effect significant. In PROCESS is model 8

getoetst, waarin de controlevariabelen ‘kinderen’, ‘hoelang al naar sportschool’, ‘geslacht’,

‘leeftijd’, ‘groepslessen’, ‘blessures’ en ‘personal trainer’ als covariaat zijn toegevoegd. De

procedure doorloopt vier stappen: de eerste twee stappen herhalen de gangbare

regressieanalyses die eerder beschreven staan; de derde en vierde stap testen het conditionele

indirecte effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele door specifieke

indirecte effecten van de onafhankelijke variabele via de mediator op de afhankelijke

variabele te onderzoeken bij bepaalde waardes van de moderator variabele.

De resultaten lieten zien dat het indirecte effect van taakdoelen op frequentie van

sportschoolbezoek via intrinsieke motivatie niet gemodereerd werd door perceptie van succes.

Het CI bevat namelijk nul. Voor geen enkel niveau van de moderator was het indirecte effect

significant (boot indirect effect = -.02, SE = .02, 95% CI [-.11, 0.01]). Bij een laag niveau

(boot indirect effect= .06, SE= .03, 95% CI [.02, .16]), gemiddeld niveau (boot indirect

effect= .05, SE= .02, 95% CI [.02, .11]), en bij een hoog niveau van de moderator (boot

indirect effect= .04, SE= .02, CI [.01, .09]) was het indirecte effect niet significant. Het

indirecte effect is niet anders voor verschillende niveaus van de moderator, dus er is geen

sprake van gemodereerde mediatie.

Discussie

De Nederlandse bevolking bevat een groot aantal mensen met overgewicht met als gevolg dat

er al jaren wordt geprobeerd om mensen meer te laten bewegen. Om het probleem rond

(27)

beweging. Uit sportpsychologisch onderzoek is gebleken dat het stellen van doelen en het

hebben van intrinsieke motivatie belangrijk zijn bij beweging (Gillison et al, 2011 &

Shafizadeh, 2007). De rol van taakdoelen en intrinsieke motivatie in relatie tot

sportschoolbezoek is echter nog niet eerder onderzocht. Opvallend, aangezien fitness een van

de grootste sporten is in Nederland15. Omdat perceptie van succes, taakdoelen en intrinsieke motivatie te beïnvloeden zijn door sociale en omgevingsfactoren is het belangrijk om te weten

wat voor rol deze variabelen spelen.

Verwacht werd dat intrinsieke motivatie een mediërende rol zou spelen in de relatie

tussen taakdoelen en frequentie van sportschoolbezoek. Verder werd een hoofdeffect van

taakdoelen op intrinsieke motivatie verwacht en een hoofdeffect van intrinsieke motivatie op

frequentie van sportschoolbezoek. Daarnaast werd een interactie-effect van taakdoelen en

perceptie van succes op intrinsieke motivatie en frequentie van sportschoolbezoek verwacht

waarbij, bij hogere niveaus van perceptie van succes, taakdoelen sterker positief gerelateerd

zijn aan intrinsieke motivatie, wat de frequentie van sportschoolbezoek positief beïnvloedt.

Uit de resultaten betreffende de mediatie analyses is gebleken dat het verband tussen

taakdoelen en intrinsieke motivatie significant is, en dat de relatie tussen intrinsieke motivatie

en frequentie van sportschoolbezoek marginaal significant is. De relatie tussen intrinsieke

motivatie en het aantal keer per week dat iemand naar de sportschool gaat is significant

gebleken. De relatie tussen intrinsieke motivatie en hoeveel minuten per keer iemand naar de

sportschool gaat is negatief en niet significant. De marginale relatie tussen intrinsieke

motivatie en frequentie van sportschoolbezoek wordt dus gedreven door het aantal keer per

week dat de sportschool wordt bezocht.

Deze resultaten tonen dat mensen die meer intrinsieke motivatie hebben korter naar de

15

http://www.nationaalkompas.nl/gezondheidsdeterminanten/persoonsgebonden/overgewicht/tr end/

(28)

sportschool gaan per keer dan mensen die minder intrinsieke motivatie hebben. Dit kan

komen door de kleine spreiding in aantal minuten per keer dat de sportschool werd bezocht in

dit onderzoek. Door de kleine spreiding is er niet veel variatie in data en hierdoor is er een

kleinere kans om een effect te vinden.

Een verklaring voor een significante relatie tussen intrinsieke motivatie en aantal keer

dat de sportschool per week bezocht werd kan zijn dat intrinsiek gemotiveerde mensen plezier

halen uit de activiteit ‘naar de sportschool gaan’. Deze activiteit willen zij graag zou vaak

mogelijk per week uitvoeren, wat zich uit in een hoog aantal bezoeken van de sportschool per

week.

De relatie tussen taakdoelen en frequentie van sportschoolbezoek is echter niet

significant gebleken. Ook de relaties tussen taakdoelen en aantal keer per week dat iemand

naar de sportschool gaat en tussen taakdoelen en hoeveel minuten per keer iemand naar de

sportschool gaat zijn niet significant gebleken. Aan de hand van deze bevindingen kan er

worden geconcludeerd dat intrinsieke motivatie de relatie tussen taakdoelen en frequentie van

sportschoolbezoek niet medieert. Voor een mediatie effect zou de relatie tussen taakdoelen en

frequentie van sportschoolbezoek ook significant moeten zijn. Wel is er sprake van een

indirect effect. Mogelijke verklaringen hiervoor worden later gegeven.

Uit de resultaten betreffende de moderatie analyses is gebleken dat er een hoofdeffect

van perceptie van succes op intrinsieke motivatie is en er een marginaal negatief interactie

effect van taakdoelen en perceptie van succes op intrinsieke motivatie is. Dit interactie effect

stroomt niet door naar frequentie van sportschoolbezoek. Ook niet naar aantal keer per week

dat de sportschool wordt bezocht en aantal minuten per keer dat de sportschool wordt bezocht.

Wel is er een negatief marginaal hoofdeffect van perceptie van succes op aantal minuten per

keer dat de sportschool wordt bezocht. Hoe korter de sportschool bezocht werd per keer, hoe

(29)

Tegengesteld aan de verwachting zorgen lage niveaus van perceptie van succes ervoor

dat taakdoelen sterker positief gerelateerd zijn aan intrinsieke motivatie dan hoge niveaus van

perceptie van succes. Een hoge perceptie van succes hangt samen met meer taakdoelen en

intrinsieke motivatie dan een lage perceptie van succes, maar de relatie tussen taakdoelen en

intrinsieke motivatie is bij een lage perceptie van succes sterker. Dit betekent dat, meer dan

bij een hoog niveau van taakdoelen, bij een laag niveau van taakdoelen intrinsieke motivatie

verhoogd kan worden door perceptie van succes te beïnvloeden

Dit kan verklaard worden door de mogelijkheid dat bij mensen met een hoog niveau

van taakdoelen een plafondeffect optreedt op intrinsieke motivatie. De mensen met een hoog

niveau van taakdoelen scoren al hoog op intrinsieke motivatie bij een laag niveau van

perceptie van succes en kunnen niet veel hoger gaan scoren op intrinsieke motivatie. Het

verschil in intrinsieke motivatie tussen een hoge en lage perceptie van succes is minder groot

bij mensen met een hoog niveau van taakdoelen dan mensen met een laag niveau van

taakdoelen. Wanneer de niveaus van taakdoelen en perceptie van succes nog hoger en lager

liggen, worden de verschillen tussen de relaties groter.

Theoretische implicaties

De bevindingen van Duda en Nicholls (1992) en Rawsthorne en Elliot (1999), dat taakdoelen

gerelateerd zijn aan intrinsieke motivatie, zijn ook gevonden in het huidige onderzoek, in de

sportschoolsetting.

De bevindingen van Deci en Ryan uit 2000, dat intrinsieke motivatie samenhangt met

persistentie, wordt in dit onderzoek deels bevestigd in de sportschoolomgeving. Persistentie

kan zich uitten in doorzetten per sportschoolbezoek, langer naar de sportschool gaan per keer.

De relatie tussen aantal minuten per keer dat de sportschool werd bezocht en intrinsieke

motivatie is negatief gebleken. Persistentie kan zich echter ook uitten in doorzetten in aantal

(30)

aantal sportschoolbezoeken per week is wel significant gebleken. Het plezier en de intrinsieke

motivatie lijkt dus voor sportschoolbezoekers meer te komen uit een bezoek brengen aan de

sportschool dan lang in de sportschool zijn. Voor de bevindingen van Fortier et al. (2010), dat

meer intrinsieke motovatie hangt samen met meer fysieke activiteit, geldt hetzelfde. Meer

fysieke activiteit per week is gevonden maar niet langere fysieke activiteit per keer. Dat de

relatie tussen intrinsieke motivatie en frequentie van sportschoolbezoek wordt gedreven door

het aantal bezoeken aan de sportschool per week en niet door het aantal minuten per keer dat

de sportschool wordt bezocht, is te verklaren. Het aantal minuten per keer varieert niet erg en

heeft een kleine spreiding, terwijl het aantal sportschoolbezoeken per week wel erg varieert en

een grote spreiding heeft. Wanneer mensen eenmaal op de sportschool aanwezig zijn, sport

iedereen ongeveer even lang, met enkele uitschieters.

Duda en Nicholls (1992) stelden dat taakdoelen gerelateerd zijn aan zelf gerapporteerd

inspanning en moeite, wat in dit onderzoek is gemeten als frequentie van sportschoolbezoek.

Deze relatie is niet gevonden in het huidige onderzoek. Het kan zijn dat inspanning en moeite

op een andere manier gemeten moeten worden. Misschien hebben de deelnemers wel veel

inspanning geleverd in de sportschool op het moment dat ze er waren, maar resulteerde dit

niet in meer of langer sportschoolbezoek. Inspanning in de sportschool kan bijvoorbeeld met

de Godin Leisure-Time Exercise Questionnaire gemeten worden. Deze vragenlijst meet hoe

vaak per week er sprake is geweest van lichte, middelmatige en zware inspanning (Godin &

Shephard, 1985).

Dat er geen mediërend effect van intrinsieke motivatie in de relatie tussen taakdoelen

en frequentie van sportschoolbezoek gevonden is, kan komen door de theoretische overlap

tussen taakdoelen en intrinsieke motivatie (Cerasoli & Ford, 2014). Beide variabelen hangen

ook significant samen in het huidige onderzoek. Het lijkt echter wel zo te zijn dat er

(31)

motivatie van invloed is op frequentie van sportschoolbezoek. Intrinsieke motivatie lijkt dus

wel een belangrijke rol te spelen bij het verhogen van de frequentie waarmee mensen naar de

sportschool gaan.

Daarnaast heeft dit onderzoek gesteld dat doelen vooraf gaan aan motivatie, maar het

is de vraag of motivatie daadwerkelijk vooraf gaat aan de doelen die iemand stelt of dat de

doelen die iemand stelt vooraf gaan aan de motivatie die iemand heeft. De meeste

onderzoeken hebben aangetoond dat doelen vooraf gaan aan motivatie (Shafizadeh, 2007).

Onlangs is echter bewijs gevonden voor de mediërende rol van mastery-doelen in de relatie

tussen intrinsieke motivatie en prestatie (Cerasoli & Ford, 2014). De specifieke richting van

de relatie is dan ook moeilijk vast te stellen. Uit het huidige onderzoek bleek echter wel dat

intrinsieke motivatie gerelateerd was aan een frequentie van sportschoolbezoek, terwijl

taakdoelen geen directe relatie liet zien met sportschoolbezoekfrequentie. Het huidige

onderzoek gaat dus meer de richting uit waarbij intrinsieke motivatie voortkomt uit

taakdoelen dan taakdoelen uit intrinsieke motivatie maar kan hier niets over vaststellen.

Dit onderzoek is daarnaast het eerste onderzoek dat perceptie van succes op deze

subjectieve manier heeft gemeten in de sportschool. De huidige studie laat zien dat perceptie

van succes invloed heeft op intrinsieke motivatie, direct en in combinatie met taakdoelen.

Hiermee worden de bevindingen van McAuley en Tammen (1989) bevestigd in een situatie

waarbij er geen objectieve maat van succes aanwezig is. Deze perceptie van succes is

subjectief en is hierdoor mogelijk ontvankelijk voor beïnvloeding van anderen, waardoor ook

intrinsieke motivatie beïnvloed kan worden.

Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van de verwachte resultaten kan zijn dat

een sportschoolsetting meer performance gericht is dan mastery gericht. Aangezien in een

sportschool veel mensen in een relatief kleine ruimte sporten is de kans op vergelijking met

(32)

vergelijking met anderen makkelijker wordt en meer voor de hand ligt kan het zijn dat de

doelen die mensen stellen hierop aangepast worden en er dus minder taakdoelen worden

gesteld.

De setting van een sportschool is ook meer gericht op het behalen en laten zien van

resultaat, iets dat performance gericht is. Het resultaat van sporten in de sportschool staat vaak

centraal. Mensen die taakdoelen hebben gaan juist voor beter worden in een taak en niet voor

het resultaat. Wellicht waren er andere effecten gevonden als ego doelen in plaats van

taakdoelen in het model waren opgenomen en extrinsieke motivatie in plaats van intrinsieke

motivatie.

Implicaties voor de praktijk

Door omgevingsfactoren zoals posters en reclames kunnen mensen geprimed worden met

specifieke doelen. Posters in een sportschool met teksten erop als, “Ik wil elke keer net iets

sneller zijn dan dat ik de vorige keer was.” Of “Mijn doel is om elke keer net iets zwaarder te

trainen dan de vorige keer.” of “The only person you should try to be better than, is the

person that you were yesterday.” kunnen ervoor zorgen dat mensen zelf ook dit soort doelen,

taakdoelen, gaan aannemen, bewust of onbewust. Wanneer deze teksten quotes zijn van

bekende sporters kan het zijn dat dit de sportschoolbezoekers nog meer intrinsiek aanspreekt

en motiveert.

Niet alleen in de sportschool maar ook erbuiten kan er reclame gemaakt worden met

deze quotes om mensen over te halen naar de sportschool te gaan. Een voorbeeld hiervan kan

zijn, “Ik vind het leuk om naar de sportschool te gaan omdat ik goed kan zien en testen of ik

mijzelf elke keer een beetje verbeter.” Overheden kunnen met deze resultaten aan de slag om

meer mensen in beweging te krijgen.

Een manier om sportschoolbezoekers meer intrinsiek te motiveren is door trainers die

(33)

Amoura, & Baldes, 2010). Weinig sportschoolbezoekers hebben een personal trainer maar

meestal lopen er wel trainers rond in een sportschool die hier en daar een aanwijzing kunnen

geven. Autonomy supportive coaching houdt in dat de ondersteuning van

sportschoolbezoekers gericht is op het verhogen van gevoelens van autonomie. Trainers

kunnen hierbij denken aan het erkennen van de gevoelens van de sportschoolbezoekers.

Bijvoorbeeld wanneer sportschoolbezoekers negatieve gevoelens ervaren, wanneer afvallen

niet lukt, is het goed deze gevoelens te benoemen en te erkennen en deze gevoelens niet te

negeren. Verder is het geven van inhoudelijke feedback belangrijk: het benoemen wat goed

gaat en beter kan op een objectieve manier. Daarnaast is het belangrijk om duidelijke

keuzemogelijkheden te geven. In principe kiezen sportschoolbezoekers die geen personal

trainer hebben zelf welke oefeningen er gedaan worden, maar deze keuzevrijheid nog eens

benadrukken en mensen bewust maken van deze keuzevrijheid, vergroot de gevoelens van

autonomie (Gillet, Vallerand, Amoura, & Baldes, 2010).

Vooral bij mensen met een laag niveau van perceptie van succes heeft het hebben van

taakdoelen invloed op intrinsiek motivatie. Trainers kunnen hierop inspelen door bij mensen

na te vragen hoe succesvol mensen zichzelf vinden en, vooral bij de mensen die zich niet zo

succesvol vinden, taakdoelen te benadrukken. Daarnaast helpt, vooral bij een laag niveau van

taakdoelen, perceptie van succes om intrinsieke motivatie te verhogen. Hier kunnen trainers

op inspelen door na te gaan welke sporters in mindere mate taakdoelen stellen en juist deze

sporters te complimenteren op inspanning en moeite. Op deze manier kunnen sporters zich

succesvoller gaan voelen.

Limitaties en vervolgonderzoek

Over de onderzoekspopulatie kan worden gezegd dat er veel spreiding was in periodeduur van

sportschoolbezoek en in leeftijd. Wel hebben er aanzienlijk meer vrouwen deelgenomen aan

(34)

en frequentie van sportschoolbezoek aangezien geslacht hiermee niet significant correleerde.

Wel kan er sprake zijn geweest van een selectiebias. Aangezien het onderzoek gericht was op

sportschoolbezoekers kan het zijn dat mensen die de sportschool vermijden

ondervertegenwoordigd zijn in dit onderzoek. Wel is er bij de werving van participanten

benadrukt dat iedereen die ingeschreven staat bij een sportschool mee kon doen, personen

hoefde momenteel niet naar de sportschool te gaan.

Het vaststellen van causale relaties kan in dit onderzoek niet omdat het geen

experiment was. Er werden verbanden onderzocht en getoond maar de causale relatie kan hier

niet aan worden verbonden. De richting van verbanden als deze is moeilijk te onderzoeken bij

sportschoolbezoekers. Er is gevraagd naar doelen, motivatie en perceptie van succes op dit

moment. Hiernaast is echter naar het gemiddelde van het sportschoolbezoek van de afgelopen

tijd gevraagd. Het zou beter zijn om mensen eerst de vragenlijsten betreffende doelen,

motivatie en perceptie van succes in te laten vullen en dan na een paar weken te vragen hoe

vaak deze mensen naar de sportschool zijn gegaan. Dan zijn de verschillende metingen op

andere tijdstippen gemeten. Dit was wegens groot risico op uitval van participanten en vooral

wegens de onmogelijkheid gegevens in te zien van frequentie van sportschoolbezoek niet te

doen. Vervolgonderzoek zou dit wel kunnen doen om zo beter inzicht te krijgen in de

verbanden tussen doelen, motivatie en frequentie van sportschoolbezoek.

Interessant vervolgonderzoek is experimenteel onderzoek waarin taakdoelen

gemanipuleerd worden aan de hand van posters en stimulans van sportschoolmedewerkers.

Het is interessant om te zien of dit wel echt effect heeft op de doelen die gesteld worden, en

op intrinsieke motivatie en frequentie van sportschoolbezoek. Zo kunnen er door de

manipulatie van taakdoelen causale relaties vast gesteld worden. Daarnaast is het interessant

om te onderzoeken of het mogelijk is om invloed uit te oefenen op de perceptie van succes

(35)

gemanipuleerd en heeft dit effect gehad op intrinsieke motivatie (Reeve et al., 1985). Wetende

dat perceptie van succes ook van invloed is op intrinsieke motivatie kan een aanpak voor

verhoging van intrinsieke motivatie gericht worden op de verhoging van perceptie van succes.

Uit huidig onderzoek is gebleken dat perceptie van succes kan helpen aan meer intrinsieke

motivatie wanneer er laag wordt gescoord op taakdoelen. Interventies gericht op het verhogen

van intrinsieke motivatie door middel van het uitoefenen van invloed op perceptie van succes

kunnen hier rekening mee houden door te meten in welke mate sportschoolbezoekers

taakdoelen stellen.

Een limitatie van het huidige onderzoek zijn de vragenlijsten. Aangezien er niet veel

sportpsychologische vragenlijsten zijn vertaald naar het Nederlands waren er niet veel

keuzemogelijkheden. De gebruikte vragenlijsten zijn vertalingen van bestaande vragenlijsten

die nog niet erg vaak gebruikt zijn en voor veel verbetering vatbaar zijn. Aangezien de

vragenlijsten gemaakt zijn voor sport in het algemeen zijn de vragenlijsten aangepast naar

sportschoolbezoek. Dit zorgde ervoor dat veel stellingen niet helemaal toepasbaar waren en

lastig te beantwoorden waren voor participanten. Aangezien er geen andere betere vragenlijst

beschikbaar is in het Nederlands moest deze toch gebruikt worden. Veelal is gehoord van

participanten dat de vragenlijsten erg lastig in te vullen waren, dat stellingen niet goed

begrepen werden, dat stellingen er dubbel in stonden, wat niet het geval was, en dat de

vragenlijsten ingewikkeld waren. Vooral de stellingen betreffende de mastery-vermijd doelen

en de stellingen betreffende de performance-vermijd doelen zijn redelijk ingewikkeld.

Sommige stellingen bevatten dubbele ontkenningen om vanuit de theorie goede metingen te

kunnen doen. Dit verwarde veel participanten. Dit is ook terug te zien in de resultaten, de

betrouwbaarheid van de mastery-vermijd doelen subschaal is erg laag, vooral ten opzichte van

de andere subschalen van de andere doelen.

(36)

de stellingen niet hebben ingevuld zoals ze ze zouden willen invullen of er uiteindelijk snel

doorheen gingen omdat het zo vaag was. Dit zou de betrouwbaarheid en validiteit van de

vragenlijsten kunnen aantasten. Toch zijn de meeste betrouwbaarheden goed bevonden. Het

probleem met de vermijddoelen is wel terug te zien in de betrouwbaarheden.

Het gevolg van de lastige vragenlijsten kan ook zijn dat mensen juist meerdere keren

de stellingen gingen lezen en hierdoor beter nadachten voor er antwoord gegeven werd. De

vragenlijsten worden steeds verbeterd, ook op dit moment wordt daaraan gewerkt.

Vervolgonderzoek met verbeterde vragenlijsten kan helpen bij het vinden van de verwachte

resultaten.

De common method bias kan een ander probleem zijn dat is ontstaan met het

gebruiken van de vragenlijsten. Het gevaar van het gebruik van één methode, vragenlijsten, is

namelijk dat sommige gevonden covariantie tussen de constructen voort kan komen uit het

feit dat dezelfde meetmethode is gebruikt. Dit kan komen doordat er overeenkomsten zijn in

item ‘inhoud’, ‘structuur’ en ‘format’ tussen de vragenlijsten. Het gevolg hiervan kan zijn dat

mensen op eenzelfde manier gaan antwoorden op de verschillende vragenlijsten (Podsakoff,

MacKenzie & Podsakoff, 2012). Het effect van deze mogelijke bias is in de wetenschap niet

helemaal duidelijk, het kan effect hebben op de betrouwbaarheid, validiteit en covariatie van

constructen (Podsakoff, MacKenzie & Podsakoff, 2012).

Zoals eerder gezegd is er sprake van theoretische overlap tussen taakdoelen en

intrinsieke motivatie (Cerasoli & Ford, 2014). Dit kan ervoor hebben gezorgd dat de inhoud

van betreffende items van de vragenlijsten inderdaad op elkaar lijkt. Dit probleem zou in

vervolgonderzoek opgelost kunnen worden door intrinsieke motivatie of taakdoelen op een

andere manier te meten dan met vragenlijsten. Er bestaan bijna alleen maar vragenlijsten voor

deze constructen, maar doelen kunnen bijvoorbeeld gemeten worden door

(37)

verbetering van mijzelf of voor beter zijn dan een ander, of niet minder presteren dan ik

vorige keer deed of niet minder presteren dan een ander. Dit is een hele andere manier van het

testen van doelen en dit is niet eerder gedaan, maar kan wel de common method bias

tegengaan.

Dat taakdoelen en frequentie van sportschoolbezoek niet significant samenhangen in

dit onderzoek is tegen de verwachtingen in. Een verklaring voor deze bevinding kan zijn dat

de sportschoolsetting niet goed overeenkwam met de vragenlijst die is gebruikt voor het

meten van de doelen. Een veelgehoord commentaar van de participanten is dat de

daadwerkelijke doelen niet bevraagd zijn: er wordt dan gesproken over doelen als afvallen of

fitter worden. Deze doelen komen niet terug in de streef- en vermijd-, performance- en

masterytheorie en vragenlijst. Hierdoor kan een misfit zijn ontstaan tussen de

sportschoolsituatie en de doelen die mensen stellen. Een alternatieve vragenlijst die misschien

beter past bij de doelen die mensen in de sportschool hebben is de Motives for Physical

Activity Measure (MPAM-R) (Ryan, Frederick, Lepes, Rubio & Sheldon, 1997). Deze

vragenlijst heeft vijf subschalen: plezier, uiterlijk, sociaal, gezondheid en

uitdaging/competentie. Er zijn echter ook veel problemen met de betrouwbaarheid en

validiteit van deze schaal, wat erop duidt dat deze metingen nog in de kinderschoenen staan

en voor verbetering vatbaar zijn.

Een andere oplossing voor de misfit die ontstaan, kan zijn tussen de vragenlijst

betreffende doelen en de context van de sportschool is de vragenlijst sportschool specifieker

maken. Een mastery-streefdoel zou bijvoorbeeld “Mijn doel is om fitter te worden dan ik

was.” kunnen zijn. Een performance-streefdoel zou bijvoorbeeld “Mijn doel is om slanker te

worden dan anderen.” kunnen zijn.

Conclusie

(38)

succes, als moderator in de relatie tussen taakdoelen en intrinsieke motivatie in de sportschool

onderzocht. Daarnaast werd een verwacht mediërend effect van intrinsieke motivatie in de

relatie tussen taakdoelen en frequentie van sportschoolbezoek niet gevonden, wel was er

sprake van een indirect effect. Sportscholen kunnen aan de hand van deze gegevens ervoor

(39)

Bijlagen

Motivatie vragenlijst: BREQ-2

1. Ik ga naar de sportschool omdat anderen vinden dat ik dat moet doen.

2. Ik voel me schuldig als ik niet naar de sportschool ga.

3. Ik waardeer de voordelen van het naar de sportschool gaan.

4. Ik ga naar de sportschool omdat ik het leuk vind.

5. Ik zie niet in waarom ik naar de sportschool zou gaan.

6. Ik ga naar de sportschool omdat mijn vrienden/familie/partner zeggen dat ik dat moet

doen.

7. Ik schaam me wanneer ik een sportschoolsessie heb gemist.

8. Ik vind het belangrijk om regelmatig naar de sportschool te gaan.

9. Ik zie niet in waarom ik moeite zou moeten doen om naar de sportschool te gaan.

10. Ik geniet van mijn sportschoolsessies.

11. Ik ga naar de sportschool omdat anderen niet blij zullen zijn wanneer ik niet ga.

12. Ik zie het nut niet in van het naar de sportschool gaan.

13. Ik voel me een mislukking wanneer ik gedurende een tijdje niet naar de sportschool

ben gegaan.

14. Ik vind het belangrijk om een inspanning te doen om regelmatig naar de sportschool te

gaan.

15. Ik vind naar de sportschool gaan een aangename activiteit.

16. Ik voel dat mijn vrienden/familie/partner mij onder druk zetten om naar de sportschool

te gaan.

17. Ik word onrustig als ik niet regelmatig naar de sportschool ga.

(40)

19. Ik vind dat naar de sportschool gaan tijdverspilling is. Sleutel: Externe regulatie: 1, 6, 11, 16 ‘Introjected’ regulatie: 2, 7, 13 Geïdentificeerde regulatie: 3, 8, 14, 17 Intrinsieke regulatie: 4, 10, 15, 18 Amotivatie: 5, 9, 12, 19 Doelen vragenlijst: NDV

1. In de sportschool is het voor mij belangrijk dat ik het beter doe dan anderen.

2. Mijn doel in de sportschool is te voorkomen dat ik minder leer dan ik mogelijk zou

kunnen leren.

3. Ik wil zoveel mogelijk leren in de sportschool.

4. In de sportschool wil ik voorkomen dat ik het slechter doe dan anderen.

5. In de sportschool wil ik het beter doen dan anderen.

6. Het is belangrijk voor mij te voorkomen dat ik mijn sportschoolactiviteit niet volledig

beheers.

7. Het is voor mij belangrijk om alles wat mijn sportschoolbezoek aangaat zo goed

mogelijk te beheersen.

8. Mijn doel is te voorkomen dat ik het minder goed doe in de sportschool dan anderen.

(41)

10. Ik wil voorkomen dat ik leermogelijkheden in de sportschool onbenut laat.

11. Mijn doel in de sportschool is volledige beheersing van alle onderdelen.

12. Het is voor mij belangrijk te voorkomen dat ik het slechter doe in de sportschool dan

anderen. Sleutel: Mastery-streefdoel: 3, 7, 11 Mastery-vermijddoel: 2, 6, 10 Performance-streefdoel: 1, 5, 9, Performance-vermijddoel: 4, 8, 12

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In plaats daarvan ontvangt de visue- le hersenschors (afgeleiden van) correlaties van dit ingangsbeeld met receptieve velden die kunnen worden gemodelleerd door af- geleiden

Vertakte suikerbieten zijn aanwijzingen voor aantasting door Trichodoride aaltjes of structuurproblemen. Structu- urproblemen zijn met een schop eenvoudig

aangeleverde gegevens in deze rapportage inzichtelijk te maken. Deze rapportage schetst een beeld van de stand van zaken van de Beleidsinformatie Veilig Thuis, aan de hand van

Indien men over meer dan twee verschillende soorten vis beschikt kan men door eerst experiment b te doen, uitzoeken welke soort de sterkste schoolneiging heeft en deze dan voor

De risico’s van het wonen in een risicogebied zijn bekend bij de inwoners van het gebied, echter wordt de kans op een risico als zeer klein ervaren en daardoor maken de

Over het algemeen was het aantal geregistreerde woninginbraken en overige misdrijven onder bewoners van buurten met een COA-locatie iets hoger dan in buurten zonder COA-locatie,

Voor u ligt de masterscriptie ‘De perceptie van prosodie en muziek’, waarin het onderzoek naar de correlatie tussen de prosodische aspecten intonatie en klemtoon en de

Females in the sample had a significantly greater BMI- for-age (z = 2.34; p = 0.019) compared to males when adjusting for group status, smoking status, physical activity and