• No results found

Duurzaam gebruik van milieuvoorraden: op zoek naar normstelling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Duurzaam gebruik van milieuvoorraden: op zoek naar normstelling"

Copied!
138
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In het Nationaal Milieubeleidsplan 1990 is het milieuthema verspilling geïntroduceerd. Dit thema richt zich op het uit-werken van de notie dat milieu een voorraadgrootheid is en op het uitwerken van terugkoppeling bij de bron. Beide aspecten zijn essentieel voor het in gang zetten van een duurzame ontwikkeling.

De eerste invalshoek, samen te vatten onder het begrip voor-raadbeheer, richt zich op het beheren van voorraden ten behoe-ve van het gebruik door de huidige en toekomstige generaties. Bij voorraadbeheer wordt onderscheid gemaakt tussen vernieuw-bare voorraden als hout en voedsel, niet-vernieuwvernieuw-bare voorra-den als minerale grondstoffen en fossiele brandstoffen, en de zogenaamde milieuvoorraden als schoon water en schone bodem. Duidelijk is dat zowel de kwalitatieve als kwantitatieve

aspecten van dit voorraadbeheer van belang zijn. Het betekent tevens dat op deze wijze een invulling wordt gegeven aan het begrip milieugebruiksruimte.

Door de Directie Strategische Planning is een onderzoekpro-gramma opgezet dat moet leiden tot een nadere invulling en betere hanteerbaarheid van dit voorraadbeheer.

In de eerste fase van dit onderzoekprogramma, die begin 1993 zal worden afgerond, is een 15-tal onderzoeken uitgevoerd. Deze onderzoeken zijn alle verkennend van karakter en belich-ten verschillende aspecbelich-ten van voorraadbeheer. Zo zijn er onderzoeken die betrekking hebben op:

reeds in praktijk toegepaste vormen van voorraadbeheer, de wijze waarop voorraden en het verloop ervan kan worden beschreven,

mogelijke normeringen om voorraden duurzaam te beheren sturingsmechanismen voor voorraadbeheer.

Na afronding van de eerste fase zal een informatie-document worden opgesteld waarin gestructureerd de verzamelde informa-tie van alle onderzoeken uit de eerste fase zal worden weerge-geven.

Het beheer van voorraden en daarmee het gebruik en verbruik van grondstoffen, energiedragers en van voorraden als ruimte, biodiversiteit, water en lucht, zal zich richten op aanpassin-gen in produktie- en consumptiepatronen richting duurzaamheid. Zowel de aanbodkant (het produceren) als de vraagkant (het consumeren) worden daarom in het onderzoekprogramma van het thema verspilling meegenomen. In de toekomst kan dan via beleidsmaatregelen de behoeftenvervulling van toekomstige generaties beter gewaarborgd worden.

(2)

CENTRUM VOOR MHJEUKUND6

(3)

Duurzaam gebruik van milieuvoorraden:

op zoek naar normstelling

F.A. van der Loo

R. Huele

R. Kleijn

(4)

Titel: Duurzaam gebruik van milieuvoorraden Auteurs: F.A. van der Loo, R. Huele, R. Kleijn Vormgeving: A. van Vulpen, H. Bezemer

Datum: Juli 1992

Centrum voor Milieukunde Rijksuniversiteit Leiden Postbus 9518

(5)

Inhoud

A. Hoofdrapport

F.A. van der Loo, R. Huele, R. Kleijn

1. Inleiding 3 2. Uitgangspunten 5 3. Normstelling: lange termijn 10 4. Normstelling: korte termijn 19 5. Conclusies 27 6. Aanbevelingen 30 7. Literatuur 33 B. Deelstudie l R. Huele, R. Kleijn 1. Samenvatting/Summary 40 2. Trendbreuk als oplossing 44 3. Duurzaamheid 47 4. Het milieu als verzameling voorraden 50 5. Uitgangspunt voor normering 73 6. Conclusies 78 7. Literatuur 79

C. Deelstudie 2 F.A. van der Loo

(6)

Duurzaam gebruik van milieu voor raden:

op zoek naar normstelling

hoofdrapport

F.A.

van der Loo

R. Huele

(7)

Inhoud

1. Inleiding 3 l. l Achtergrond 3

1.2 Vraagstelling 3

1.3 Opzet van het rapport 4

2. Uitgangspunten 5

2.1 Gebruik van milieuvoorraden 5 2.2 Duurzaam gebruik 7

2.3 Normstelling 9

3. Normstelling: lange termijn 10

3.1 Aannames 10

3.2 Grenzen aan duurzaam gebruik 11 3.3 Een duurzame wereld 15

4. Normstelling: korte ternujn 19

(8)

1. Inleiding

1.1 Achtergrond

In het Nationaal Milieubeleidsplan [Tweede Kamer 1989] wordt Verspilling als een van de integrale milieu thema's genoemd. Het thema Verspilling wordt gezien als een nieuw aan te pakken thema met een grote reikwijdte en de eerste activiteiten betreffen daarom onderzoek [Tweede Kamer 1991]. De studie die in het voorliggende verslag beschreven wordt is in dit kader uitgevoerd.

In het Milieuprogramma 1992-1995 wordt het thema als volgt omschreven: 'het thema Verspilling richt zich op het beheren van het milieu als voorraadgrootheid ten dienste van

een duurzame ontwikkeling. Dit betekent dat ten behoeve van toekomstige generaties

voorraden zoveel mogelijk in stand moeten worden gehouden. Daarbij zijn zowel

voorraden grondstoffen en energie als voorraden die voor het draagvermogen van het milieu bepalend zijn (milieuvoorraden zoals schoon grondwater, gronden met voldoende buffervermogen e.d.) onderwerp van beleid'. Hiermee is een eerste kader van deze studie geschetst. Het gaat met name om het gebruik van het milieu als voorraadgrootheid. Het gaat niet alleen om grondstof en energie, maar ook om voorraden die voor het draagver-mogen van het milieu belangrijk zijn. En het gaat om de vraag wat de randvoorwaarden voor een duurzaam gebruik zijn. Vandaar de titel van deze studie: 'Een duurzaam gebruik van milieuvoorraden: op zoek naar normstelling'.

In een studiedag over het thema werd geconstateerd dat er twee aspecten zijn te onder-kennen m.b.t. het thema Verspilling [Huppes 1990]. Een eerste aspect is dat (gewenste) activiteiten bij de huidige technologie onvermijdelijk een verbruik van energie en grondstoffen vragen en noodzakelijkerwijs een milieubelasting met zich mee brengen (thee zetten kost nu eenmaal energie). Een tweede aspect is dat die activiteiten in de praktijk echter vaak gepaard gaan met een onnodig groot verbruik van natuurlijke hulpbronnen en een onnodig grote milieubelasting (een volle ketel water verwarmen voor een kopje thee is verspilling).

Deze studie zal zich alleen op het eerstgenoemde aspect richten en nagaan in hoeverre die activiteiten mogelijk zijn binnen de randvoorwaarden die een duurzaam gebruik van milieuvoorraden stelt.

1.2 Vraagstelling

(9)

is een duurzaam gebruik van milieugoederen mogelijk. De studie richt zich, in deze termen, op een verdere operationalisering van de milieugebruiksruimte die beschikbaar is voor een duurzaam gebruik van milieu voorraden.

Een eerste vraag van de studie is welke factoren de meest essentiële dimensies vormen van de milieugebruiksruimte als het gaat om het gebruik van milieu voorraden. Welke milieufactoren begrenzen in principe een duurzaam gebruik? Deze vraag zal met name in een lang tijdsperspectief bekeken worden, waarbij uitgegaan wordt van een veranderende ecologische basis. Vroeger was men voor verwarming afhankelijk van de voorraad hout, nu van fossiele brandstof en in de toekomst vormt de beschikbare hoeveelheid zonne-energie mogelijk een grens van de milieugebruiksruimte.

Een tweede vraag is welke van deze dimensies de grootste beperking vormen voor het feitelijk (huidige en toekomstige) gebruik van milieu voorraden. M.a.w. welke factoren, in de zin van (beschikbare) milieuvoorraden of milieuprocessen, vormen uiteindelijk een beperking voor een duurzaam gebruik?

Ten derde zal in de studie geprobeerd worden indicatoren en criteria te formuleren waarmee de duurzaamheid van het gebruik van milieuvoorraden 'gemeten' kan worden. Zowel voor het geschetste lange termijn tijdsperspectief, als voor een (kortere termijn) overgangsperiode.

1.3 Opzet van het rapport

(10)

2. Uitgangspunten

2.1 Gebruik van milieuvoorraden

Het milieu kan globaal worden opgevat als een systeem van reservoirs, stromen en processen [RIVM 1988; Odum 1989]. Mensen benutten het milieu voor hun activiteiten: reservoirs en stromen direct als hulpbronnen, processen op een indirecte wijze als belangrijke voorwaarden voor het bestaan. Bij het gebruik van de reservoirs en stromen milieugoederen is de beschikbare hoeveelheid, de omvang van de voorraad, van belang. We zullen dit aanduiden met milieuvoorraden en daarnaast milieuprocessen onderschei-den. Het milieu bestaat in deze termen dus uit milieuvoorraden en milieuprocessen.

Milieuvoorraden kunnen fysiek en naar functie onderscheiden worden. Fysiek gezien hebben we met tal van verschillende concrete milieuvoorraden te maken: koper, aardolie, graan, water, hout, (tropisch) bos, landbouwgrond, zonne-energie, enz.. Op een meer abstract niveau zijn deze specifieke voorraden samen te vatten in vier soorten milieuvoo-rraden: materie, energie, ruimte en informatie. De wereld kan in deze termen opgevat worden als een reservoir van materie, die binnen het ruimte-reservoir van de Aarde rondgepompt en getransformeerd wordt onder invloed van de invallende stroom zonne-energie. Dit leidt tot complexe structuren die een voorraad hoogwaardige informatie vertegenwoordigen (bijv. DNA, ecosystemen, genenreservoir) en milieuprocessen in stand houden [Boulding 1980; Odum 1989; zie ook deelstudie l en 2].

(11)

culturele of esthetische functie voor ons heeft en dat planten en dieren op zich een recht tot voortbestaan hebben.

Deze studie gaat over het gebruik van milieu voorraden. Daarbij gaat het om (het intentionele gebruik van) alleen die milieuvoorraden die een source-functie hebben, dus die we als hulpbron (biotisch en abiotisch) gebruiken. In die zin gebruiken we de voorraad ozon in de stratosfeer dus niet. Het gebruik van deze 'sources' heeft echter verschillende (niet-intentionele) milieu-effecten, waardoor alle soorten milieuvoorraden aangetast kunnen worden: niet alleen de source-functie zelf, maar ook de sink-functie, de life-support-functie en de (intrinsieke) waarde van de natuur. Het gebruik van cfk's beïnvloedt de life-support-functie van de voorraad en daarom hoort de ozon-voorraad (in relatie tot het cfk-gebruik) toch in deze beschouwing thuis. M.a.w. bij een duurzaam gebruik van milieuvoorraden (met een source-functie) moet gelet worden op alle milieufuncties (figuur 2.1). Of nog kernachtiger: bij het duurzaam gebruik van milieuvoorraden gaat het niet alleen om uitputting, maar ook om vervuiling en aantasting. Dit strookt met de beleidsmatige interpretatie van het thema Verspilling [RMNO 1992]. Milieuvoorraden worden enerzijds onderscheiden in bewezen, waarschijnlijke en mogelij-ke voorraden en anderzijds in economisch (en technisch) winbare, technisch (en niet economisch) winbare en (technisch) niet-winbare voorraden. De bewezen en economisch winbare voorraad wordt aangeduid als reserve [De Man, De Vries, Kommandeur 1977; Van der Meer 1986]. De mogelijke voorraad van grondstoffen is doorgaans vele malen omvangrijker dan de bewezen reserves, zij het in een geringere concentratie aanwezig en derhalve winbaar ten koste van meer energie [De Vries 1991; De Vries 1989], De omvang van een beschikbare grondstofvoorraad (bewezen en winbaar) zal dus afhangen van de mate van exploratie, technologische ontwikkeling en van de kostprijs, de winnings-technologie en de intensiteit van exploratie en daarmee dynamisch en economisch van aard zijn [Daly 1980; Archibugi 1989; De Vries 1989 (Resources Policy)]. In de studie zullen we niet uitgebreid op deze dynamiek in gaan, hoewel die wel van invloed is op de conclusies ten aanzien van het lange termijn tijdsperspectief. Milieuvoorraden zullen we in deze studie niet zozeer opvatten als economische voorraden, maar als fysiek in het Aarde-systeem aanwezige hoeveelheden milieugoederen.

MILIEUVOORRADEN

GEBRUIK EFFECT

Figuur 2. l

(12)

2.2 Duurzaam gebruik

Als we spreken over een duurzaam gebruik van milieuvoorraden is de vraag wat we onder een duurzaam gebruik moeten verstaan. De begrippen 'duurzaamheid' en "duurza-me ontwikkeling' zijn weer in de belangstelling geko"duurza-men "duurza-met de publicatie van Our Common Future [WCED 1987], na al eerder, bijv. op de Internationale Biosfeer Conferentie (Parijs 1968) een rol gespeeld te hebben [Caldwell 1984]. Een eenduidige interpretatie van duurzame ontwikkeling bestaat momenteel niet, getuige bijv. de zestig omschrijvingen die Pearce [1989] geeft in een 'gallery of definitions'. Daarmee kan het afgedaan worden als een vaag politiek begrip (hooguit met een 'constructieve vaagheid' om de spanning tussen economie en ecologie te overbruggen), dat zo gauw mogelijk uit een wetenschappelijke beschouwing verwijderd moet worden. Daarentegen is er, juist vanwege de politieke herkenbaarheid, veel voor te zeggen het begrip wel te hanteren, mits er een eenduidige en werkbare invulling aan gegeven wordt.

Laten we daarom beginnen met de omschrijving van een duurzame ontwikkeling die Our Common Future geeft: 'een ontwikkeling die voorziet in de behoeften ('basic needs') van de huidige generatie zonder daarmee de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien in gevaar te brengen'. Centraal in deze omschrijving staat 'het voorzien in behoeften', en dat dient te gelden voor deze (gehele) generatie en voor (alle) toekomstige generaties in gelijke mate. M.a.w. bij een duurzame ontwikkeling gaat het in de eerste plaats om een blijvende (duurzame) vervulling van functies ('basic needs'). Een specifieke milieuvoorraad mag best uitgeput raken, als de functie maar op een andere, vervangende manier vervuld kan blijven worden. Deze functionele benadering van duurzame ontwikkeling wordt veel gehanteerd [Barbier 1987; Soeteman 1988; Opschoor 1990; Udo de Haes 1992]. Om inderdaad duurzaam te zijn, zal deze functievervulling zich moeten bewegen binnen de grenzen van de milieugebruiksruimte, m.a.w. binnen de randvoorwaarden die de duurzaamheid van de verschillende milieufuncties stelt. Barbier [1989; zie deelstudie 2] noemt dit de smalle interpretatie van duurzame ontwikkeling; ter onderscheiding van een bredere meer politieke interpretatie wordt vaak de term duur-zaamheid (sustainability) in plaats van duurzame ontwikkeling gehanteerd [Udo de Haes 1992; Opschoor 1990; Van der Loo 1991].

In dit hoofdrapport zal deze lijn gevolgd worden. Een duurzaam gebruik van milieuvoor-raden zal dienen in te houden dat

a) de verschillende milieufuncties duurzaam in stand blijven en

b) de menselijke behoeften binnen deze randvoorwaarde duurzaam vervuld worden,

c) in gelijke mate voor de (totale) huidige en voor (alle) toekomstige generaties.

(13)

ECONOMIE e c o n . gebr. proc.

L

Y

Functies milieu fslnk"] life support N a t u u r w a a r d e MILIEU milieuvoorraden ( milieuprocessen • f u n c t l B CJ) • e l w m e n t e n u n i v e r s u m In te rac t la a l e n In' Figuur 2.2

Een duurzaam gebruik: binnen de randvoorwaarden van duurzame milieufuncties

basis voor het gebruik van milieuvoorraden in de economie (witte pijl), maar dit gebruik kan omgekeerd alle milieufuncties beïnvloeden (zwarte pijlen).

De genoemde milieufuncties zijn niet onafhankelijk van elkaar. Lozing door de smeerpijp in de Waddenzee (sink) kan gevolgen hebben voor de visstand (source). De uitstoot van koolstofdioxide in de atmosfeer (sink) of het ongebreideld kappen van tropisch regenwoud (source) kunnen beide (ook) tot aantasting van het klimaat en daarmee van de life-support functie van het milieu leiden. Deze wisselwerking tussen de milieufuncties wordt gesymboliseerd door de overige (dubbele) zwarte pijlen.

(14)

2.3 Normstelling

Het Van Dale woordenboek omschrijft een norm als richtsnoer; normstelling komt als woord niet in het woordenboek voor, maar komt neer op het stellen van normen. Het gaat in deze studie dus om het vinden van richtsnoeren voor een duurzaam gebruik van milieuvoorraden. M.a.w. een normstelling zou een antwoord moeten geven op vragen als: Is het gebruik van milieuvoorraad A in 1992 duurzaam?

Is het gebruik van milieuvoorraad A in 1992 duurzamer dan in 1991?

Is het gebruik van milieuvoorraad A duurzamer dan dat van milieuvoorraad B?

Om een richtsnoer te vinden moeten we in de eerste plaats nagaan aan welke randvoor-waarden het gebruik van milieuvoorraden moet voldoen om duurzaam genoemd te kunnen worden. Anders gezegd, we moeten de dimensies, die de milieugebruiksruimte voor het gebruik van milieuvoorraden bepalen en begrenzen, op het spoor komen. Eerder werd al gesteld dat het gebruik van milieuvoorraden effecten heeft op alle milieufuncties en dat die duurzaam in stand moeten blijven. Hiermee zijn al vier dimensies van een duurzaam gebruik aangeduid, maar we moeten nagaan hoe deze zich laten vertalen in fysieke milieuvoorraden en milieuprocessen.

In de tweede plaats dienen we bij iedere dimensie een duurzaamheidsindicator te formuleren met een bijbehorend duurzaamheidscriterium. Dit moet het mogelijk maken om de duurzaamheid van het feitelijke gebruik van een specifieke milieuvoorraad te meten en te vergelijken met dat van een ander jaar of van een andere milieuvoorraad. We zullen in deze studie zoeken naar duurzaamheidsindicatoren en -criteria van fysieke aard, omdat dat de invalshoek van de hele studie is en omdat dit volgens Verbruggen [1991] de meest belovende optie voor het ontwikkelen van duurzaamheidscriteria is.

In de derde plaats willen we alle ongelijksoortige dimensies van milieubelasting op één noemer brengen, om tot één uiteindelijke duurzaamheidsmaat te komen. Enerzijds willen we zo te weten komen in hoeverre de beschikbare voorraad van de hulpbron, die de uiteindelijke duurzaamheidsmaat vormt, feitelijk (fysiek) beperkingen oplegt aan een (duurzame) functievervulling. Anderzijds maakt dit vergelijking mogelijk van de duur-zaamheid van verschillende activiteiten. Pogingen hiertoe worden op verschillende manieren ondernomen. Er wordt geprobeerd de milieudruk uit te drukken in de gemeen-schappelijke noemer energie [Odum 1983], geld [Hueting 1991, 1992] of in een dimensie-loos getal [Opschoor 1991]. Hier (en uitgebreider in deelstudie 2) zal o.a. een poging gedaan worden het benodigde ruimtebeslag als finale duurzaamheidsindicator te hanteren. Bij deze normstelling wordt een lange termijn tijdsperspectief aangenomen, waarbij sprake is van een veranderende ecologische basis van de samenleving. Daarbij is de invalshoek van deelstudie l met name de life-supportfunctie van het milieu. Deelstudie 2 legt daaren-tegen meer nadruk op de normstelling m.b.t. de source-functie van het milieu (figuur 2.2). Anders gezegd: deelstudie l legt de nadruk op de normstelling ten aanzien van de milieuprocessen, deelstudie 2 op die t.a.v. de milieuvoorraden.

(15)

3. Normstelling: lange termijn

3.1 Aannames

Op lange termijn ziet de wereld er anders uit. Misschien eten we iets anders dan graan/produkten of produceren we ons voedsel via biotechnologie. Onze communicatie is waarschijnlijk niet meer van de voorraad koper afhankelijk, maar van die van silicium (glasvezel) of gaat geheel draadloos. Onze energievoorziening is hoogstwaarschijnlijk niet meer gebaseerd op fossiele brandstof, maar op duurzame energievormen. Met andere woorden, de samenleving is op een andere ecologische basis overgegaan. Door de geschiedenis heen hebben zich verschillende van die fasen voorgedaan (figuur 3.1). Toen het hout in Europa schaars werd, schakelde de maatschappij over op fossiele brandstof en begon de Industriële Revolutie. Toen Malthus duidelijk maakte dat de voedselproduktie de bevolkingstoename niet zou kunnen bijhouden, zorgde de ontwikkeling van gemechani-seerde en intensieve landbouwvormen dat zijn voorspelling niet uitkwam. Nu onze in-dustriële samenleving tegen de (mondiale) grenzen van het life-support-system aanloopt, schrijven we Zorgen voor Morgen en het Nationaal Milieubeleidsplan en organiseren we een wereldconferentie over Milieu en Ontwikkeling (UNCED).

In de loop van de geschiedenis zien we dat als de maatschappij tegen (milieu)grenzen oploopt, er veranderingen in gang gezet worden in de richting van een andere ecologische basis, en een andere organisatie van de maatschappij. Te verwachten is dan ook dat de huidige milieuproblematiek fundamentele veranderingen in gang zet, op technologisch, maar ook op economisch en sociaal gebied (zie deelstudie 1).

begintijdstip wereldbevol-king energiebasis voedsel water bouwmateriaal vezels communicatie-middelen jagers 1 000 000 v chr miljoenen hout jagen en verza-melen bronnen en stro-men hout, vachten, botten hout, haar lopen en stem landbouw 10 000 v chr tientallen miljoenen hout veeteelt en landbouw putten hout, natuur-steen, bak-steen

stro, wol, ka-toen paard en stem en schrift industrie 1800 honderden mil-joenen kolen, olie bio-industrie waterleiding beton, staal kunstvezels post, trein, vliegtuig infotech 2000 -> miljarden zonne-ener-gie genetic engineering recycling composie-ten composie-ten electroni-sche com-municatie Figuur 3. l

(16)

Schaarste zal leiden tot een hogere kostprijs van milieuvoorraden. Ditzelfde geldt voor milieuvervuiling als deze in de kostprijs doorberekend wordt. Enerzijds komen hierdoor grotere voorraden beschikbaar, anderzijds zal het efficiency-verbetering, substitutie en hergebruik stimuleren. Verzuring en de toename van het broeikaseffect zullen leiden tot energieheffingen, waardoor duurzame energievormen aantrekkelijker worden en de rol van fossiele brandstof zal afnemen. Kortom, we zullen in deze beschouwing over de lange termijn de volgende ontwikkelingen aannemen:

• ruime substitutiemogelijkheid tussen materialen

• omvangrijk hergebruik van materialen

• energievoorziening gebaseerd op zonne-energie.

Het moge duidelijk zijn dat dit vrij ver gaande aannames zijn, waarbij we zelfs zouden kunnen spreken van een overschakeling op een andere ecologische basis. Deze verande-ringen zullen dus zeker niet zonder slag of stoot tot stand komen, en zullen, naast technologische, vele ingrijpende economische en sociale veranderingen en sterk sturend beleid vergen. Toch is het niet ondenkbaar dat de huidige milieudruk dergelijke funda-mentele veranderingen in gang zet, zodat op lange termijn deze aannames gerealiseerd worden. Hier gaan we na wat in zo'n situatie de essentiële randvoorwaarden (en beperkin-gen) zullen zijn voor een duurzaam gebruik van milieuvoorraden.

3.2 Grenzen aan duurzaam gebruik Milieuvoorraden en -processen

(17)

Van een duurzaam gebruik van milieuvoorraden is echter pas sprake als alle milieufunc-ties en -waarden, dus ook de sink- en life-support-functie en de natuurwaarde in stand blijven.

Voor de sink-functie is de beschikbare voorraad ruimte eveneens belangrijk. De afval van het produktie- en consumptieproces moet (in eerste instantie) ergens blijven en vereist ruimte. Dit komt overeen met (een aspect van) de draagfunctie van het milieu, zoals Van der Maarel en Dauvellier [1978] die onderscheiden. Het behoud van biodiversiteit kan ook bepleit worden vanuit de (intrinsieke) waarde van de natuur: Dieren en planten hebben het recht voort te bestaan en ieder geval vinden mensen dat belangrijk.

Naast deze genoemde milieuvoorraden vormen de milieuprocessen een belangrijke

dimensie van de milieugebruiksruimte, met name als het gaat om de life-support-functie

van het milieu. Ook als er voldoende voorraad materie, energie en ruimte beschikbaar is, is dat geen garantie voor een leefbaar klimaat of voor het zelfreinigend vermogen van het milieu (waaronder de verwerking van afval). Daar zijn de biologische en geochemische

processen essentieel voor. De kwaliteit daarvan moet eveneens duurzaam in stand blijven.

Figuur 3.2 geeft dit weer. Het gebruik van milieuvoorraden binnen de economie

be-ïnvloedt de milieufuncties, niet alleen de hulpbron-functie (source), maar ook de sink- en

de life-support-functie en de natuurwaarde. Een duurzaam gebruik dient al die

milieufunc-ties in tact te laten. Vertaald in fysieke milieutermen betekent dit dat de genoemde

milieuvoorraden (materie, energie, ruimte, biodiversiteit) in omvang en de genoemde milieuprocessen in kwaliteit (milieukwaliteit) duurzaam in stand moeten blijven. De witte pijlen (vanaf de milieufuncties) geven deze 'vertaling' weer. Zoals bij schema's gebruike-lijk is, is deze voorstelling te simpel voor de complexe werkegebruike-lijkheid en zouden meer pijlen op hun plaats zijn. Voor de source-functie, bijv. als het gaat om de produktie van biotische grondstoffen, zijn milieuprocessen ook heel belangrijk. Omgekeerd is voor de life-support-functie een duurzame beschikbaarheid van energie onontbeerlijk. Het ontbrek-en van deze pijlontbrek-en wordt ontbrek-enerzijds ondervangontbrek-en door de interactie tussontbrek-en de milieufuncties zelf, zoals we die hiervoor beschreven hebben (de zwarte pijlen). Anderzijds moeten de pijlen gezien worden als een aanduiding van de voornaamste (en niet enige) vertaling van een milieufunctie in fysieke milieu-element(en).

Hiermee hebben we de belangrijkste dimensies van de milieugebruiksruimte op lange termijn geschetst: de omvang van de milieuvoorraden materie, energie, ruimte en biodiversiteit en de kwaliteit van milieuprocessen. We zullen nu ieder van deze dimensies bespreken en nagaan in hoeverre ze ook daadwerkelijk een begrenzing vormen voor een duurzaam gebruik.

Materie

Specifieke of beschikbare voorraden materie kunnen weliswaar uitgeput raken, maar in principe blijft de totale voorraad materie binnen het Aarde-systeem behouden. In het slechtste geval kan de materie diffuus verspreid raken in het milieu. Uitputting van de voorraad materie hoeft dus geen beperking voor een duurzaam gebruik te vormen, mits we de materie steeds opnieuw beschikbaar weten te krijgen. Hier doen zich twee gevallen voor.

(18)

ECONOMIE beleid normering f ' d l 1 1 n g flml!•!• I - I • l u n d i « C ) Figuur 3.2

Het kader van de studie

a l e t n a n t e n u n l v a r a u m • I n t a r a c t l « • ' l a v a r l a l a n In'

kunnen worden met secundaire grondstoffen. Een praktische, maar ook fundamentele vraag is evenwel in hoeverre de materiekringloop werkelijk te sluiten is. Georgescu-Roegen formuleert zelfs als 'vierde hoofdwet van de thermodynamica' dat geen terugwin-ningsproces van materie 100% efficiënt kan zijn [Ayres 1989].

(19)

Energie

Volgens de tweede hoofdwet van de thermodynamica neemt de kwaliteit van energie (de exergie) en dus de beschikbaarheid af bij gebruik binnen een gesloten systeem. De binnen het Aarde-systeem beschikbare voorraad energie in de vorm van fossiele brandstof kan dan ook echt uitgeput raken, anders dan de voorraad materie. Gelukkig is de Aarde geen gesloten systeem voor wat betreft energie, maar ontvangt zij een permanente zonflux. Uitputting van de voorraad fossiele brandstof hoeft geen beperking te vormen voor een duurzaam gebruik, mits we weten over te schakelen op een energievoorziening gebaseerd op duurzame energie, zoals (een directe conversie van)zonne-energie. In dat geval wordt een duurzaam gebruik van milieuvoorraden in principe begrensd door de omvang van de zonflux die op het Aardoppervlak instraalt.

Ruimte

Verschillende maatschappelijke functies hebben ruimte nodig: landbouw, industrie,

transport, woningen, maar ook natuur en de opvang van zonne-energie. In een land als Nederland is dagelijks te merken dat die functies op gespannen voet met elkaar kunnen staan, m.a.w. de voorraad ruimte is beperkt. In die zin betekent de beschikbare ruimte mogelijk een beperkende randvoorwaarde voor een duurzame functievervulling.

Ruimte als hulpbron betreft vooral het aardoppervlak, waarvan maar zo'n 30% uit land bestaat. De voorraad landoppervlak kan als vrijwel constant beschouwd worden, afgezien van wolkenkrabbers, duikboten en metrolijnen. Bedacht moet worden dat dergelijke uitbreidingen van het te gebruiken oppervlak weer gepaard gaan veel energie en dus een afwenteling naar een van de andere milieudimensies betekenen. Het beschikbare (land)op-pervlak kan een mogelijke beperking vormen voor het duurzaam gebruik van milieu voor-raden. Wel moet bedacht worden dat efficiencyverbetering bij bijv. voedselproduktie of zonnecellen leidt tot minder ruimtebeslag en dus het knelpunt kan verminderen.

Milieukwaliteit

Bij het (duurzaam) gebruik van milieuvoorraden moet niet alleen gelet worden op de uitputting of beschikbaarheid van de voorraden, maar ook op de ermee gepaard gaande vervuiling (het 'lek'). Vervuiling kan enerzijds de source-functie aantasten (bijv. wat betreft de biotische grondstoffen), maar daarnaast is met name de life-support-functie in het geding. Ook al is de voorraad steenkool oneindig groot, dan nog zitten we met het probleem van klimaatverandering. Het voorraadgebruik is pas echt duurzaam als ook natuurlijke (biologische en geochemische) processen en daarmee de life-support-functie van het milieu in stand blijven.

Als algemene duurzaamheidsindicator kan hier de milieukwaliteit gelden, die verder te specificeren valt in bijv. de concentratie van broeikasgassen, ozon, verzurende en vermestende stoffen, zware metalen e.d. Hierbij kan als algemeen duurzaamheidscriterium gelden dat er geen accumulatie mag optreden, dwz. dat de concentraties constant dienen te blijven [RMNO 1992].

Biodiversiteit

(20)

ongetwijfeld aangetast zou zijn. De verscheidenheid aan levensvormen en ecosystemen is van groot belang als bron van biogrondstoffen (source) en vormt ook een wezenlijk element voor het life-support-system. Maar bovendien heeft de verscheidenheid een intrinsieke waarde. Anders gezegd, biodiversiteit vertegenwoordigt een voorraad informa-tie die onontbeerlijk is voor het milieusysteem en de processen die daarin plaatsvinden. Als indicator voor biodiversiteit kan het aantal soorten dieren en planten gelden en als duurzaamheidscriterium dat per tijdseenheid niet meer soorten mogen uitsterven dan er nieuw bijkomen (in een bepaald gebied) [RMNO 1992; Opschoor en Reijnders 1991].

3.3 Een duurzame wereld

We hebben verkend welke dimensies in principe de milieugebruiksruimte voor een duurzaam gebruik van milieuvoorraden bepalen, en welke indicatoren en duurzaamheids-criteria daarbij gelden. De vraag is nu welke van deze duurzaamheidsdimensies het meest beperkend zijn voor het feitelijke voorraadgebruik. Is de beschikbare zonflux het grootste knelpunt? Is de met voorraadgebruik gepaard gaande vervuiling een belangrijker probleem dan de uitputting van de milieuvoorraden?

Het feitelijke voorraadgebruik en het daarmee samenhangende 'milieugebruik' (G) hangt natuurlijk af van een aantal factoren: de bevolkingsomvang (B), het welvaartsniveau (W), de welvaartsverdeling (f) en de efficiency van het milieugebruik per persoon en per eenheid van welvaart ('basic needs'). Deze milieugebruik-factor hangt met name af van de technologie, en zullen we daarom als (t) aanduiden worden. Samenvattend geldt voor het totale milieugebruik:

G = functie [f,B,W,t]

(21)

scenario a B = 5 miljard W = gemiddeld b 10 miljard gemiddeld c 10 miljard Europees energie materie water voedsel woonruimte omvang zonflux beperking ? natuurruimte omvang aardoppervlak beperking ? Figuur 3.3

Een duurzame wereld: energie en ruimte genoeg?

Een eerste verkenning leidt tot de volgende conclusies m.b.t. de genoemde milieuvoorra-den (figuur 3.2).

• Materie. Op lange termijn hoeft uitputting van de voorraden materie geen knelpunt te vormen, mits voldoende energie beschikbaar is en de materiekringlopen binnen de economie zo goed mogelijk gesloten worden.

(22)

een energievoorziening die gebaseerd is op duurzame energie. Een complicatie hierbij kan zijn dat die overgang zelf veel energie vraagt, wat betreft de produktie van zonnecellen en de aanleg van een nieuwe infrastructuur. In de overgangsperiode moet hiervoor fossiele brandstof gereserveerd worden.

• Ruimte. Er is ruimte nodig voor voedselproduktie en voor wonen, wegen, fabrieken enz. Ook is er ruimte voor (ongerepte) natuur nodig, met het oog op de life-support-functie en de natuurwaarde. Dit is een belangrijke (hoewel niet voldoende) voorwaarde om de milieukwaliteit en de biodiversiteit in stand te houden. In navolging van het Wereld Natuur Fonds [WNF 1991] wordt voor natuur een ruimte van zo'n 25% van het beschikbare landoppervlak aangenomen. Tenslotte is ook de energiebehoefte te vertalen in een ruimtevraag, als we aannemen dat via (grootschalige) zonnecelparken in energie voorzien wordt. We gaan hierbij uit van de huidige technologie met de huidige efficiency. Bij een hogere efficiency zal het ruimtebeslag kleiner zijn (dit geldt eveneens voor de voedselproduktie). Als we op deze manier alle functies vertalen naar een ruimtebeslag (figuur 3.2/3.3), lijkt het feitelijk beschikbare landoppervlak onvoldoende, zeker bij een toename van bevolking en/of welvaart. De woon- en natuurfunctie en de voedselvoorziening vragen relatief de meeste ruimte; de ener-gievoorziening relatief weinig ruimte. De omvang van het beschikbare landoppervlak, de voorraad ruimte, lijkt dus (bij de huidige technologie) een knelpunt te (gaan) vormen.

Deelstudie l gaat met name in op de (milieugebruiksruimte-) dimensies milieukwaliteit en biodiversiteit. Het belang van het milieu als life-support-system wordt hier benadrukt. Het geheel van kringlopen en natuurlijke processen, dat een leefbaar klimaat en een duurzaam regeneratievermogen van het milieu waarborgt, is van wezenlijk belang. Vanwege de complexiteit ervan is het ook niet te vervangen door technologische processen, terwijl dat misschien wel geldt voor sommige natuurlijke hulpbronnen (de source-functie).

De vraag is hoe beperkend de milieukwaliteit op lange termijn is voor een duurzaam gebruik van milieuvoorraden. In de huidige situatie is vervuiling een zeer beperkende factor, maar op lange termijn is de vraag hoe groot het lek blijft als we de materiekring-loop sluiten. Evenals het probleem van uitputting van grondstoffen in principe opgelost kan worden door op zonne-energie over te gaan, zou het probleem van de aantasting van de life-support-functie tegengegaan kunnen worden door de materiekringloop en daarmee het lek geheel te dichten. Het is echter aannemelijk dat het, technisch en sociaal, eenvoudiger is over te gaan op zonne-energie dan om materiekringlopen volledig te sluiten, met name gezien het diffuse karakter van veel stofstromen. Niet voor niets wordt de onmogelijkheid hiervan als de al eerder genoemde 'vierde hoofdwet van de ther-modynamica' geformuleerd. Bovendien kan de duurzame beschikbaarheid van grondstof-fen neerkomen op winning van backstop-reserves en dit kan gepaard gaan met een extra milieubelasting en dus een extra lek dat gedicht moet worden [Gordon 1989; Van der Meer 1990]. Of zoals in deelstudie l gesteld wordt: zeer waarschijnlijk staat Nederland al lang onder water (vanwege het broeikaseffect) voordat de olie op is.

(23)

behoefte aan ruimte (voor 'wilde' natuur). Het belang ervan is echter zo groot dat het gewenst is biodiversiteit zelf, naast ruimte, op lange termijn als een duurzaamheidsindi-cator te beschouwen. Deelstudie l maakt duidelijk dat het aannemelijk is dat het behoud ervan op lange termijn een knelpunt vormt.

Het duurzaam gebruik van milieuvoorraden dient zich binnen de grenzen van de milieuge-bruiksruimte af te spelen. Samengevat kan gesteld worden dat ook op lange termijn, onder de aanname van een veranderende ecologische basis, een duurzame functievervul-ling niet zonder meer mogelijk is. Zeker niet bij een toename van de wereldbevolking en een hoger gemiddeld welvaartspeil. De meest knellende grenzen van de milieugebruiks-ruimte worden daarbij niet zozeer gevormd door (de milieuvoorraden) materie en energie, maar eerder door de voorraad ruimte en zeker door het behoud van milieukwaliteit en van biodiversiteit (figuur 3.4). Met andere woorden, op lange termijn vormt de beschikbaar-heid van milieuvoorraden niet het grootste probleem, maar veeleer de duurzaambeschikbaar-heid van milieuprocessen. Deelstudie l verwoordt dit kernachtig: 'De aarde raakt niet op, maar gaat stuk'.

Dit betekent dat een duurzaam gebruik op lange termijn alleen gerealiseerd kan worden als maatregelen getroffen worden m.b.t. bevolkingsgroei, materiële consumptie en technologie-ontwikkeling (figuur 3.4).

v

v t rd el in a

Figuur 3.4

(24)

4. Normstelling: korte termijn

4.1 De huidige situatie

Zover als boven beschreven is het nog niet. De huidige wereld ziet er momenteel veel statischer uit:

• Verwarmen doen we met aardgas of aardolie, een zonneboiler kan weliswaar deels een vervanging vormen, maar volledig overschakelen op zonne-energie lukt (nog) niet. Voor elektriciteitskabel hebben we koper nodig, alternatieven zijn er nog niet een twee drie. Een bepaalde functie vervullen we dus met behulp van een specifieke voorraad. Substitutie is maar in beperkte mate mogelijk.

• Hergebruik is in de laatste jaren voor een aantal materialen weliswaar toegenomen, maar over de hele linie leven we in een wegwerp-maatschappij. Het gevolg daarvan is enerzijds dat de beschikbare voorraden uitgeput kunnen raken (voor wat betreft de niet-vernieuwbare grondstoffen). Anderzijds betekent het dat het 'lek' naar het milieu zeer groot is.

• Voor onze energievoorziening zijn we afhankelijk van fossiele brandstoffen. In sommige landen verbetert de energie-efficiency weliswaar, hier en daar wordt een windmolen of een zonnecel geplaatst, maar over het geheel verbruiken we jaarlijks veel brandstoffen, met alle milieugevolgen van dien.

Het onderscheid tussen vernieuwbare en niet-vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen is nu wezenlijk. De vernieuwbare hulpbronnen kennen een constante aanwas, onder invloed van biologische of geochemische processen waarbij de zonne-energie een belangrijke rol speelt. Niet-vernieuwbare hulpbronnen kunnen, in tegenstelling tot de beschreven lange termijn, uitgeput raken, dwz. hun beschikbaarheid kan op raken. Ze worden niet hergebruikt binnen de economie, en de energie en het kapitaal is er niet om ze uit de backstop-voorraden met lage concentratie terug te winnen. Het gebruik van milieuvoorra-den bedreigt niet alleen de life-support-functie, maar ook de source-functie zelf. We lopen veel eerder tegen de grenzen van de milieugebruiksruimte aan dan op de hier geschetste lange termijn:

- Het lek en de daarmee gepaard gaande vervuiling is veel groter (onder meer door het gebruik van fossiele brandstof).

- Beschikbare specifieke voorraden raken uitgeput en dat bedreigt een duurzame functie-vervulling.

- Men zou aan die schaarste kunnen ontkomen door gebruik te gaan maken van de zgn. backstop-reserves. Dit betekent echter een afwenteling naar energie. En zolang we gebruik maken van fossiele brandstof komt dit neer op het verplaatsen van het probleem. Bovendien gaat de winning van backstop-reserves vaak gepaard met meer vervuiling en een grotere aantasting van de natuur. Dit stelt een grens aan (de beschikbaarheid van) voorraden.

(25)

4.2 Vernieuwbare milieuvoorraden

Duurzaamheidscriteria

Graan en hout zijn voorbeelden van vernieuwbare (biotische) milieuvoorraden. Bijv. water en zuurstof zijn voorbeelden van abiotische vernieuwbare voorraden. Gemeenschap-pelijk kenmerk is dat er een constante aanwas van de voorraad ('sustainable yield') is dank zij biologische of geochemische processen.

Om de source-functie van deze vernieuwbare hulpbronnen in stand te houden, geldt als

algemeen duurzaamheidscriterium

a. Het jaarlijks gebruik mag niet groter zijn dan de jaarlijkse natuurlijke aanwas

b. De kwaliteit en de omvang van de natuurlijke processen (bijv. ecosystemen) die voor de aanwas zorgen moet op peil blijven.

Daarnaast mag het gebruik van deze voorraden de sink-, life-support- functie en natuur-waarde niet aantasten. Het overmatig kappen van tropisch bos bedreigt bijv. niet allen de source-functie (hout), maar tevens de life-support-functie (klimaat) en de natuurwaarde (biodiversiteit). Het huidige drinkwatergebruik in Nederland bedreigt enerzijds de drinkwatervoorziening zelf, anderzijds tast het door verdroging de natuur aan. Als aanvullende algemene duurzaamheidscriteria gelden daarom:

c. Het gebruik van vernieuwbare milieuvoorraden mag de milieukwaliteit niet aantasten; d. Het gebruik van vernieuwbare milieuvoorraden mag niet ten koste gaan van het

behoud van biodiversiteit.

Deze duurzaamheidscriteria voor het gebruik van vernieuwbare milieuvoorraden worden samengevat in figuur 4.1. Het toegestane duurzame gebruik (Gd) kan daarbij fysiek of functioneel gedefinieerd kan worden. In een fysieke interpretatie moet jaarlijks een constante hoeveelheid van de voorraad beschikbaar zijn voor gebruik ('physical steady-state'): de natuurlijke aanwas (a . V). Naast deze fysieke interpretatie van duurzaamheid kan men ook als uitgangspunt nemen dat de betreffende functie duurzaam vervuld moet kunnen blijven worden ('functional-steady-state'). Als bijv, door verder technologie-ontwikkeling, minder hout nodig is om een huis te bouwen (efficiencyverbetering e) dan kan er zelfs bij een afnemende natuurlijke aanwas (of voorraadgebruik) sprake zijn van een duurzame functievervulling. Omgekeerd betekent dit dat bij een constante natuurlijke aanwas een steeds grotere functievervulling mogelijk is.

Source: • fysiek: Gd kleiner dan a = a .V

• functie: Gd kleiner dan a =[(l-e)' .a] .V • geen aantasting milieukwaliteit van de source-voorraad Sink p.m.

Life-support • geen aantasting milieukwaliteit andere milieuvoorraden Natuurwaarde • geen aantasting biodiversiteit

Figuur 4.1

(26)

Duurzaam bosgebruik

Laten we dit bijv. eens toepassen op de vernieuwbare voorraad hout. Geschat wordt dat jaarlijks zo'n 20 miljoen hectare (tropisch) bos verdwijnt om voor 80% als brandhout en voor de rest als produktiehout gebruikt te worden. Dit komt neer op een produktie van ongeveer 75 m3 hout per ha [VMD 1992; Worldwatch 1991]. Dit kan niet duurzaam genoemd worden: zowel de source-functie (houtproduktie) wordt aangetast, als de life-supportfunctie (broeikaseffect) en de natuurwaarde (biodiversiteit). Normstelling vanuit ieder van deze functies levert een verschillend beeld op.

Gelet op de source-functie zou een duurzaam gebruik bereikt kunnen worden door op het ontboste oppervlak nieuwe produktiebossen aan te leggen. De houtproduktie van dergelij-ke bossen wordt geschat op 80 m3/ha [Daey Ou wens 1990] en zou dus goed in de huidige houtbehoefte kunnen voorzien. Na enige jaren is het tropisch regenwoud vervangen door produktiebos met behoud van de source-functie.

Ontbossing versterkt tevens het broeikaseffect doordat het gekapte hout verbrand wordt. De life-support-functie wordt dus met name door het gebruik als brandhout aangetast en niet door het gebruik als produktiehout. Een duurzaam gebruik in dit opzicht zou bereikt kunnen worden door het brandhoutgebruik te compenseren door herbebossing. Daar bij verbranding zo'n 100 ton koolstof per ha vrijkomt en een groeiend bos jaarlijks zo'n 10 ton koolstof bindt, zou een ha brandhout met een lOx zo groot areaal herbebossing gecompenseerd moeten worden. Het huidige brandhoutgebruik van 16 miljoen ha per jaar zou dus in dit opzicht duurzaam genoemd kunnen worden als een nieuw bos van 160 miljoen ha aangelegd wordt. Dit bos bindt echter koolstof gedurende zijn hele groei (zo'n 50 jaar), zodat een eenmalige bosaanplant vijftig jaren brandhoutgebruik compenseert. In het opzicht van de life-support-functie zou dit een duurzaam gebruik zijn.

Vanuit het behoud van de natuurwaarde ziet het beeld er weer anders uit. Als we het tropisch bos door produktiebos vervangen blijft de source-functie misschien intact, maar is wel de biodiversiteit en daarmee de natuurwaarde aangetast. Het behoud hiervan vraagt een in stand houden van het tropisch bos als ecosysteem en een heel ander soort bosbe-heer. De duurzame houtproduktie die bij een dergelijke vorm van 'agroforestry' mogelijk is, wordt geschat op 2 m3/ha. Het jaarlijks ontboste oppervlak zou dan niet voldoende zijn om de huidige houtbehoefte op deze duurzame manier te dekken. Kijken we evenwel naar het totale oppervlak tropisch bos dat zich voor deze manier van beheer en houtpro-duktie zou lenen, dan blijkt een dergelijke duurzame manier van houtprohoutpro-duktie in totaal meer hout te kunnen leveren dan momenteel verbruikt wordt [Buitenkamp 1992].

(27)

4.3 Niet-vernieuwbare milieuvoorraden Kenmerken

Minerale grondstoffen vormen vernieuwbare hulpbronnen. Dit geldt op een niet-geologische tijdschaal ook voor fossiele brandstoffen. Een fundamenteel verschil is echter dat grondstoffen na gebruik binnen het Aarde-systeem behouden blijven en in principe her te gebruiken zijn, terwijl (de energiefunctie van) brandstof bij gebruik verdwijnt en pas in een kringloop met zeer lange tijdschaal onder invloed van zonne-energie weer terugkeert. Brandstof is dus niet her te gebruiken.

Wat de praktische beschikbaarheid betreft kunnen voorraden niet-vernieuwbare hulpbron-nen echter uitgeput raken. Dit geldt in ieder geval voor de bekende en economisch winbare voorraden (de 'proven reserves'), maar in principe ook voor de zgn. waarschijn-lijke en mogewaarschijn-lijke voorraden (de 'probable en possible reserves') die doorgaans vele malen groter zijn dan de huidige, winbare voorraden. Het overgrote deel van een voorraad (de 'crustal abundance') is vaak in een veel lagere concentratie aanwezig, dan bij de huidige kostprijs gewonnen wordt. Een toenemende schaarste zal in eerste instantie ertoe leiden dat meer voorraden beschikbaar (bewezen en economisch winbaar) komen, doordat de exploratie geïntensiveerd wordt en de kostprijs stijgt. Tevens zal dit een prikkel vormen tot substitutie en een groter hergebruik. Daardoor zal schaarste en uitputting op korte termijn, in sommige gevallen op langere termijn ondervangen worden [De Vries 1989]. Duurzaamheidscriteria zijn daarom niet statisch, maar dynamisch van aard. Ten aanzien van de normstelling voor het momentane gebruik (bijv. komend jaar) kunnen nu twee standpunten worden ingenomen. Men kan uitgaan van de genoemde waarschijnlijke en mogelijke voorraden en aannemen dat deze beschikbaar komen als het huidige gebruik tot schaarste leidt. Deze voorraad is relatief groot, maar neemt door exploratie en kostprijsstijging niet toe. Daarentegen kan men, bijv. vanuit het voorzorgs-beginsel, uitgaan van de omvang de huidige, bewezen reserves en een duurzaamheidscri-terium voor het huidige gebruik daarop baseren. De omvang van de bewezen reserves is kleiner dan die van de mogelijke voorraad, maar daar staat tegenover dat die omvang toe kan nemen door exploratie of kostprijsstijging. De hieronder geformuleerde criteria nemen dit laatste standpunt als uitgangspunt.

Duurzaamheidscriteria

Als het behoud van de source-functie als duurzaamheidscriterium strikt opgevat wordt, leidt dit bij niet-vernieuwbare hulpbronnen tot de conclusie dat geen duurzaam gebruik mogelijk is. Ieder gebruik leidt tot een afname van de beschikbare voorraad en een even grote jaarlijkse winning kan niet duurzaam voortduren ('physical-steady-state'). Het huidige gebruik gaat ten koste van het gebruik door toekomstige generaties. Het enige toegestane duurzaam gebruik wordt bepaald door

a. De hoeveelheid die (jaarlijks) uit hergebruik beschikbaar komt (h).

b. De hoeveelheid die m.b.v. extra (zonne-)energie uit Gage concentratievoorraden in) het milieu teruggewonnen kan worden (z). Dit mag niet gebeuren m.b.v. fossiele energie omdat dat neer zou komen op een afwenteling van het probleem.

(28)

de vervulling van een functie. Dan wordt de omvang van een duurzaam gebruik mede bepaald door:

d. de jaarlijkse efficiencyverbetering (e)

e. de (jaarlijkse) substitutie van de voorraad door een vernieuwbare voorraad (s)

Daarnaast mag het gebruik van (niet-vernieuwbare) voorraden de sink-, life-support functie en de natuurwaarde niet aantasten. Het duurzaam gebruik van aardgas of steenkool wordt niet alleen bepaald door het opraken van de voorraden, maar ook door de invloed van ervan op de toename van het broeikaseffect. Als algemeen duurzaamheidscriterium in dit opzicht geldt het behoud van de milieukwaliteit en van de biodiversiteit (figuur 4.2). Deze criteria kunnen verder uitgewerkt worden (zie deelstudie 2). Wij zullen hier nader ingaan op de factor substitutie. Bij substitutie zijn enkele verschillende uitwerkingen van het duurzaamheidscriterium (m.b.t. de source-functie) mogelijk:

• Het gebruik van een niet-vernieuwbare voorraad V kan genormeerd worden aan de hand van de snelheid waarmee feitelijk substitutie naar een vernieuwbare hulpbron plaats vindt. Dit vormt de meest voorzichtige strategie. Als we aannemen dat jaarlijks een hoeveelheid van de vernieuwbare voorraad s beschikbaar komt, dan geldt een zeker gebruik G van de niet-vernieuwbare voorraad toch als duurzaam, hoewel deze uitgeput raakt. In deelstudie 2 wordt afgeleid dat dan het duurzaam gebruik (Gd) niet groter mag zijn dan V\s. V).

• Een iets onvoorzichtiger strategie is die van de zgn. optiewaarde. Bij de normstelling wordt dan niet naar de feitelijke substitutie gekeken, maar naar de omvang van de (overgebleven) voorraad. Als duurzaamheidscriterium geldt dat op ieder moment er voldoende van de niet-vernieuwbare voorraad (Vt) over moet zijn voor een bepaald (bijv. N = 50) jaren constant gebruik (Vt = N.G). Anders gezegd komt dit criterium overeen met een constante voorraad/produktie verhouding (r/p-ratio). Dit uitgangspunt kan men hanteren vanuit het gegeven dat de betreffende grondstof belangrijk is voor essentiële functies en niet te vervangen, of vanuit een terughoudende opstelling m.b.t. de ontwikkeling van de substitutie of eventuele andere toepassingen van de grondstof door toekomstige generaties. Dit voorzorgs-beginsel betekent dat ieder jaar bijv. 1/50 (Vt/N) van de dan beschikbare voorraad gebruikt mag worden en leidt tot een (exponentieel) afnemend gebruik. M.a.w. bij een constante functievervulling moet substitutie voor aanvulling zorgen, maar of dat feitelijk gebeurt blijft bij het optiewaar-de-criterium in het midden. Een constante functievervulling kan hierdoor onder spanning komen te staan.

(29)

Source: • Gd kleiner dan f[h,z,e,s,x]

(hergebruik, winning met zon, efficiency, substitutie, exploratie) • substitutie: Gd kleiner dan V(s. V)

• optiewaarde: Gd kleiner dan (V/N) • quasi-duurzaam: Gd kleiner dan (V./N) Sink p.m.

Life-support • geen aantasting van de milieukwaliteit

Natuurwaarde • geen aantasting van de biodiversiteit

Figuur 4.2

Duurzaamheidscnteria voor niet-vernieuwbare hulpbronnen

Duurzaam brandstofgebruik

Laten we dit eens toepassen op de niet-vernieuwbare voorraad fossiele brandstof (zie deelstudie 2). Het huidige verbruik ervan in Nederland bedraagt ongeveer 3 EJ per jaar. In hoeverre is dit verbruik duurzaam, gelet op uitputting en op vervuiling?

Laten we eerst naar de source-functie kijken. Met het oog op het voorzorgs-beginsel gaan we uit van de bewezen reserves, hoewel de totale voorraad waarschijnlijk groter is. De mondiale bewezen reserves bedragen zo'n 40.000 EJ [De Vries 1991; Blok 1992]. Als we als verdeelsleutel hanteren dat iedere wereldburger evenveel brandstof mag gebruiken, zou de brandstofvoorraad voor Nederland 120 VEJ bedragen. In de westerse industrielan-den neemt de energie-effïciency toe; in Nederland wordt deze jaarlijks op 0,9% geschat [Bosch 1992]. Dit zou een duurzaam gebruik van ongeveer 1,0 EJ mogelijk maken, 36% van het huidig gebruik. Wat substitutie betreft komen de huidige beleidsplannen neer op groei van zon- en windenergie met 2,5PJ per jaar (over de periode tot 2010), terwijl de maximale toename in die periode geschat wordt op 6 PJ per jaar [Buitenkamp 1992]. Dit geeft volgens het substitutiecriterium een extra gebruiksruimte van 0,548 EJ, resp. 0,848 EJ. De feitelijke ontwikkeling van duurzame energie in Nederland laat dus een duurzaam gebruik (van fossiele brandstof) toe dat 18% van het huidige gebruik bedraagt. Aangeno-men dat de efficiencyverbetering door blijft gaan kan het duurzame gebruik 54% (18+36) van het huidige gebruik bedragen.

Anderzijds kunnen we het optiewaardecriterium toepassen. Als we de voor het optiewaar-de-criterium gangbare tijdspanne van 50 jaar [Weterings 1992; Bosch 192] hanteren, zou dit neerkomen op een duurzaam gebruik van 2,4 EJ per jaar, ongeveer 80% van het huidig niveau.

(30)

Zowel de source-functie als de life-support-functie leggen dus hun beperkingen op aan het (duurzaam) gebruik van fossiele brandstof. De life-support-functie legt in dit geval duidelijk meer beperkingen op aan het brandstofgebruik dan de source-functie, temeer daar toename van de beschouwde voorraad (bewezen reserve) door exploratie buiten beschouwing gebleven is.

4.4 De overgangsperiode

Op korte termijn gezien lopen we al gauw tegen de grenzen van de milieugebruiksruimte op, en is een echt duurzaam gebruik van milieuvoorraden slechts beperkt mogelijk. Het lek is zo groot dat de grenzen ver overschreden worden, en specifieke, beschikbare voor-raden dreigen schaars te worden. Met behulp van meer energie kunnen we die beschik-baarheid misschien oprekken, maar dan lopen we via fossiele brandstof weer tegen grenzen van de milieugebruiksruimte aan. De wet van behoud van ellende.

Zoals in hoofdstuk 3 beschreven is, is d?ar (op lange termijn) wel iets aan te doen, maar dan moeten er in een overgangsperiode wel de nodige (ingrijpende) maatregelen genomen worden. Kort samengevat komen deze neer op het sluiten van de (materie)kringlopen en de overgang naar een andere, duurzame basis van de energievoorziening.

Kringlopen sluiten

Het sluiten van kringlopen is vanuit twee oogpunten belangrijk. Het bevordert een duurzame beschikbaarheid van materialen en het verkleint het 'lek'. Het sluiten van kringlopen geldt én voor de levenscyclus van produkten én voor produktieprocessen. Dit integraal ketenbeheer kan op verschillende manieren bevorderd worden:

• Hergebruik. Ten eerste kunnen produkten en materialen hergebruikt worden. Dit bespaart primaire grondstof en beperkt de hoeveelheid emissies en afval. Zeker voor niet-afbreekbare stoffen moet deze terugwinning binnen de economie nagestreefd worden, en moet voorkomen worden dat ze in het milieu terecht komen. Al bij het ontwerp van produkten moet met dit hergebruik rekening gehouden worden. En het zal ook organisatorische en sociale aanpassingen vergen.

• Efficiencyverbetering. Geprobeerd kan worden de materiaal- en energie-intensiteit van produkten te verlagen, waardoor enerzijds minder grondstof en energie nodig is en anderzijds afval en emissies, kortom het lek, kleiner zullen worden. Ook een langere levensduur van produkten draagt bij aan een minder grondstof en minder lek (per functionele eenheid). Technisch gezien is een grote verbetering van de efficiency mogelijk, en efficiëntere opties zijn vaak al beschikbaar. Kostprijs en acceptatie zijn factoren die de invoering van dergelijke alternatieven in de weg staan.

• Substitutie. Van belang is na te gaan in hoeverre niet-vemieuwbare hulpbronnen door vernieuwbare, biotische hulpbronnen vervangen kunnen worden. Niet-vernieuwbare hulpbronnen blijven dan gespaard en blijven (duurzaam) beschikbaar voor toekomstige generaties. Iedere substitutie betekent een zekere zin het sluiten van de niet-vernieuw-bare materie-stroom.

Duurzame energievoorziening

(31)

worden de grenzen van de milieugebruiksruimte al snel bereikt. Het is zaak in de overgangssituatie een andere basis van de energievoorziening te bevorderen. Kernfusie, kernsplijting en stromingsbronnen zijn in principe opties. Kernfusie bevindt zich nog steeds in een onderzoeksstadium. Kernsplijting lijkt geen duurzame optie gezien de milieu-risico's van eventuele ongelukken en van het splijtingsafval, maar ook laat de beschikbare voorraad splijtstof niet toe dat de hele (mondiale) energievoorziening op kernsplijting gebaseerd wordt [Meadows 1992]. Het gebruik van zonne-energie (en afgeleide vormen als windenergie) geeft de minste milieubelasting (Alsema 1988; De Vringer 1991). Decentrale en centrale opwekkingstechnologieën functioneren al in de praktijk, waterstoftechnologie (als opslag en transport-medium) moet nog ontwikkeld worden. Het potentieel van duurzame energiebronnen wordt voor 2020 geschat op 30-55% van de huidige wereldenergieverbruik en op langere termijn op 300% [HASA 1981; RUU 1990]. Er moet rekening mee gehouden worden dat de overschakeling naar een energievoorziening op basis van zonnecellen en waterstofopslag zelf heel wat energie kost (bij de huidige zonnecel-technologie enkele malen het huidige wereldenergiegebruik). In de overgangsperiode moet daar een deel van de fossiele brandstof voor gereserveerd worden.

Maatregelen

(32)

5. Conclusies

In deze studie gaat het om een normstelling voor een duurzaam gebruik van milieuvoorra-den. D.w.z. om de vraag in hoeverre een duurzaam gebruik van milieu voorraden mogelijk is en aan welke randvoorwaarden dat moet voldoen. Er is nagegaan welke (milieu) factoren in principe en feitelijk het gebruik van milieu voorraden begrenzen (de 'dimensies van de milieugebruiksruimte') en er is geprobeerd bijbehorende duurzaam-heidsindicatoren en -criteria te formuleren. In de studie hebben we ons met name gericht op een lange termijn tijdsperspectief, maar daarnaast ook op de (kortere termijn) overgangsperiode. De volgende conclusies kunnen getrokken worden.

5.1 Lange termijn

- Bij (een normstelling voor) een duurzaam gebruik van milieuvoorraden moet niet zozeer gelet worden op het aspect van uitputting van de voorraad, maar vooral op dat van vervuiling en aantasting van het milieu. Anders gezegd: het gebruik van milieu-voorraden mag noch de source-functie, noch de sink- en life-support-functie van het milieu, noch de natuurwaarde aantasten. Op lange termijn dient met name op behoud van de life-support-functie en de natuurwaarde gelet te worden.

- Op lange termijn vormt uitputting van grondstoffen (niet-vernieuwbare milieuvooraden) geen principieel probleem, mits

- de materiekringlopen zo goed mogelijk gesloten worden (bij voorkeur binnen de economie, zeker voor wat betreft niet-afbreekbare stoffen)

- de energievoorziening gebaseerd wordt op zonne-energie.

De voorraad materie raakt niet op, maar blijft behouden binnen het Aarde-systeem. Het kan zijn dat de beschikbaarheid vermindert, maar dat is te ondervangen met behulp van meer (duurzame) energie en een hogere kostprijs.

- De milieugebruiksruimte (t.a.v. het gebruik van milieuvoorraden) wordt in principe bepaald en begrensd door de volgende dimensies:

- de omvang van de beschikbare zonflux (energie) - de omvang van het beschikbare landoppervlak (ruimte) - het behoud van de milieukwaliteit

- het behoud van de biodiversiteit.

- De omvang van de beschikbare zonflux vormt feitelijk geen knelpunt voor een duurzaam gebruik van milieu voorraden. De zonne-energie op Aarde is ruim voldoende voor een duurzaam gebruik van milieuvoorraden. Dit geldt voor de huidige omvang van het gebruik, maar zelfs bij een grotere omvang van de wereldbevolking en bij een hogere gemiddelde welvaart.

(33)

van de technologische ontwikkeling, met name de efficiency van de voedselproduktie. Bij een toename van de technologische efficiency is minder ruimte nodig.

Het behoud van milieukwaliteit en biodiversiteit blijft zeker een knelpunt vormen voor een duurzaam gebruik van milieu voorraden. Ook al proberen we nog zo goed de materiekringloop te sluiten, er zal altijd een 'lek' blijven, praktisch en principieel gezien. Dit zal met name de milieuprocessen, en daarmee de life-support-functie van het milieu, en de natuurwaarde bedreigen. Dit zijn evenwel juist de essentiële functies. Bij een duurzaam gebruik van milieuvoorraden moet daarom zeker op de omvang van emissies en op voldoende ruimte voor 'wilde natuur' gelet worden.

Ook op lange termijn (met de aannames van integraal ketenbeheer en duurzame energie) lijkt een duurzaam gebruik van milieuvoorraden niet zonder meer mogelijk, zeker niet bij meer mensen en meer welvaart. De voornaamste beperkingen lijken het beschikbare landoppervlak en het behoud van de milieukwaliteit en de biodiversiteit te vormen. Een duurzaam gebruik vereist dan (een of meer van) de volgende veranderin-gen:

ontwikkeling en invoering van schonere en efficiëntere technologie (mogelijk zelfs trendbreuken)

afremming van de bevolkingsgroei

afname van het consumptie- en produktie-niveau in Noord, zeker gezien de gewenste toename in Zuid.

5.2 Overgangsperiode

• In de huidige situatie (op korte termijn) is een echt duurzaam gebruik van milieuvoor-raden slechts beperkt mogelijk. Het 'lek' is zo groot dat de grenzen ver overschreden worden, en specifieke, beschikbare voorraden dreigen schaars te worden (de 'trek'). Met behulp van meer energie kunnen we die beschikbaarheid misschien oprekken, maar dan lopen we via fossiele brandstof weer tegen grenzen van de milieugebruiks-ruimte aan. De wet van behoud van ellende.

• Een duurzaam gebruik van milieuvoorraden (op langere termijn) is alleen denkbaar als we in een overgangsperiode investeren in een andere ecologische basis:

- een energievoorziening die niet meer op fossiele brandstoffen gebaseerd is, maar op duurzame energievormen;

- een economie die gebaseerd is op integraal ketenbeheer (efficiency en hergebruik); - en (zoveel mogelijk) op het gebruik van vernieuwbare grondstoffen.

• Op korte termijn kan uitputting van (specifieke) grondstofvoorraden wel een probleem vormen. Bij (normstelling t.a.v.) een duurzaam gebruik van milieuvoorraden gelet moet dus worden op zowel uitputting als op vervuiling en aantasting van het milieu (m.a.w. op de 'trek' en het 'lek').

(34)

de omvang van de beschikbare voorraad fossiele brandstof (energie) de omvang van het beschikbare landoppervlak (ruimte)

het behoud van de milieukwaliteit het behoud van de biodiversiteit.

Voor het gebruik van vernieuwbare milieuvoorraden geldt als duurzaamheidscriterium

dat:

het gebruik niet groter mag zijn dan de natuurlijke aanwas (per tijdseenheid)

de milieukwaliteit in stand moet blijven (met name die van de milieusystemen die zorg

dragen voor de aanwas)

de biodiversiteit niet verder aangetast mag worden.

Voor het gebruik van niet-vernieuwbare voorraden geldt in de overgangsperiode als

duurzaamheidscriterium dat

het gebruik niet groter mag zijn dan wat efficiencyverbetering, hergebruik, substitutie (naar vernieuwbare milieuvoorraden) en exploratie mogelijk maken;

(35)

6. Aanbevelingen

Deze studie geeft aanleiding tot de volgende aanbevelingen m.b.t. beleid en onderzoek.

6.1 Beleid

• Het gebruik van fossiele brandstoffen moet, met name gelet op de emissies, zoveel teruggedrongen worden:

- Fossiele brandstoffen dienen in de overgangsperiode in de eerste plaats ingezet te worden voor de produktie van duurzame energietechnologieën (zonnecellen, waterstof-technologie e.d.)

- Een energieheffing op fossiele brandstof is essentieel om de overgang naar duurzame energie te stimuleren. Een energieheffing dient op de energie-inhoud (de 'trek'), maar

met name op de emissie van C02 (het 'lek') gebaseerd te zijn.

• Integraal ketenbeheer dient zoveel mogelijk bevorderd te worden:

- efficiencyverbetering

- hergebruik binnen de economie - levensduurverlenging van produkten - schone produktieprocessen

- substitutie van niet-vernieuwbare (abiotische) hulpbronnen door vernieuwbare (bioti-sche).

• Een beleid gericht op voorraadbeheer moet niet alleen gebaseerd zijn op het tegen gaan van uitputting van voorraden, maar met name ook op vervuiling en aantasting van het milieu.

• Vanuit het voorzorgs-beginsel dient bij het voorraadbeheer m.b.t niet-vernieuwbare hulpbronnen uitgegaan te worden van de bewezen reserve en niet van de mogelijke (geschatte) voorraad. Om een duurzamer ontwikkeling te stimuleren valt te overwegen het zoeken naar nieuwe voorraden af te remmen.

• Bij een voorraadbeheer t.a.v. niet-vernieuwbare hulpbronnen dient niet de verhouding van voorraad en gebruik (r/p-ratio; optiewaarde) het duurzaamheidscriterium zijn, maar de mate van feitelijke efficiencyverbetering, hergebruik, substitutie en exploratie (de 'e-h-s-x-factor').

• Bij het gebruik van milieuvoorraden dient gelet te worden op het ruimtebeslag. Het gaat hierbij om het integrale ruimtebeslag, dwz. als alle eventuele milieu-effecten van het gebruik (bijv. vervuiling) naar ruimtebeslag omgerekend worden.

(36)

6.2 Onderzoek

• De materiekringloop kan nooit voor 100% gesloten worden. Hoe groot blijft het lek als we integraal ketenbeheer zo goed mogelijk realiseren? Welke omvang kan het (duurzaam) gebruik van milieuvoorraden, gelet op dit 'rest-lek'?

• Welke factor legt de meeste beperking op aan een duurzaam gebruik van milieuvoorra-den: de lek-factor (vervuiling) of de trek-factor (uitputting)?

Hoe is dat op lange termijn als de materiekringloop zo goed mogelijk gesloten is?

• Welke duurzamer conversieroutes zijn voor bepaalde functies te bedenken?

Zijn de routes inderdaad duurzamer? Wat wijst een integrale vergelijking (life cycle assessment, LCA) uit?

In hoeverre kunnen bioprocessen en biogrondstoffen niet-vernieuwbare hulpbronnen

vervangen?

• In hoeverre kan ruimtebeslag inderdaad als een finale duurzaamheidindicator gehan-teerd worden?

In hoeverre is vervuiling in ruimte uit te drukken?

In hoeverre is milieukwaliteit en biodiversiteit in ruimte uit te drukken?

Hoe groot is het integrale ruimtebeslag van een huidig produktieproces, van een duurzaam produktieproces? Hoe groot is het ruimtebeslag van Nederland in feite? • Gaat de produktie van (de huidige verzameling en hoeveelheid) grondstoffen op lange

termijn meer (backstop-reserves) of minder (secundaire grondstof) energie kosten? • in hoeverre zijn de materiekringlopen te sluiten?

• wat is het verband tussen de mate van hergebruik en de daarvoor benodigde energie? • in hoeverre zijn backstop-reserves te winnen tegen een vanuit het oogpunt van

duur-zaamheid aanvaardbare hoeveelheid energie en milieubelasting?

• Hoeveel ruimte dient (mondiaal en in Nederland) gereserveerd te blij ven/ worden voor 'wilde natuur' met het oog op:

• life-support-functie • behoud biodiversiteit

• productie-functie (optiewaarde)

• Wat is de relatie tussen (het behoud van) biodiversiteit en de life-support-functie van het milieu? Kunnen we, gezien deze functie, soorten missen?

• Hoe lopen stofstromen door economie en milieu? Analyse van mogelijkheden om stofstromen te sluiten.

(37)
(38)

7. Literatuur

Alsema, E. A. & W. Turkenburg (1988). Elektriciteit in Nederland met zonnecellen. Publikatiereeks Milieubeheer 88. Den Haag, Staatsuitgeverij.

Archibugi, F. & P. Nijkamp (1989). Economy and ecology: towards sustainable

develop-ment. Dordrecht: Kluwer.

Ayres, R.U. & A.V. Kneese (1989). Externalities: economics and thermodynamics. In: Archibugi, F. & P. Nijkamp: Economy and ecology: towards sustainable

develop-ment. Dordrecht: Kluwer.

Barbier, E.B. (1987). The concept of sustainable economic development. In:

Environmen-tal Conservation 14/2 pp 101-110.

Barbier, E.B. (1989). Economics, natural-resource scarcity and development:

conventio-nal and alternative views. London, Earthscan Publications Ltd.

Blok, K., E. Worrell & B. Slager (1992). Sustainable resource management: options to

produce materials from renewable sources. Rijswijk, RMNO.

Bosch, P. (1992). Het principe van duurzaamheidsnormen voor de winning van

niet-vernieuwbare energiedragers (concept). Den Haag, CBS.

Boulding, K.E. (1980). The economics of the coming spaceship Earth. In: H.E. Daly.

Economics, ecology ethics; essays toward a steady-state economy. New York, Free

man.

Brown, L. (red.) (1991). State of the World 1991. Washington, WorldWatch Institute. Buitenkamp, M., H. Venner & T. Wams (1992). Actieplan Nederland Duurzaam.

Amsterdam, Vereniging Milieudefensie.

Caldwell, L.K. (1984). Political aspects of ecologically sustainable development. In:

Environmental Conservation Vol.11 pp 299-308.

CLTM (1990). Het milieu: denkbeelden voor de 21e eeuw. Zeist: Kerckebosch.

Daey Ouwens, C.& E.H. Lysen (1990). Herbebossing ter compensatie van de emissies

van kooldioxide veroorzaakt door het gebruik van fossiele brandstoffen.

Publika-tiereeks Milieubeheer 1990/12. Den Haag, Staatsuitgeverij.

Daly, H.E. (1980). Economics, ecology ethics; essays toward a steady-state economy.

New York, Freeman.

(39)

Groot, W.T. & R.A.M. Stevers (1992). Probleem-in-context: een raamwerk voor milieukundig onderzoek. In: J.J.Boersema (red.). Basisboek Milieukunde. Meppel, Boom.

Hueting, R. & P. Bosch (1991). Note on the correction of national income for environ-mental losses. In: O. Kuik & H. Verbruggen (1991). In search of indicators of

sustainable development. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.

Hueting, R., P.Bosch & B. de Boer (1992). Methodology for the calculation of

sustaina-ble national income. Den Haag, CBS.

Huppes, G. & H.A. Udo de Haes (1990). Verspilling: een nieuw beleidsthema? In: IVAM (1990). Verspilling; verslag van een workshop. Amsterdam: Interfacultaire Vakgroep Milieukunde.

HASA (1981)/RUU (1990): zie Buitenkamp (1992).

IVAM (1990). Verspilling; verslag van een 'workshop. Amsterdam: Interfacultaire Vakgroep Milieukunde.

Krause, F., W. Bach & J. Koomey (1989). Energy policy in the greenhouse: from

warming fate to warming limit. London, Earthscan Publications Ltd.

Loo, F.A. van der (1991). Op zoek naar duurzame ontwikkeling. In: Tijdschrift voor

Didactiek van Wiskunde en Natuurwetenschappen september 1991. Utrecht,

Rijksuni-versiteit.

Loo, F.A. van der (1992). Criteria voor duurzaamheid: klimaatverandering. In:

Wete-rings, R.A.P.M. & J.B. Opschoor (1992). De milieugebruiksruimte als uitdaging voor technologie-ontwikkeling. Rijswijk, RMNO.

Maarel, E. van der & P.L. Dauvellier (1978). Naar een globaal ecologisch model voor de

ruimtelijke ordening van Nederland. Den Haag, Staatsuitgeverij.

Man, R. de, H.J.M, de Vries & J. Kommandeur (1977). Depletion policy options for Western Europe. In: Energy Policy 5(1977) 319-333.

Meadows, D.H., D.L. Meadows & J. Randers. De grenzen voorbij: een wereldwijde

catastrofe of een duurzame wereld. Utrecht, Het Spectrum.

Meer, GJ. van der (1986). Sturing van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen. In: M. Crul (red.). Natuurlijke hulpbronnen: van verbruik naar beheer. Meppel: Boom.

(40)

Odum, H.T. (1983). Systems ecology: an introduction. New York: John Wiley.

Odum, E.P. (1989). Ecology and our endangered life-support systems. Massachusetts, Sinauer Associates Publishers.

Opschoor, J.B. & S.W.F. van der Ploeg (1990). Duurzaamheid en milieukwaliteit: hoofddoelstellingen van milieubeleid. In: CLTM, Het milieu: denkbeelden voor de 21e

eeuw. Zeist: Kerckebosch.

Opschoor, J.B. & L. Reijnders (1991). Towards sustainable development indicators. In: O. Kuik & H. Verbruggen (1991). In search of indicators of sustainable

develop-ment. Dordrecht: Kluwer Academie Publishers.

RIVM (1988). Zorgen voor Morgen; Nationale Milieuverkenning 1985-2010. Bilthoven, RIVM.

RIVM (1991). Nationale Milieuverkenning 1990-2010. Bilthoven, RIVM.

RMNO (1992). Naar een duurzaam grondstoffenbeheer, signaaladvies 64. Rijswijk, RMNO.

RMNO (1992): zie Weterings (1992)

Soeteman, F.J. (1988). Ecologische duurzaamheid en economische ontwikkeling. Rijswijk, RMNO.

Tweede kamer (1989). Nationaal Milieubeleidsplan. Den Haag, Staatsuitgeverij. Tweede Kamer (1991). Milieuprogramma 1992-1995. Den Haag, Staatsuitgeverij.

Udo de Haes, H.A. (1992). Milieukunde, begripsbepaling en afbakening. In: J.J.Boerse-ma (red.). Basisboek Milieukunde. Meppel, Boom.

VMD (1992): zie Buitenkamp (1992).

Vries, H.J.M, de (1989). Sustainable resource use: an enquiry into modelling and

planning. Groningen: Rijksuniversiteit.

Vries, HJ.M. de (1991). Beheer van natuurlijke hulpbronnen. In: RTVM (1991).

Nationale Milieuverkenning 1990-2010. Bilthoven, RTVM.

Vringer, K. (1991). Hoe duurzaam is duurzame energie? Een vergelijking van duurzame

en conventionele energiebronnen voor de opwekking van elektriciteit. Groningen,

IVEM.

Weterings, R.A.P.M. & J.B. Opschoor (1992). De milieugebruiksruimte als uitdaging

(41)

WCED (1987). Our Common Future. Oxford, Oxford University Press.

(42)

Duurzaam gebruik van milieuvoorraden:

op zoek naar normstelling

deelstudie l

R. Huele

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Lid RvT (met portefeuille financiën) Stichting Openbaar Onderwijs aan de Amstel in Amsterdam - Lid RvT (met portefeuille onderwijskwaliteit) Stichting Gewoon Speciaal Onderwijs

plot constituted an intermediate position between the natural soil population, represented by the control plot, and the routine citrus plots.. replant problems

Klanten die een nauwkeurige locatieidentificatie vereisen maar één locatie hebben of een klein aantal locaties die moeten worden geïdentificeerd kunnen gebruik maken van de Native

Grafiek P geeft de brutoproductie weer, grafiek Q de totale biomassa en grafiek R de totale dissimilatie. bewerkt

Aangezien het Groot Schietveld en de Visbeekvallei mogelijke metapopulaties zijn waarin sub- populaties deels van elkaar geïsoleerd zijn, worden deze populatie genetische parameters

Een vorm van landbouw waarbij heel veel mensen nodig

Als we een functie f (x) op een interval [a, b] door een lineaire functie willen benaderen, is de meest voor de hand liggende keuze hiervoor de lijn door de twee randpun- ten, dus

Dat maak in principe niet veel uit; 't is maar met welke naam je de nulpunten aangeeft.. De raaklijn snijdt dus de grafiek van de functie in het