• No results found

OMGEVINGSVERGUNNING. beschikkende op de aanvraag omgevingsvergunning, ingekomen op 4 juni 2012, voor Milieu: het bouwen van rundveestallen van:

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OMGEVINGSVERGUNNING. beschikkende op de aanvraag omgevingsvergunning, ingekomen op 4 juni 2012, voor Milieu: het bouwen van rundveestallen van:"

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OMGEVINGSVERGUNNING

Burgemeester en wethouders van Asten

beschikkende op de aanvraag omgevingsvergunning, ingekomen op 4 juni 2012, voor Milieu: het bouwen van rundveestallen van:

naam :

KvK- / BSN-nummer :

voor de locatie : Slobeendweg 5 te Heusden gemeente Asten, sectie : P

nummer(s) : 250 en 251

voor de activiteit(en) :

• Milieu Besluit(en)

Op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de gevraagde

omgevingsvergunning te verlenen, onder de vermelde voorschriften en de bepaling dat de gewaarmerkte stukken en bijlage(n) deel uitmaken van deze vergunning, voor de activiteit(en):

• Milieu

Asten, 28 juni 2016

Het college van burgemeester en wethouders van Asten

Mr. W.M.A. Verberkt mr. H.G. Vos

Secretaris Burgemeester

Verzonden d.d.

(2)

BIJLAGE(N)

Overige bijgevoegde documenten

De volgende documenten worden meegezonden met het besluit en zijn als gewaarmerkt stuk bijgevoegd:

 aanvraagformulier d.d. 4 juni 2012;

 bijlage “gehele herziene aanvraag omgevingsvergunning activiteit milieu”, d.d. 29 november 2014 bestaande uit:

o herziene vervangende aanvraag voor aanvraagnummer 454397, d.d. 29 november 2014;

o bijlage 1: besluit op aanmeldnotitie MER;

o bijlage 2: beschrijving afwijking aanmeldnotitie MER;

o bijlage 5: goedkeuring RAV commissie proefstalaanvraag met stalbeschrijving RAV 13004;

o bijlage 6: stalbeschrijving BWL 2010.14.V3;

o bijlage 7: stalbeschrijving BWL 2012.04.V1;

o bijlage 8: berekening mest besmeurd oppervlak;

o bijlage 11: schema vergistingsinstallatie;

o bijlage 12: Nederlandse Technische Afspraak 9766 monovergisting;

o bijlage 13: veiligheidsbladen;

o bijlage 14: schema fakkelinstallatie;

o bijlage 15: verklaring emissie fakkelinstallatie;

o bijlage 16: haalbaarheidsrapport WKO;

o bijlage 17: schema leidingen WKO;

o bijlage 18: ontvangstbevestigingen aanvragen NB-vergunning;

o bijlage 19: beschikking afvoer hemelwater waterschap 9 augustus 2012;

 bijlage “Melding wijzigingen aanvraag omgevingsvergunning: gevolgen op de conclusie op de aanmeldnotitie”, d.d. 28 november 2014, bestaande uit:

 brief “Herziening aanvraag Slobeendweg 5, Heusden; wijzigingen A-Mer”, d.d. 28 november 2014;

o bijlage 1: diertabellen in oorspronkelijk A-Mer;

o bijlage 2: diertabel huidige herziene aanvraag;

 bijlage “Aanvulling aanvraag omgevingsvergunning fase 1 activiteit milieu”, d.d. 18 mei 2015 bestaande uit:

o brief “Aanvullende gegevens aanvraag omgevingsvergunning”, d.d. 18 mei 2015;

o bijlage “Gehele herziene aanvraag omgevingsvergunning activiteit milieu met aanvullingen”, d.d. 18 mei 2015;

o bijlage 3: datablad polymeer;

o bijlage 4: aangepast geurrapport (PRA Odournet, rapportnummer KLZI15A2, d.d. 12 mei 2015);

o bijlage 8: kaartje retentievijvers afvoer hwa;

o bijlage 9: aangepaste milieutekening (tekeningnummer M-4838r, d.d. 28 september 2010, laatst gewijzigd 12 mei 2015;

 bijlage “Aanvulling aanvraag omgevingsvergunning fase 1 activiteit milieu”, d.d. 1 september 2015 bestaande uit:

o brief “Aanvullingen Milieu”, d.d. 1 september 2015;

o bijlage 1: Onderbouwing beoordeling A-Mer gevolgen N-2000 gebieden;

o bijlage 2: Aangepast akoestisch onderzoek (G&O Consult, rapportnummer 3260ao0314 v4, d.d. 28 augustus 2015);

(3)

o bijlage 5: beschrijving mestverwerking (onderdelen 3 en 4: samenvatting aanvraag Kumac en geur- en ammoniakonderzoek Kumac);

 bijlage “Aanvulling aanvraag omgevingsvergunning fase 1 activiteit milieu”, d.d. 16 november 2015 bestaande uit:

o brief “Aanvullingen Milieu”, d.d. 16 november 2015;

o bijlage 1: Aangepast blad “Bedrijfsontwikkelingsplan”;

o bijlage 2: Aangepaste beschrijving mestverwerking”;

o bijlage 3: Aangepast / gecorrigeerd rapport luchtkwaliteit;

o bijlage 4: Aangepaste / gecorrigeerde brief vergelijking waarden met waarden A-Mer;

o bijlage 5: Machtiging.

Overwegingen algemeen

De aanvraag is getoetst aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit omgevingsrecht en de Ministeriele regeling omgevingsrecht en voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften. De besluitvormingsprocedure is uitgevoerd

overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het ontwerpbesluit is overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.4 Algemene wet bestuursrecht, met ingang van 5 februari 2016 gedurende 6 weken voor eenieder ter inzage gelegd. Gedurende bovengenoemde termijn zijn er zienswijzen kenbaar gemaakt bij het college van burgemeester en wethouders tegen het verlenen van de omgevingsvergunning.

Op een later tijdstip is een aanvraag voor een omgevingsvergunning tweede fase ingediend die betrekking heeft op de volgende activiteit:

 bouwen;

Deze activiteit zal separaat op vergunbaarheid worden beoordeeld.

Procedure en zienswijzen

De procedure is uitgevoerd volgens het bepaalde in artikel 3.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

In artikel 2.5 van de Wabo is de gefaseerde verlening van een omgevingsvergunning geregeld. De aanvrager kan voor de verschillende activiteiten die onderdeel zijn van zijn project een omgevingsvergunning in fasen aanvragen. Bij het indienen van de aanvraag om een beschikking eerste fase moet de aanvrager op grond van artikel 4.5, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) tevens vermelden uit welke activiteiten het gehele project zal bestaan. De gefaseerde verlening brengt met zich mee dat twee afzonderlijke beschikkingen worden genomen op twee afzonderlijke aanvragen. Een van de

afzonderlijke beschikkingen geeft de aanvrager niet het recht om de aangevraagde activiteit te verrichten. De beide positieve beschikkingen worden, gelet op artikel 2.5, achtste lid, van de Wabo, tezamen aangemerkt als en omgevingsvergunning. Nadat zowel de eerste als de tweede fase van de aangevraagde omgevingsvergunning is verleend, kan, gelet op artikel 6.3 eerste lid van de Wabo, van de omgevingsvergunning gebruik worden gemaakt en kunnen de activiteiten worden verricht.

Op 24 oktober 2012 is kenbaar gemaakt dat een eerste ontwerpbeschikking op deze aanvraag is genomen. De eerste ontwerpbeschikking heeft van 2 november 2012 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Zienswijzen konden tot en met 14 december 2012 worden ingebracht. Tegen het eerste ontwerp van de beschikking zijn schriftelijk diverse zienswijzen ingebracht. Deze zienswijzen betreffen in hoofdzaak strijdigheid met het bestemmingsplan, Verordening ruimte, structuurvisie, financieel bedrijfsplan, de

(4)

bedrijfsomvang (grootte), mestvergisting, fijn stof, ammoniak, duurzaamheid, transport, gezondheid en beste beschikbare technieken.

Ten aanzien van alle ruimtelijk relevante zienswijzen (zoals strijdigheid met het

bestemmingsplan, Verordening ruimte, structuurvisie, financieel bedrijfsplan) kan worden gesteld dat dit geen toetsingskader voor de beoordeling van de gevolgen voor het milieu is. Deze toetsing en beoordeling komt bij de omgevingsvergunning tweede fase aan de orde.

Voor de noodzaak van/ danwel het ontbreken van een milieueffectrapport, de

beoordeling aanmeldingsnotitie-m.e.r., bedrijfsomvang (grootte), mestvergisting, fijn stof, ammoniak, duurzaamheid, transport, gezondheid en beste beschikbare technieken en andere milieurelevante onderdelen heeft een overleg met de aanvrager

plaatsgevonden, voor meer informatie zie de volgende alinea. Dit heeft er mede toe geleid dat de aanvraag is gewijzigd. Daarvoor heeft de aanvrager aanvullende gegevens ingediend. Door deze gelopen procesgang is rekening gehouden met de eerdere

zienswijzen. Verder is beantwoording van die zienswijzen tevens verwerkt in bij dit besluit gevoegde beoordelingen.

Naar aanleiding van de zienswijzen op de eerste ontwerpbeschikking hebben wij overleg gepleegd met de aanvrager. Dit heeft ertoe geleid dat de aanvraag is gewijzigd. Op 12 en 14 november 2013 zijn daarvoor aanvullende stukken ontvangen. De aanvullende stukken zijn niet betrokken bij het vaststellen van de tweede ontwerpbeschikking van 10 juni 2014. Op 19 juni 2014 is kenbaar gemaakt dat een tweede ontwerpbeschikking op deze aanvraag is genomen. Deze tweede ontwerpbeschikking strekt tot het weigeren van de gevraagde vergunning. De ontwerpbeschikking heeft van 20 juni 2014 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Zienswijzen konden tot en met 1 augustus 2014 worden ingebracht.

Tegen het tweede ontwerp van de beschikking zijn schriftelijk zienswijzen ingebracht door de aanvrager en een derde. Deze zienswijzen betreffen in hoofdzaak het onterecht buiten behandeling laten van de aanvullingen op de aanvraag en het voldoen aan de beste beschikbare technieken van de mestverwerking (aanvrager), alsook het ontbreken van een milieueffectrapportage, de gevolgen voor de leefomgeving, de bedrijfsgrootte en de locatie (derde).

Naar aanleiding van de zienswijzen op het tweede ontwerp van de beschikking heeft opnieuw overleg met de aanvrager plaatsgevonden. Dit heeft ertoe geleid dat de aanvraag wederom is aangepast en aangevuld. De betreffende onderdelen van de aanvraag zijn vermeld in deze beschikking.

Wijziging van de aanvraag na het vast stellen van de tweede ontwerpbeschikking kan nadelige gevolgen hebben voor de belangen van derden. Daarom hebben wij op 26 januari 2016 een derde ontwerp van de beschikking vast gesteld. Die ontwerpbeschikking heeft van 5 februari 2016 tot 12 maart 2016 ter inzage gelegen. Zienswijzen konden tot en met 11 maart 2016 worden ingebracht.

Tegen het (derde) ontwerp van de beschikking zijn schriftelijk zienswijzen ingebracht door:

1. Sophia van Eijk-van de Waarsenburg, Heistraat 14, 5725 AW Asten-Heusden;

2. H.J. van der Loo, Vlinkert 61, 5725AJ Asten Heusden en W.G. Fijten, Hemonystraat 3, 5721 VP Asten.

(5)

De zienswijzen onder 1. zijn ingekomen op 4 maart 2016. De zienswijzen onder 2. zijn ingekomen op 9 maart 2016.

Deze zienswijzen kunnen als volgt worden samengevat:

Ad 1.

a. Het is het niet mogelijk om de omgevingsvergunning te verlenen, omdat het bouwblok te klein is en de uitbreiding in strijd is met de provinciale verordening ruimte. Bestemmingswijziging is niet mogelijk.

b. Dierziektes, fijnstof, stankoverlast, enorm meer vrachtwagen verkeer zullen onder meer de nadelige en schadelijke gevolgen zijn.

c. Het is niet te begrijpen dat er op zo'n korte afstand van een sportpark, school en woongebied op zulk grote schaal grote veehouderijen kunnen worden geplaatst.

Ad 2.

a. In uw overwegingen om medewerking te verlenen aan het huidige plan vermeldt u dat deze aanvraag op 4 juni 2012 is ingediend en na een veelvoud van

aanvullingen op ingediende plan hebt u op 24 oktober 2012 een ontwerpbesluit voor vergunningsverlening genomen. Op 24 juni 2014 is een tweede

ontwerpbeschikking vastgesteld, waarin geen medewerking werd verleend aan de gevraagde omgevingsvergunning. Op 29 november 2014 dient de aanvrager een geheel herziene aanvraag in. Vervolgens wordt op 18 mei 2015 weer een geheel herziene aanvraag ingediend. Op 1 september 2015 en 16 november 2015 is deze aanvraag op essentiële onderdelen voorzien van aanvullingen. Wij stellen vast de aanvraag ter beoordeling feitelijk eerst op 16 november 2015 zo volledig was dat er daadwerkelijk van een complete aanvraag sprake was. De aanvraag per 29 november 2014 was ergo onvoldoende om als aanvraag te worden behandeld. Als aanvraagdatum dient dan ook 16 november 2015 te worden gehanteerd. Het aanhoudingsbesluit van 3 februari 2015 is daarom van toepassing. De aanvraag omgevingsvergunning kan niet worden beoordeeld en er kan zeker geen

ontwerpbesluit omgevingsvergunning fase milieu worden genomen.

b. Ons heeft geen informatie bereikt dat er zienswijzen zijn ingediend of anderszins procedures zijn geweest tegen het voornemen van het college, gepubliceerd op 20 juni 2014, om geen medewerking aan de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, te herzien. In de toelichting wordt door het college onvoldoende

beargumenteerd waarom nu wel aan dit plan wordt meegewerkt dat volgens de volgens dezelfde toelichting een uitwerking is van het plan ingediend op 4 juni 2012. Naar onze mening is dit een nieuwe aanvraag voor een

omgevingsvergunning milieu.

c. De grootte van het te vestigen bedrijf is van een omvang die omschreven kan worden als een super-megabedrijf. De regering heeft op 3 maart 2016 overleg gevoerd met de vertegenwoordigers van alle belanggroepen in de

melkveehouderij en zijn tot de conclusie gekomen dat de omvang van de

veestapel moet verminderen en tegelijkertijd te opteren voor melkveehouderijen die de dieren laten weiden en niet permanent in stallen verblijven. De effecten van dit bedrijf zullen dan ook niet alleen merkbaar zijn in Heusden.

d. De grondgebondenheid van het bedrijf is in de aanvraag niet aangetoond. Een deugdelijke onderbouwing daarvan zowel op de financiële haalbaarheid, de

(6)

effecten op de voederbalans en ecologische gevolgen ervan voor de regio dienen daarbij in de afweging betrokken te worden. Naar omvang en aard van de opzet van het bedrijf is het echter feitelijk als zeer intensief aan te merken. De

formulering van de bedrijfsomvang in het bestemmingsplan geeft u de

mogelijkheid om het bedrijf gefundeerd als intensief aan te merken. In dat geval moet het bouwblok beperkt worden tot 15.000 m2 en moeten de effecten op de omgeving zoals ammoniakuitstoot, uitstoot stof en geurbelasting worden getoetst aan de daarvoor geldende regels.

e. Eerder hebben wij in onze zienswijze op de ontwerpbeschikking van 2 november 2012 beargumenteerd dat het onjuist is om een besluit te nemen zonder

milieueffectrapportage. In de huidige ontwerpbeschikking komen de getroffen voorzieningen en maatregelen uitgebreid aan bod. Deze beoordeling dient ruimer opgezet te worden, gezien de overbelaste situatie die rond de kern Heusden lijkt te ontstaan. Onderzoek naar cumulatieve effecten wordt niet gedaan.

f. De fijn stof uitstoot neemt volgens de aanvraag toe van 16.500 naar 198.912 gr/jaar. Volgens de Animal Sciences Groep van Wageningen UR (rapport nr. 11 d.d. oktober 2006) bedraagt de emissiefactor voor melkkoeien 297 gr/dier/jaar.

De uitstoot volgens de aanvraag bedraagt dan 399.168 gr/jaar.

g. De provincie Noord Brabant heeft op 26 juni 2015 een ontwerpbesluit in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 genomen om de gevraagde vergunning te weigeren. Na indiening van zienswijzen ter zake heeft de provincie op 25 februari 2016 besloten een vergunning te weigeren. Het lijkt ons evident dat verlening van een omgevingsvergunning onderdeel milieu door de gemeente Asten niet meer aan de orde is.

h. De beoordeling van geuremissie moet plaatsvinden volgens de regels voor een intensieve veehouderij. De beoordeling moet plaatsvinden op basis van de concept-geurverordening, zoals vastgesteld op 2 februari 2016.

i. De gemeente zal vooraf uitgebreid geïnformeerd moeten zijn over het

businessplan en financiële onderbouwing. Zij zal garanties en waarborgen moeten vragen voor een

deugdelijke naleving van de in de vergunning gesteld eisen tijdens de exploitatieperiode.

j. De landelijke overheid heeft aangegeven op welke grondslagen, bedrijfsvoering en omvang, de melkveehouderij gebaseerd dient te zijn. Een gedeelte hiervan is nog niet wettelijk verankerd maar zal binnenkort tot wet worden verklaard. Verzocht word om geen medewerking te verlenen.

De aanvrager is op 23 maart 2016 in de gelegenheid gesteld om te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen. Op 6 april 2016 is een reactie ontvangen van de aanvrager Zijn reactie kan als volgt worden samengevat.

 Er wordt betwijfeld of de reclamanten belanghebbenden zijn.

 Er wordt voldaan aan het bestemmingsplan en de Verordening ruimte 2014.

 Het plan voldoet aan de wetgeving op de aspecten genoemd in de zienswijze onder 1b.

 De aanvraagdatum is 4 juni 2012

 De zienswijze onder 2c. betreft toekomstige ontwikkelingen van de wetgeving en geldt niet voor deze aanvraag.

(7)

 In het Bestemmingsplan buitengebied 2008 is gedefinieerd dat melkvee grondgebonden is.

 Er is reeds een besluit genomen op de MER-beoordelingsnotitie.

 De aanvraag past binnen het geldende toetsingskader.

 De fijnstofemissiefactor voor melkkoeien bedraagt geen 297 g/dier/jaar.

 De weigering van de Natuurbeschermingswetvergunning is niet juist omdat de benodigde intrekkingsbesluiten op de besluitdatum beschikbaar waren.

 De financiële haalbaarheid doet niet ter zake voor deze vergunningverlening.

 De overige opmerkingen zijn van algemene aard.

Op 7 maart 2016 is door de adviseur van de aanvrager telefonisch meegedeeld dat op bladzijde 18 van de derde ontwerpbeschikking een (niet terzake doende) zin is

opgenomen voor wat betreft advies, aanwijzing door de minister en verklaring van geen bedenkingen. Deze zin moet worden opgevat als een kennelijke verschrijving en is in de onderhavige beschikking verwijderd.

De zienswijzen voldoen aan de vormvoorschriften zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht en zijn ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn. Ten aanzien van de zienswijzen overwegen wij, rekening houdende met de reactie van de aanvrager voor zover nodig, het volgende.

Ad 1a

De aanvraag om een omgevingsvergunning eerste fase heeft betrekking op de activiteit

“het oprichten en in werking hebben van een inrichting”, zoals bedoeld in artikel 2.1, lid onder e. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Ingevolge artikel 2.14, lid 3 van de Wabo, kan een vergunning voor die activiteit slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Noch de omvang van het bouwblok, noch de Verordening ruimte hebben betrekking op de bescherming van het milieu, zoals bedoeld in artikel 2.14. De aangevraagde omgevingsvergunning kan niet worden

geweigerd op deze gronden.

Ad 1b

Binnen de inrichting worden voldoende maatregelen getroffen ter preventie en het verminderen van de risico’s voor de volksgezondheid (zie: bijlage “Gehele herziene aanvraag omgevingsvergunning activiteit milieu” d.d. 18 mei 2015, onderdeel/rubriek externe veiligheid en calamiteiten). De belasting door fijn stof voldoet aan de

grenswaarden ter bescherming van de volksgezondheid. Er wordt voldaan aan de van toepassing zijnde afstandseisen volgens de Wet geurhinder en veehouderij en aan de streefwaarden van de “Beleidsregel voor beoordeling van geurhinder van industriële bedrijven” van de Provincie Noord-Brabant, d.d. 1 november 2011. De geluidbelasting vanwege vrachtverkeer van en naar de inrichting voldoet aan de grenswaarde volgens de circulaire “Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening w.m.”, d.d. 29-2-1999.

De woning van reclamant is op een afstand van circa 750 meter van de inrichting. De bijdragen van de inrichting in de genoemde gevolgen voor het milieu zijn ter plaatse van de woning van reclamant, zeer gering of nihil. De inrichting leidt derhalve niet schadelijke of nadelige gevolgen ter plaatse van deze woning.

Ad 1c

De inrichting is gelegen op een afstand van circa 500 meter afstand van een sportpark.

De afstand tot de bebouwde kom van Heusden, waarin ook een school is gelegen

(8)

bedraagt meer dan 700 meter. Ter plaatse van de genoemde objecten wordt voldaan aan de streef- en grenswaarden voor (zeer) fijn stof, geluid en geur. Niet is gebleken dat de milieugevolgen vanwege de inrichting moeten leiden tot het weigeren van de

omgevingsvergunning.

Ad 2a

Allereerst dient te worden opgemerkt dat de aanvraag reeds voor de datum van het aanhoudingsbesluit op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van 3 februari 2015 compleet was. De aanvraag is na de inwerking van voornoemd aanhoudingsbesluit niet dusdanig gewijzigd dat voor de toepassing van de Wgv sprake is van een nieuwe aanvraag. Abusievelijk is door reclamant verwezen naar een besluit van 24 oktober 2012. Wij hebben immers op 29 oktober 2012 voor de eerste maal een ontwerpbesluit genomen op de aanvraag. In ons besluit van 29 oktober 2012 hebben wij overwogen dat de aanvraag destijds voldoende informatie bevatte voor een volledige beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

Naar aanleiding van zienswijzen op de genoemde (eerste) ontwerpbeschikking, is de aanvraag aangepast en aangevuld. Dit had in hoofdzaak betrekking op het wijzigen van de veebezetting en de situering en inrichting van de stallen. Nog immer had de aanvraag betrekking op een melkrundveehouderij. Noch uit de gewijzigde aanvraag, noch uit de door ons op 10 juni 2014 vastgestelde tweede ontwerpbeschikking kan worden afgeleid dat een nieuwe aanvraag is ingediend.

De tweede ontwerpbeschikking strekte tot het weigeren van de gevraagde

omgevingsvergunning. Naar aanleiding van die (tweede) ontwerpbeschikking zijn zienswijzen ingediend door de aanvrager en een derde. Naar aanleiding van de

genoemde zienswijzen van de aanvrager hebben wij deze wederom gelegenheid geboden om de aanvraag aan te passen en aan te vullen. Deze aanpassingen en aanvullingen zijn op 29 november 2014, 18 mei 2015, 1 september 2015 en 16 november 2015

ingekomen. Deze hebben wederom betrekking op (kleine) wijzigingen in de veebezetting en de inrichting van de stallen, alsook een aanpassing van de mestverwerking. Ook nu weer kan noch uit de aanvullingen en aanpassingen, noch uit de door ons op 26 januari 2016 vastgestelde (derde) ontwerpbeschikking worden afgeleid dat een nieuwe aanvraag is ingediend. De aanvullingen in de procedure gedateerd van na het aanhoudingsbesluit betreffen verduidelijkingen van de aanvraag. Reclamant merkt terecht op de

gemeenteraad van Asten op 3 februari 2015 een aanhoudingsbesluit heeft vast gesteld, zoals bedoeld in artikel 7, lid 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Volgens artikel 7, lid 6 van de Wgv, kan een beluit op een aanvraag uitsluitend worden

aangehouden als vóór de dag van ontvangst van de aanvraag een aanhoudingsbesluit in werking is getreden. Daarvan is in onderhavige situatie geen sprake. Ook kan worden geconstateerd dat na vergelijking van de plattegrondtekening van 28 november 2014 (de laatste plattegrondtekening voor het aanhoudingsbesluit) en de plattegrondtekening die thans voorligt (plattegrondtekening d.d. 12 mei 2015) geen wezenlijke verschillen bestaan.

Ad 2b

Anders dan reclamant veronderstelt, hebben wij in de derde ontwerpbeschikking (vastgesteld d.d. 26 januari 2016) vermeld dat zienswijzen van de aanvrager en een derde zijn ingekomen op de tweede ontwerpbeschikking; zie onder “Procedure” op bladzijde 17 en verder. Er zijn geen wettelijke bepalingen die verplichten om hiervan op een andere wijze kennis te geven. De aanvrager is in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens te leveren. Deze gegevens bevatten voldoende informatie voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. In de paragraaf “inhoudelijke beoordelingen” wordt hier nader op ingegaan. Daaruit blijkt ook dat er geen redenen zijn om de omgevingsvergunning te weigeren.

(9)

Ad 2c

Voor zover door de nationale overheid beleidsvoornemens zijn kenbaar gemaakt over de maximale omvang van (melkrund)veehouderijen en het al dan niet beweiden van

melkkoeien, zijn dit geen belangen of aspecten waarmee bij de beoordeling van de gevolgen voor het milieu rekening moet worden gehouden. Het betreft immers geen toetsingskaders zoals bedoeld in artikel 2.14 van de Wabo.

Voor zover de inrichting gevolgen voor het milieu kan hebben in en rond de kern van Heusden of in de (wijde) omgeving van de inrichting is hiermee rekening gehouden bij de beoordeling van de aanvraag. Niet is gebleken dat in de omgeving van de inrichting de streef en grenswaarden voor de belasting door (zeer) fijn stof, geur en geluid worden overschreden vanwege de bijdrage van de inrichting. Opgemerkt dient te worden dat woningen van reclamanten op meer dan respectievelijk 950 en 3.000 meter van de inrichting zijn gelegen. De bijdrage van de inrichting in de gevolgen voor het milieu is ter plaatse van deze woningen zeer gering of nihil.

Ad 2d

De grondgebondenheid is geen toetsingskader voor de beoordeling van de gevolgen voor het milieu. In het kader van deze beoordeling kunnen, gezien de kenmerken van de inrichting, evenmin afwegingen worden gemaakt die de financiële zekerheid betreffen.

Aan de betreffende wet- en regelgeving voor (intensieve) veehouderijen, waaronder de Wet geurhinder en veehouderij, de Wet ammoniak en veehouderij en artikel 5.16 van de Wet milieubeheer (fijn stof) wordt voldaan.

Zoals reeds opgemerkt onder “Ad 1b” heeft onderhavige aanvraag uitsluitend betrekking op de activiteit “het oprichten van een inrichting”, zoals bedoeld in artikel 2.1, lid onder e. van de Wabo. In dit kader kunnen daarom geen voorwaarden of beperkingen worden gesteld aan het bouwblok, waarop de activiteiten “bouwen” of “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan” toezien. Separaat is een tweede fase omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit “bouwen”. In dat kader is beoordeeld of het afwijken van een bestemmingsplan mogelijk is.

Ad 2e

Reclamanten merken terecht op dat rond de kern Heusden overbelaste situaties voorkomen voor wat betreft de belasting door geur en fijn stof.

Voor wat betreft geur is van belang dat aan de diercategorie melk- en kalfkoeien geen geuremissiefactoren zijn toegekend op grond van de Wgv. De afstand tot de bebouwde kom van Heusden bedraagt ruim 700 meter. Aan de vereiste afstanden op grond van de Wgv, zijnde 50 meter vanaf de gevel van de stallen en 100 meter vanaf de

emissiepunten van de stallen, wordt ruimschoots voldaan. Niet valt in te zien dat de inrichting een relevante bijdrage heeft aan de cumulatieve geurbelasting ter plaatse.

Voor wat betreft de belasting door (zeer) fijn stof zijn in de berekeningen de door de Minister van Infrastructuur en Milieu vastgestelde cumulatieve achtergrondconcentraties betrokken. De aldus berekende cumulatieve belasting leidt ter plaatse van omliggende te beschermen objecten niet tot een overschrijding van de grenswaarden. De bijdrage op verder weg gelegen objecten is niet in betekenende mate of nihil.

Voor wat betreft geluid wordt voor de meest nabij gelegen geluidgevoelige bestemmingen voldaan aan de streefwaarde voor het langtijdgemiddelde

beoordelingsniveau en aan grenswaarde voor het maximaal geluidniveau. Niet valt in te zien dat de bijdrage van de inrichting op verder weggelegen objecten tot een hogere (cumulatieve) geluidbelasting zal leiden.

Voor het overige heeft de inrichting geen relevante bijdragen in de cumulatieve gevolgen voor het milieu. De cumulatieve effecten zijn voldoende onderzocht.

(10)

Ad 2f

Ingevolge artikel 67 van de “Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 “ mag in de berekening van de fijn stofbelasting uitsluitend rekening worden gehouden met de emissiefactoren voor dieren die zijn vast gesteld door de Minister van Infrastructuur en Milieu. Voor melk- en kalfkoeien met permanent opstallen is aldus een emissiefactor van 148 g/dier/jaar vastgesteld. De fijn stofemissie vanwege de dierenverblijven binnen de inrichting bedraagt dus 1.344 x 148 = 198.912 g/jaar.

Er bestaat geen aanleiding om vanwege meer recente, wetenschappelijk onderbouwde inzichten uit te gaan van een emissiefactor van 297 g/dier/jaar. Deze factor is immers bepaald in de publicatie “Berekeningsmethode voor de emissie van fijn stof vanuit de landbouw” uit 2001 (Chardon en Hoek). De betreffende onderzoeksgegevens zijn gedateerd. Aan deze emissiefactor komt geen betekenis toe.

Ad 2g

De Natuurbeschermingswet haakt niet aan bij onderhavige vergunningprocedure ingevolge de Wabo (zie hierna onder: ADVIES, AANWIJZING DOOR MINISTER,

VERKLARING VAN GEEN BEDENKINGEN). De gevolgen voor beschermde natuurgebieden ingevolge die wet, hoeven daarom niet te worden betrokken in de beslissing op

onderhavige aanvraag.

Ad 2h

Ingevolge artikel 6 van de Wgv kunnen bij gemeentelijke verordening geurnormen voor de geurbelasting vanwege dierenverblijven worden opgesteld, die afwijken van de normen zoals genoemd in artikel 3 van de Wgv of de afstandseisen zoals genoemd in de artikelen 3 en 4 van de Wgv. Een dergelijke verordening is nog niet vastgesteld. De op 2 februari 2016 vast gestelde ontwerp-geurverordening lag nog tot en met 24 maart 2016 ter inzage. Daarna kan pas de definitieve verordening worden vastgesteld.

Ook de vaststelling van een definitieve geurverordening kan er echter niet toe leiden dat deze van toepassing wordt op onderhavige aanvraag, gezien het gestelde onder “Ad 2a”.

Ad 2i

Zoals reeds onder “Ad 2d” is gesteld, vormt de beoordeling van de financiële situatie geen beoordelingskader voor onderhavige aanvraag voor de activiteit “oprichten van een inrichting”. Voor zover wordt getwijfeld aan de (financiële) mogelijkheden tot naleving van de aan deze vergunning verbonden voorschriften, is dit eveneens geen

beoordelingsgrond die in het kader van onderhavige vergunningprocedure moet worden overwogen. Indien de inrichting in werking zal zijn in strijd met de gestelde voorschriften zullen wij gebruik maken van de ons ter beschikking staande handhavingsmiddelen.

Ad 2j

De gevolgen voor het milieu kunnen uitsluitend worden betrokken bij de beslissing op onderhavige aanvraag, op de wijze zoals aangegeven in artikel 2.14 van de Wabo. Op toekomstige wet- en regelgeving kan uit het oogpunt van rechtszekerheid niet worden geanticipeerd. Voor zover wijzigingen in wet- en regelgeving aanleiding kunnen geven tot toekomstige ontwikkelingen van de inrichting en de omgeving, zoals bedoeld in artikel 2.14, lid 1 onder a onder 3e, kan hiermee alleen rekening worden gehouden als deze ontwikkelingen voldoende concreet zijn. Niet is aannemelijk dat hierop voldoende zicht is.

Ook is onvoldoende duidelijk of en hoe deze ontwikkelingen van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

Activiteit: Milieu Overwegingen

(11)

Bij het nemen van het besluit is overwogen dat:

 Voor de activiteit inrichting deze aanvraag een vergunning betreft voor het oprichten en het in werking hebben, volgens artikel 2.1 eerste lid onder e, onder 1° en 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van een agrarisch bedrijf met

melkrundvee.

 De aanvraag op basis van artikel 2.1 van het Besluit omgevingsrecht, in samenhang met de onderdelen B en C van bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht, betrekking heeft op een vergunningplichtige inrichting. De inrichting behoort tot de categorieën 1.1, 5.1, 7.1, 8.1, 8.3 en 9.1 van onderdeel C.

 De inrichting op basis van artikel 1.2 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer een type C inrichting is. Dit betekent dat bepaalde

voorschriften uit dit besluit en de bijbehorende ministeriële regeling rechtstreeks van toepassing zijn.

 Vergunning wordt gevraagd in verband met uitbreiden van een bestaande melkrundveehouderij.

 Wij de aanvraag aan de hand van de Regeling omgevingsrecht hebben getoetst op ontvankelijkheid. Daarbij is gebleken dat een aantal gegevens ontbrak. De aanvrager is hierop in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens te leveren. Deze

gegevens zijn op 12 oktober 2012, 12 november 2013, 14 november 2013, 29 november 2014, 18 mei 2015, 1 september 2015 16 november 2015 ontvangen. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag samen met de latere aanvulling van 29 november 2014, 18 mei 2015, 1 september 2015 en 16 november 2015, voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving.

 De inrichting ligt aan de Slobeendweg 5 te Heusden, kadastraal bekend als gemeente Asten sectie P, nummers 250 en 251 . De omgeving van de inrichting wordt

aangemerkt als een landelijk gebied.

 Het effluent van de mestvergisting en -scheiding uit de inrichting wordt geloosd op het oppervlaktewater. Hiervoor wordt separaat een vergunning ingevolge de Waterwet aangevraagd.

 De aanvraag is beoordeeld aan de hand van het toetsingskader zoals neergelegd in artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij. De beoordeling is verwoord in bijlage 3 ‘beoordelingsverslag’. Hieruit is gebleken dat er geen reden bestaat om de vergunning te weigeren.

 Getoetst is aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende Beste

Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen (artikel 2.14 lid 6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 5.4 van het Besluit

omgevingsrecht). Hierbij is rekening gehouden met de in bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht aangewezen BBT-documenten.

 In de Natuurbeschermingswet (Nbw) is opgenomen dat deze wet aanhaakt bij de Wabo wanneer een activiteit plaatsvindt in of om een Natura 2000-gebied en/of beschermde natuurmonument en deze activiteit de kwaliteit van de habitats en de habitats van soorten verslechtert. Wanneer het aanhaken van toepassing is, moet het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning de aanvraag doorsturen naar het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet (Gedeputeerde Staten van de provincie) met het verzoek om een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af te geven. De aanvrager van de omgevingsvergunning is zelf verantwoordelijk om vooraf na te gaan of een activiteit invloed heeft op Natura 2000-gebieden en/of beschermde natuurmonumenten. Het vragen van een vvgb is niet nodig (aanhaken is niet van toepassing) wanneer al toestemming op basis van de Nbw is verkregen (Nbw-vergunning is verleend) of gevraagd op het tijdstip waarop de aanvraag voor een omgevingsvergunning is aangevraagd. Verder is het aanhaken niet van

(12)

toepassing wanneer voor het voorgenomen project geen Nbw-vergunning nodig is.

Voor het voorgenomen project is op 1 juni 2012 een Nbw-vergunning aangevraagd.

Deze aanvraag voor een Nbw-vergunning was al ingediend voordat de aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. De Nbw haakt in dit geval niet aan bij de Wabo. Het vragen van een verklaring van geen bedenkingen is niet van toepassing.

(13)

Activiteit: Milieu Voorschriften

Bij de uitvoering van de werkzaamheden dient in acht te worden genomen dat:

1 Algemeen

1.1 Terrein van de inrichting en toegankelijkheid

1.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.

1.1.2 Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten altijd goed

bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben. Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die welke voor het proces nodig zijn of daardoor zijn verkregen, met uitzondering van brandbestrijdingsmiddelen.

1.1.3 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven moet een doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. Hiertoe moet een ongediertebestrijdingsplan binnen de inrichting aanwezig zijn. Van de werkzaamheden conform dit ongediertebestrijdingsplan moet een registratie worden bijgehouden.

1.1.4 Van de ongediertebestrijding moet per bestrijding de gebruikte middelen en de hoeveelheden daarvan in een logboek worden bijgehouden. Hierbij moet worden aangegeven of men de ongediertebestrijding zelf heeft uitgevoerd, of dat dit is gedaan door een extern bedrijf.

1.1.5 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting

waarneembaar is.

1.1.6 Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen ten behoeve van de mestverwerkingsinstallatie moeten altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de

inrichting/installatie moeten hebben. Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die welke voor het proces nodig zijn of daardoor zijn verkregen, met uitzondering van brandbestrijdingsmiddelen.

1.1.7 Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moeten ten minste de volgende aspecten zijn aangegeven:

 alle gebouwen, installaties en leidingen van de mestverwerkingsinstallatie met hun functies;

 alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid.

1.2 Instructies

1.2.1 De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen.

Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in

voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen.

(14)

1.2.2 De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aan wijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften.

1.3 Meldingen en wijzigingen vergunninghouder

1.3.1 Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste 5 werkdagen voor de

aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld.

1.3.2 Indien uit de inhoud van keurings- en inspectierapporten blijkt dat gevaar voor verontreiniging dreigt, moet direct het bevoegd gezag daarvan in kennis worden gesteld.

1.4 Registratie

1.4.1 Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig:

 alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen voor de activiteit milieu;

 de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

 de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze

vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoudsbeurten en/of metingen;

 de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik.

1.4.2 De documenten genoemd in voorschrift 1.4.1 moeten ten minste vijf jaar worden bewaard.

1.4.3 Klachten van derden en de actie die door de vergunninghouder is

ondernomen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen, moeten worden geregistreerd.

1.5 Bedrijfsbeëindiging

1.5.1 Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen, die uitsluitend aanwezig zijn vanwege de - te beëindigen - activiteiten, door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd.

1.5.2 Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag binnen 5 werkdagen op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van

installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.

2 Afval

2.1 Afvalscheiding

2.1.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te

(15)

voeren:

 de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen;

 papier en karton.

2.2 Opslag van afvalstoffen

2.2.1 De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.

Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.

2.2.2 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen

reactiviteit kunnen veroorzaken.

2.2.3 In de inrichting mag niet meer dan 10 kg/l gevaarlijke afvalstoffen worden bewaard.

2.2.4 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze

plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.

2.2.5 De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat:

 niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen;

 het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;

 deze tegen normale behandeling bestand is;

 deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.

2.2.6 Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage.

Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden.

2.2.7 Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) moet zodanig plaatsvinden, dat zich geen afval in de omgeving kan verspreiden.

2.2.8 Gemorste vaste gevaarlijke afvalstoffen moeten direct worden opgeruimd en opgeslagen in een daarvoor bestemde container van doelmatig

materiaal of in daarvoor bestemde doelmatige emballage.

2.2.9 In de inrichting moet nabij de opslag van (vloeibaar) gevaarlijk afval, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen. Gemorste gevaarlijke afvalstoffen moeten zo nodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven in het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen

gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage.

Toelichting: Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite.

3 Bodem

3.1 Doelvoorschriften

3.1.1 Het bodemrisico van de in de bijlage “Gehele herziene aanvraag

(16)

omgevingsvergunning activiteit milieu”, d.d. 18 mei 2015, beschreven bodembedreigende activiteiten, moet door het treffen van een combinatie van maatregelen en voorzieningen voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico zoals gedefinieerd in de NRB.

3.2 Realiseren van voorzieningen

3.2.1 Vloeibare (afval)stoffen in emballage moeten worden bewaard op een vloeistofdichte vloer. De vloer moet zijn omgeven door een vloeistofdichte omwalling, een gotensysteem of een gelijkwaardige constructie van een zodanige capaciteit, dat ten minste de gemiddelde neerslaghoeveelheid van twee maanden binnen deze constructie kan worden opgevangen. Het verzamelde water moet tijdig worden afgevoerd.

3.2.2 Een gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistof moet zodanig effectief worden opgevangen of opgeruimd dat deze kan worden afgevoerd via een daartoe bedoeld afvoersysteem of naar een daartoe erkend verwerker.

3.2.3 Hemelwater dat op of in een bodembeschermende voorziening terecht kan komen, moet regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd of worden afgevoerd via een daartoe bedoeld afvoersysteem.

3.3 Preventiemaatregelen

3.3.1 Vergunninghouder dient lekkages te verhelpen en morsingen op te ruimen ongeacht de zwaarte van de getroffen voorzieningen (good housekeeping).

3.3.2 Gemorste bodembedreigende vloeistoffen als oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.

3.4 Opslag van vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking

3.4.1 Reinigingsmiddelen moeten worden bewaard in goed gesloten verpakking.

3.4.2 Lege, niet gereinigde verpakking moet worden behandeld als volle.

Toelichting: Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de niet gereinigde verpakking niet meegerekend te worden.

3.4.3 In de inrichting moet nabij de opslag van vloeistoffen in verpakking, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen. Gemorste vloeistoffen moeten zo nodig worden

geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten verpakking.

Toelichting: Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite.

3.4.4 Vloeistoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak in het bebouwde deel van de inrichting.

3.4.5 Een vloeistofdichte lekbak moet een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage.

3.4.6 Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare (afval)stoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een

(17)

afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen.

3.4.7 Een lekbak die toegepast wordt voor het opvangen van lek- of

morsvloeistoffen moet op de volgende punten gecontroleerd worden:

 de lekbak correct is gepositioneerd zodat lekkende of wegspattende stoffen opgevangen kunnen worden;

 de materiaalkeuze van de lekbak afgestemd is op de aard van de stof die kan vrijkomen.

4 Geluid

4.1 Meten en berekenen conform handleiding

4.1.1 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999.

4.2 Uitvoeren akoestisch onderzoek

4.2.1 Binnen 3 maanden nadat de inrichting (gedeeltelijk) in overeenstemming met de vergunning in werking is gebracht, moet de vergunninghouder, door middel van een akoestisch onderzoek (controlerapportage), aan het bevoegd gezag aantonen dat aan de geluidsvoorschriften van deze vergunning wordt voldaan. De resultaten van dit akoestisch onderzoek moeten binnen deze termijn schriftelijk aan het bevoegd gezag worden gerapporteerd.

4.2.2 Bevoegd gezag moet vooraf worden geïnformeerd over de opzet van het onderzoek en, indien van toepassing, over de datum en het tijdstip waarop de geluidmeting(en) voor bovengenoemde rapportage plaatsvind(en).

Uitsluitend na toestemming van het bevoegd gezag kan worden overgegaan tot het uitvoeren van het onderzoek.

Aan de opzet van het onderzoek kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen in verband met mogelijke specifieke omstandigheden.

4.3 Representatieve bedrijfssituatie

4.3.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het

transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de gevel van geluidgevoelige bestemmingen in de omgeving niet meer bedragen dan:

 40 dB(A) in de dagperiode (7.00-19.00 uur);

 35 dB(A) in de avondperiode (19.00-23.00 uur);

 30 dB(A) in de nachtperiode (23.00-07.00 uur).

4.3.2 Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de gevel van geluidgevoelige

bestemmingen in de omgeving niet meer bedragen dan:

 70 dB(A) in de dagperiode (7.00-19.00 uur);

 65 dB(A) in de avondperiode (19.00-23.00 uur);

 60 dB(A) in de nachtperiode (23.00-07.00 uur).

(18)

5 Verruimde reikwijdte 5.1 Waterbesparing

5.1.1 De vergunninghouder moet het waterverbruik van de meest relevante bedrijfsonderdelen en activiteiten meten.

6 Houden van dieren 6.1 Algemeen

6.1.1 In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren op het aangegeven huisvestingssysteem aanwezig zijn:

Stal Diercategorie / huisvestigingssysteem Aantal dieren 1 Melk- en kalfkoeien, ligboxenstal met noppen en mestschuif (BWL

2010.14.V4) 140

3 Melk- en kalfkoeien, ligboxenstal met V-vormige vloer van geprofileerde vloerelementen i.c.m. gierafvoerbuis en met

mestschuif (BWL 2012.04.V2) 360

4 Melk- en kalfkoeien, ligboxenstal met V-vormige vloer van geprofileerde vloerelementen i.c.m. gierafvoerbuis en met

mestschuif (BWL 2012.04.V2) 100

5 Melk- en kalfkoeien, 2% hellende, dichte vloer van gietasfalt,

vloerkoeling met grondwater, frequentieschuiven en ACNV 494 6 Melk- en kalfkoeien, ligboxenstal met V-vormige vloer van

geprofileerde vloerelementen i.c.m. gierafvoerbuis en met

mestschuif (BWL 2012.04.V2) 250

6.1.2 Alle in de aanvraag aangegeven maatregelen ter preventie en beperking van de risico’s voor de volksgezondheid moeten blijvend en doelmatig zijn uitgevoerd. Bewijsstukken van daarvoor uitgevoerde controles, inspecties en advisering moeten binnen de inrichting aanwezig zijn.

7 Opslag en behandeling van mest (vaste en drijfmest) 7.1 Behandeling en bewaring van vaste mest

7.1.1 Vaste mest(fractie) mag uitsluitend worden opgeslagen in daarvoor bestemde containers, die blijvend gas- en dampdicht moeten zijn uitgevoerd. Het brengen van vaste mest in een container moet plaatsvinden met een gesloten aanvoerleiding.

7.1.2 Containers voor de opslag van vaste mest moeten zijn voorzien van een mestdichte bodem en wanden, behoudens als deze in een loods zijn geplaatst met een mestdichte vloer.

8 Behandeling en bewaring van verpompbare dierlijke mest, algemeen

8.1.1 Het brengen van mest of proceswater in een opslagruimte, tussenopslag of mestvergistingssilo moet geschieden met een gesloten aanvoerleiding die zo dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte of de reactorruimte uitmondt.

8.1.2 De afvoerpunten van een opslagruimte, tussenopslag of een

mestvergistingssilo moeten door middel van goed sluitende afsluiters gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het leegmaken ervan.

8.1.3 Een opslagruimte, tussenopslag of mestvergistingssilo mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop).

8.1.4 Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest, gier of proceswater worden voorzien, behoudens bij het

(19)

bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk.

8.1.5 Transport van verpompbare dierlijke mest moet plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens. Bij het verladen van drijfmest dient de

verdringingslucht uit de tank met een gesloten dampretoursysteem worden teruggebracht in de tank of een gesloten opslagruimte.

8.1.6 Bij het aan- en afvoeren van verpompbare dierlijke mest mag de omgeving niet worden verontreinigd.

9 Opslag te vergisten drijfmest, digestaat en vergistingsgas 9.1.1 Een installatie voor het:

 tussentijds opslaan van te vergisten drijfmest;

 opslaan van digestaat van het vergisten van dierlijke meststoffen, dat nog niet stabiel is;

 opslaan van vergistinggas, en

 bewerken en transporteren van vergistinggas,

is voorzien van een kwaliteitsverklaring, waaruit blijkt dat de installatie bij oplevering voldoet aan de NTA 9766. In de kwaliteitsverklaring wordt een referentieperiode vastgesteld voor de geldigheid. De referentieperiode is ten hoogste 15 jaar.

9.1.2 Ten minste vier weken voor het aflopen van de referentieperiode wordt beoordeeld of de installatie nog steeds voldoet aan de NTA 9766 en wordt een kwaliteitsverklaring afgegeven met referentieperiode.

9.1.3 Indien de beoordeling, bedoeld in het vorige voorschrift, ertoe leidt dat de kwaliteitsverklaring alleen afgegeven kan worden indien bepaalde

reparaties of wijzigingen worden uitgevoerd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat deze reparaties of wijzigingen onverwijld worden uitgevoerd.

9.1.4 Indien voor een installatie of voorziening geen kwaliteitsverklaring als bedoeld in voorschrift 7.3.2 kan worden afgegeven, of de reparaties of wijzigingen bedoeld in het derde lid niet worden uitgevoerd, wordt de installatie buiten gebruik gesteld.

9.1.5 In aanvulling op het eerste lid wordt een gaszak waarin vergistinggas wordt opgeslagen jaarlijks visueel geïnspecteerd op tekenen van verwering of slijtage en indien nodig gerepareerd.

9.1.6 Een installatie als bedoeld in voorschrift 7.3.1, die visueel waarneembaar lek is of in een slechte staat verkeert, wordt terstond gerepareerd.

9.1.7 Het vul- en zuigpunt van een mestbassin (tussenopslag) bevindt zich boven een lekbak.

10 Behandeling en bewaring van verpompbare dierlijke mest, algemeen mestputten

10.1.1 Het brengen van mest in de opslagruimte moet geschieden met een gesloten aanvoerleiding die zo dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte uitmondt.

10.1.2 De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het leegmaken ervan.

10.1.3 De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop).

10.1.4 Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien, behoudens bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk.

10.1.5 Transport van verpompbare dierlijke mest moet plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens.

(20)

10.1.6 Bij het aan- en afvoeren van verpompbare dierlijke mest mag de omgeving niet worden verontreinigd.

11 Mestverwerkingsinstallatie 11.1 Algemeen

11.1.1 In de mestverwerkingsinstallatie mag per kalenderjaar maximaal 24.875 m3 mest worden verwerkt door middels van microvergisting,

mestscheiding met een membraanfilterpers en zuivering van het daarbij ontstane proceswater door ultrafiltratie en omgekeerde osmose, zoals beschreven in de aanvraag.

11.1.2 De hoeveelheid drijfmest die vanuit de stallen wordt getransporteerd naar de installatie, zoals bedoeld in het vorige voorschrift, moet continu worden gemeten en geregistreerd. De registratie moet tenminste 5 jaar binnen de inrichting aanwezig worden gehouden.

11.2 Mestvergisting

11.2.1 Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen en de opslag van digestaat dat nog biologisch actief is, is gasdicht en voorzien van een overdrukbeveiliging.

11.2.2 Het is verboden digestaat dat nog biologisch actief is buiten de inrichting te brengen of buiten de vergistingstank te mengen met andere dierlijke meststoffen.

11.2.3 Bij het vergisten van dierlijke meststoffen en de opslag van digestaat dat nog biologisch actief is, is emissie van vergistinggas verboden anders dan een emissie via de overdrukbeveiliging die plaatsvindt als gevolg van een incident of via een fakkel.

11.2.4 Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen, het opslaan van vergistinggas en het transporteren en bewerken van vergistinggas is voorzien van een elektronisch monitoringssysteem dat de goede werking van de installatie controleert en de inrichtinghouder waarschuwt bij incidenten die kunnen leiden tot onveilige situaties of de emissie van vergistinggas meldt. De inrichtinghouder draagt er zorg voor dat binnen een uur na de waarschuwing actie wordt ondernomen om incidenten die zijn gemeld door het systeem te verhelpen.

11.2.5 Vergistinggas bevat, op de plaats waar het de installatie verlaat, ten hoogste 430 milligram waterstofsulfide per normaal kubieke meter.

11.2.6 Onverminderd het vorige voorschrift bevat vergistinggas dat de

inrichting via een leiding verlaat ten hoogste 15 milligram ammoniak per normaal kubieke meter.

11.2.7 Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen heeft ten minste één monsternamepunt voor vergistinggas.

11.2.8 Het vergistinggas wordt bij ingebruikname van de installatie en vervolgens maandelijks bemonsterd en geanalyseerd op het gehalte waterstofsulfide en, indien het tweede lid van toepassing is, op het gehalte ammoniak.

11.2.9 De resultaten van de analyses, zoals bedoeld in het vorige voorschrift, worden ten minste vijf jaar binnen de inrichting bewaard.

11.2.10 Het vergisten van dierlijke meststoffen en het opslaan van het restproduct van het vergisten van dierlijke meststoffen, zolang dat restproduct nog niet stabiel is, vinden plaats boven een

bodembeschermende voorziening.

11.2.11 In afwijking van het vorige voorschrift is een geheel of gedeeltelijk

(21)

ondergrondse voorziening voor de activiteiten in dat voorschrift vloeistofdicht of aangelegd overeenkomstig BRL 2342.

11.2.12 De vul- en aftappunten van een voorziening voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak

11.2.13 Het bewerken van vergistingsgas vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

11.2.14 Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen en het opslaan, bewerken en transporteren van vergistinggas is uitgevoerd in materialen die bestand zijn tegen de inwerking van dierlijke mest en vergistinggas.

11.2.15 Bij de relevante delen van een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen is een noodprocedure aanwezig waarin is opgenomen:

 een beschrijving van de handelingen die worden verricht bij ten minste de volgende incidenten:

o een storing van de fakkelinstallatie of de installatie voor het bewerken van vergistinggas;

o stroomuitval;

o brand, en

o het afgaan van de overdrukbeveiliging.

 een lijst van contactpersonen en instanties die worden gewaarschuwd.

11.2.16 Indien vergistinggas wordt geodoriseerd met tetrahydrothiofeen is tevens onderdeel van de noodprocedure dat een incident waarbij tetrahydrothiofeen vrijkomt, wordt gemeld aan het bevoegd gezag, de brandweer en de lokale beheerder van het aardgasnet.

11.2.17 Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen of het

bewerken van vergistinggas wordt uitsluitend bediend door een persoon die over voldoende deskundigheid beschikt. Bij de installatie zijn

bedieningsinstructies aanwezig. Ten behoeve van de neutralisatie van tetrahydrothiofeen zijn afdoende middelen en stoffen (zoals

waterstofperoxide) aanwezig binnen de inrichting.

11.2.18 Indien vergistinggas via een leiding uit de inrichting wordt

getransporteerd, is de installatie die het vergistinggas op de leiding brengt zo afgesteld dat bij een plotselinge drukval in de leiding de levering van biogas wordt stopgezet. In dat geval wordt de levering hervat indien is vastgesteld dat er geen problemen met de leiding zijn of deze zijn opgelost.

11.2.19 Bovengrondse vergistinggasleidingen zijn beveiligd tegen aanrijden.

Ondergrondse vergistinggasleidingen lopen niet onder gebouwen door.

Vergistinggasleidingen zijn herkenbaar als zodanig gemerkt.

11.2.20 Indien een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen of een voorziening voor het opslaan of bewerken van vergistinggas buiten gebruik wordt gesteld, wordt eerst het restant vergistinggas uit de installatie verwijderd. Het vergistinggas wordt indien mogelijk nuttig toegepast en voor zover dat niet mogelijk is vernietigd of anders afgevoerd met zo min mogelijk gevaar voor mens en milieu. Zodra de installatie niet meer gasdicht is, wordt het overgebleven restproduct zo snel mogelijk uit de installatie verwijderd en gestabiliseerd

11.2.21 Op een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar vergistinggas zijn de voorschriften 2.2.1, 2.2.3 tot en met 2.2.6, 2.2.10, 2.2.13 tot en met 2.2.15 van PGS 33-1 van overeenkomstige toepassing.

11.2.22 Bij het legen van de opslagtank zijn de voorschriften 3.3.1, 3.3.2, 3.3.6

(22)

tot en met 3.3.12, 5.5.1 tot en met 5.5.6 van PGS 33-1 van overeenkomstige toepassing.

11.2.23 Onverminderd het vorige voorschrift wordt een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar vergistingsgas geleegd met

composietslangen. Bij het legen van de tank wordt potentiaalvereffening toegepast om statische oplading te voorkomen.

11.2.24 De kooldioxide die vrijkomt bij het bewerken van vergistinggas wordt bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

12 lucht

12.1 Algemeen

12.1.1 Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen of afzuigsystemen van onderdelen van de mestverwerkingsinstallatie, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gelegen dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt.

12.1.2 De mestscheiding en de opslag en het verladen van dikke mest fractie dient onder afgesloten condities te werken. Alle ventilatielucht uit de ruimte voor de mestscheiding moet worden afgevoerd via de

ventilatieopening, zoals aangegeven op de tekening behorende bij de aanvraag. Diffuse emissies naar de omgeving moeten worden

voorkomen door permanente onderdruk in deze ruimte.

12.1.3 De deuren van de in het vorige voorschrift genoemde ruimte mogen niet geopend worden voor het doorlaten van personen of goederen op het moment dat de mestscheider in werking is. Voor het overige mogen deuren slechts zijn geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

12.1.4 Bij storingen of lekkages in onderdelen van de mestscheidingsinstallatie dient de installatie of het betreffende onderdeel zelfstandig te stoppen en verantwoordelijke personen direct te waarschuwen. De

verwerkingsinstallatie dient beveiligd te zijn om bij calamiteiten schade aan de omgeving of het milieu zoveel mogelijk te voorkomen.

12.1.5 Een fakkelinstallatie moet ten minste voldoen aan de volgende eisen:

 de uittredetemperatuur moet tenminste 900°C bedragen;

 de verblijftijd van de verbrandingsgassen in de fakkel dient minimaal 0,3 seconden te bedragen.

12.1.6 Emissiemetingen worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 2826 voor ammoniak. Een meting moet worden uitgevoerd door een

geaccrediteerde meetdienst. De uitvoering van de monsterpunten voldoet aan NEN-EN 15259. De metingen moeten worden uitgevoerd onder representatieve omstandigheden.

12.2 Ammoniak

12.2.1 De emissievracht van ammoniak door de mestscheidingsinstallatie binnen de inrichting mag niet meer bedragen dan 1,4944 kg/uur.

12.2.2 De uitworp van ammoniak door de mestscheidingsinstallatie moet binnen 6 maanden na ingebruikname van de installatie worden bepaald.

De resultaten moeten binnen 8 maanden na uitvoering van de bepaling worden overgelegd aan het bevoegd gezag.

12.2.3 De uitworp van ammoniak zoals genoemd in het vorige voorschrift moet door of in opdracht van de vergunninghouder worden bepaald op een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Hiertoe overlegt

(23)

vergunninghouder binnen 3 maanden na ingebruikname van de mestverwerkingsinstallatie een meetplan ter beoordeling aan het bevoegd gezag waarin moet zijn beschreven: meetfrequenties en meetmethoden (meetplaatsen, monstername, aantal monsters, analysemethode en kalibratie).

12.3 Geur

12.3.1 Geurreducerende voorzieningen moeten voor de goede werking, onder optimale condities in bedrijf worden gehouden en moeten zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is worden vervangen en gereinigd, doch ten minste 1 maal per jaar, worden onderhouden en

geïnspecteerd.

12.3.2 Ter voorkoming van geuremissie dienen tijdens de afvoer van vaste fractie of vaste mest de containers gasdicht te zijn afgedekt.

12.3.3 De geuremissie- en -immissiesituatie moet voldoen aan de geursituatie zoals vastgesteld in het geurrapport KLZI15A2, d.d. 12 mei 2015, dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag.

12.3.4 Indien uit geurmetingen en berekeningen blijkt dat de in dit hoofdstuk opgenomen geurnormen worden overschreden, moet vergunninghouder uiterlijk binnen één maand aan bevoegd gezag een plan van aanpak overleggen waarin ten minste het volgende is aangegeven:

 De geurreducerende maatregelen (inclusief procesgeïntegreerde) die door vergunninghouder genomen moeten worden teneinde de in dit hoofdstuk opgenomen normen te realiseren;

 Het verwachte effect van elke te nemen maatregel op de normen;

 De fasering van realisatie van de maatregelen;

 De investerings- en exploitatiekosten van elke maatregel.

12.3.5 Voordat de geurmetingen worden uitgevoerd, dient het meetplan ter goedkeuring te worden overgelegd aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet in kennis gesteld worden om bij de geurmetingen aanwezig te kunnen zijn. Het onderzoek moet onder representatieve

bedrijfsomstandigheden door een geaccrediteerde meetinstantie (monstername, analyse en debietmetingen) uitgevoerd worden.

Resultaten van uitgevoerde onderzoeken moeten uiterlijk 1 maand na uitvoering van het onderzoek aan het bevoegd gezag ter goedkeuring zijn gezonden.

13 Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking (geen vuurwerk, vaste kunstmest en andere ontplofbare stoffen)

13.1 Opslag verpakte gevaarlijke stoffen, kernvoorschriften 13.1.1 In de stallen 1 en 4 mogen maximaal 200 kg of liter verpakte

gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

13.1.2 Binnen de inrichting dient voor wat betreft vakbekwaamheid en de aanwezigheid van een journaal te worden voldaan aan de eisen uit paragrafen 3.17 en 3.18 van de PGS 15:2011.

13.2 Gasflessen

13.2.1 Indien de uitwendige toestand van een gasfles zodanig is dat aan de deugdelijkheid moet worden getwijfeld, moet de gasfles ter herkeuring worden aangeboden aan een door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen keuringsinstelling.

13.2.2 Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht

(24)

worden gebracht en worden gemerkt met het woord 'DEFECT',

respectievelijk 'LEK'. Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand-, explosie-, verstikkings- of vergiftigingsgevaar te voorkomen.

De desbetreffende gasflessen moeten aan de leverancier worden teruggezonden.

13.2.3 Gasflessen mogen niet in de nabijheid van vuur en van brandgevaarlijke stoffen staan.

13.2.4 Gasflessen moeten steeds bereikbaar zijn en er moeten voorzieningen zijn getroffen dat ze niet kunnen omvallen.

13.2.5 In de inrichting mogen maximaal de volgende gassen in gasflessen aanwezig zijn:

 2 gasflessen kalibratiegas met een waterinhoud van 10 liter per gasfles;

 2 gasflessen Helium-gas met een waterinhoud van 50 liter per gasfles

(25)

Beoordelingsverslag

Dit beoordelingsverslag hoort bij en maakt deel uit van de omgevingsvergunning van 28 juni 2016 voor de locatie Slobeendweg 5 te Heusden, voor Milieu: het uitbreiden van rundveehouderij; geregistreerd onder nummer Z12-209.

Procedure omgevingsvergunning projectomschrijving activiteit inrichting

Voor de activiteit inrichting betreft deze aanvraag een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben, volgens artikel 2.1 eerste lid onder e, onder 1° en 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van een agrarisch bedrijf met melkrundvee.

De aanvraag heeft op basis van artikel 2.1 van het Besluit omgevingsrecht, in samenhang met de onderdelen B en C van bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht, betrekking op een vergunningplichtige inrichting. Binnen de inrichting worden meer dan 200 stuks melkrundvee gehouden (categorie 8.3).

Vergunning wordt gevraagd in verband met het uitbreiden van een bestaande

melkrundveehouderij. Ten opzichte van de geldende vergunning worden de volgende veranderingen aangevraagd:

 de bestaande melkrundveestal wordt voorzien van ligboxenstal met sleufvloer met noppen en mestschuif (BWL 2010.14.V4);

 de inrichting wordt uitgebreid met drie nieuwe melkrundveestallen die worden voorzien van een ligboxenstal V-vormige vloer van geprofileerde vloerelementen in combinatie met een gierafvoerbuis en met een mestschuif (BWL 2012.04.V2);

 de inrichting wordt uitgebreid met één nieuwe melkrundveestal die wordt voorzien van een proefstalsysteem met 2% hellende dichte vloer van gietasfalt met

vloerkoeling door grondwater en frequent schuiven en een natuurlijk

ventilatiesysteem (hiervoor is een bijzondere emissiefactor vastgesteld onder nummer RAV 13004);

 de veebezetting binnen de inrichting wordt uitgebreid van 140 tot 1.344 melk- en kalfkoeienkoeien;

 binnen de inrichting worden installaties geplaatst voor mestvergisting, mestscheiding en omgekeerde osmose (van het effluent) voor verwerking van een groot deel van de mest afkomstig uit de inrichting;

 op de naar het zuiden gerichte dakvlakken van de nieuwe stallen worden zonnepanelen geplaatst.

Bevoegd gezag

Gelet op hiervoor opgenomen projectbeschrijving, evenals op het bepaalde in hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht en de daarbij horende bijlage, zijn wij het bevoegd gezag om de integrale omgevingsvergunning te verlenen. Daarbij zijn wij er procedureel en inhoudelijk voor verantwoordelijk dat in ons besluit alle relevante aspecten aan de orde komen met betrekking tot de fysieke leefomgeving, zoals ruimte, milieu, natuur en aspecten met betrekking tot bouwen, monumenten en brandveiligheid. Verder dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd.

Ontvankelijkheid

In de Regeling omgevingsrecht is vastgesteld welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden ingediend om tot een ontvankelijke aanvraag te komen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De eerste ingreep wordt daarbij uitgevoerd door de hinderlijke bomen geheel uit te trekken.. Het verwijderen van bomen geeft echter meer licht aan de bomen die daarachter

De vergunning heeft betrekking op een inrichting die valt onder categorie 28.1 onder b (inrichtingen voor het verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen) en 28.5

Door of namens de houder van de omgevingsvergunning moet, volgens artikel 1.25 lid 1 van het Bouwbesluit 2012 het volgende, ten minste 2 werkdagen voor de feitelijke aanvang van

Door of namens de houder van de omgevingsvergunning moet volgens artikel 1.25 lid 2 van het Bouwbesluit 2012 het bevoegd gezag, op de dag van beëindiging van de

Op 23 juni 2016 heeft Afvalzorg Deponie B.V., een aanvraag (Olo 2416735) voor een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een verplaatsbare keerwand.. De inrichting

Gelet op artikel 2.1 lid 1 onder a in combinatie met artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan de vergunning onderdeel bouwen voor het realiseren van een

Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltref- fende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting

• de omgevingsvergunning te verlenen voor het periodiek plaatsen van een mobiele betoncentrale binnen de inrichting van Theo Pouw Lelystad, aan de Asfaltstraat 25 te Lelystad;.. •