• No results found

De landbouweconomie in het noorden van de "civitas Menapiorum", een archeobotanisch perspectief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De landbouweconomie in het noorden van de "civitas Menapiorum", een archeobotanisch perspectief"

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE LANDBOUWECONOMIE IN HET

NOORDEN VAN DE CIVITAS

MENAPIORUM

EEN ARCHEOBOTANISCH PERSPECTIEF

Sylvie Merchie

Master of Arts in de Archeologie Academiejaar: 2019 – 2020 Studentennummer: 01505432

Promotor: Prof. dr. Koen Deforce

Copromotor: Prof. dr. Wim De Clercq

(2)
(3)

Voor- en dankwoord

In deze masterproef trachtte ik mijn interesses als boerendochter en als archeoloog in wording te combineren. Na een diepere kennismaking met archeobotanische gegevens en hun onderzoeksmogelijkheden onder leiding van Prof. Dr. Deforce en Prof. Dr. De Clercq, vielen mijn zinnen op de landbouweconomie in het noorden van de civitas Menapiorum. Het onderwerp en vooral het werken met macrorestenonderzoek was compleet nieuw voor mij. Ik heb enorm veel bijgeleerd. Enkele bedankingen zijn hier zeker op zijn plaats.

Eerst en vooral dien ik de promotor en copromotor van dit werk, respectievelijk Prof. Dr. Deforce en Prof. Dr. De Clercq, te bedanken voor hun hulp, hun geduld en hun expertise over de materie. Verder bedank ik ook het personeel van de Universiteitsbibliotheek. Deze vriendelijke mensen doen steeds hun uiterste best om iedereen te helpen. Dit geldt nog meer tijdens deze Covid-19 pandemie. Verder bedank ik graag Kurt Braeckman voor het openstellen van de bibliotheek van het Archeocentrum te Velzeke. Eén van de basiswerken, Archäobotanik, Aufgaben, Methoden und Ergebnisse vegetations-und agrargeschichtlicher Forschung van Jacomet en Kreuz (1999) was enkel hier te vinden. Verder bedank ik Gerben Verbrugghe voor de informatie, en Gill voor de hulp bij het maken van een kaart van het onderzoeksgebied. Tot slot bedank ik de mensen uit mijn dierbare “bubbel” voor hun steun en hun vriendschap en bedank ik mijn ouders, want het is door hen dat ik deze interessante opleiding kan volgen.

Voor mij is de bibliotheek een vitaal orgaan voor de Universiteit en haar studenten. Het is een plek van rust, inspiratie, motivatie en toegang tot ongelofelijk veel kennis. Het is ook een plek met goed en snel internet, iets waarvan ik het belang tot vóór de pandemie onderschatte. Het was lastig, maar tegelijk ook zeer interessant om thuis, een druk akkerbouw- en melkveebedrijf, aan een masterproef te werken over de landbouweconomie in het verleden. Tijdens het schrijven van dit werk zijn onze gerst, broodtarwe en erwten geoogst. Deze gewassen kwamen ook voor in het noorden van de civitas Menapiorum, al ging het toen waarschijnlijk niet om de gemodificeerde, geoptimaliseerde variant.

Sylvie Merchie

(4)

Inhoudsopgave

Voor- en dankwoord Inhoudsopgave

Lijst met figuren i

Lijst met tabellen ii

Abstracts iii

Inleiding 1

Hoofdstuk 1: Inleidend kader 2

1.1 Archeobotanie en het potentieel van archeologische plantenresten 2 1.2 Het noorden van de civitas Menapiorum tijdens de late IJzertijd en de Romeinse tijd 2

1.2.1 Situering in tijd en ruimte 2

1.2.2 Geografie en klimaat 4

1.3 De landbouweconomie in het noorden van de civitas Menapiorum en de bijdrage van archeobotanisch

onderzoek: status quaestionis 6

1.4 Doel van de masterproef en onderzoeksvragen 9

1.5 Tafonomie en bias in macrorestenonderzoek 9

1.5.1 Differentiële bewaring: contexten en hun inhoud 10 1.5.2 De bemonstering, determinatie en interpretatie van macroresten 13

1.5.3 Dateringen en contaminatie 15

Hoofdstuk 2: Methodologie en verzamelde dataset 16

2.1 Gevolgde methodologie 16

2.2 De verzamelde dataset 17

2.2.1 Algemeen 17

2.2.2 Contexten en bewaringstoestanden 21

2.2.3 Dateringmethodes 22

2.2.4 Representativiteit van de dataset 23

Hoofdstuk 3: Resultaten en interpretatie 25

3.1 Algemeen 25

3.1.1 De granen 25

3.1.2 De peulvruchten 26

3.1.3 Groenten en kruiden 26

3.1.4 Noten, verf-, olie-, en vezelplanten 27

3.1.5 Voorkomen doorheen de tijd 28

3.1.6 Conclusies 29

3.2 De rurale nederzettingen in het pleistocene zandlandschap en het marien gebied 31

3.2.1 Het pleistocene zandlandschap 31

3.2.2 Het marien gebied 34

(5)

3.3.1 Algemeen 36

3.3.2 Resultaten en vergelijking 37

3.3.3 Conclusies 39

3.4 De militaire site van Oudenburg 40

Hoofdstuk 4: Verdere bespreking 41

4.1 Algemene conclusies 41

4.2 Vergelijking met ruimer kader: overzichtsstudies uit buurtlanden 42

4.2.1 Borderland Farming (Kooistra 1996) 42

4.2.2 The agrarian economy in the non-villa landscapes of Germania Inferior (Groot et al. 2009) 43 4.2.3 Vegetation history and agriculture in the cover-sand area west of Breda (province of

Noord-Brabant, The Netherlands) (Kooistra 2008) 44

4.2.4 The Western European Loess Belt: Part of the Roman Empire (50 BC–AD 407) (Bakels 2009) 45 4.2.5 Èlevage et agriculture dans le nord de la gaule durant l’époque Gallo-Romaine: une confrontation des données archéozoologigues et carpologiques (Lepetz, Matterne 2003) 45 4.2.6 The Rural Economy of Roman Britain: Arable farming, plant foods and resources (Lodwick 2017) 46

4.2.7 Reflectie 46

4.3 Archeobotanie en Romanisatie 48

4.3.1 Algemeen 48

4.3.2 De Romeinse introducties in het noorden van de civitas Menapiorum 49

Hoofdstuk 5: Conclusies 51

5.1 Algemene conclusies: wat was de aard van de landbouw in het noorden van de civitas Menapiorum? 51

5.2 Beantwoording van de onderzoeksvragen 52

5.2.1 Welke gewassen werden geproduceerd of geconsumeerd en wat zijn hun eigenschappen? 52 5.2.2 Werden deze gewassen lokaal geteeld of zijn ze aangevoerd? 52 5.2.3 Welke invloed hebben tafonomie, staalname en de aard van de contexten op de resultaten? 53 5.2.4 Wat kan gezegd worden over het voorkomen van de gewassen doorheen de tijd? 53 5.2.5 Zijn er geografische verschillen waarneembaar aan de hand van de archeobotanische data? 53

5.3 Verder onderzoek 54

Bibliografie 55

Bijlagen 63

1. Dataset macrobotanische gegevens noorden van de civitas Menapiorum 63 2. Dataset macrobotanische gegevens leem- en zandleemstreek 63

(6)

i

Lijst met figuren

Figuur 1: De ligging van de civitas Menapiorum (De Clercq 2009, 16, Figuur 1.1).

Figuur 2: De bodemassociatiekaart met aanduiding van het onderzoeksgebied (De Clercq 2009, 146, Figuur 7.1.)

Figuur 3: Het aantal boerderijen dat actief was in het noorden van de civitas Menapiorum (De Clercq 2011a, 39, Boerderijen actief in het zand- en kustgebied).

Figuur 4: Opvulgeschiedenis van een paalkuil (Jacomet, Kreuz 1999, 82, Abb. 4.10.).

Figuur 5: Schematische weergave van de opvulgeschiedenis van een waterput (naar Jacomet, Kreuz 1999, 84, Abb. 4.12., eigen vertaling uit het Duits).

Figuur 6: De opgenomen sites op de huidige bodemkaart (Eigen kaart naar Agentschap Informatie Vlaanderen 1974 (Bodem), Sergant et al. 2019, 157, Fig. 12. (Romeins wegennetwerk), Informatie Vlaanderen 2018 (Waterlopen) en Ancient World Mapping Center s.d. (Kustlijn)).

Figuur 7: Aantal gedateerde monsters per eeuw (Eigen figuur). Figuur 8: De vertegenwoordigde contexten (Eigen figuur).

Figuur 9: Voorbeeld van een 14C-datering op materiaal uit de bemonsterde waterput (3.1030) te Lokeren-Veldstraat (Gierts 2014, 104, Bijlagen).

Figuur 10: De belangrijkste verschillen tussen de aangetroffen graangewassen van de zandbodems en de leem- en zandleembodems (Eigen figuur).

Figuur 11: Het onderzoeksgebied van het werk Borderland Farming (Kooistra 1996, 10, Figure 1).

Figuur 12: De lössgordel in West-Europa (Bakels 2009, 2, Fig. 1.1).

Figuur 13: Aanduiding van de sites waar Romeins beïnvloedde gewassen werden aangetroffen (Eigen kaart naar Agentschap Informatie Vlaanderen 1974 (Bodem), Sergant et al. 2019, 157, Fig. 12. (Romeins wegennetwerk), Informatie Vlaanderen 2018 (Waterlopen) en Ancient World Mapping Center s.d. (Kustlijn)).

(7)

ii

Lijst met tabellen

Tabel 1: Gegevens opgenomen in de dataset (Eigen tabel).

Tabel 2: De opgenomen sites uit het onderzoeksgebied (Eigen tabel). Tabel 3: De opgenomen sites buiten het onderzoeksgebied (Eigen tabel). Tabel 4: De afkomst van de monsters uit het onderzoeksgebied (Eigen tabel).

Tabel 5: De aangetroffen cultuurgewassen in het noorden van de civitas Menapiorum (Eigen tabel met aanvulling uit Pals 1997, 43-44, Tabel 3).

Tabel 6: De aangetroffen cultuurgewassen in het pleistocene zandgebied (Eigen tabel met aanvulling uit Pals 1997, 43-44, Tabel 3).

Tabel 7: De aangetroffen cultuurgewassen in het marien gebied (Eigen tabel met aanvulling uit Pals 1997, 43-44, Tabel 3).

Tabel 8: De aangetroffen cultuurgewassen in het Vlaams leem- en zandleemgebied (Eigen tabel met aanvulling uit Pals 1997, 43-44, Tabel 3).

Tabel 9: De Romeins beïnvloedde gewassen aangetroffen in het noorden van de civitas Menapiorum (Eigen tabel met aanvulling uit Pals 1997, 43-44, Tabel 3).

(8)

iii

Abstracts

Nederlands

Overzicht Macrobotanie Romeinse tijd Noorden van de civitas Menapiorum

Cultuurgewassen

In deze masterproef wordt een overzicht gegeven van het bestaande macrorestenonderzoek voor de Romeinse tijd in het noorden van de civitas Menapiorum. Op deze manier wordt getracht de landbouweconomie van dit gebied beter te begrijpen. Het onderzoeksgebied omvat het huidige Zeeland (NL) en delen van West- en Oost-Vlaanderen (BE). In totaal werden de resultaten van 21 sites verzameld, geanalyseerd en vergeleken. Hierbij werd rekening gehouden met hun datering, hun ligging, de ondergrond, de aard van de contexten en de bewaringstoestanden van de macroresten. De informatie komt bijna uitsluitend van rurale, non-villa nederzettingen. In dit werk wordt een antwoord gezocht op de volgende onderzoeksvragen: Welke gewassen werden in het onderzoeksgebied geproduceerd of geconsumeerd? Wat zijn hun eigenschappen? Werden ze lokaal geteeld of zijn ze aangevoerd? Is het mogelijk om dit te achterhalen? Welke invloed hebben tafonomie en bias op de resultaten? Kunnen er geografische verschillen worden waargenomen? Wat kan er gezegd worden over het voorkomen van de gewassen doorheen de tijd? Er kan geconcludeerd worden dat er geografische verschillen zijn binnen het onderzoeksgebied. Daarnaast is gebleken dat de Romeinse invloed op de rurale sites al archeobotanisch zichtbaar is vanaf de eerste eeuw na Chr.

English

Overview Macrobotany Roman era North of the civitas Menapiorum Cultivated plants

This Master’s thesis seeks to provide an overview of the existing research on Roman dated macro-remains for the north of the civitas Menapiorum. In doing so, an attempt is made to gain more insight in the agricultural economy of this area. The investigated area covers present-day Zeeland (NL) and parts of West and East Flanders (BE). In total, the results from 21 sites are collected, analyzed and compared. The dating of the samples, their location, the subsurface on which the settlement was located, the nature of the contexts and the modes of preservation are considered. The information is derived almost exclusively from rural, non-villa settlements. The aim of this thesis is to answer the following questions: which crops were produced and consumed in this area? What are their properties? Were they grown locally or were they supplied? Is it possible to figure this out? How do taphonomy and bias affect the results? Are there any geographic differences, and how do the crops occur over time? This overview suggest that geographic differences did indeed occur. It is also concluded that from an archaeobotanical point of view, the Roman influence on the rural sites can be observed as early as the first century AD.

(9)

1

Inleiding

Het bestuderen van archeologische plantenresten levert informatie op over de gewassen en planten die aanwezig waren op een site. Onder invloed van de preventieve archeologie wordt dit soort onderzoek steeds meer uitgevoerd, met een aanzienlijke toename in data tot gevolg. Door deze resultaten te bundelen, kunnen interessante veranderingen en trends worden ontdekt. In Vlaanderen ontbreekt dergelijk recent onderzoek echter.

Uit de Onderzoeksbalans archeologie voor Vlaanderen (uit 2008) is gebleken dat de Romeinse periode het best onderzocht is op vlak van zaden- en vruchtenonderzoek (Bastiaens, Cooremans 2020, 54). Het doctoraatsonderzoek van De Clercq (2009) behandelt de rurale bewoningsstructuren en materiële cultuur in het noorden van de civitas Menapiorum. Het vormt een goed kader waar verder kan op worden gewerkt. Het beeld van de geteelde gewassen in dit gebied was tot op heden gebaseerd op de archeobotanische resultaten van zeven sites (Roymans 1996, 79; De Clercq 2009, 106; De Clercq, van Dierendonck 2010, 39). Sindsdien zijn er ongetwijfeld meer gegevens beschikbaar. Daarom wordt in deze masterproef een overzicht gegeven van het bestaande macrorestenonderzoek in het noorden van de civitas Menapiorum.

Dit werk heeft als doel te achterhalen welke cultuurgewassen geconsumeerd en geproduceerd werden in dit gebied. Daarnaast zal ook dieper worden ingegaan in hun voorkomen doorheen de tijd, en hun geografische verspreiding. Op deze manier wordt getracht de landbouweconomie van dit gebied beter te begrijpen. Om dit doel te bereiken, werden de resultaten van het bestaande macrorestenonderzoek verzameld, geanalyseerd en vergeleken. De meeste van deze rapporten werden online verzameld via het Open Archief van de Onroerend Erfgoed publicaties.

De tekst is verdeeld in vijf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bestaat uit een inleidend kader. Hierin wordt het onderwerp in tijd en ruimte gesitueerd, wordt de status quaestionis gegeven en wordt het doel van deze masterproef uiteengezet. Er zal ook dieper worden ingegaan op de rol van tafonomie en bias in macrorestenonderzoek. Dit is nodig om de resultaten correct te kunnen interpreteren. Het tweede hoofdstuk bespreekt de methodologie en de verzamelde dataset. In Hoofdstuk 3 worden de resultaten en hun interpretatie uiteengezet. De aangetroffen cultuurgewassen en hun eigenschappen komen aan bod en er wordt ook een vergelijking gemaakt tussen de zandgronden en de leem- en zandleemgronden. Vervolgens worden de resultaten in Hoofdstuk 4 vergeleken met een ruimer kader. Ook Romanistatie komt aan bod. In Hoofdstuk 5 wordt afgesloten met het beantwoorden van de onderzoeksvragen en het formuleren van de conclusies.

(10)

2

Hoofdstuk 1: Inleidend kader

1.1 Archeobotanie en het potentieel van archeologische plantenresten

De mens komt dagelijks in aanraking met planten: ze zijn essentieel voor de productie van zuurstof en ze worden benut als voedsel, als medicijn of als bouwmateriaal. Planten hebben ook een grote ideologische en sociale rol. Zo dragen ze bij aan de identiteit van een gemeenschap of worden ze juist gebruikt om zich hiervan te onderscheiden. Aan de hand van archeologische plantenresten is het mogelijk om deze interacties tussen mens en plant uit het verleden te onderzoeken (van der Veen 2018, 53-54).

Archeobotanie is de discipline die zich richt op dit soort onderzoek. Ze wordt ook paleoethnobotanie genoemd, en is een onderdeel van de archeologische wetenschappen (Jacomet 2007, 2384). De verdere indeling in subdisciplines is gebaseerd op de grootte van de resten. Fragmenten hout, zaden, vruchten en andere plantonderdelen groter dan 0,1-0,2 mm worden gezien als macroresten. Hieronder vallen ook afdrukken en plantfragmenten uit voedsel en coprolieten. Zijn de resten kleiner, zoals pollen of sporen, dan worden ze microresten genoemd (Jacomet 2007, 2384).

De macrobotanische resten zijn vaak identificeerbaar op soortniveau. Ze leveren on site-informatie en vormen een beeld van het gebruik van planten in het dagelijkse leven van de mens. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om te achterhalen welke planten aanwezig waren op een site of in een regio, en indien er genoeg gegevens zijn, kunnen veranderingen doorheen de tijd en verschillen tussen sites en groepen ontdekt worden (Degryse et al. 2015, 96-102; van der Veen 2018, 66). In deze masterproef wordt getracht dit te toe te passen voor het noorden van de civitas Menapiorum. Daarom wordt een overzicht gemaakt van het bestaande macrorestenonderzoek in dit gebied.

1.2 Het noorden van de civitas Menapiorum tijdens de late IJzertijd en de

Romeinse tijd

1.2.1 Situering in tijd en ruimte

Meer dan 2000 jaar geleden vormde de civitas Menapiorum het stamgebied van de Menapii. Dit gebied, onderdeel van de Romeinse provincie Gallia Belgica, strekte zich uit over de huidige provincie Zeeland in Nederland, de provincies West- en Oost-Vlaanderen in België en het département Nord-Pas-de-Calais in Frankrijk. De hoofdstad van de civitas lag in Frankrijk: het castellum Menapiorum of het huidige Cassel (De Clercq 2009, 17-18; De Clercq, van Dierendonck 2010, 41).

(11)

3

Figuur 1: De ligging van de civitas Menapiorum (aangeduid met een zwarte stippellijn) binnen het groter geheel van de Romeinse provincies in Noordwest-Europa. Het onderzoeksgebied van deze masterproef is ingekleurd in het oranje (De Clercq 2009, 16, Figuur 1.1).

In deze masterproef wordt het macrorestenonderzoek uit het noorden van West- en Oost-Vlaanderen, een deel van Antwerpen en het zuiden van de Nederlandse provincie Zeeland gebundeld en geanalyseerd. De Noordzee vormt de noordelijke grens, de Oosterschelde de oostelijke grens en het verloop van de Schelde vormt de Zuidelijke grens. De westelijke grens van het onderzoeksgebied loopt langs Gavere, Tielt en Torhout tot in Middelkerke. Deze afbakening komt grosso modo overeen met het onderzoeksgebied van het doctoraat van De Clercq (2009), dat handelt over de rurale bewoningsstructuren en materiële cultuur in het noorden van de civitas Menapiorum. Chronologisch wordt dan ook hetzelfde tijdskader gehanteerd. De macrobotanische gegevens vanaf de late IJzertijd (ongeveer 100 voor Chr.) tot en met het einde van de Romeinse tijd (410 na Chr.) worden verzameld en besproken.

(12)

4

1.2.2 Geografie en klimaat

Landschap en bodem

Het toenmalige landschap verschilt van het huidige landschap. Dit geldt vooral voor de kustgebieden: de kustlijn had een andere vorm en het poldergebied bestond nog niet (Antrop, Wiedeman 2001, 9). Het landschap van de civitas Menapiorum kan volgens Antrop en Wiedeman (2001, 11) ingedeeld worden in vijf grote types: kustmoeras, de riviervalleien van de Leie en de Schelde, de golvende zandvlaktes in het noorden van de Vlaamse Vallei, de zand en klei cuesta’s en het lemig golvend plateau met heuvelruggen en zandsteenontsluitingen. Er werd een gedetailleerde bodemassociatiekaart opgesteld (Figuur 2), maar vereenvoudigd kan het gebied worden ingedeeld in twee grote landschappelijke eenheden: een pleistoceen zandlandschap en een gebied onder mariene invloed (De Clercq, van Dierendonck 2010, 35). In het gebied onder invloed van de zee kwamen verschillende landvormen voor: slikken en schorren, wijdvertakte geulenstelsels, kreken, inbraakgeulen, kustveenmoerassen, een kustduingordel en een strandwallenlandschap. Tijdens de prehistorie en aan het begin van de Romeinse tijd had de zee een zeer grote invloed op dit landschap, stormvloeden en inbraken konden het uitzicht drastisch veranderen. Gedurende de vroeg-Romeinse tijd bestond het overgrote deel van het mariene gebied uit een nat hoogveenpakket. Hierdoor was het moeilijk bewoonbaar. Inbraakgeulen doorsneden de kustduingordel en in de eerste eeuw na Chr. begon het veen te ontwateren en te verlanden. Dit leidde tot gunstigere bewoningsomstandigheden. Het ontwateren had echter ook een negatief effect want het zorgde voor de inklinking van het veen. Hierdoor kwam het gebied opnieuw lager te liggen en werd het wederom vatbaarder voor overstromingen (De Clercq, van Dierendonck 2010, 36). Het pleistocene zandlandschap is veel stabieler van aard. Het werd afgezoomd door enkele dekzandruggen die een natuurlijke grens vormden met het kustlandschap. Dit geheel van lagere zandgronden met enkele hogere, zandige opduikingen werd doorsneden door waterlopen. De voornaamste zandrug in het gebied strekt zich uit over Gistel, Maldegem, Stekene en Verrebroek. Tussen Oedelem, Maldegem en Aalter bevindt zich een kleirijke opduiking (cuesta). Vermoedelijk was dit landschap deels bebost en kwamen er bosdieren voor zoals oerrund, edelhert, everzwijn en beer (De Clercq, van Dierendonck 2010, 39).

(13)

5

Een apart landschapstype bestaat uit zandleem- en leemafzettingen. Ze komen voor ten zuiden van het hoger vermelde zandlandschap en vormden samen met de ingesneden rivieren en hun alluviale afzettingen een uitgestrekt glooiend plateau (Antrop, Wiedeman 2001, 12-13).

(14)

6 Klimaat

Over het klimaat in het onderzoeksgebied zijn geen bronnen voorhanden, maar er is wel algemene informatie beschikbaar. Het laat-Holoceen, de periode die ongeveer 2250 jaar voor Chr. startte, en waar we ons nog steeds in bevinden, wordt in het algemeen gezien als een tijd van afkoeling. 14C- en 10Be-archieven tonen in de vierde eeuw voor Chr. een groot zonneminimum aan, maar vanaf de derde eeuw voor Chr. bereikte meer zonnestraling het aardoppervlak. Dit bleef gelden voor ongeveer 1000 jaar. Het Romeinse Klimaatoptimum (RCO: Roman Climate Optimum) vond plaats tussen 200 voor Chr. en 150 na Chr. en werd gekenmerkt door een warme, stabiele periode met voldoende neerslag. Het is in deze context dat het Romeinse Rijk verder werd uitgebreid (Harper, McCormick 2018, 33-34). Over het hydro-klimaat is niet veel geweten. De overkoepelde oorzaak is nog niet achterhaald, maar de gegevens uit Italië, Spanje en het noorden van Centraal-Europa geven natte omstandigheden aan (Harper, McCormick 2018, 34).

Vanaf 150 na Chr. wordt het klimaat minder stabiel. In de noordwestelijke provincies van het Romeinse Rijk zijn verschillende indicatoren die wijzen op een afkoeling in de derde eeuw. Dit wordt ondersteund door de toename van het zee-ijs bij Groenland en het zakken van de landtemperatuur. De zonneactiviteit nam af en in 266 na Chr. vond een grote vulkaanuitbarsting plaats. Deze veranderingen speelden zich af op relatief korte tijd, waardoor ze waarschijnlijk een invloed hadden op de voedseleconomie. Het is ook tijdens deze periode dat er zich politieke, militaire en monetaire crisis voordeed in het Romeinse Rijk. Tijdens de vierde eeuw werd het in het noordwestelijk deel van het Rijk opnieuw wat warmer (Harper, McCormick 2018, 35). In de vijfde en vooral de zesde eeuw vond een sterkte afkoeling plaats: de Late Antique Little Ice Age (Harper, McCormick 2018, 37).

1.3 De landbouweconomie in het noorden van de civitas Menapiorum en de

bijdrage van archeobotanisch onderzoek: status quaestionis

De meest aangetroffen nederzettingsvorm in het noorden van de civitas Menapiorum is de boerderij. Ze komen zowel voor in het hoger beschreven mariene gebied als in het pleistocene zandlandschap, al zijn ze beter gedocumenteerd in dat laatste. Dit valt ook samen met een hogere aanwezigheid van boerderijen in het zandgebied (Figuur 3). De meeste boerderijen kenden geen voorloper in de late IJzertijd: ze werden opgericht in de eerste eeuw na Chr. De grootste dichtheid aan rurale nederzettingen kwam voor tussen 50 en 175 na Chr. (De Clercq 2011a, 39). Na 175 na Chr. stopte de bewoning op veel boerderijen. Vermoedelijk is deze chronologische breuk het gevolg van verschillende factoren zoals sociale onrust, de pest, de achteruitgang van de bodemvruchtbaarheid en Germaanse invallen. Het onstabiele klimaat vanaf 150 na Chr. kan hier ook aan bijgedragen hebben. De bewoning bereikt in de derde en

(15)

7

vierde eeuw niet meer hetzelfde niveau als in de vorige twee eeuwen. In deze periode valt ook de grotere aanwezigheid van het Romeinse leger op (De Clercq 2011a, 40; Harper, McCormick 2018, 35). Naast boerderijen kwamen ook centrale plaatsen voor, vici, die zowel administratieve, economische, ambachtelijke en religieuze functies vervulden. Deze plaatsen bevonden zich meestal op een strategische locatie nabij een militaire versterking, op een overgang naar een ander landschapstype of op de kruising van land- en waterwegen (De Clercq 2011a, 46).

Figuur 3: Het aantal boerderijen dat actief was in het noorden van de civitas Menapiorum. Deze grafiek dateert uit 2011 (De Clercq 2011a, 39, Boerderijen actief in het zand- en kustgebied).

De boerderijen in het kustgebied bevonden zich op van nature droge, hoger gelegen plaatsen in het landschap. Voorbeelden zijn kreekruggen, pleistocene donken of de duinengordel. Men bouwde ook zelf woonplatformen en er werden dijken aangelegd om het zeewater tegen te houden (De Clercq 2011a, 40). Bij opgravingen in het Nederlandse Ellewoutsdijk werd archeobotanisch onderzoek uitgevoerd. Hier werden de gewassen vlas en huttentut aangetroffen en er werden mogelijk paardenbonen geteeld. De graansoorten op de site werden vertegenwoordigd door gerst, haver, spelt en emmertarwe (Kubiak-Martens, Hänninen 2003, 139-147). De nadruk lag vermoedelijk eerder op het houden van schapen of geiten, en in mindere mate werden ook overblijfselen van runderen en varkens aangetroffen.

(16)

8

De basis van de landelijke economie in het marien gebied lijkt eerder te liggen bij de schapenteelt, de visvangst, de oester- en mosselpluk, de zoutziederijen en de schelpkalkbranderijen dan bij de akkerbouw (De Clercq, van Dierendonck 2010, 36-38; De Clercq 2011a, 41).

De zandgronden werden gekenmerkt door een fluctuerende grondwatertafel en een hoge zuurtegraad. Ook de kleigronden hadden een matige bodemkwaliteit. Hierdoor wordt aangenomen dat de draagkracht van deze bodems beperkt was en het potentieel voor het produceren van een surplus klein. De aangetroffen podzolbodems wijzen op de begrazing van de heidegronden (De Clercq 2009, 468; De Clercq, van Dierendonck 2010, 39). Het voorkomen van spiekers en hun plaatsing binnen het erf geeft aan dat de graanoogst weldegelijk van belang was in dit gebied. Grote horrea ontbreken echter, wat eerder wijs op een lokale, of hoogstens regionale productie (De Clercq 2009, 469). Roymans (1996, 79) en De Clercq en van Dierendonck (2010, 39) besluiten dat de akkerbouw op deze zand- en kleigronden weinig tekenen van Romanisatie vertoonde. De graangewassen bestonden uit haver, spelt, emmertarwe, pluimgierst en rogge en zijn al gekend uit de IJzertijd. Over het algemeen hadden deze soorten een laag rendement. Kwantitatief nam de teelt van deze granen waarschijnlijk nooit de bovenhand, waardoor ze geen concurrentie vormden met de urbane en militaire markten of de granen afkomstig uit de meer zuidelijk gelegen gebieden. Het is ook opmerkelijk dat de teelt van pluimgierst op de zandige gronden bleef doorgaan, terwijl dit gewas grotendeels verdween in de meer lemige gebieden. Naast graangewassen werden ook resten van peulvruchten, vlas en spurrie teruggevonden (Roymans 1996, 79; De Clercq, van Dierendonck 2010, 39; De Clercq 2011b, 52). De aard van de landbouw in deze gebieden wordt gezien als kleinschalig en vooral zelfvoorzienend (Roymans 1996, 82).

De leem- en zandleemgronden komen enkel voor aan de zuidwestelijke rand van het onderzoeksgebied. De vruchtbaarheid van deze bodems neemt toe naarmate de samenstelling varieert van zandig leem naar leem, al is ze nog steeds afhankelijk van de dikte van dit pakket (Antrop, Wiedeman 2001, 12). Gegevens over de akkerbouw uit dit deel van het onderzoeksgebied zijn zeer schaars. Van der Meer (2015, 7-8) besluit dan ook dat de leem- en zandleemstreek van Vlaanderen op archeobotanisch vlak nog niet goed onderzocht is. Hij merkt wel op dat spelttarwe het meeste voorkwam op deze bodems. Daarnaast werden ook gerst, emmertarwe, pluimgierst, broodtarwe, vlas, huttentut, duivenboon, erwt en mogelijk trosgierst en haver aangetroffen.

Er kan geconcludeerd worden dat zowel in het pleistocene zandlandschap, als in de gebieden onder mariene invloed aan akkerbouw werd gedaan. In het kustlandschap vormde akkerbouw wellicht niet de belangrijkste basis van de nederzettingen. Meer informatie is beschikbaar

(17)

9

over het zandlandschap. Ook hier kon de landbouw gezien worden als kleinschalig en in hoofdzaak zelfvoorzienend. Het beeld van de akkerbouw in het noorden van de civitas Menapiorum is echter gebaseerd op de gegevens van zeven sites (Borsele, Brugge, Damme, Sint-Gillis-Waas, Sint-Martens-Latem, Waasmunster en Zele), terwijl er in 2008 al zeker 42 opgravingen werden uitgevoerd in dit onderzoeksgebied (Roymans 1996, 79; De Clercq 2009, 106; De Clercq, van Dierendonck 2010, 39). Informatie over de landbouw en de gewassen op de zandleemgronden in het onderzoeksgebied ontbreekt. Daarnaast is de kennis over de aanwezige gewassen in het marien gebied en het zandlandschap eerder beperkt en vooral opsommend. 10 jaar na het onderzoek van De Clercq (2009) en onder stimulans van de preventieve archeologie, zijn er ongetwijfeld meer archeobotanische gegevens beschikbaar waardoor een aanvulling van dit beeld mogelijk is.

1.4 Doel van de masterproef en onderzoeksvragen

Het doel van deze masterproef is om de landbouweconomie in het noorden van de civitas Menapiorum te reconstrueren. Om dit te bereiken wordt een overzicht gemaakt van de beschikbare macrobotanische gegevens over de cultuurgewassen.

Aan de hand van dit overzicht wordt getracht volgende onderzoeksvragen te beantwoorden: - Welke gewassen werden geproduceerd of geconsumeerd en wat zijn hun

eigenschappen? Werden ze lokaal geteeld of zijn ze aangevoerd? Is het mogelijk om dit te achterhalen? Welke invloed hebben tafonomie, staalname en de aard van de context op de resultaten?

- Kunnen trends worden opgemerkt? Zijn er geografische verschillen binnen het onderzoeksgebied? Wat kan er gezegd worden over het voorkomen van de gewassen doorheen de tijd? Hoe zouden deze verschillen kunnen verklaard worden?

- Wat was de aard van de landbouw in het noorden van de civitas Menapiorum? Kunnen nieuwe conclusies worden getrokken of kan er een gedetailleerder beeld worden geschetst van de landbouw in dit gebied? Hoe verhoudt dit beeld zich tot gelijkaardig onderzoek in buurlanden?

1.5 Tafonomie en bias in macrorestenonderzoek

Een plantenrestenassemblage is het resultaat van verschillende gebeurtenissen en beslissingen. Zo is de samenstelling beïnvloed door de personen die in het verleden met het plantenmateriaal omgingen en betrokken waren bij de depositie. Ook de natuurlijke omgeving speelt een grote rol: enerzijds bepalen ondergrond en klimaat welke planten waar kunnen groeien, en anderzijds bepalen ze de bewaringsomstandigheden op de site en in de contexten.

(18)

10

Tenzij plantenresten terechtkomen in specifieke bewaringomstandigheden, vergaan ze binnen enkele jaren. Ook de beslissingen van archeologen en archeobotanisten hebben invloed op de verwerking, de behandeling en bijgevolg de samenstelling van het archeologisch plantenensemble (van der Veen 2018, 71; Livarda 2019, 53).

Om de archeobotanische gegevens te begrijpen, en correct te kunnen interpreteren, is het belangrijk om deze methodes en processen te kennen. De bewaringstoestand, de bemonsteringstrategie, de determinatie en de interpretatie van de resten wordt hieronder besproken.

1.5.1 Differentiële bewaring: contexten en hun inhoud

Organische materialen worden door bacteriën, schimmels en micro-organismen afgebroken en omgezet in mineralen. Op deze manier blijven na verloop van tijd enkel humus en door planten opneembare anorganische stoffen over (bijv. Mg, Fe, S, SO2 en H2O). Grassen en bladeren vergaan over het algemeen sneller dan takken of andere houtachtige plantonderdelen. De vochtigheid, de temperatuur, het zuurstof- en voedingsstoffengehalte en de pH van de omgeving waarin de plantenresten zich bevinden, hebben ook een grote invloed op dit natuurlijke afbraakproces (Jacomet, Kreuz 1999, 55). Plantenresten worden vooral in gedroogde, waterverzadigde, gemineraliseerde of verkoolde toestand aangetroffen. Ze kunnen ook bewaard zijn door de koude of in een zoute omgeving (Jacomet, Kreuz 1999, 55-59; van der Veen 2018, 71). De plantenresten kunnen ook bewaard zijn als afdruk (bijv. in aardewerk als magering) of als secundair product (textiel, gevlochten materialen) (Jacomet, Kreuz 1999, 62-63).

Gedroogde macroresten worden gevonden in woestijnen, grotten, vloeren en vakwerk. Bewaring door koude kan plaatsvinden in permafrostbodems of door de nabijheid van gletsjerijs. Deze resten bewaren zeer goed omdat de extreem droge en koude omstandigheden ongunstig zijn voor de organismen die normaal zorgen voor de afbraak van het materiaal (Jacomet, Kreuz 1999, 56). Waterverzadigde resten worden aangetroffen in een zuurstofarme, permanent natte omgeving, die meestal ook koel is. Voorbeelden zijn moerassen en lagen die zich onder de grondwatertafel bevinden (Jacomet, Kreuz 1999, 57-58). Verkoolde plantenresten zijn het resultaat van een onvolledige verbranding. De organische stoffen werden niet volledig geoxideerd tot H2O en CO2. De morfologie en anatomie van de oorspronkelijke plantonderdelen blijft hierbij grotendeels bewaard en het overgebleven materiaal bestaat bijna volledig uit koolstof. Verkoolde resten kunnen onder natuurlijke omstandigheden noch door micro-organismen, noch chemisch worden afgebroken. Ze zijn echter wel erg gevoelig voor mechanische verwering, zoals bijvoorbeeld vorst, waardoor ze vaak als fragmenten worden teruggevonden (Jacomet, Kreuz 1999, 60-61).

(19)

11

Verkoolde macroresten worden op virtueel elke site aangetroffen en vormen een vrij consistent assemblage van plantenresten: peulvruchten, granen, kaf, doppen van noten en resten van akkerbouwonkruiden. Hierdoor zijn ze zeer geschikt om landbouwpraktijken te onderzoeken en chronologische of regionale vergelijkingen te maken (van der Veen 2018, 72). Bij mineralisatie worden de holtes van de plantenresten opgevuld met calciumfosfaat (Ca3(PO4)2). Hierdoor blijft een negatief van het oorspronkelijke rest bewaard. Gemineraliseerde zaden en vruchten worden vaak gevonden in beerputten. Plantenresten kunnen ook mineraliseren in de omgeving van metalen zoals ijzer en brons (Jacomet, Kreuz 1999, 62; Jacomet 2007, 2388).

Over het algemeen bestaat het optimale bewaringsmilieu uit een stabiele, droge, zuurstofarme, koude, sterk basische of juist zure omgeving (Jacomet, Kreuz 1999, 59). De bewaringstoestand is van groot belang aangezien deze elk een verschillende groep van planttypes bewaren. Zo worden de resten van granen en peulvruchten vooral gevonden in een verkoolde vorm. De overblijfselen van fruit, kruiden, groenten en specerijen komen het vaakst voor in gemineraliseerde of waterverzadigde vorm. De resten van noten, vezelplanten of olierijke zaden worden in zowel waterverzadigde als verkoolde staat aangetroffen. Mits de juiste, eerder uitzonderlijke bewaringsomstandigheden kunnen alle soorten planten in een verdroogde toestand worden aangetroffen (van der Veen 2018, 71).

De bewaringstoestand van de plantenresten is uiteraard ook afhankelijk van de context waarin ze zijn terecht gekomen. Het is belangrijk om te begrijpen hoe deze contexten tot stand zijn gekomen en welke tafonomische processen zich hebben voorgedaan. Enkel op deze manier kan de gewonnen informatie correct worden geïnterpreteerd (van der Veen 2018, 71). Volgens Jacomet en Kreuz (1999, 79-81) zijn kuilen de meest voorkomende contexten. Hun primaire functie (bijv. opslag of leemontginning) komt vaak niet meer overeen met hun vulling, die meestal bestaat uit afval. Paalkuilen zijn in de meeste gevallen opgebouwd uit een uitgraving en een paalspoor (Figuur 4). De opvullingsgeschiedenis en de inhoud van deze sporen is echter verschillend. Dit maakt het moeilijk om de herkomst en de ouderdom van het vondstmateriaal en de botanische resten uit paalkuilen te achterhalen. Op meerperiodensites is het mogelijk dat oud en jong materiaal vermengd werd. Enkel indien de opbouw en de datering van de context duidelijk is, kan het materiaal gebruikt worden voor archeobotanische studies. Dezelfde opvullingsgeschiedenis geldt ook voor grachten (Jacomet, Kreuz 1999, 81-82).

(20)

12

Figuur 4: Opvulgeschiedenis van een paalkuil. a: moederbodem; b: vondstmateriaal en botanische resten bij de aanleg van het gebouw; c: uitgegraven grond bij aanleg kuil, later gebruikt om de kuil terug op te vullen; d: de paal; e: materiaal uit de gebruiksperiode van het gebouw; f: na het verwijderen of wegrotten van de paal komt het materiaal uit e terecht in het negatief van de paal; g: erosie van het loopvlak; h: huidige ploeglaag (Jacomet, Kreuz 1999, 82, Abb. 4.10.).

Onverkoolde plantenresten worden aangetroffen in lagen die zich bevinden onder de grondwatertafel of in waterhoudende structuren zoals waterputten en -kuilen. Door hun opbouw zijn waterputten zeer geschikt voor archeobotanisch onderzoek (Figuur 5). De opvulling binnen de schacht van de waterput bestaat uit verschillende lagen, die zowel nat, vochtig of droog kunnen zijn. De macrobotanische resten komen meestal terecht in de waterput na opgave: ofwel door natuurlijke sedimentatie, óf door het volstorten van de waterput met afval (Figuur 5, fase 2 en 3). In de natuurlijk afgezette sedimenten bevinden zich meestal macroresten afkomstig van de omgeving van de waterput. Het sediment dat werd afgezet tijdens de gebruiksfase (Figuur 5, fase 1) bevindt zich helemaal onderaan in de waterput. De datering van dit pakket komt waarschijnlijk grotendeels overeen met de dendrochronologische datering van het constructiehout. De andere lagen kunnen gedateerd worden aan de hand van vondstmateriaal. Indien men de aanlegtrechter van de waterput bemonsterd, moet er zeker rekening mee gehouden worden dat dit materiaal waarschijnlijk ouder is dan het eigenlijke gebruik van de waterput (Jacomet, Kreuz 1999, 84-87).

(21)

13

Figuur 5: Schematische weergave van de opvulgeschiedenis van een waterput (Jacomet, Kreuz 1999, 84, Abb. 4.12., eigen vertaling uit het Duits).

Een ander type context is de beerput. Ze komen voor vanaf de Romeinse tijd en kunnen zowel uitwerpselen als huis- en keukenafval bevatten, waardoor ze het dagelijks leven goed weerspiegelen. Indien permanent nat gebleven, vormt de beerput de ideale omgeving voor het bewaren van organische materialen zoals macroresten en pollen. In deze contexten kunnen plantenresten overigens ook bewaard worden door mineralisatie (Jacomet, Kreuz 1999, 87-88). Een cultuurlaag is een oud loopvlak dat niet werd geërodeerd. Deze lagen kunnen bewaard blijven omdat ze plots verbrand zijn of omdat ze snel werden afgedekt door een ander pakket, zoals bijvoorbeeld een kleiafzetting van een naburige rivier. Tot slot worden de grafcontexten beknopt besproken. In het onderzoeksgebied kunnen Romeinse crematiegraven worden aangetroffen. Deze contexten kunnen verkoolde plantenresten bevatten. Bij de interpretatie moet wel rekening gehouden worden met de afkomst van de resten: het kan zowel gaan om resten van de brandstapel, de vegetatie op de begraafplaats, als om verbrande grafgoederen. Vaak gaat het om een specifieke selectie van plantmateriaal. Ze leveren dan ook vooral rituele informatie op of kunnen meer vertellen over het individu waartoe het graf toebehoorde (Jacomet, Kreuz 1999, 88-90).

1.5.2 De bemonstering, determinatie en interpretatie van macroresten

Een eerste stap in een archeobotanisch onderzoek is de bemonstering van de contexten op de site. Over het algemeen zijn de overblijfselen van planten of voedsel niet zichtbaar met het blote oog. Daarom is het belangrijk om op voorhand na te denken over een

(22)

14

bemonsteringsstrategie, aangepast aan de aard van de site. In het ideale geval is deze gericht op het verzamelen van informatie over álle verschillende activiteiten op de site, zowel in horizontaal als verticaal verband, maar in de praktijk is dit vaak niet mogelijk door een beperkt budget of door tijdsgebrek. Een combinatie van zowel intentioneel gekozen als willekeurig genomen stalen vormt dan vermoedelijk de beste strategie. Indien men enkel de sporen met herkenbare concentraties plantenresten bemonstert, kan dit leiden tot een eenzijdig beeld van de site (Jacomet, Kreuz 1999, 95-97; van der Veen 2018, 72). Een ideaal monster telt minstens 100 en bij voorkeur zeker 300 resten. Dit komt overeen met een staal van ongeveer 10 liter voor waterverzadigde, gemineraliseerde en gedroogde resten. Voor stalen met vooral verkoolde resten wordt een ideale staalgrootte van 60 liter vermeld (van der Veen 2018, 72). Om de macroresten te kunnen onderzoeken, moeten ze eerst gescheiden worden van het sediment waarin ze zich bevinden. Dit kan door het bulkstaal nat of droog te zeven over verschillende maaswijdtes. Een andere manier is flotatie. Bij deze techniek wordt het sediment vermengd met water waardoor een deel van de plantenresten gaat drijven (Jacomet, Kreuz 1999, 119-122). Te kleine staalgroottes, slechts deels bemonsteren, de manier om de plantenresten van het bodemmateriaal te scheiden en een te grote maaswijdte zorgen voor niet representatief assemblage van plantenresten (van der Veen 2018, 72). Een volgende stap in het proces is de waardering van de stalen. Hierbij wordt een fractie van het monster bekeken en geregistreerd. Het determineren van de resten is gebaseerd op de vergelijking van de archeologische resten met gekende, hedendaagse planten. Er wordt dus aangenomen dat de anatomie en morfologie van de planten niet significant is gewijzigd doorheen de tijd (Jacomet, Kreuz 1999, 123-136). Bij een waardering wordt gekeken hoe rijk of arm de stalen zijn en wat hun inhoud is. De telling is meestal semi-kwantitatief: de hoeveelheden van een soort worden weergegeven in klassen (bijv. 1-10 of 10-100) (Jacomet, Kreuz 1999, 123). Na een waardering met een goed resultaat kan besloten worden om het monster volledig te determineren. Dit gebeurt aan de hand van een plantencollectie of determinatieliteratuur en met behulp van een microscoop. De bewaringstoestand en de fragmentatie van het materiaal heeft een grote invloed op het herkennen van de resten en bijgevolg ook op de telling (Jacomet, Kreuz 1999, 134-137).

Macrorestenonderzoek kan gebruikt worden om de economie van een site of een regio te reconstrueren. Er wordt onderzocht op welke manier de voedselproductie werd georganiseerd, hoe planten werden gebruikt en hoe het voedsel werd verdeeld. Om dit te beschrijven maakt men gebruik van percentages, densiteit en de alomtegenwoordigheid van een gewas. Er kunnen ook complexere statistische technieken worden gebruikt (Jacomet 2007, 2392-2394). Het is belangrijk om te begrijpen dat archeologische macroresten niet zijn

(23)

15

afgezet volgens een statistisch model, maar dat ze vooral het resultaat zijn van het wegwerpgedrag van de mens. Dit wil zeggen dat het beeld van het plantengebruik op de site steeds fragmentair is. Een deel van de activiteiten vond ook plaats buiten de site, in de omgeving. Deze activiteiten zijn door de aard van het macrorestenonderzoek minder zichtbaar (Jacomet, Kreuz 1999, 100).

1.5.3 Dateringen en contaminatie

Een cruciaal aspect in elk archeobotanisch onderzoek is de datering van de aangetroffen plantenresten, zeker als nieuwe plantintroducties worden onderzocht of wanneer er voor een bepaalde regio of periode unieke resultaten voorkomen. Vaak worden de plantenresten gedateerd door associatie met ander archeologisch vondstmateriaal uit dezelfde structuur of laag waaruit het monster werd genomen. Bij deze relatieve dateringsmethode wordt gebruik gemaakt van de typologische kenmerken van aardewerk, fibulae, glas, leren schoeisel of een andere materiaalcategorie. Indien de context van het monster hout bevat (bijv. het constructiehout van een waterput), kan hierop een dendrochronologische datering uitgevoerd worden. Een zeer belangrijke absolute dateringtechniek is de radiokoolstof- of 14 C-datering, al moet er bij deze techniek wel rekening gehouden worden met de vorm van de kalibratiecurve in bepaalde periodes (Jacomet, Kreuz 1999, 187-196; van der Veen 2018, 73). Zo kunnen wiggles en plateau’s in de curve zorgen voor een lage precisie van de gekalibreerde datering (Haneca, Ervynck, Van Strydonck 2019, 37). Verkoolde macroresten, zoals zaden en vruchten, zijn zeer geschikt voor deze dateringstechniek: het zijn kortlevende structuren waardoor ze niet onderhevig zijn aan een oud-hout effect. Het is hierbij wel belangrijk dat resten van terrestrische soorten worden gekozen om het aquatisch reservoir-effect te vermijden (Haneca, Ervynck, Van Strydonck 2019, 32).

Door het vermengen met oudere afzettingen kan residueel plantenmateriaal terecht komen in een context of een laag. Zo zijn intrusie en infiltratie het resultaat van pedogenese en vermenging met jonger materiaal. Deze fenomenen kunnen zich voordoen op lang bewoonde, verstoorde en sterk geërodeerde sites en in contexten met veel oversnijdingen. In de archeobotanie zorgt contaminatie voor verkeerde conclusies en verkeerde dateringen van introducties (Pelling 2015, 85-96). Daarom raadt Pelling (2015, 96-97) aan om bij een vermoeden van contaminatie een radiokoolstofdatering uit te voeren op het (verkoolde) plantenmateriaal. Contaminatie kan herkend worden op verschillende manieren. Een voorbeeld is de aanwezigheid van een bepaald gewas in een onverwachte periode of regio, dit kan een signaal zijn en zou best gecontroleerd worden (Pelling 2015, 88-96).

(24)

16

Hoofdstuk 2: Methodologie en verzamelde dataset

2.1 Gevolgde methodologie

Om de landbouweconomie in het noorden van de civitas Menapiorum te kunnen reconstrueren en de hoger vermelde onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden, werd een overzicht gemaakt van het bestaande macrorestenonderzoek in dit gebied.

De opgravings- en archeobotanierapporten werden online verzameld via: - De Collecties van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed Nederland

(http://cultureelerfgoed.adlibsoft.com/)

- Het National Academic Research and Collaborations Information System van Nederland (https://www.narcis.nl/)

- Het Open Archief van de Onroerend Erfgoed publicaties (https://oar.onroerenderfgoed.be/)

- De zoekmachine Google Scholar (https://scholar.google.com/) - De bibliografie van de Onderzoeksbalans

(https://onderzoeksbalans.onroerenderfgoed.be/)

- Het Loket Onroerend Erfgoed (https://loket.onroerenderfgoed.be/)

- De website van het Nederlandse archeobotanische onderzoeksbureau BIAX-Consult (https://www.biax.nl/rapporten)

Verder werden ook verschillende werken via de Universiteitsbibliotheek Gent en de bibliotheek van het Archeocentrum Velzeke geconsulteerd.

Met de gegevens uit deze rapporten werd een dataset opgebouwd in Excel (zie bijlagen). Hierin werden zowel de metadata (de ligging van de site, de aard van de site, de datering, de ondergrond, het type context en de uitvoerder van het onderzoek), als de af- of aanwezigheid van de macroresten en hun bewaringstoestand verzameld. Enkel de gegevens van de cultuurgewassen werden bijgehouden. Het gaat om graangewassen, groenten, oliehoudende planten, peulvruchten, knol- en wortelgewassen, kruiden, specerijen en verfplanten. Planten die vermoedelijk niet intentioneel werden geteeld, maar werden verzameld in de omgeving, vallen buiten het bestek van deze masterproef. Informatie over de okkernoot (Juglans regia) werd wel bijgehouden, omdat het om een Romeinse introductie gaat die doelbewust werd geteeld. Zowel de gewaardeerde als de volledig gedetermineerde monsters werden opgenomen in de dataset.

Onder het motto Garbage in – Garbage out werden enkel monsters uit duidelijke, goed gedateerde contexten bijgehouden. Monsters uit paalkuilen werden niet opgenomen,

(25)

17

aangezien hun formatieprocessen nog niet volledig zijn begrepen (Verhoeven 2010, 269). Ook de monsters uit grafcontexten werden niet opgenomen. Zoals hoger vermeld, zijn ze eerder een reflectie van de rituele praktijken, dan van de landbouwpraktijken in het onderzoeksgebied (Jacomet, Kreuz 1999, 88-90).

De verzamelde gegevens werden vervolgens geanalyseerd. Er werd gekeken naar de aanwezige gewassen en hun bewaringstoestand, hun voorkomen op verschillende bodems en hun dateringen. Bijkomend werd ook macrobotanische data verzameld uit het Vlaams leem- en zandleemgebied. Deze werden gebruikt om een vergelijking te maken tussen het voorkomen van gewassen op de zandige bodems en de meer lemige bodems.

2.2 De verzamelde dataset

2.2.1 Algemeen

De dataset bevat de macrobotanische gegevens van 21 sites. Daarvan bevonden vijftien sites zich in het noorden van de civitas Menapiorum (Figuur 6 en Tabel 2). De andere zes sites lagen in het huidig Vlaams leem- en zandleemgebied (Tabel 3). Het aantal monsters en contexten wordt weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1: Gegevens opgenomen in de dataset (Eigen tabel).

Binnen het onderzoeksgebied Buiten het onderzoeksgebied Totaal

Aantal sites 15 6 21

Aantal contexten 37 7 44

Aantal monsters 77 9 86

In werkelijkheid is er ongetwijfeld meer output van macrorestenonderzoek. Het gaat zeker om twintigtal extra publicaties. Deze gegevens werden niet opgenomen door verschillende redenen: er ontbreekt belangrijke informatie in het rapport, er zijn dateringsproblemen, er zijn geen cultuurgewassen aanwezig in de monsters, of de informatie is afkomstig van paalkuilen en grafcontexten. Er zijn ook macrorestenonderzoeken met een negatief resultaat. Ze bevatten geen macroresten of er is sprake van een slechte bewaring. Bij tal van archeologische onderzoeken werden de genomen bulkstalen niet onderzocht, al dan niet om budgettaire redenen. De oudste opgenomen publicatie dateert uit 1997, de meest recente gegevens zijn afkomstig van een publicatie die nog in voorbereiding is. Het valt op dat ongeveer twee derden van de opgenomen publicaties in deze studie jonger zijn dan 2008, na het publiceren van de Onderzoeksbalans voor Vlaanderen. Tot 2008 waren een tiental sites archeobotanisch onderzocht in het Vlaamse deel van de civitas Menapiorum (Bastiaens, Cooremans 2020, 50). Er is dus zeker een toename te zien.

(26)

18

Figuur 6: De opgenomen sites op de huidige bodemkaart.1: Serooskerke-Wattelsweg, 2: Borsele-Ellewoutsdijk, 3: Oostende-Stene, 4: Oudenburg-Mariastraat/Kerkstraat 5: Brugge-Refuge, 6: Damme-Antwerpse Heirweg, 7: Aalter-Oostmolenstraat, 8: Ruiselede-Bundingstraat, 9: Evergem-Koolstraat, 10: Evergem-Kluizendok, 11: Destelbergen-Panhuisstraat, 12: Merelbeke-Axxes, 13: Wichelen-Wijmeersen, 14: Zele-Kamershoek, 15: Lokeren-Veldstraat. (Eigen kaart naar Agentschap Informatie Vlaanderen 1974 (Bodem), Sergant et al. 2019, 157, Fig. 12. (Romeins wegennetwerk), Agentschap Informatie Vlaanderen 2018 (Waterlopen) en Ancient World Mapping Center s.d. (Kustlijn)).

Tabel 2: De opgenomen sites uit het onderzoeksgebied (Eigen tabel).

Sitenaam Aard van de site Bodem Verwijzing(en)

Aalter-Oostmolenstraat Ruraal Zand Hoorne, De Logi 2013; van Haaster 2014

Borsele-Ellewoutsdijk Ruraal Veen Sier 2003a

Brugge-Refuge Ruraal Zand Cooremans et al. 1997/1998 (2002); Hollevoet, Hillewaert 1997/1998 (2002)

Damme-Antwerpse Heirweg

Ruraal Zand In 't Ven et al. 2005

Destelbergen-Panhuisstraat

Ruraal Zand De Logi, Dalle 2013; van Beurden 2013

(27)

19

Evergem-Koolstraat Ruraal Zand De Logi et al. 2009; Allemeersch, Laloo 2014

Lokeren-Veldstraat Ruraal Zand Maurer 2013; Gierts 2014

Merelbeke-Axxes Ruraal Zand De Clercq et al. 2001/2002

Oostende-Stene Ruraal; woonplatform Slikwad Demey et al. 2013

Oudenburg-Mariastraat/Kerkstraat

Militair Zand Vanhoutte et al. 2009

Ruiselede-Bundingstraat Ruraal Zandleem van der Meer, Hänninen 2016; Mostert 2018

Serooskerke-Wattelsweg Ruraal; woonplatform Veen Dijkstra, Zuidhoff 2011

Wichelen-Wijmeersen Ruraal Zand Meylemans et al. 2014; Meylemans et al. in prep

Zele-Kamershoek Ruraal Zand Tency 2000; Tency 2001; De Clercq et al. 2005

Tabel 3: De opgenomen sites buiten het onderzoeksgebied (Eigen tabel).

Sitenaam Aard van de site Bodem Verwijzing(en)

Borgloon-Vilsterbron Ruraal Leem Steenhoudt, Smeets 2014; van der Meer 2014

Geraardsbergen-Ooievaarsnest

Ruraal Zandleem van der Meer 2015; te Kiefte 2016

Meise-Heimbeekveld Ruraal Zandleem Van Liefferinge, Smeets 2013; van der Meer 2013

Menen-Kortewaagstraat Ruraal Zandleem Dhaeze et al. 2015

Wevelgem-Zuid-Moraviëstraat

Ruraal Zandleem Maurer 2014; Dyselinck 2015

Zwevegem-Losschaert Ruraal Zandleem van der Meer 2020

Het onderzoek van de macroresten werd uitgevoerd door BIAX Consult, Gate Archaeology, ADC Archeoprojecten, EARTH Integrated Archaeology en het Agentschap Onroerend Erfgoed en haar voorlopers. De gevolgde methode werd niet steeds vermeld in de onderzoeksrapporten, maar de bulkstalen werden vooral nat gezeefd over een set van zeven

(28)

20

waarvan de kleinste maaswijdte 0.25 mm bedroeg en de grootste 4 mm. De vermelde monstervolumes liggen tussen 0,5 l en 43 l. Stalen tussen 5 en 10 l kwamen het meeste voor. Het aanbevolen staalvolume, met het meeste kans op statistisch relevante, kwantitatieve resultaten, bedraagt voor waterverzadigd materiaal 5-10 l en voor verkoolde resten 40-60 l (Livarda 2019, 56).

De gegevens uit het onderzoeksgebied

De monsters afkomstig van rurale, non-villa nederzettingen op een zandbodem, zijn het best vertegenwoordigd. Enkel de site Ruiselede-Bundingstraat bevond zich op een zandleembodem (Mostert 2018, 10). Zowel de site Borsele-Ellewoutsdijk (rurale nederzetting), als de site Serooskerke-Wattelsweg (rurale nederzetting op woonplatform) bevonden zich op veen (van Dinter 2003, 20-23; Dijkstra, Zuidhoff 2011, 223). De site Oostende-Stene (rurale nederzetting op woonplatform) was gelegen op slikwad, dit is de opvulling van een zeegeul (Demey et al. 2013, 7). De enige andere vertegenwoordigde nederzettingsvorm is militair van aard (Oudenburg). Deze categorie wordt vertegenwoordigd door tien monsters uit eenzelfde waterput, gelegen binnen het castellum.

De dataset geeft dus vooral een beeld van de rurale, non-villa sites gelegen op een zandbodem. Bij de interpretatie van de resultaten moet rekening gehouden worden met de lage vertegenwoordiging van de andere bodems en nederzettingsvormen.

Tabel 4: De afkomst van de monsters uit het onderzoeksgebied (Eigen tabel).

De monsters dateren allen tussen de eerste en de vijfde eeuw na Chr. De vertegenwoordiging per eeuw is zichtbaar in Figuur 7. Er zijn geen gegevens uit de eerste eeuw voor Chr. (einde

Rurale nederzetting Rurale nederzetting op

een woonplatform Militaire site Totaal

slikwad 0 10 0 10 zandleem 2 0 0 2 veen 4 2 0 6 zand 49 0 10 59 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 Aan ta l m on ste rs

(29)

21

van de late IJzertijd). De meeste monsters dateren uit de tweede en derde eeuw na Chr. De vierde en vijfde eeuw zijn vertegenwoordigd door twee sites: enerzijds de militaire site van Oudenburg en anderzijds de rurale site Zele-Kamershoek. Dit kan dus een vertekend beeld geven.

Figuur 7: Aantal gedateerde monsters per eeuw (na Chr.). Indien een monster werd gedateerd in meer dan één eeuw, werd het meegeteld voor al deze eeuwen (Eigen figuur).

De gegevens van de leem- en zandleemgronden buiten het onderzoeksgebied

De monsters komen allemaal van contexten op rurale nederzettingen die gedateerd zijn in de eerste drie eeuwen na Chr. Het gaat om vier monsters uit waterputten (zandleembodem), twee monsters uit afvalkuilen in het leemgebied en één monster uit een afvalkuil in het zandleemgebied. Het gaat dus om een beperkte dataset.

2.2.2 Contexten en bewaringstoestanden

De gegevens uit het noorden van de civitas Menapiorum

De monsters zijn genomen uit kuilen, afvallagen, haarden, waterkuilen en -putten. Het grootste deel is afkomstig uit waterputten (66%).

Figuur 8: De vertegenwoordigde contexten (Eigen figuur).

0 10 20 30 40 50 60

Eerste eeuw Tweede eeuw Derde eeuw Vierde eeuw Vijfde eeuw

Datering monsters

3% 4% 66% 19% 8%

Herkomst monsters (n=77)

haard waterkuil waterput afvallaag kuil

(30)

22

De resten waren verkoold of waterverzadigd en er werden geen gemineraliseerde macroresten aangetroffen. Resten van graangewassen (kaf, aarvorkjes, korrels, aarspilfragmenten etc.) waren vooral in verkoolde toestand aanwezig, maar er was ook een groot deel waterverzadigd. De peulvruchten waren vooral verkoold, maar de macroresten van groenten, kruiden, olie-, vezel- en verfplanten werden bijna uitsluitend in waterverzadigde vorm aangetroffen. Alle macroresten van de kool- en raapsoorten, koriander, hennep, vlas, slaapbol en wouw waren uitsluitend waterverzadigd. De combinatie van de planttypes en hun bewaringstoestand komt overeen met het beeld beschreven door van der Veen (2018, 71). De waterverzadigde resten zijn afkomstig uit monsters van waterkuilen en -putten, maar ook uit de afvallagen op de sites Wichelen-Wijmeersen en Oostende-Stene. Er werden waterverzadigde resten van dille aangetroffen in een monster van Borsele-Ellewoutsdijk. Het gaat om een haard (Put 4, spoor 102, vondstnummer 396). Het aantreffen van waterverzadigde resten in een context die wordt gerelateerd aan vuur lijkt onwaarschijnlijk, maar omdat het gaat om een site die bewaard is in veen, wordt het niet uitgesloten.

De gegevens van de leem- en zandleemgronden buiten het onderzoeksgebied

Deze monsters zijn afkomstig uit vier waterputten en drie afvalkuilen. De graangewassen waren vooral aanwezig in verkoolde bewaringstoestand, en in mindere mate waren ze waterverzadigd. Alle peulvruchten waren verkoold, net zoals de meeste resten van de groenten, kruiden, verfplanten, noten, olie- en vezelplanten. Een uitzondering zijn de resten van vlas, zij kwamen zowel voor in verkoolde als waterverzadigde toestand. De monsters bevatten geen gemineraliseerde resten. De waterverzadigde resten zijn allemaal afkomstig uit waterputten.

Algemeen

Het gaat in bijna alle gevallen om deposities van afval en dus om secundaire contexten. Er werden geen primaire deposities herkend.

2.2.3 Dateringmethodes

De monsters werden gedateerd door associatie met het vondstmateriaal, door dendrochronologische dateringen of door 14C-dateringen. De dendrochronologische dateringen werden uitgevoerd op constructiehout van waterputten, op houtbouw-palen (Borsele-Ellewoutsdijk) of op hout dat zich in de context bevond (Wichelen-Wijmeersen). Het gedateerde vondstmateriaal bestond uit aardewerk, glas, leren schoeisel en fibulae. Indien een 14C-datering werd uitgevoerd, was dit op de macroresten zelf. Deze dateringen zijn minder precies dan de andere twee technieken. Het gaat om een gemiddeld bereik van ongeveer 160

(31)

23

jaar bij het 1-sigma interval. Dit is een gevolg van het grillig verloop van de kalibratiecurve (Figuur 9).

De cultuurgewassen werden geplot per eeuw om hun voorkomen doorheen de tijd te bestuderen. Indien ze voorkwamen in een monster dat in meerdere eeuwen dateert, werd het gewas voor alle eeuwen in kwestie geplot.

Figuur 9: Voorbeeld van een 14C-datering op materiaal uit de bemonsterde waterput (3.1030) te Lokeren-Veldstraat (Gierts 2014, 104, Bijlagen). Door de grillige structuur van de kalibratiecurve, komt de gekalibreerde kalenderdatum overeen met een ruim bereik (bij een waarschijnlijkheid van 94,0%).

2.2.4 Representativiteit van de dataset

Met 77 monsters uit het onderzoeksgebied en negen monsters uit het leem- en zandleemgebied is de omvang van de dataset beperkt. De kans om plantenresten aan te treffen met een lage waarschijnlijkheid neemt dan ook toe naarmate meer monsters worden genomen, én verwerkt (Ford 1988, 216-217). Toch lijkt de dataset groot genoeg om er algemene en nuttige informatie uit te halen.

De rurale sites op zandbodems zijn het best vertegenwoordigd. Monsters van sites gelegen in het kustgebied of niet-rurale sites komen minder voor. Het overgrote deel van de monsters dateert uit de tweede en derde eeuw na Chr., terwijl de vierde en vijfde eeuw bijna uitsluitend worden vertegenwoordigd door de militaire site van Oudenburg. Dit beeld lijkt overeen te

(32)

24

komen met het hoger beschreven beeld van de bewoningstendensen in het onderzoeksgebied (Figuur 3, pagina 7). Uit de laat-Romeinse tijd zijn zeer weinig gegevens beschikbaar. Van Thienen (2017, 124) merkt echter op dat dit ook een gevolg kan zijn van de mindere zichtbaarheid van de laat-Romeinse sites. Voor Zeeland geldt dat er heel weinig sites zijn onderzocht, dit omwille van organisatorische en landschappelijke redenen. Het is wel zo dat op kwalitatief vlak waardevol onderzoek kon worden uitgevoerd door de goede bewaringsomstandigheden (De Clercq 2009, 83). Het onderzoek bij Ellewoutsdijk heeft uitgewezen dat boren om bewoningsresten uit de Romeinse tijd in veen op te sporen niet veel zin heeft. Dit komt omdat er geen of nauwelijks vondstlagen aanwezig zijn, of omdat ze later verdwenen zijn door erosie en moerneringen uit de Middeleeuwen (van Dinter 2003, 23). Ze zijn dus moeilijk zichtbaar, en de kans dat ze gemist worden is groot.

Het voorkomen van de planttypes in relatie tot hun bewaringstoestand komt overeen met het algemene beeld gegeven door van der Veen (2018, 71). Er zijn geen ongewone uitschieters.

(33)

25

Hoofdstuk 3: Resultaten en interpretatie

3.1 Algemeen

Er zijn 22 verschillende soorten cultuurgewassen aangetroffen in het noorden van de civitas Menapiorum. Ze worden hieronder besproken.

3.1.1 De granen

Er werden resten van haver (Avena savita), gerst (Hordeum distichon, Hordeum vulgare), pluimgierst (Panicum miliaceum) en rogge (Secale cereale) aangetroffen. De tarwesoorten zijn vertegenwoordigd door broodtarwe (Triticum aestivum), spelttarwe (Triticum spelta) en emmertarwe (Triticum dicoccon).

Bij de resten van rogge is het eerder onduidelijk of het gaat om een cultuurgewas of het akkeronkruid, aangezien het om kleine hoeveelheden gaat in een beperkt aantal monsters. Deze soort was oorspronkelijk een akkeronkruid, en is afkomstig van Anatolië. De intensieve teelt van rogge vond plaats vanaf de Middeleeuwen, maar men vermoedt dat het gewas al in de IJzertijd en tijdens de Romeinse tijd op bepaalde plaatsen kan gezien worden als cultuurgewas (Behre 1992, 141). Alle vermelde soorten, op broodtarwe na, waren vóór de Romeinse tijd al aanwezig in Nederland en buurlanden (Pals 1997, 43). Volgens Pals (1997, 36-43) ontbreken duidelijke aanwijzingen voor het telen van broodtarwe, en gaat het om Romeinse invoer.

Haver is een bedekte graansoort. Ze is net zoals rogge ontstaan uit een akkeronkruid en kan gebruikt worden in pap, havermout en koeken. De granen kunnen ook als voeder gediend hebben, net zoals het stro of het hooi (Vaughan, Geissler 2009, 6). Ook de granen van gerst zijn bedekt. Deze soort kan geteeld worden in zeer verschillende klimaten en op zeer uiteenlopende bodems. Gerst is meer tolerant voor zoute en alkalische bodems dan andere graangewassen en heeft minder water nodig dan tarwesoorten. Ze is ook beter resistent tegen ziektes, kan beter tegen hoge temperaturen en is minder uitputtend voor de grond. Er komt zowel tweerijige (Hordeum distichon) als meerrijige gerst (Hordeum vulgare) voor. Het kan gebruikt worden als dierenvoeder (de granen zelf, maar ook als hooi of stro) of voor consumptie door mensen. Gerst bevat geen gluten, waardoor brood plat blijft en zwaar is (Vaughan, Geissler 2009, 6; Hollander 2018, 24-25). Pluimgierst is een graansoort die een zeer lage waterbehoefte heeft. Daarnaast kan ze goed tegen intense hitte en lange droogte. Ze kon ook geteeld worden op arme gronden en heeft een korte levenscirkel van 60 tot 90 dagen. Deze graansoort wordt beschreven als makkelijk te oogsten. Bovendien is pluimgierst goed te bewaren, maar er zijn ook enkele nadelen. Zo geeft pluimgierst een lage opbrengst. Ze is ook gevoelig voor koude en heeft een nadelig effect op de bodem. Hierdoor moeten de gronden

(34)

26

braakliggen of voldoende bemest worden. De soort was gekend bij de Romeinen als milium, en wordt onder andere vermeld door Plinius, Cato, Columella en Hesiodus. Pluimgierst kan zowel gediend hebben als voedsel of als voeder. Deze soort bevat geen gluten waardoor haar broodmaak-kwaliteiten eerder slecht zijn (Vaughan, Geissler 2009, 14; Murphy 2016, 67; Hollander 2018, 26). Rogge kan groeien in zandige, arme gronden en is bestand tegen zeer lage temperaturen. Er kan gerezen brood van gemaakt worden, al is de kwaliteit veel lager dan bij broodtarwe (Vaughan, Geissler 2009, 6).

Broodtarwe is een naakte graansoort en is zeer geschikt voor het maken van gerezen broden. Deze onbedekte granen zijn gevoelig voor ongedierte en ziekten en de plant is minder goed bestand tegen droogte (Vaughan, Geissler 2009, 2; Hollander 2018, 24). Ook spelt bevat gluten. Het is een bedekte graansoort die goed gedijt op armere gronden. Ze heeft ook minder bemesting nodig dan de andere tarwesoorten (Vaughan, Geissler 2009, 4). Tot slot wordt emmertarwe besproken. Deze bedekte graansoort geeft goede opbrengsten op arme gronden en kan goed tegen vocht-gerelateerde ziektes. Daarnaast kan de soort ook goed tegen hittestress en tegen droogte. Emmer wordt gegeten door mens en dier. Tijdens de Romeinse tijd werd emmer verwerkt tot brood, brij of pap (Zaharieva et al. 2010, 937-949; Hollander 2018, 23-24).

3.1.2 De peulvruchten

De peulvruchten zijn vertegenwoordigd door linze (Lens culinaris), erwt (Pisum sativum), tuinboon (Vicia faba), duivenboon (Vicia faba var. Minor) en wikke (Vicia savita). Al deze soorten werden reeds geteeld in de IJzertijd (Pals 1997, 43). De tuin- en duivenboon zijn éénjarige soorten en zijn winterhard. De vorm en kleur van de zaden kunnen sterk variëren en ze kunnen zowel onrijp als rijp worden gegeten. Van de droge rijpe zaden kan ook bloem worden gemaakt (Vaughan, Geissler 2009, 48). Net zoals bij de zaden van de boon, kunnen erwten zowel onrijp als rijp geconsumeerd worden. De rest van de plant is ook geschikt als voeder (Vaughan, Geissler 2009, 50). De linze is gelijkaardig aan de erwt en de boon. Ook van deze plant zijn de zaden eetbaar, en is de rest van de plant bruikbaar als voeder (Vaughan, Geissler 2009, 50). Wikke is een éénjarige of tweejarige plant. De zaden kunnen gebruikt worden als voeder en de plant zelf als hooi. De plant kan ook gebruikt worden als groenbemester (Cumo 2013, 1109-1110).

3.1.3 Groenten en kruiden

Er werden resten gevonden van selderij (Apium graveolens), biet (Beta vulgaris) en kool- en raapsoorten (Brassica rapa spp.). Daarnaast werd ook dille (Anethum graveolens) en koriander (Coriandrum savitum) herkend in de monsters. Selderij en biet worden door Pals (1997, 43)

Afbeelding

Figuur 1: De ligging van de civitas Menapiorum (aangeduid met een zwarte stippellijn) binnen het groter geheel  van de Romeinse provincies in Noordwest-Europa
Figuur 2: De bodemassociatiekaart met aanduiding van het onderzoeksgebied (De Clercq 2009, 146, Figuur 7.1)
Figuur 3: Het aantal boerderijen dat actief was in het noorden van de civitas Menapiorum
Figuur 4: Opvulgeschiedenis van een paalkuil. a: moederbodem; b: vondstmateriaal en botanische resten bij de  aanleg van het gebouw; c: uitgegraven grond bij aanleg kuil, later gebruikt om de kuil terug op te vullen; d: de  paal; e: materiaal uit de gebrui
+7

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Europese structuurfondsen moeten in de toe- komst alleen ten goede komen aan de landen die ze werkelijk nodig hebben, dat zijn dus de nieuwe lidstaten uit Midden- en Oost-Europa..

Ik beschouw het vriend-vijandonderscheid echter niet als de kern van het politieke, want het gaat er in mijn opvatting juist om polarisatie in de samenleving zoveel mogelijk tegen

Mail ze dan naar Aduis (info@aduis.nl) en wij plaatsen deze dan als downlaod op onze web

Deze resultaten betekenen dat als jongeren chronisch eenzaam worden de wens naar herstel van sociale relaties afneemt, er minder voldoening wordt gehaald uit situaties van

Deze veldproef wordt uitgevoerd in het kader van het Interreg IV-A 2Seas project RINSE (Reducing the Impact of Non-Native Species in Europe), dat streeft naar verbetering van

Mijn ervaring als geestelijk verzorger en als opleider van toekom- stige geestelijk verzorgers heeft mij geleerd, dat aandacht voor en vragen over zingeving (èn le- vensbeschouwing

Mijn ervaring als geestelijk verzorger en als opleider van toekom- stige geestelijk verzorgers heeft mij geleerd, dat aandacht voor en vragen over zingeving (èn le- vensbeschouwing

Smallstonemediasongs.com printed & distributed by: GMC Choral Music, Dordrecht - www.gmc.nl Vermenigvuldigen van deze bladmuziek zonder toestemming van de uitgever is