• No results found

Belastingregeling van de vergoedingen die worden ontvangen ten gevolge van een arbeidsongeval of een beroepsziekte en krachtens een verzekeringscontract

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Belastingregeling van de vergoedingen die worden ontvangen ten gevolge van een arbeidsongeval of een beroepsziekte en krachtens een verzekeringscontract"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Flash 1

Terugwerkende kracht 10 %

liquidatiebelasting vernietigd. Wat

te ondernemen ? 1

Belastingregeling van de vergoedingen die worden

ontvangen ten gevolge van een arbeidsongeval ... – deel 2 4

Nieuwe KMO-definitie : meer KMO’s kunnen genieten van gunstregime

voor afschrijvingen 8

Meer ondernemingen mogen

kwartaalaangifte BTW indienen 8

FLASH

P 309340 – Afgiftekantoor 2800 Mechelen 1 – Tweewekelijks – Verschijnt niet in juli

Terugwerkende kracht 10 % liquidatiebelasting vernietigd. Wat te ondernemen ?

I N H O U D

Maatregel

Gezien de hervorming van de vennootschapsbelasting budgettair neutraal moest zijn werd als compenserende maatregel voor de positieve gevolgen – b.v. daling tarieven, vrijgestelde investeringsreserve – van de Wet van 24 december 2002 ter her vorming van de vennootschapsbelasting, nieuwe belasting ingevoerd : de 10% roerende voorheffing bij de liquidatie van vennootschappen en bij de verwerving van eigen aandelen.

Tegen deze maatregel werden drie verzoekschriften bij het Arbitragehof ingediend. Bij één dezer werden, met de hulp van Meester Bart Coopman, dertien belastingplichtigen bijeen gebracht waarbij vooral aandacht werd besteed aan de verschillende situaties, die bestonden op basis van diverse data. De datum van in vereffeningstelling, de datum van de uitkering van dividenden en de datum van de sluiting

Balanscentrale publiceert standaardformulieren voor de neerlegging van de jaarrekening van vzw’s en stichtingen

Sedert 1 september 2004 zijn de standaardformulieren voor de neerlegging van de jaarrekening van vzw’s en stichtingen beschikbaar bij elke vestiging van de Nationale Bank van België (NBB). De Balanscentrale van de NBB voorziet voor

«grote» vzw’s en stichtingen het «volledig schema» (incl. sociale balans), voor de «kleine» vzw’s en stichtingen stelt zij het «verkort schema» (incl. sociale balans) ter beschikking. De nieuwe formulieren kunnen voor het eerst gebruikt worden voor de neerlegging van de jaarrekening over het boekjaar dat op 1 januari 2004 of na deze datum aanvangt.

Ze zijn ook beschikbaar in pdf-vorm op de website van de Balanscentrale (http://www.nbb.be/ba/n/p1_26_0.htm).

Teleseminar  

Meerdere BIBF-leden contacteerden het Instituut naar aanleiding van een telefonische campagne vanwege

«teleseminar».

Teneinde elk mogelijk misverstand te vermijden delen wij U mee dat dergelijke seminaries via cd-roms tot op heden niet werden erkend door de Nationale Raad. Zij komen dus momenteel NIET in aanmerking voor de verplichte permanente vorming.

(2)

van de vereffening leken ons immers primordiaal gezien de Wet van 24 december 2002 – B.S. 31 december 2002 ed.

2 – voorzag : «De artikelen 2 tot 5, 15 tot 17 en 19 zijn van toepassing op de inkomsten die zijn toegekend of betaalbaar gesteld, of als dusdanig aan te merken, vanaf 1 januari 2002 en voor zover, wanneer het gaat om verrichtingen als bedoeld in artikel 209 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, de vereffening niet is afgesloten vóór 25 maart 2002». In het Belgisch Staatsblad van 23 april 2002 werd deze maatregel aangekondigd.

Volgende data waren dus cruciaal : 1 januari 2002 – 25 maart 2002 – 23 april 2002 – 24 december 2002 en 31 december 2002.

Inhoud van de verzoekschriften

De drie verzoekschriften beoogden de ongelijke behandeling van :

– liquidatieboni en meerwaarden op aandelen;

– de invoering van retroactiviteit van de bepalingen inzake belastingheffing op liquidatieboni;

– de reserves opgebouwd vóór het aanslagjaar 2004 en reserves zoals opgebouwd vanaf het aanslagjaar 2004;

– de belasting van natuurlijke personen versus de belasting van rechtspersonen;

– een gewone vennootschap versus de beleggings- vennootschap;

– de toepasselijkheid van de belasting van een liquidatie- uitkering of een verkrijging van eigen aandelen door een buitenlandse vennootschap.

Beslissing van het Arbitragehof

In de drie arresten(1) werd steeds als besluit hernomen :

«het Hof :

– stelt vast dat artikel 32 § 1, eerste lid, van de Wet van 24 december 2002 … is vernietigd bij het arrest nr. 109/2004 van 23 juni 2004 in zoverre het de vereffenings- en verkrijgingsuitkeringen, die zijn toegekend of betaalbaar gesteld vóór 1 januari 2003, aan de roerende voorheffing onderwerpt,

– vernietigt artikel 33 van dezelfde wet, – verwerpt de beroepen voor het overige.»

De beslissingen werden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 13 juli 2004. Voor de praktijk m.b.t. het indienen van het bezwaarschrift is deze datum bijzonder belangrijk : cf. infra.

Concreet betekent dit :

– dat slechts het tweede van de zes ingediende discriminaties werd ingewilligd;

– dat de liquidaties, die gesloten zijn uiterlijk 31 december 2002, niet onderhevig zijn aan de roerende voorheffing van 10 %;

– dat, ons inziens, de uitkeringen van voorschotten op de liquidatie uiterlijk 31 december 2002 – terwijl de vereffening pas na 31 december 2002 werd gesloten – eveneens vrij zijn van de 10 % roerende voorheffing.

Deze vrijstelling vereist o.i. dat de boeking van dit voorschot juist is gebeurd(2) en dat dit voorschot ook als dusdanig in de aangifte in de vennootschapsbelasting verwerkt is.

– de aangifte in de roerende voorheffing en de betaling dezer uiterlijk 15 januari 2003 niet dienden te geschieden.

Beoordeling

a. De terugwerkende kracht

De annulatie van de terugwerkende kracht lag in de lijn van de verwachtingen maar ging verder dan velen hadden gedacht : de diverse geciteerde data werden uiteindelijk

«…vóór 1 januari 2003». Eenvoudiger en beter kon het niet.

De Minister van Financiën stelde immers zelf op 13 november 2001 expliciet : «Wij hebben geen retroactiviteit op het oog». Ook de Raad van State had het bijzonder moeilijk met de terugwerkende kracht. Alhoewel belangrijk is deze beslissing slechts eenmalig.

b. De taxatie van de oude reserves

Voor de praktijkmensen was de taxatie van de oude reserves evenwel een belangrijker knelpunt en een doorn in het oog.

De oude reserves genoten immers nooit van het sinds aj.

2004 toepasselijke lagere tarief van 33 % i.p.v. het vroegere 39 %.

Men vergeet bovendien dat de oude reserves ooit een merkelijk hoger belastingtarief in de vennootschapsbelasting hebben ondergaan : tot 48 %(3), meestal te verhogen met de verhoging wegens onvoldoende of ontijdige voorafbetaling, die ooit zelfs 22,50 % bedroeg !

Bij voldoende en tijdige voorafbetaling bedroeg de belastingdruk tot aj. 2003 : 40,17 %. Vanaf aj. 2004 werd dit : 33 % + 0,99 % + 6,60 % = 40,59 % hetzij een lichte verhoging van de belastingdruk. Dit was desnoods nog aanvaardbaar.

(1) Arresten nrs. 109, 110 en 111 d.d. 23 juni 2004 – www.arbitrage.be – Nederlands

(2) Zie advies 170/2 CBN Bull. 45 (02/99).

(3) 42 % vanaf aj. 1974, 48 % vanaf aj. 1976, 45 % vanaf aj. 1983, 43 % vanaf

(3)

Voor de reserves, b.v. belast aan 48 % en een verhoging van 22,50 % is dit daarentegen : 48 % + 10,80 % + 4,12 %

= 62,92 % ! Voor de belastingplichtigen en voor de practici is dit daarentegen terecht niet aanvaardbaar. Het Arbitragehof had hiervoor evenwel geen oren.

Bovendien is de taxatie van deze reserves van blijvende aard.

c. Liquidatieboni : voorheen al dan niet belast ? Bepaalde media stellen dat liquidatieboni «belastingvrij»

werden uitgekeerd aan de aandeelhouders en dat een liquidatiebelasting dan ook meer dan logisch was.

Deze redenering miskent evenwel de realiteit, aangezien : – de (hoge) vennootschapsbelasting ooit reeds werd

ingehouden;

– heden zelfs twee belastingen verschuldigd zijn : én de (ooit zeer hoge) vennootschapsbelasting én de roerende voorheffing van 10 %;

– andere inkomsten – cf. intresten en vergoedingen voor arbeid – nooit een dubbele belasting ondergaan;

– in casu het om een vlak tarief gaat zodat de gemiddelde belastingdruk vanaf de eerste euro reeds 40,59 % zal bedragen. Voor andere inkomsten in de personenbelasting bedraagt de gemiddelde belastingdruk slechts 0 % tot +/- 53 % !

d. De overname van vennootschappen

Gezien in de meeste gevallen de overname van een vennootschap via aandelen financieel niet haalbaar was, werd in het verleden bij voorkeur geopteerd voor de liquidatie waarbij de (im)materiële vaste activa en de voorraden werden overgedragen aan de overnemer.

Door de invoering van de 10 % liquidatiebelasting zal gepoogd worden deze belasting in de overnameprijs te verrekenen hetgeen overnames duurder en moeilijker zal maken.

e. De mogelijke taxatie van de betrokken

inkomsten via de aangifte in de personenbelasting Ons lijkt dit niet (meer) mogelijk gezien :

– intussen de normale aanslagtermijn reeds verstreken is;

– artikel 313 juist bepaalt welke inkomsten niet in de aangifte in de personenbelasting zijn op te nemen.

f. het pensioen van de KMO-bedrijfsleider

In de meeste gevallen hebben de bedrijfsleiders van vennootschappen alle vrijgekomen middelen in de vennootschap gelaten onder de vorm van belaste reserves

… en dit als appeltje voor de latere dorst. Het is wellicht geen toeval dat de meerderheid van de verzoekers in de procedure voor het Arbitragehof de pensioenleeftijd bereikten. Deze bedrijfsleiders waren in het verleden niet in de mogelijkheid een degelijk pensioen op te bouwen gezien pas in 1982 het VAP en in 1992 de groepsverzekering mogelijk werd. De economische realiteit is m.a.w. dat het pensioen van deze bedrijfsleiders met tien procent verminderd wordt door de invoering van deze belasting. In vergelijking met alle andere Belgen is dit een duidelijke discriminatie op zichzelf.

Wat te ondernemen ?

– Gezien er geen specifieke regels inzake bezwaarschriften tegen de RV bestaan, is de problematiek allesbehalve evident. Bovendien is de vennootschap niet meer bestaande en stelt zich de vraag wie het bezwaarschrift moet indienen.

De Administratie aanvaardt dat zowel de verkrijger als de schuldenaar van de inkomsten een bezwaarschrift indienen tegen de RV(4).

Veiligheidshalve volgende raadgevingen :

– het bezwaarschrift wordt best ondertekend door de personen, in hun hoedanigheid van aandeelhouder;

– het bezwaarschrift wordt best nog mede ondertekend door de persoon/personen, die optrad/optraden als vereffenaar;

– in het bezwaarschrift wordt best ook verzocht om een ambtshalve ontheffing gezien het hiervoor niet vereist is dat de belastingplichtige zelf om de ontheffing verzoekt;

het volstaat dat de Administratie de overbelasting vaststelt.

– De termijn van zes maanden : artikel 18 van de Bijzondere Wet van 6 januari 1989 (B.S. 7 januari 1989) op het Arbitragehof stelt dat, al naar het geval, elk administratief of rechterlijk beroep kan worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking van het arrest van het Arbitragehof in het Belgisch Staatsblad. De hoger geciteerde datum van 13 juli 2004 is dus van cruciaal belang.

Dit betekent dat de belastingplichtige uiterlijk tot 12 januari 2005 de tijd heeft om te reageren via een bezwaarschrift bij de Directeur der Belastingen (art. 371 e.v. W.I.B./92 en art. 119 KB/W.I.B./92) en de roerende voorheffing, verhoogd met de moratoriumintresten, verschuldigd volgens art. 418 W.I.B./92, terug te vorderen. Als motivatie wordt best verwezen naar de betrokken drie arresten van

(4) Com. I.B. 366/3 en Handboek roerende voorheffing Patrick Smet Biblo p. 472 e.v.

(4)

Belastingregeling van de vergoedingen die worden ontvangen ten gevolge van een arbeidsongeval of een beroepsziekte en krachtens een verzekeringscontract

«gewaarborgd inkomen» – deel 2

Het eerste deel van dit artikel verscheen in Pacioli nr. 170.

III.2. Vergoedingen toegekend op grond van een verzekeringscontract «gewaarborgd inkomen»

A. Administratief en jurisprudentieel standpunt vóór het arrest van het Arbitragehof van 10 oktober 2001 18.– Onder invloed van het vroegere artikel 32bis van het W.I.B./1964 (artikel 34 van het W.I.B./92 geworden) betreffende de ongevallen in het privé-leven had het Hof van Cassatie zijn standpunt kenbaar gemaakt in het voornoemde arrest van 22 oktober 1992(1). De vergoeding die de eiser genoot, vormde geen sociale toelage die hem bij wijze van vervangingsinkomen was toegekend. Volgens het Hof had deze vergoeding om belastbaar te zijn, overeenkomstig artikel 32bis van het W.I.B./1964 (artikel 34 van het W.I.B./92 geworden), het herstel moeten vormen van een blijvende derving van beroepsinkomsten, wat niet het geval was.

In 1997 publiceert de administratie een omzendbrief betreffende dit soort van ongevallen(2). Daarin verklaart zij dat de vergoedingen die worden ontvangen ten gevolge van een ongeval in het privé-leven en die geen reële derving van beroepsinkomsten herstellen, niet belastbaar zijn,

(1) Cass., 22 oktober 1992, Pas.,1992, p.1191, zie hierboven 7.

ongeacht of zij worden betaald door de aansprakelijke derde, diens verzekeraar of door de verzekeraar van het slachtoffer zelf(3).

19.– Wat de vergoedingen betreft die worden betaald krachtens een verzekeringscontract «gewaarborgd inkomen»

keurt de administratie op 19 februari 1998 een omzendbrief goed(4).

Die bepaalt dat tot de niet-belastbare inkomsten onder meer de vergoedingen behoren die worden toegekend krachtens een privé-verzekering van het type «gewaarborgd inkomen»

en die los van de beroepswerkzaamheid een lichamelijke en/of economische invaliditeit goedmaken, alsmede de potentiële gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien, ongeacht de reële gevolgen op de beroepswerkzaamheid en de baten, bezoldigingen of winst van de verzekerde.

De verzekeringspolissen voorzien doorgaans in de dekking van een dergelijke lichamelijke en/of economische invaliditeit.

(3) In diezelfde omzendbrief voorziet de administratie vreemd genoeg in de belastbaarheid van de vergoedingen die worden betaald op het vlak van de collectieve verzekering tegen lichamelijke ongevallen die door de werkgever wordt afgesloten, zelfs wanneer er geen inkomstenderving is.

(4) Circ. nr. Ci.RH241/499.606 van 19 februari 1998, Bull. Bel., 1998, nr. 781,

het Arbitragehof alsmede toevoeging van een kopie van de publicatie in het Belgisch Staatsblad van de sluiting van de vereffening.

Wie de RV reeds terugvorderde vóór 13 juli 2004 daarentegen zou er, mijns inziens, goed aan doen een nieuw verzoekschrift in te dienen gezien art. 18 terzake duidelijk is : zes maanden na de publicatie van het arrest in het Belgisch Staatsblad.

– Gezien er onzekerheid bestaat omtrent de al dan niet toepasselijkheid van de ambtshalve ontheffing (art. 376

§ 1 WIB 1992) (5) is deze werkwijze niet aan te bevelen.

José Haustraete Professor Universiteit Gent Lid Uitvoerende Kamer BIBF

(5) Zie o.a. Fiscale Actualiteit 2001, 25/5 – 2003, 17/12 – nr. 25 week 27/2004 p.

1-3 en Fiscoloog 27 juni 2001/806 p. 1-3 en 30 juni 2004/943 p. 1 - 4

(5)

Maar de omzendbrief voegt eraan toe dat «een vergoeding die wordt ontvangen overeenkomstig een verzekering

«gewaarborgd inkomen» ten gevolge van een blijvende ongeschiktheid, die een reële inkomstenderving vergoedt of die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houdt met de beroepswerkzaamheid (in het bijzonder ten gevolge van een arbeidsongeval, een beroepsziekte of krachtens een door de werkgever gesloten collectieve individuele verzekering) moet worden beschouwd als een pensioen dat belastbaar is op grond van artikel 34, § 1, 1° van het W.I.B./92».

20.– De hoven van beroep hebben niet altijd het onderscheid gevolgd dat door het Hof van Cassatie in zijn arrest van 22 oktober 1992 werd gemaakt tussen de vergoedingen met het karakter van sociale toelagen die vervangingsinkomsten vormen en de andere, waaronder de vergoedingen die worden betaald op grond van een verzekeringscontract «gewaarborgd inkomen».

Zij hebben er zich vaak mee vergenoegd na te gaan of er een verband bestond met de beroepswerkzaamheid van de belastingplichtige door zich te baseren op een geheel van elementen(5): de verwijzing in de verzekeringspolis naar het uitgeoefende beroep (6), het gebrek aan het forfaitaire karakter van de schadeloosstelling(7), de aftrek van de premies als beroepskosten(8), …

B. Het arrest van het Arbitragehof van 10 oktober 2001(9) 21.– Hoewel het arrest van het Arbitragehof van 9 december 1998 en de navolgende wijziging van de artikelen 34 en 39 van het W.I.B./92 een einde hebben gemaakt aan een discriminatie, hebben zij tegelijk de aandacht gevestigd op een andere...

Deze laatste discriminatie werd aan de kaak gesteld door het Hof van Beroep van Luik. Bij dat hof werd een zaak aanhangig gemaakt waarin een belastingplichtige die het beroep van leidekker-loodgieter uitoefende een verzekeringscontract had afgesloten van het type

«gewaarborgd inkomen» en ten gevolge van een arbeidsongeval vergoedingen had ontvangen.

Het Hof van Beroep van Luik heeft een prejudiciële vraag gesteld aan het Arbitragehof waarin het vraagt of artikel 34,

§ 1, 1°, van het W.I.B./92 al dan niet een discriminatie creëert doordat het de vergoeding die wordt betaald overeenkomstig een verzekeringscontract dat beoogt een lichamelijke en/of economische invaliditeit te herstellen zonder dat er in hoofde van het slachtoffer een inkomstenderving is en zonder dat de begunstigde van de vergoeding de premies die verbonden zijn aan het contract als beroepskosten heeft afgetrokken, onderwerpt aan de belasting terwijl de vergoedingen die worden betaald overeenkomstig de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, alsmede die welke worden betaald ten gevolge van een gemeenrechtelijke rechtsvordering inzake burgerrechtelijke aansprakelijkheid van belasting worden vrijgesteld wanneer er in hoofde van het slachtoffer geen inkomstenderving is.

Net als in zijn arrest van 9 december 1998 herinnert het Arbitragehof aan de wil van de wetgever om een einde te maken aan de immuniteit van bepaalde vervangingsinkomsten. Het verklaart vervolgens dat het niet inziet wat zou kunnen verantwoorden dat de schadeloosstelling, die wordt betaald overeenkomstig een verzekeringscontract dat de lichamelijke en/of economische invaliditeit dekt, wordt onderworpen aan de belasting, terwijl zij geen vervangingsinkomen vormt. Het Hof ziet daarin een discriminatie tussen de slachtoffers van een ongeval, naargelang zij worden vergoed overeenkomstig de wetsbepalingen betreffende de arbeidsongevallen, ten gevolge van een gemeenrechtelijke rechtsvordering inzake burgerrechtelijke aansprakelijkheid of overeenkomstig een verzekeringscontract.

Het Hof herinnert zich in een vroeger arrest van 9 december 1998 te hebben vastgesteld dat het slachtoffer van een arbeidsongeval werd gediscrimineerd ten opzichte van andere slachtoffers van een ongeval dat zich niet heeft voorgedaan op de weg naar het werk, noch op de arbeidsplek, aangezien hij zowel voor de vergoeding die wegens het ongeval was verschuldigd als voor de beroepsinkomsten die hij doorbetaald had gekregen, werd onderworpen aan de inkomstenbelasting. Hetzelfde geldt voor het slachtoffer dat werd schadeloosgesteld overeenkomstig een verzekeringscontract dat de lichamelijke en/of economische invaliditeit dekt.

22.– Het arrest van 10 oktober 2001 weerspiegelt de bezorgdheid van het Arbitragehof om het beginsel van de niet-belastbaarheid van het arbeidsvermogen of van het gezondheidskapitaal te behouden.

Uit dit arrest, alsmede uit het vroegere arrest van 9 december 1998 en uit de Wet van 9 juli 2000 vloeit bijgevolg voort dat de vergoedingen die zowel worden betaald

(5) Zie HICK, P.-P. en DORTHU, P., op. cit., pp. 209 en 209.

(6) Luik, 21 juni 2000, F.J.F., nr. 2000/247. Het hof is van oordeel dat dit element onvoldoende is om te besluiten tot een verband met de beroepswerkzaamheid.

(7) Luik, 16 december 1993, F.J.F., nr. 94/158.

(8) Antwerpen, 18 mei 1999, F.J.F., 99/223, op. 589 – de aftrek van de premies belet niet de niet-belasting, maar contra Brussel, 18 juni 1991, Bull.Bel., nr. 721, p. 2893,.

(9) Arbitragehof., arrest nr. 120/2001, 10 oktober 2001, B.S., 2001, pp. 41273- 41274.

(6)

overeenkomstig de Arbeidsongevallenwet als op grond van een verzekeringspolis «gewaarborgd inkomen» een inkomstenderving moeten goedmaken om te kunnen worden belast.

Heeft het begrip «rechtstreeks of onrechtstreeks verband met de beroepswerkzaamheid» in dit opzicht nog een betekenis, hoewel het uitdrukkelijk voorkomt in de wettekst ?(10) Hoewel de rechtspraak, in hoofdzaak die van het Arbitragehof, en de wetgever beetje bij beetje de omtrekken van deze destijds zo vage materie verfijnen, is de cirkel toch nog niet volledig rond...

In de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van het Arbitragehof van 10 oktober 2001 heeft de begunstigde van de verzekeringsvergoeding de premies niet als beroepskosten afgetrokken.

Het Arbitragehof verwijst naar artikel 38, 8° van het W.I.B./92 dat «vergoedingen verkregen ter uitvoering van een individueel verzekeringscontract tegen lichamelijke ongevallen» van belasting vrijstelt. Uit de parlementaire voorbereiding van de Wet van 5 januari 1976 blijkt dat de regering ervoor had geopteerd elke aftrekmogelijkheid uit te sluiten als tegengewicht voor de toegekende vrijstelling.

Aangezien de wetgever aanvaardt dat de vergoedingen betaald ter uitvoering van een individuele verzekering tegen lichamelijke ongevallen van belasting worden vrijgesteld wanneer de premies die verbonden zijn aan het contract door de begunstigde van de vergoeding niet fiscaal werden afgetrokken, ziet het Arbitragehof niet in hoe men zou kunnen verantwoorden dat hetzelfde niet zou gelden voor een toelage die wordt toegekend ter uitvoering van een verzekeringscontract dat beoogt een lichamelijke en/of economische invaliditeit te herstellen, wanneer er geen inkomstenderving was en de premies door de begunstigde van de vergoeding niet werden afgetrokken.

Deze verwijzing naar de niet-aftrek van de premies is enigszins eigenaardig want zij is op zichzelf irrelevant. Zij is niet de maatstaf waarop het Arbitragehof zijn positief antwoord op de gestelde prejudiciële vraag baseert. Het Hof baseert zich immers op de omstandigheid dat het verband met de beroepswerkzaamheid onvoldoende is opdat de vergoeding die werd toegekend op grond van een verzekeringscontract «gewaarborgd inkomen» belastbaar is, waarbij dit verband onder andere kan worden beoordeeld met verwijzing naar de aftrek van de premies(11).

Indien op grond van het geheel van de bovenstaande maatstaven de vergoedingen als belastbaar worden beschouwd, zijn zij onderworpen aan het progressieve tarief van de personenbelasting en worden daarop belastingverminderingen toegekend, overeenkomstig de artikelen 146 tot 154 van het W.I.B./92(12).

Om af te ronden, moet men andermaal de verouderde inhoud betreuren van de administratieve commentaar van het W.I.B./92 (13) die er zich mee vergenoegt de bewoordingen over te nemen van de omzendbrief van 19 februari 1998(14), zonder de meest recente rechtspraak van het Arbitragehof op te nemen.

23. Gelet op hetgeen hierboven werd uiteengezet, rest er één vraag : welk lot moet worden voorbehouden aan de vergoedingen die worden toegekend op grond van een verzekeringscontract «gewaarborgd inkomen» dat beoogt een lichamelijke en/of economische invaliditeit te compenseren wanneer er geen inkomstenderving was, maar de premies door de begunstigde van de vergoedingen als beroepskosten werden afgetrokken ?

De vraag is des te prangender omdat in de meeste gevallen de zelfstandigen die een dergelijke verzekeringspolis afsluiten de betaalde premies aftrekken. Hetzelfde geldt voor de werkgevers die een collectieve verzekering «gewaarborgd inkomen» afsluiten om hun personeel te dekken(15). Het is net in een zaak waar de vraag rees of vergoedingen die werden betaald op grond van een collectief individueel verzekeringscontract dienden te worden belast dat het Hof van Beroep van Luik recentelijk een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Arbitragehof(16).

In casu waren door twee verzekeringsmaatschappijen vergoedingen betaald wegens een blijvende invaliditeit ten gevolge van twee ongevallen die zich hadden voorgedaan in het kader van het privé-leven. Deze sommen waren betaald ter uitvoering van een collectieve ongevallenverzekering die door de werkgever van het begunstigde slachtoffer was afgesloten. Aangezien het slachtoffer de premies niet had betaald, had hij ze dan ook niet afgetrokken.

Het Hof van Beroep van Luik dat van oordeel was dat de nrs. 132/98 en 120/2000 van het Arbitragehof bijgevolg

(10) Zie supra, nummers 11 en 17.

(12) Zie supra nr. 5.

(13) Cf. Com. I.B. nummers 34/7.3 en 34/7.4.

(14) Circ. nr. Ci.RH241/499.606 van 19 februari 1998, Bull. Bel., 1998, nr. 781, p. 674, al geciteerd.

(15) LONAY, B., Régime fiscal des indemnités relatives à une incapacité permanente : nouvelle évolution, C&FP, januari 2002, p. 63.

(7)

niet konden worden omgezet op de zaak die werd voorgelegd, vroeg aan het Arbitragehof of artikel 34, § 1, 1° van het W.I.B./92 (vóór de wijziging ervan door de Wet van 19 juli 2000) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond doordat het de vergoedingen die, ter uitvoering van een collectief verzekeringscontract dat door de werkgever van de begunstigde werd afgesloten, werden betaald tot herstel van een fysieke schade belastbaar verklaarde wanneer de belastingplichtige geen inkomstenderving heeft geleden, terwijl dezelfde vergoedingen die werden betaald ter uitvoering van een door de betrokkene afgesloten individuele ongevallenverzekering overeenkomstig artikel 38, 8°, van het W.I.B./92, niet belastbaar zijn.

In een arrest van 30 april 2003(17) stipt het Arbitragehof aan dat de vraag betrekking heeft op het belastbare karakter van vergoedingen die geen derving van beroepsinkomsten compenseren.

Het Arbitragehof merkt op dat enerzijds wanneer het verzekeringscontract door de werkgever van de begunstigde wordt gesloten en laatstgenoemde bijgevolg de premies niet heeft betaald, hij ze niet als beroepskosten kan aftrekken.

Volgens het Hof heeft het feit dat de werkgever eventueel de premies had kunnen aftrekken niets te zien met de begunstigde van de vergoeding.

Het Hof stipt anderzijds aan dat de omstandigheid dat de premies eventueel zouden zijn afgetrokken geen invloed heeft op het feit dat de belasting doet ontstaan, zoals kan worden afgeleid uit artikel 34, § 1, 1°, van het W.I.B./92, geïnterpreteerd in het licht van de wil van de wetgever om de belasting te baseren op de derving van beroepsinkomsten en de compensatie van deze derving door de betaalde vergoeding.

Bijgevolg beschouwt het Arbitragehof de maatstaf van de premieaftrek als irrelevant ten opzichte van het voorwerp van artikel 34, § 1, 1° van het W.I.B./92. Het besluit tot de niet-belastbaarheid van de vergoeding.

De cirkel is bijna rond.

Gelet op de heel ruime draagwijdte van de door het Arbitragehof gebruikte bewoordingen lijkt het voornoemde arrest ons een principieel arrest.

Wij menen te mogen aannemen dat het Arbitragehof op dezelfde manier zal redeneren indien een prejudiciële vraag wordt gesteld inzake vergoedingen die zijn betaald op grond van een verzekeringscontract «gewaarborgd inkomen», terwijl

er geen inkomstenderving is maar de premies door de verzekeringnemer werden afgetrokken.

Ondertussen zou de administratie haar commentaar moeten aanpassen. Bovendien zou ook een tussenkomst van de wetgever nuttig zijn.

IV. Besluit

24.– Rest ons nog de verschillende gevallen op te lossen die wij als inleiding hebben uiteengezet.

Situatie nr. 1 :

Mevrouw X zal de ontvangen vergoedingen niet moeten aangeven voor zover zij het bewijs levert dat die geenszins een inkomstenderving compenseren(18).

Situatie nr. 2 :

Volgens ons zou de heer Y de vergoedingen die hij ontvangt niet moeten aangeven. Aangezien hij de betaalde premies als beroepskosten heeft afgetrokken, blijft er enige onzekerheid bestaan, hoewel de laatste stand van de rechtspraak van het Arbitragehof ons ertoe aanzet te besluiten tot het niet- belastbare karakter van deze vergoedingen(19).

Situatie nr. 3 :

Wat de heer Z(20) betreft, indien zijn ongeschiktheid kleiner is dan 20% zal hij er niet toe gehouden zijn de ontvangen vergoedingen aan te geven. In het tegenovergestelde geval zal hij ongetwijfeld moeilijkheden ondervinden om aan te tonen in welke mate de betaalde vergoedingen geen inkomstenderving herstellen. Het is enkel in deze mate dat hij ze niet zal moeten aangeven. Om dit percentage te berekenen, zal hij rekening moeten houden met artikel 39, § 1, lid 3 van het W.I.B./92.

U ziet, ondanks het ingewikkelde karakter van deze materie, raken de knopen beetje bij beetje ontward, iets waarover de belastingplichtige zich alleen maar kan verheugen.

Afspraak wanneer de kwestie nogmaals actueel wordt...

Adeline Römer Advocate aan de Balie van Luik, Elegis-Hannequart & Rasir

(17) Arbitragehof, arrest nr. 55/2003, op.cit.

(18) Artikel 39, leden 1 tot 3 van het W.I.B./92.

(19) Arrest nr. 132/98 van het Arbitragehof van 10 oktober 2001. Opgelet echter voor artikel 34/7.4 van de Com.IB. Cf. ook het arrest nr. 55/2003 van het Arbitragehof van 30 april 2003 voor het probleem van de premieaftrek.

(20) Artikel 39, leden 1 tot 3 van het W.I.B./92.

(8)

Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De redactie staat in voor de betrouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever : Marcel-Jean PAQUET, B.I.B.F. – Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail : info @ bibf.be, URL : http://www.bibf.be Redactie : Valérie CARLIER, Geert LENAERTS, Marcel-Jean PAQUET, Joseph PATTYN Adviesraad : Professor P. MICHEL, Ecole d’Administration des Affaires de l’Université de Liège, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven.

Nieuwe KMO-definitie : meer KMO’s kunnen genieten van gunstregime voor afschrijvingen

De Wet van 31 juli 2004 (B.S. 23 augustus 2004) heeft een nieuwe KMO-definitie ingevoerd in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 (art. 196 § 2 W.I.B./92).

Daardoor kunnen nu meer KMO’s dan vroeger de volledige afschrijvingsannuïteit toepassen in het jaar van ingebruikneming van een actiefbestanddeel en de bijkomende kosten in één keer afschrijven.

De nieuwe KMO-defintie verwijst nu naar artikel 15, § 1 van het Wetboek van Vennootschappen (W. Venn.). Ze is er gekomen omdat het Arbitragehof de vorige definitie, die alleen verwees naar het verlaagd opklimmend tarief van de vennootschapsbelasting (art. 215 W.I.B./92), in haar arrest van 31 maart 2004 ongrondwettelijk genoemd had. De nieuwe KMO-definitie geldt vanaf aanslagjaar 2005. Voor

aanslagjaar 2004 heeft het Arbitragehof de oude definitie nog overeind gelaten.

Vanaf aanslagjaar 2005 kunnen «kleine vennootschappen»

(art. 15 § 1 W. Venn.) dus van dit gunstregime genieten als zij voldoen aan de volgende criteria :

– rechtspersoonlijkheid hebben; en

– voor het laatst afgesloten boekjaar niet meer dan één van de volgende criteria overschrijden :

• jaargemiddelde van het personeelsbestand : 50;

• jaaromzet, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde : 6 250 000 EUR;

• balanstotaal : 3 125 000 EUR;

tenzij het jaargemiddelde van het personeelsbestand meer dan 100 bedraagt.

Vanaf 1 januari 2005 moeten ondernemingen met een jaaromzet (exclusief BTW) van minder dan 1 000 000 EUR slechts om de drie maanden een BTW-aangifte indienen in plaats van maandelijks. De drempel waaronder de BTW- kwartaalaangiften worden aanvaard is nl. verhoogd van 500 000 EUR tot 1 000 000 EUR. Dat staat te lezen in het Koninklijk Besluit van 23 augustus 2004 (B.S. 31 augustus 2004) dat de BTW-KB’s nr.1 en nr. 2 hiertoe wijzigt.

Bovendien verplicht het KB van 23 augustus 2004 bepaalde fraudegevoelige sectoren voortaan om maandelijks een BTW-aangifte in te dienen vanaf een jaaromzet (exclusief BTW) van 200 000 EUR.

Het gaat om de sectoren van de mobiele telefonie (GSM’s), van de computers, randapparatuur, toebehoren en onderdelen en van de landvoertuigen die zijn uitgerust met een motor onderworpen aan de regeling betreffende de inschrijving. Dezelfde maatregel geldt nu al in de sector van de minerale oliën.

Wanneer een BTW-plichtige als gevolg van één van de twee vorige maatregelen overgaat van de kwartaalregeling naar de maandregeling of andersom, dan moet dat voortaan gebeuren bij het verstrijken van het kalenderkwartaal, in plaats van op het einde van het jaar.

Ten slotte verhoogt het KB de drempel om het forfaitair regime te kunnen toepassen van 500 000 EUR naar 750 000 EUR (exclusief BTW).

Het KB van 23 augustus 2004 concretiseert met deze maatregelen enkele punten die afgesproken werden op de Superministerraad van Gembloux op 9 juli 2004. De Regering beschouwt de verhoging van de drempel van de BTW-kwartaalaangifte als een belangrijke bijdrage tot de administratieve vereenvoudiging.

Het KB van 23 augustus 2004 treedt in werking op 1 januari 2005.

Meer ondernemingen mogen kwartaalaangifte

BTW indienen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zo stelt de Hoge Raad dat – wanneer het binnen een VvE gebruikelijk is om bijvoorbeeld een besluitenlijst of notulen van een vergadering rond te sturen – uitgangspunt is

Omdat de bezoekers op elk willekeurig moment in een van deze groepen ingedeeld werden en baliemedewerkers niet op de hoogte waren van het type handvest (ambities, weinig ambitieus,

Wij durven dat onvoorwaardelijk zo neer te schrijven, maar moeten daar voor de lezer, die de heer Molenaar niet persoonlijk mocht kennen en diens optreden in

bedoelde doelstelling casu quo voor (de cliënten van) één van de locaties (verpleeg- en verzorgingshuis, zorghotel of thuiszorg) van de Stichting Aafje Thuiszorg Huizen

De premies worden berekend op basis van de door de verzekeringsnemer verstrekte gegevens. Behalve in de gevallen waarbij de totale jaarpremie ofwel forfaitair ofwel op basis van

U bent in behandeling bij de vestiging in Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Groningen, Hengelo of Nijmegen en de vestiging heeft geen contract afgesloten met uw zorgverzekeraar..

Voor leden van een verantwoordingsorgaan gelden geen normen, maar gezien de aard van de werkzaamheden en de verantwoordelijkheden worden deze gelijk gesteld aan die voor de raad

- Om bezwaar te maken tegen een beslissing die uitsluitend gebaseerd is op een geautomatiseerde verwerking, met inbegrip van profilering, waaraan voor hem rechtsgevolgen zijn