• No results found

KRONIEK EUROPESE UNIE EN MENSENRECHTEN Juni oktober 2014

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "KRONIEK EUROPESE UNIE EN MENSENRECHTEN Juni oktober 2014"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mielle Bulterman, Caroline ten Dam & Mirjam de Mol Kluwer Navigator | NTM-NJCMBull. 2013/54

Jurisprudentie

Toepassingsgebied Uniegrondrechten (artikel 51, eerste lid, Handvest)

In de afgelopen periode zijn wederom de nodige arresten en beschikkingen verschenen waarin het Hof van Justitie van de EU (hierna: Hof) zich heeft uitgesproken over de vraag wanneer een nationale regeling binnen het kader van het Unierecht valt en dus aan het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: Handvest) kan worden getoetst. Het gaat dan met name om de uitleg van artikel 51, eerste lid, van het Handvest, dat bepaalt dat de bepalingen ervan tot de lidstaten zijn gericht uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen.

Het vereiste verband tussen de Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel Indien er in een zaak geen aanknoping is met het EU-recht, is het duidelijk dat de grondrechten van de Unie niet van toepassing zijn. Het omgekeerde is echter niet waar; niet elke aanknoping met het EU-recht maakt dat de grondrechten van de Unie van toepassing zijn. Dit volgt uit artikel 51, lid 1, van het Handvest dat bepaalt dat sprake moet zijn van het ‘ten uitvoer brengen van Unierecht’. In het arrest van 10 juli 2014 in de zaak C-198/13 (Julian Hernández) borduurt het Hof voort op zijn eerdere jurisprudentie, zoals het in de vorige kroniek besproken arrest Sira- gusa,1waarbij met name naar voren komt welke aanknopingspunten met het EU-recht onvol- doende zijn om de grondrechten van de Unie te activeren. In deze zaak gaat het om zes werk- nemers die voor de Spaanse rechter in Benidorm procederen over hun ontslagvergoedingen.

Nadat hun werkgevers hun activiteiten als onderneming wegens insolventie hebben stopgezet kloppen ze aan bij het Spaanse loonwaarborgfonds. In een eerdere procedure voor dezelfde rechter is hun ontslag nietig verklaard. Ze verzoeken nu om betaling van het loon dat tijdens de procedure waarin zij hun ontslag hebben aangevochten verschuldigd was geworden na de 60ste werkdag volgende op de instelling van hun beroep tot aan de betekening van het vonnis waarbij de nietigheid van deze ontslagen is vastgesteld. De relevante nationale regeling verplicht de Spaanse Staat echter slechts om lonen uit te keren die verschuldigd zijn geworden bij het verstrijken van de 60ste dag na het instellen van het beroep tegen het ontslag, voor zover het ontslag onrechtmatig is verklaard, en niet wanneer het ontslag nietig is verklaard. De verwijzende rechter vraagt zich af of de Spaanse regeling binnen de werkingssfeer van insolventierichtlijn 2008/94 valt en, zo ja, of deze ongelijke behandeling tussen een werknemer wiens ontslag

Mr.dr. M.K. Bulterman is hoofd van de afdeling Europees Recht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en mr. drs. C.A.H.M. ten Dam is ambassaderaad bij de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie te Brussel. Zij schrijven deze bijdrage op persoonlijke titel. Mr. dr. M. de Mol is onderzoeker aan de Universi- teit Maastricht.

1 Arrest van 6 maart 2014, zaak C-206/13, Siragusa.

(2)

onrechtmatig is verklaard en een werknemer wiens ontslag nietig is verklaard, in strijd is met artikel 20 van het Handvest (gelijkheid voor de wet).

In het arrest van 10 juli 2014 onderzoekt het Hof of de betrokken nationale regeling het recht van de Unie ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, eerste lid, van het Handvest. Er moet een zeker verband bestaan tussen de Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel, dat verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere. Met name kunnen de grondrechten van de Unie niet worden toegepast als de Unievoorschriften de lidstaten geen specifieke verplichting opleggen voor de situatie in het hoofdgeding. Evenmin activeert het loutere feit dat een nationale maatregel binnen een gebied valt waarop de Unie over bevoegdheden beschikt de toepasselijkheid van de grondrechten van de Unie. Voor de vraag of een nationale regeling het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, eerste lid, van het Handvest, moet volgens vaste recht- spraak onder meer worden nagegaan (i) of zij de uitvoering van een Unierechtelijke bepaling beoogt, (ii) wat de aard van deze regeling is en of zij niet andere doelstellingen nastreeft dan die waarop het Unierecht ziet, ook al zou die regeling dit recht indirect kunnen beïnvloeden, en (iii) of er een Unierechtelijke regeling bestaat die specifiek is voor deze materie of deze kan beïnvloeden. Ten aanzien van de betrokken Spaanse regeling overweegt het Hof ten eerste dat deze voorziet in het herstel door de Spaanse Staat van de schadelijke gevolgen van een gerechte- lijke procedure die langer dan 60 werkdagen duurt. De regeling beoogt daarmee een ander doel dan richtlijn 2008/94, die een minimumbescherming van werknemers bij insolvabiliteit van hun werkgever wil waarborgen. Ten tweede reiken de loonvorderingen van de zes werknemers verder dan de minimumbescherming die de lidstaten op grond van richtlijn 2008/94 moeten bieden.

Deze voor werknemers gunstigere bescherming valt buiten de werkingssfeer van deze richtlijn, zo beslist het Hof. Tot slot brengt het Hof in herinnering dat het nastreven van het doel om de Unierechtelijke grondrechten bij de tenuitvoerlegging van het Unierecht door de lidstaten te beschermen, is ingegeven door de noodzaak te vermijden dat een bescherming van de grondrechten die zou kunnen variëren naargelang van het betrokken nationale recht, afbreuk doet aan de eenheid, de voorrang en de werking van het Unierecht. De onderhavige Spaanse regeling levert geen dergelijk gevaar op. Het Hof concludeert dan ook dat deze niet valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/94 en daarom niet kan worden onderzocht in het licht van artikel 20 van het Handvest.

Stabiliteits- en Groeipact geen relevante aanknoping met het Unierecht

In een eerdere zaak, Sindicato dos Bancários do Norte,2die buiten de periode van deze kroniek valt, verklaarde het Hof zich bij beschikking kennelijk onbevoegd om te antwoorden op vragen van de Portugese rechter over artikel 31, eerste lid (rechtvaardige en billijke arbeidsomstandig- heden en -voorwaarden), van het Handvest. In deze zaak ging het om een arbeidsrechtelijk geschil tussen een Portugese bank en de vakbonden inzake loonsverlagingen. De bank baseerde zich voor de loonsverlagingen op een nationale wet tot goedkeuring van de algemene rijksbegro- ting voor 2011. Deze wet bevatte een maatregel van loonsverlagingen bij de overheid en had als doel de overheidsfinanciën te saneren. De vakbonden stelden zich op het standpunt dat deze loonsverlagende maatregelen onverenigbaar zijn met artikel 31, eerste lid, van het Handvest.

2 HvJEU van 7 maart 2013, zaak C-128/12, Sindicato dos Bancários do Norte.

(3)

Uit de verwijzingsbeschikking bleek dat de vakbonden als aanknoping met het Unierecht aanvoerden dat de bezuinigingsmaatregelen waren genomen met het oog op de verplichtingen van Portugal uit hoofde van het Stabiliteits- en Groeipact om een einde te maken aan een buitensporig tekort. Het Hof verklaarde zich bij beschikking echter kennelijk onbevoegd wegens het ontbreken van concrete elementen die erop wijzen dat de nationale wet ziet op de uitvoering van het recht van de Unie (artikel 51, eerste lid, van het Handvest). Hierbij legde het Hof niet uit waarom de stelling van de vakbonden dat de nationale maatregel moet worden gezien als de uitvoering van het Stabiliteits- en Groeipact geen hout snijdt.

De Portugese verwijzende rechter geeft niet op en stelt in de zaak Sindicato Nacional dos Profissionais de Seguros e Afins (zaak C-264/12) soortgelijke vragen. In deze zaak gaat het om loonsverlagende maatregelen (schrappen van kerstgratificatie en vakantiegratificatie) uit hoofde van de nationale wet tot goedkeuring van de algemene rijksbegroting voor 2012. In de beschik- king van 26 juni 2014 oordeelt het Hof echter, wederom zonder de door de verwijzende rechter genoemde aanknopingspunten (het Stabiliteits- en Groeipact) met zoveel woorden te noemen, dat het enkele feit dat de verwijzingsbeslissing is geherformuleerd en nogmaals de twijfel is geuit die reeds bestond bij de prejudiciële verwijzing in verband met de begrotingswet voor 2011, niet volstaat om de bevoegdheid vast te stellen van het Hof om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

Beoordelingsruimte en de toepassing van artikel 47 van het Handvest

Als de lidstaten op grond van Uniewetgeving beschikken over beoordelingsruimte dan moet bij de uitoefening ervan rekening worden gehouden met de Uniegrondrechten. Een voorbeeld hiervan is de zaak Peftiev (zaak C-314/13). In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van lidstaten om vrijstelling te verlenen voor de bevriezing van financiële tegoeden ten behoeve van de betaling van juridische diensten. De tegoeden van Peftiev en anderen zijn bevroren ingevolge beperkende maatregelen van de Unie ten aanzien van Wit-Rusland (Verordening (EG) nr. 765/

2006). Peftiev e.a. hebben hiertegen beroepen tot nietigverklaring ingesteld bij het Gerecht van de EU waarvoor zij een Litouws advocatenkantoor in de arm hebben genomen. De facturen van dit kantoor hebben zij betaald, maar de gelden zijn op de bankrekening van het advocaten- kantoor bevroren. Zij hebben bij de Litouwse bevoegde autoriteit om vrijstelling verzocht op grond van artikel 3, eerste lid, sub b, van de betreffende verordening die voorziet in een vrijstel- ling voor de betaling van de verlening van juridische diensten. De Litouwse bevoegde autoriteit heeft dit verzoek geweigerd en daarbij aangenomen te beschikken over een absolute beoordelings- vrijheid terzake van de toekenning van dit soort verzoeken. De verwijzende rechter wenst onder meer te vernemen of de bevoegde autoriteiten bij dit soort vrijstellingsverzoeken artikel 47 van het Handvest (het recht op een doeltreffende voorziening in rechte) in acht moet nemen.

Het Hof oordeelt in zijn arrest van 12 juni 2014 dat een besluit tot vrijgave van bevroren tegoeden op grond van de betreffende verordening moet worden aangemerkt als uitvoering in de zin van artikel 51, eerste lid, van het Handvest. De nationale autoriteiten dienen daarom bij hun beoordeling rekening te houden met het Handvest en beschikken dus niet over een absolute beoordelingsvrijheid. Artikel 3, eerste lid, sub b, van verordening 765/2006 moet, gelet op zijn doel (de toegang tot juridische dienstverlening vergemakkelijken), worden toegepast in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest. Dat bepaalt onder meer dat eenieder de mogelijkheid heeft zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Dit betekent dat de bevriezing van tegoeden er niet toe mag leiden dat de personen wier tegoeden zijn bevroren,

(4)

verstoken blijven van een daadwerkelijke toegang tot de rechter. Relevant hierbij is dat het inschakelen van een advocaat noodzakelijk is voor het instellen van beroep bij het Gerecht van de EU. Dat in de betreffende lidstaat een beroep op rechtsbijstand mogelijk is voor de betrokke- nen kan volgens het Hof geen grond vormen om de vrijgave van tegoeden te weigeren. De bevoegde nationale autoriteit mag wel nagaan of de tegoeden waarvan de vrijgave wordt gevraagd, uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van redelijke honoraria en vergoeding van gemaakte kosten in verband met de verlening van juridische diensten. Zij kan verder voorwaar- den vaststellen die zij passend acht om met name te waarborgen dat de doelstelling van de opgelegde sanctie niet wordt doorkruist en de verleende vrijstelling niet wordt misbruikt, zoals bijvoorbeeld bankoverschrijvingen verkiezen boven betalingen in contanten. Tot slot beslist het Hof dat de herkomst van tegoeden of van hun mogelijke onrechtmatige verwerving evenmin een mogelijke rechtvaardiging kan opleveren om de gevraagde vrijstelling te weigeren, omdat artikel 3, lid 1, sub b hier geen melding van maakt.

Toepassingsgebied grondrechten en evenredigheidsbeginsel materieel gelijk

We wijzen kort op een beschikking van 12 juni 2014 (zaak C-28/14, Pañczyk) waarin het Hof zich kennelijk onbevoegd verklaart om een reeks Handvestbepalingen te interpreteren, omdat niet is voldaan aan de eis van artikel 51, eerste lid, van het Handvest dat sprake moet zijn van de uitvoering of toepassing van het Unierecht. Voor wat betreft de uitleg van artikel 51, eerste lid, van het Handvest is er niets nieuws onder de zon en past deze beschikking in de eerdere stroom van dit soort beschikkingen. Opvallend is echter dat het Hof, nadat het heeft geoordeeld ten aanzien van uitlegging van het Handvest niet bevoegd te zijn, separaat ingaat op de niet- toepasselijkheid van het evenredigheidsbeginsel. Enerzijds wekt dit de suggestie dat het toepas- singsgebied van het evenredigheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel verschilt van het toepassingsgebied van het Handvest. Anderzijds blijkt dat het Hof dezelfde criteria hanteert bij de beoordeling van de vraag naar de toepasselijkheid van het evenredigheidsbeginsel en ook tot hetzelfde oordeel komt. Vermoedelijk speelt hier een rol dat artikel 51, eerste lid, van het Handvest formeel niet van toepassing is op de algemene beginselen van Unierecht. Materieel is het toepassingsgebied tussen de beide rechtsbronnen, algemene beginselen van Unierecht en het Handvest, wel degelijk gelijk.

Deze benadering van de algemene rechtsbeginselen wordt bevestigd in een beschikking van het Hof van 17 juli 2014 in de zaak C-505/13 (Yumer). In die zaak meende de verwijzende Bulgaarse rechter dat het fiscale geding waar hij over moest beslissen wel voldoende aan- knopingspunten met het Unierecht vertoonde, omdat de bestreden belastingheffing onder meer betrekking had op door agrariër Yumer ontvangen steun uit EU-fondsen. Ook hier verklaart het Hof zich kennelijk onbevoegd om uitleg te geven over de in het bodemgeding ingeroepen algemene rechtsbeginselen.

De (niet-)toepasselijkheid van artikel 47 van het Handvest

De Roemeense rechter stelt prejudiciële vragen in een geschil inzake een vordering tot betaling van uit een hypotheek verschuldigde bedragen. De familie Tudoran heeft op 5 oktober 2006 met een Roemeense bank een kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 17.200 euro voor de aankoop van een woning, waarop op 11 oktober 2006 een hypotheek is gevestigd. In mei 2012 heeft een incassobureau een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging ingeleid wegens de niet-nakoming van de contractverplichtingen door de familie Tudoran. De verwijzende

(5)

rechter twijfelt ten eerste over de verenigbaarheid van bepaalde in de kredietovereenkomst opgenomen bedingen met de EU richtlijnen betreffende oneerlijke bedingen in consumentenover- eenkomsten (richtlijn 93/13/EEG) en kredietovereenkomsten voor consumenten (richtlijn 2008/

48/EG). De verwijzende rechter stelt ten tweede vragen over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke bepaling op grond waarvan een kredietovereenkomst kan dienen als executoriale titel, met de vrijheid van vestiging, het vrije verkeer van kapitaal en artikel 47 van het Handvest (recht op effectieve rechterlijke bescherming).

Het Hof oordeelt in zijn beschikking van 3 juli 2014 (zaak C-92/14, Tudoran) dat genoemde consumentenrichtlijn (richtlijn 93/13) ratione temporis niet van toepassing is op het hoofdgeding aangezien zowel de kredietovereenkomst als de hypotheek dateren van vóór 1 januari 2007, de datum waarop Roemenië is toegetreden tot de Unie. Richtlijn 2008/48/EG is niet van toepassing omdat zij kredietovereenkomsten die worden gewaarborgd door een hypotheek expliciet uitsluit van de werkingssfeer. De vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal zijn evenmin van toepassing vanwege het zuiver interne karakter van de betrokken situatie;

alle aspecten bevinden zich binnen één lidstaat. Voor wat betreft de uitleg van artikel 47 van het Handvest verklaart het Hof zich, in het verlengde hiervan, kennelijk onbevoegd. Het Hof voegt hier aan toe dat de verwijzingsbeslissing geen enkel concreet gegeven bevat op basis waarvan kan worden vastgesteld dat het hoofdgeding, vanwege het voorwerp ervan, kan aanknopen aan andere bepalingen van het Unierecht of dat het betrekking heeft op een nationale regeling waarmee het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht in de zin van artikel 51, eerste lid, van het Handvest.

De rechtsbescherming van kredietnemers in het licht van de artikelen 7, 38 en 47 van het Handvest

De hierboven al genoemde richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkom- sten (richtlijn 93/13/EEG) is in de afgelopen periode meerdere malen voorwerp geweest van prejudiciële vragen waarbij het Handvest als uitleggingsinstrument werd ingezet. De zaken gingen in het bijzonder om hypothecaire leningen. De effecten van de economische crisis zijn duidelijk zichtbaar in de aan het Hof voorgelegde zaken. Terwijl de Roemeense kredietnemers in de hierboven genoemde zaak Tudoran in de kou bleven staan – vanwege het simpele feit dat hun hypotheekovereenkomst was afgesloten vóór de toetreding van Roemenië tot de EU – lukt het kredietnemers in Spanje en Slowakije wel om het Handvest in te roepen tegen hun kredietver- lener.

In de eerste, Spaanse, zaak (arrest van 17 juli 2014, zaak C-169/14, Sánchez Morcillo et Abril García), gaat het om het stel Sánchez Morcillo en Abril García, dat in 2003 bij notariële akte een lening heeft afgesloten bij een Spaanse bank en daarbij een hypotheek heeft genomen op hun woning. Het geleende bedrag, C= 300.500, zou in 360 maandelijkse termijnen worden terugbetaald.

Volgens de leningsovereenkomst kon de bank de verstrekte lening vervroegd opeisen in geval van niet na-koming door het stel van hun betalingsverplichting. Ook bepaalde de overeenkomst dat de vertragingsrente 19% per jaar bedroeg. Toen het stel in het voorjaar van 2011 in verzuim bleef met het betalen van de maandelijkse aflossingen heeft de bank gevorderd dat de lening in zijn geheel zou worden terugbetaald, vermeerderd met rente en vertragingsrente, en aangekon- digd over te gaan tot gedwongen verkoop van de woning. Het hiertegen ingestelde verzet van het koppel is door de rechter in eerste instantie afgewezen. Bij de verwijzende rechter wordt hoger beroep ingesteld door het stel. Deze rechter stelt vast dat volgens het Spaanse civiele

(6)

procesrecht hoger beroep enkel kan worden ingesteld door de schuldeiser tegen de rechterlijke beslissing waarbij het door de schuldenaar gedane verzet wordt toegewezen en een einde wordt gemaakt aan de hypothecaire executie. De schuldenaar wiens verzet is afgewezen kan daaren- tegen geen hoger beroep instellen tegen de uitspraak waarbij de voortzetting van de gedwongen executie wordt gelast. De verwijzende rechter vraagt of deze nationale regeling zich verdraagt met richtlijn 93/13/EEG en met artikel 47 van het Handvest (recht op een doeltreffende voorzie- ning in rechte), te meer omdat de onderhavige leningsovereenkomst een aantal oneerlijke bedingen bevat.

Het Hof, dat de onderhavige vraag in een zogenaamde ‘versnelde procedure’ behandelt,3 vindt inderdaad dat artikel 7, eerste lid, van richtlijn 93/13/EEG4en artikel 47 van het Handvest zich verzetten tegen het onderhavige stelsel van executieprocedures. Om te beginnen speelt een rol dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13/EEG berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietverstrekker in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de kredietverstrekker beschikt.

Om het gebrek aan evenwicht tussen consument en kredietverstrekker te compenseren moet de nationale rechter ambtshalve toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt oneerlijk is, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens beschikt.

Nationale executieprocedures, zoals de hypothecaire executieprocedure, dienen een effectieve bescherming van de consument te waarborgen, aldus het Hof. Het Hof haalt daarbij een hele serie eerdere arresten aan, naar aanleiding waarvan de Spaanse wetgever de wetgeving in 2013 heeft aangepast (waaronder het arrest van 14 maart 2013, zaak C-415/11, Aziz). Daarbij is onder meer de mogelijkheid opgenomen voor de geëxecuteerde partij om zich tegen hypothecaire executie te verzetten op de grond dat een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie oneerlijk is. Maar nu blijkt dat die wetgeving nog steeds gebrekkig is. Immers, zo stelt het Hof vast, het bevat een verschillende behandeling van kredietverstrekkers en consumenten in de zin dat alleen de kredietverstrekkers hoger beroep kunnen instellen – namelijk wanneer het verzet gegrond is verklaard – terwijl de consumenten – als het verzet is afgewezen – dat niet kunnen. Bij gebreke van harmonisatie van de nationale regelingen inzake gedwongen executie zijn de regels voor het instellen, in een hypothecaire executieprocedure, van hoger beroep tegen de rechterlijke beslissing over de rechtmatigheid van een contractueel beding krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde. De lidstaten moeten daarbij onder meer de effectiviteit van de rechten van de consument om op te komen tegen het gebruik van oneerlijke bedingen waarborgen, en dus zorgen voor rechterlijke bescherming. Dit is niet alleen neergelegd in richtlijn 93/13/EEG maar ook in artikel 47 van het Handvest. Het Hof herhaalt eerdere rechtspraak volgens welke het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming geen betrekking heeft op een recht op rechtspraak in twee instanties, maar dat het voldoende is dat sprake is van toegang tot één enkele rechter. Dat de Spaanse schuldenaar in een hypothecaire executieprocedure zich slechts tot één enkele rechterlijke instantie

3 De reden hiervan is gelegen in het feit dat, wegens het gevaar om de gezinswoning te verliezen, de kredietnemers en hun gezin in een bijzonder kwetsbare situatie verkeerden (zie ook de beschikking van de president van 5 juni 2014 in zaak C-169/14). Het Hof is er, met een volledige schriftelijke en mondelinge behandeling, in geslaagd om binnen drie-en-een-halve maand na ontvangst van de verwijzingsbeslissing uitspraak te doen.

4 Op grond van dit artikel moeten de lidstaten erop toe zien dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

(7)

kan wenden is dus op zich niet in strijd met het Unierecht, zo stelt het Hof. Echter, de onderhavi- ge Spaanse verzetprocedure vertoont een aantal kenmerken5dat maakt dat de consument en met hem ook zijn gezin, in geval van afwijzing van zijn verzet blootgesteld wordt aan het risico dat hij zijn woning kwijtraakt als gevolg van een gedwongen verkoop, terwijl de executierechter hoogstens eventueel is overgegaan tot een snelle toetsing van de geldigheid van de contractuele bedingen die de kredieverstrekker aan zijn vordering ten grondslag legt. Hierdoor is geen sprake van een geschikt en doeltreffend middel om een einde te maken aan het gebruik van een oneerlijk beding, zoals richtlijn 93/13/EEG voorschrijft. Bovendien, zo besluit het Hof, vergroot de Spaanse procedurele regeling de onevenwichtigheid tussen consument en kredietverstrekker en is het in strijd met het beginsel van processuele gelijkheid van partijen of van ‘equality of arms’, dat onderdeel uitmaakt van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

In de tweede zaak (arrest van 10 september 2014, zaak C-34/13, Kušionová) gaat het om een Slowaakse regeling inzake gedwongen executie. Mevrouw Kušionová heeft ten behoeve van een lening van 10.000 euro een consumentenkredietovereenkomst gesloten waarbij tot zekerheid voor de terugbetaling van de schuld een zekerheidsrecht werd gevestigd op haar gezinswoning.

Volgens het contractuele beding kon de kredietverstrekker het zekerheidsrecht executeren zonder rechterlijke toetsing. De verwijzende rechter vraagt of dit verenigbaar is met het hierboven al genoemde artikel 7, eerste lid, van richtlijn 93/13/EEG en artikel 38 van het Handvest (dat ziet op een hoog niveau van consumentenbescherming).

Het Hof legt de richtlijn niet alleen uit in het licht van het door de verwijzende rechter genoemde artikel 38 van het Handvest, maar haalt er zelf ook de artikelen 47 (recht op een doeltreffende voorziening in rechte) en 7 (recht van een ieder op eerbiediging van zijn woning) bij. Het Hof volgt wederom de lijn die gebaseerd is op het beginsel van procedurele autonomie met betrekking tot nationale regelingen inzake gedwongen executie. Dat beginsel vereist onder meer dat de nationale regeling de door richtlijn 93/13/EEG geboden bescherming niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Daarbij wijst het Hof erop dat het in casu gaat om de gezinswoning van de consument en dat door het verlies van deze gezinswoning ook het gezin van de betrokken consument in een bijzonder kwetsbare situatie komt te verkeren. Het Hof wijst in dit verband op rechtspraak van het EHRM op grond waarvan het verlies van huisvesting een van de zwaarste inbreuken op het recht op respect voor de woning is, en dat een ieder die daar risico op loopt, de evenredigheid van een dergelijke maatregel in beginsel moet kunnen laten toetsen. De Slowaakse wetgeving voorziet er echter in dat de nationale rechter de voortzet- ting van een buitengerechtelijke executieverkoop kan verbieden, of, achteraf, nietig kan verklaren, waardoor de consument achteraf in een situatie wordt gebracht die nagenoeg overeenkomt met zijn uitgangssituatie. Deze mogelijkheid lijkt voor het Hof een doeltreffend en geschikt middel, maar het is aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

5 Onder meer de volgende: een hypothecaire executieprocedure kan worden gestart op grond van een notariële akte die executoriale werking heeft, zonder dat een rechterlijke toetsing van de inhoud van die akte heeft plaats- gevonden; de executierechter is krachtens de Spaanse wetgeving niet verplicht om ambtshalve te beoordelen of er sprake is van een oneerlijk beding; de termijnen waarbinnen de verzetsprocedure plaatsvindt zijn zeer kort;

de lopende executie kan niet worden geschorst of vertraagd door andere bodemprocedures aangaande de schuldvordering.

(8)

Het Nederlandse bestuursprocesrecht onder de loep van het recht om te worden gehoord

De douane-expediteurs Kamino en Datema hebben wegens te lage douane-aangiftes een uitnodi- ging tot betaling tot aanvullende invordering ontvangen. In Nederland is het op grond van de Algemene wet bestuursrecht toegestaan dat dit gebeurt zonder dat belanghebbenden voorafgaand aan het primaire besluit in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken.

Dit kan wel (achteraf) in het kader van de bezwaarfase. Hierbij bestaat tevens de mogelijkheid om te verzoeken om opschorting van de uitvoering van de uitnodiging. Op grond van een ministeriële circulaire wordt een dusdanige opschorting in de regel toegekend. De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over de eisen die het EU-verdedigingsbeginsel stelt aan dit soort procedures.

In het arrest van 3 juli 2014 (gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, Kamino International Logistics) overweegt het Hof allereerst dat een procedure tot navordering van douanerechten en derhalve ook de uitnodigingen tot betalingen binnen de werkingssfeer van het Unierechten vallen. Nationale bestuursorganen zijn daarom gebonden aan het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloe- den. Particulieren kunnen voor de nationale rechter ook rechtstreeks een beroep doen op deze rechten. Vervolgens gaat het Hof uitgebreid in op de eisen die voortvloeien uit het recht om te worden gehoord, mede ook in de context van het Douanewetboek. Het vertrekpunt is dat het niet vooraf horen van verzoekers in het hoofdgeding in beginsel een beperking is van hun recht om te worden gehoord. Nu het recht om te worden gehoord echter niet absoluut is, kan het achteraf horen van belanghebbenden onder bepaalde voorwaarden de eerbiediging verzekeren van het recht om te worden gehoord. Hierbij is wel vereist dat sprake is van een effectief recht op opschorting van de uitvoering van het bezwarende besluit. In de context van de onderhavige douaneprocedure sluit het Hof aan bij artikel 244 van het Douanewetboek en oordeelt dat de mogelijkheid tot opschorting van de betaling in ieder geval niet mag worden beperkt ‘indien er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douane- wetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden’. De nationale rechter moet deze voorwaarden ruim uitleggen. Tot slot gaat het Hof in op de gevolgen die een nationale rechter moet verbinden als hij een schending van het verdedigingsbeginsel constateert. Het staat de nationale rechter in beginsel vrij om deze op grond van het nationaal recht te bepalen. Meer in het bijzonder is de nationale rechter niet verplicht om besluiten in strijd met het verdedigingsbeginsel altijd nietig te verklaren. Een dusdanige plicht geldt, zoals het Hof al eerder heeft beslist, enkel indien de procedure zonder de schending een andere afloop gehad zou kunnen hebben.

Gebruik van resultaten van ‘geheim onderzoek’ in administratieve beroepsprocedure in beginsel geen schending van rechten van verdediging

Artikel 47 van het Handvest behoort zo’n beetje tot de top 3 van de bepalingen van het Handvest die door de justitiabelen worden ingeroepen. Ook door het bedrijfsleven. Het EU douanerecht leent zich hier kennelijk uitstekend voor en de Nederlandse Hoge Raad heeft opnieuw prejudiciële vragen gesteld die het Nederlandse bestuursprocesrecht raken.

(9)

Unitrading importeert knoflookbollen. Als land van oorsprong wordt Pakistan vermeld.

De Nederlandse douane stelt echter vast dat de bollen uit China komen en nodigt Unitrading uit de toepasselijke douanerechten (C= 98.870) te betalen. De douane is tot haar conclusie gekomen op basis van onderzoek van monsters van de knoflookbollen door een laboratorium van het bureau Douane en Grensbescherming van het Ministerie van Binnenlandse Veiligheid van de VS onderzocht. Het Amerikaanse laboratorium verklaart dat met een waarschijnlijkheid van ten minste 98 % vast staat dat het Chinese knoflook was en dat het de monsters had vergeleken met de gegevens in zijn databanken betreffende Pakistan en China. Het Amerikaanse laborato- rium heeft echter geweigerd deze laatste gegevens te verstrekken, omdat dit gevoelige informatie zou zijn die volgens de wet niet aan iedereen mocht worden meegedeeld. Unitrading stelt dat dit een schending oplevert van de rechten van verdediging zoals beschermd door artikel 47 van het Handvest.

Het Hof herinnert er in zijn uitspraak van 23 oktober 2014 (zaak C-437/13, Unitrading) aan dat volgens vaste rechtspraak enerzijds de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing eist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd. Anderzijds moet de bevoegde rechter kunnen eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt, teneinde ten volle in staat te zijn de rechtmatigheid van het betrokken nationale besluit te toetsen.

Daarnaast moeten procespartijen het recht hebben om kennis te nemen van alle stukken of opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op diens beslissing, en daarover standpunten uit te wisselen.

Aan al deze voorwaarden is in het onderhavige geval voldaan, zo stelt het Hof vast. In dit geval gaat het om iets anders, namelijk de grondslag van de door het Amerikaanse laboratorium verstrekte onderzoeksresultaten, die noch door Unitrading noch door de douaneautoriteiten noch door de verwijzende rechter volledig kan worden geverifieerd. Volgens het Hof vormen deze onderzoeksresultaten ‘gewoon’ een bewijsmiddel. Zowel de douaneautoriteiten als de Nederlandse rechterlijke instanties konden dit, mede rekening houdend met de door Unitrading aangevoerde argumenten en met het door haar aangedragen bewijsmateriaal, als toereikend bewijs van de echte oorsprong van de knoflookbollen beschouwen, zo beslist het Hof. Bij gebreke van een regeling van de Unie betreffende het begrip bewijs, zijn namelijk alle bewijsmiddelen die het procesrecht van de lidstaten kent in soortgelijke procedures als de beroepsprocedures waarin het douanewetboek voorziet, in beginsel ontvankelijk. Het is dan ook een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de betreffende procesregels vast te stellen, mits onder meer het doeltreffendheidsbeginsel in acht wordt genomen. Met het oog daarop moet de nationale rechter gebruikmaken van alle procedurele middelen die het nationale recht hem ter beschikking stelt wanneer hij vaststelt dat het voor de schuldenaar, op wie de bewijslast rust, onmogelijk of uiterst moeilijk is om dit bewijs te leveren, met name omdat dit betrekking heeft op gegevens waarover de schuldenaar niet kan beschikken. Zo’n middel kan bestaan uit het gelasten van de noodzakelijke maatregelen van instructie. Komt de nationale rechter, na alle procedurele middelen te hebben aangewend, echter tot de slotsom dat de vermelde oorsprong van de betrokken goederen niet de echte oorsprong is, en dat het dus gerechtvaardigd is de aangever aanvullende douanerechten of zelfs een geldboete op te leggen, dan verzet artikel 47 van het Handvest zich er niet tegen dat die rechter een dergelijke beslissing neemt.

(10)

Hof verklaart zich onbevoegd om artikel 31 van het Verdrag van Genève (rechtstreeks) uit te leggen

Qurbani is een Afghaans onderdaan die met de hulp van een mensensmokkelaar via Iran en Turkije Griekenland is binnengekomen. Vandaaruit reist hij met een vervalst Pakistaans pasoort naar Duitsland, alwaar hij op de luchthaven wordt aangehouden. Qurbani dient vervolgens in Duitsland een formeel verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus in. Tijdens de behandeling van de asielaanvraag wordt Qurbani strafrechtelijk vervolgd wegens onder meer onrechtmatige binnenkomst, onrechtmatig verblijf en valsheid in geschrifte. In de daaropvolgende strafrechtelijke procedures doet Qurbani een beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 31 van het Verdrag van Genève (het Vluchtelingenverdrag). Dit artikel bepaalt onder meer dat de verdragsluitende staten geen strafsancties op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf zullen toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrecht- matige aanwezigheid. De verwijzende Duitse rechter vraagt onder meer of dit artikel ook van toepassing is op een asielaanvrager die op het grondgebied van een lidstaat is binnengekomen via een andere lidstaat van de Unie.

Het Hof komt aan de beantwoording van deze vraag niet toe: het herhaalt allereerst de vaste rechtspraak op grond waarvan het Hof in beginsel niet bevoegd is om in het kader van een prejudiciële procedure internationale verdragen tussen lidstaten en derde landen uit te leggen.

Alleen wanneer en voorzover de Unie bevoegdheden heeft overgenomen die de lidstaten voorheen binnen de werkingssfeer van een niet door de Unie gesloten internationaal verdrag hebben uitgeoefend, is het Hof bevoegd om een dergelijk verdrag uit te leggen. Het Hof stelt vast dat in het kader van de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel weliswaar verschillende teksten van Unierecht zijn vastgesteld die binnen de werkingssfeer van het Verdrag van Genève vallen, maar dat met name voor wat betreft de materie die het voorwerp vormt van artikel 31 de lidstaten hun bevoegdheden hebben behouden. Daarom, zo vervolgt het Hof, kan het Hof niet bevoegd zijn om artikel 31 of gelijk welk ander artikel van het Verdrag van Genève rechtstreeks uit te leggen.

Onrechtmatige inbewaringstelling van illegaal verblijvende derdelanders in gevangenis

In een aantal zaken vraagt het Duitse Bundesgerichtshof om uitleg van artikel 16, eerste lid, van richtlijn 2008/115/EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.6 Deze bepaling schrijft, kort gezegd, voor dat voor de bewaring van dergelijke onderdanen in de regel gebruik moet worden gemaakt van speciale inrichtingen voor bewaring.7De bepaling

6 Volgens artikel 1 van deze richtlijn moeten de voorgeschreven normen en procedures worden toegepast overeen- komstig de grondrechten die de algemene beginselen van gemeenschapsrecht en het internationaal recht vormen, met inbegrip van de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen.

7 Artikel 16 van richtlijn 2008/115, met het opschrift ‘Omstandigheden van bewaring’, bepaalt in lid 1: ‘Voor bewaring wordt in de regel gebruikgemaakt van speciale inrichtingen voor bewaring. Indien een lidstaat de onderdanen van een derde land die in bewaring worden gehouden, niet kan onderbrengen in een gespecialiseerde inrichting

(11)

bevat een ontsnappingsmogelijkheid ingeval een lidstaat de betreffende derdelanders niet kan onderbrengen in een gespecialiseerde inrichting en gebruik dient te maken van een gevangenis.

In het arrest van 17 juli 2014 (gevoegde zaken C-473/13 en C-514/13, Bero en Bouzalmate) wordt deze uitzondering op de hoofdregel strikt uitgelegd. De Grote Kamer van het Hof beslist dat de hoofdregel (gebruik maken van speciale inrichtingen) voor de lidstaten als zodanig geldt en niet voor de lidstaten naargelang hun respectieve bestuurlijke of constitutionele structuur.

Als bepaalde federale geledingen in een lidstaat, zoals Duitsland, niet over dergelijke speciale inrichtingen beschikken moet, middels overeenkomsten inzake bestuurlijke samenwerking, worden verzekerd dat de bevoegde autoriteiten van deze geledingen de derdelanders die in afwachting zijn van hun verwijdering kunnen onderbrengen in de in andere federale geledingen gelegen speciale inrichtingen voor bewaring, aldus het Hof.

In een tweede arrest van dezelfde datum (zaak C-474/13, Thi Ly Pham) beslist de Grote Kamer bovendien dat zelfs indien de betrokken derdelander daarmee instemt, het een lidstaat niet is toegestaan om deze met het oog op zijn verwijdering in een gevangenis samen met gewone gevangen in bewaring te houden. In reactie op het argument van de Duitse en Nederlandse regering dat de verplichting tot gescheiden onderbrenging tot doel heeft de belangen en het welzijn van de illegaal verblijvende derdelander te beschermen en deze laatste daarom daarvan afstand kan doen, benadrukt het Hof dat er geen enkele uitzondering bestaat op de verplichting om de betrokken derdelander gescheiden te houden van de gewone gevangenen. Het Hof wijst op zijn eerdere rechtspraak waarin het oordeelde dat richtlijn 2008/115/EG een op gemeenschap- pelijke normen gebaseerd doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid beoogt te ontwikkelen, zodat mensen op een humane manier, met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid, kunnen worden teruggezonden. De lidstaten hebben dan ook geen ruimte om rekening te houden met de wil van de betrokken derdelander.

Ne bis in idem: vervolging in andere EU-lidstaat voor dezelfde feiten niet mogelijk na beschikking van buitenvervolgingstelling

De uitgebreide verzameling aan uitspraken van het Hof over ne bis in idem is weer met eentje uitgebreid. Deze keer naar aanleiding van een Belgische beschikking tot ‘buitenvervolgingstelling’.

De zaak draait om het volgende. Tegen de Italiaan M wordt in België vervolging ingesteld wegens seksueel misbruik van zijn kleindochter. In 2008 beslist de Rechtbank van eerste aanleg van Bergen om M buiten vervolging te stellen omdat er onvoldoende bezwaren tegen hem waren.

De beschikking van buitenvervolgingstelling wordt door een uitspraak van het Hof van cassatie onherroepelijk. Ondertussen was er ook in Italië strafrechtelijk onderzoek tegen M ingesteld.

Als de zaak aldaar voor de strafrechter wordt gebracht beroept M zich op het ne bis in idem- beginsel. Met succes, zo volgt uit arrest van het Hof van 5 juni 2014 in zaak C-398/12 (M).

Op grond van artikel 54 SUO kan niemand kan worden vervolgd in een overeenkomstsluiten- de staat ter zake van dezelfde feiten als waarvoor hij al in een andere overeenkomstsluitende staat ‘bij onherroepelijk vonnis [...] is berecht’. Uit het arrest Miraglia (C-469/03, punt 30) volgt dat om vast te stellen of een rechterlijke beslissing een onherroepelijk vonnis in de zin van dat artikel is, moet worden nagegaan of deze beslissing is gegeven na een beoordeling ten gronde

voor bewaring en gebruik dient te maken van een gevangenis, worden zij gescheiden gehouden van de gewone gevangenen.’

(12)

van de zaak. Het Hof stelt vast dat een beschikking van buitenvervolgingstelling die is gegeven na een onderzoek waarbij uiteenlopende bewijsmiddelen zijn vergaard en onderzocht, moet worden beschouwd als een beoordeling ten gronde in de zin van het arrest Miraglia voor zover zij een onherroepelijke beslissing inhoudt over de ontoereikendheid van deze bewijzen en elke mogelijkheid uitsluit dat de zaak wordt heropend op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen.

Dat is het geval nu de beschikking van buitenvervolgingstelling in de weg staat aan hernieuwde strafvervolging van M in België wegens dezelfde feiten en op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen dat is onderzocht in het kader van de procedure die heeft geleid tot deze beschik- king. De procedure kan enkel worden heropend indien nieuwe bezwaren zijn ingekomen. Dit laatste doet volgens het Hof geen afbreuk aan de onherroepelijkheid van de beschikking tot buitenvervolgingstelling. In dit verband wijst het Hof op artikel 50 van het Handvest.8Wat de toepassing van het ne bis in idem-beginsel binnen de rechtsmacht van dezelfde lidstaat betreft, heeft dit artikel dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 4 van Protocol 7 bij het EVRM. Uit artikel 4, tweede lid, van Protocol nr. 7 volgt dat het ne bis in idem-beginsel zich niet verzet tegen de mogelijkheid van heropening van de zaak ‘indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten’ die de uitkomst van de zaak zouden kunnen beïnvloeden.

In dat verband heeft het EHRM in punt 83 van het arrest Sergey Zolotukhin t. Rusland (nr. 14939/

03) van 10 februari 2009 geoordeeld dat artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM ‘relevant wordt wanneer een nieuwe strafprocedure wordt ingeleid en een eerdere vrijspraak of veroordeling reeds in kracht van gewijsde is gegaan’. Daarentegen kunnen buitengewone rechtsmiddelen niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling of de procedure definitief is afgesloten.

Hoewel deze rechtsmiddelen een voortzetting vormen van de eerste procedure, hangt de onherroepelijkheid van de beslissing niet van de uitoefening ervan af (zie punt 8 van het EHRM- arrest). Het Hof leidt hieruit af dat de mogelijkheid het gerechtelijk onderzoek tegen M in België te heropenen wegens nieuwe bezwaren, niet afdoet aan de onherroepelijkheid van de beschikking van buitenvervolgingstelling. Deze mogelijkheid is weliswaar geen ‘buitengewoon rechtsmiddel’

in de zin van deze rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, maar zij behelst de inleiding, bij wijze van uitzondering en op basis van andere bewijzen, van een afzonderlijke procedure en niet de zuivere voortzetting van de al afgesloten procedure. Ten overvloede merkt het Hof op dat een dergelijke mogelijke nieuwe procedure enkel kan worden ingeleid in de lidstaat op het grondgebied waarvan de buitenvervolgstelling is gelast; dit, gezien de noodzaak om na te gaan of de ‘nieuwe’ feiten daadwerkelijk nieuw zijn.

Parodie en het verbod van discriminatie

Tot slot een arrest over het auteursrecht, waarin grondrechten ook een belangrijke plaats hebben.

Deckmyn is lid van het Vlaams Belang. Hij heeft op de nieuwjaarsreceptie van de stad Gent kalenders uitgedeeld. Op de voorkant van de kalenders stond een tekening die erg lijkt op de afbeelding op de voorzijde van het Suske en Wiske stripalbum ‘De Wilde Weldoener’. De door Willy Vandersteen in 1961 creëerde tekening toont Lambik in een wit gewaad terwijl hij munt-

8 Artikel 50 van het Handvest luidt als volgt: ‘Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet’. Het ne bis in idem-beginsel is daarin dus anders geformuleerd dan in artikel 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.

(13)

stukken uitstrooit. In de versie op de kalenders is Lambik vervangen door de burgemeester van Gent. De personen die de muntstukken oprapen zijn vervangen door gesluierde en gekleurde figuren. De erven Vandersteen zijn van mening dat de tekening op de kalender inbreuk maakt op hun auteursrechten. Volgens hen geeft de tekening een discriminerende boodschap weer met als gevolg dat het beschermde werk met een dergelijke boodschap wordt geassocieerd. Voor de Belgische rechter vorderen zij Deckmyn ertoe te veroordelen het gebruik van de tekening te staken. Deckmyn voert aan dat de tekening een politieke spotprent is en dus een toegelaten parodie betreft in de zin van artikel 5, derde lid, sub k, van richtlijn 2001/29 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatie- maatschappij (hierna: de auteursrechtrichtlijn).9

Het Hof overweegt in zijn uitspraak in zaak C-201/13 (Deckmyn) dat het begrip ‘parodie’

een autonoom Unierechtelijk begrip is. Volgens het Hof bestaan de wezenlijke kenmerken van een parodie erin dat, enerzijds, een bestaand werk wordt nagebootst doch met duidelijke verschillen met het bestaande werk en, anderzijds, aan humor wordt gedaan of de spot wordt gedreven. Een parodie hoeft daarentegen niet een ander eigen oorspronkelijk karakter te vertonen dan louter duidelijke verschillen met het geparodieerde oorspronkelijke werk. Ook hoeft een parodie niet de bron van het geparodieerde werk te vermelden, zo beslist het Hof.

Het Hof wijst vervolgens op het doel dat de auteursrechtrichtlijn in het algemeen beoogt, namelijk een harmonisatie tot stand brengen die zal bijdragen tot de uitoefening van de vier vrijheden van de interne markt en die past in het kader van de eerbiediging van de fundamentele rechtsbeginselen en met name de eigendom – met inbegrip van de intellectuele eigendom –, de vrije meningsuiting en het algemeen belang. Volgens het Hof staat vast dat de parodie een geschikt middel vormt om een mening te uiten. De parodie-beperking beoogt, evenals de andere beperkingen van artikel 5, een rechtvaardig evenwicht te waarborgen tussen met name de rechten en de belangen van de auteurs enerzijds en die van de gebruikers van beschermd materiaal anderzijds. Om na te gaan of de toepassing van de parodie-beperking in een concreet geval dit rechtvaardige evenwicht in acht neemt, moet met alle omstandigheden van het geval rekening worden gehouden. Het is aan de verwijzende rechter om dit na te gaan, aldus het Hof. Tot slot gaat het Hof in op het argument van de erven Vandersteen dat de tekening een discriminerende boodschap weergeeft met als gevolg dat het betrokken stripalbum hiermee wordt geassocieerd.

Het Hof herinnert aan het belang van het verbod van discriminatie op grond van ras, huidskleur en etnische afstamming, zoals dit beginsel concrete vorm heeft gekregen in richtlijn 2000/43/EG houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming en is bevestigd in met name artikel 21, eerste lid, van het Handvest. De erven Vandersteen hebben er in beginsel rechtmatig belang bij dat het beschermde werk niet met een dergelijke boodschap wordt geassocieerd, aldus het Hof.

9 Artikel 5, ‘Beperkingen en restricties’, van deze richtlijn bepaalt in lid 3: ‘De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op de in de artikelen 2 en 3 bedoelde rechten [‘Reproductierecht’ respectievelijk ‘Recht van mededeling van werken aan het publiek en recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek’] stellen ten aanzien van: [...]. k) het gebruik voor karikaturen, parodieën of pastiches;’

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Afk ortingen. Van Parijs tot Lissabon: het Europese integratie proces als een geschiedenis van strategie en samenwerking. Historische ontwikkeling van de Europese Unie en het recht

Om aan te tonen dat in de oude lidstaten meer TEN worden gerealiseerd dan in de nieuwe lidstaten is gekeken naar de aantallen TEN projecten per lidstaat en de aantallen kilometers

passing van het Europese internationaal privaatrecht door de nationale rechter, én in bijzondere bijdragen over de ambtshalve toepassing van Europees Unierecht in de

32. In het huidige stadium van de werkzaamheden moet aan het overleg betreffende de inhoud van het Handvest de voorrang worden gegeven, en wel zolang het ontwerp van het

Het Hof vindt geen schending van het recht op toegang tot de rechter (art. 6 lid 1 EVRM) nu klagers wel de mogelijkheid hadden gehad hun zaak inhou- delijk aan de rechter voor

Deze gerealiseerde kosten zijn hoger dan de voor 2019 geraamde kosten, zowel voor aviation (was € [VERTROUWELIJK] miljoen) als security (was € [VERTROUWELIJK] miljoen). Schiphol

(14) Door de vaststelling van het uitvoeringsbesluit van de Raad waarbij Sri Lanka overeenkomstig artikel 33 van de IOO-verordening op de lijst van niet-meewerkende derde

Geen der bepalingen van dit handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen