• No results found

Stedenbouwkundige verordeningen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Stedenbouwkundige verordeningen"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Stedenbouwkundige verordeningen

VCRO artikel 2.3.2 

Versie 8 november 2021

Inhoud

Stedenbouwkundige verordeningen ... 1

Toepassingsgebied ... 2

Inhoudelijk ... 2

Geografisch ... 4

“Voor het gehele grondgebied of voor een deel ervan” ... 4

Wijze van aanduiding van het toepassingsgebied ... 5

Relatie tot de inhoud ... 6

Procedure ... 6

Opmaak: plan-m.e.r. vereist? ... 6

Goedkeuringsprocedure: openbaar onderzoek + rol van Gecoro ... 8

Toezichtsregeling ... 8

Opheffen van verordeningen ... 9

(2)

2

Toepassingsgebied

Inhoudelijk

De mogelijke inhoud van stedenbouwkundige verordeningen is omschreven in de artikelen 2.3.1 en 2.3.2 VCRO. Artikel 2.3.1 behandelt de gewestelijke verordeningen, maar artikel 2.3.2, §1 respectievelijk §2 verwijzen voor wat de provinciale en gemeentelijke verordeningen betreft naar de inhoudsomschrijving van artikel 2.3.1. Gemeentelijke verordeningen (en alleen gemeentelijke verordeningen) kunnen daarenboven op algemene wijze lasten in het vergunningenbeleid opleggen.

Klassiek maakt men een onderscheid tussen de mogelijke “doelen” van stedenbouwkundige verordeningen (eerste lid van artikel 2.3.1, zinsnede “voorschriften om te zorgen voor …”) en de mogelijke “voorwerpen” (tweede lid van artikel 2.3.1, zinsnede “verordeningen kunnen betrekking hebben op …”). Het derde lid van artikel 2.3.1 expliciteert vervolgens nog een aantal specifieke mogelijke onderwerpen.

Over de inhoudsomschrijving kan het volgende opgemerkt worden:

• de inhoudsomschrijving van artikel 2.3.1 is limitatief (zowel wat de “doelen” betreft als wat de

“voorwerpen” betreft – de specifieke onderwerpen van het derde lid niet te na gesproken), zie Parl. St. Vl. Parl. 2008-2009, nr. 2011/6, p. 41-42;

• substantiële ordeningsmaatregelen zoals bijv. bestemmingsvoorschriften horen thuis in een RUP, niet in een verordening, zie Parl. St. Vl. Parl. 2008-2009, nr. 2011/3, p. 14;

• art. 2.3.1, vierde lid VCRO: “De stedenbouwkundige verordeningen moeten in overeenstemming zijn met de bestaande regelgeving voor de materie in kwestie”. Zo zijn de “thermische kwaliteit van gebouwen” en de “energiebesparing” mogelijke onderwerpen van een verordening, maar de voorschriften van de verordening kunnen daarbij niet in strijd zijn met het Energiedecreet en zijn uitvoeringsbesluiten. Een voorschrift dat strenger is dan de eisen die de materie-regelgeving stelt, kan in principe, tenzij die regelgeving dat uitsluit;

• voorschriften van ruimtelijke uitvoeringsplannen hebben (omwille van hun gebiedsgericht karakter) voorrang op de voorschriften van stedenbouwkundige verordeningen (art. 2.3.3 VCRO:

“De voorschriften van de ruimtelijke uitvoeringsplannen heffen, voor het grondgebied waarop ze betrekking hebben, de bepalingen van de bestaande stedenbouwkundige verordeningen die daar strijdig mee zijn, van rechtswege op (…)”). Een verordening kan dus enkel een aanvullend karakter hebben ten opzichte van een RUP en moet wijken voor de toepassing van het RUP als voor eenzelfde aangelegenheid de verordening een regeling bevat die strijdig is met de voorschriften van het RUP1. Die voorrang van RUPs op stedenbouwkundige verordeningen geldt binnen éénzelfde bestuursniveau. Tussen bestuursniveaus speelt de klassieke hiërarchie van de normen.

In het (weinig waarschijnlijke) geval van strijdige bepalingen heeft een gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan dus geen voorrang op de voorschriften van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening.

Het Departement Omgeving kreeg onder meer al volgende vragen over de mogelijke onderwerpen van stedenbouwkundige verordeningen.

1 RvVb 11 februari 2021, nr. RvVb/A/2021/0647

(3)

3 Kan een gemeentelijke verordening de bouw van meergezinswoningen regelen?

Artikel 2.3.1, derde lid VCRO vermeldt uitdrukkelijk dat een stedenbouwkundige verordening het wijzigen van het aantal woongelegenheden in een gebouw kan regelen. Een verordening kan dus de opdeling van bestaande woningen (omschakeling van een eengezinswoning naar een meergezinswoning bijv.) regelen. Het type van een nieuwbouwwoning (eengezinswoning dan wel meergezinswoning) is echter geen in artikel 2.3.1 VCRO vermeld onderwerp, en kan dus gelet op het limitatief karakter van de opsommingen niet het voorwerp uitmaken van een stedenbouwkundige verordening. Dat wordt overigens ook expliciet vermeld in de parlementaire voorbereiding van het decreet waarmee de opsommingen van artikel 2.3.1 terug limitatief gemaakt werden (daar waar die opsommingen een tijdlang voorafgegaan werden door de woorden “onder meer” en dus niet-limitatief waren): Parl. St. Vl. Parl. 2008- 2009, nr. 2011/3, p. 14. Om misverstanden te vermijden: we hebben het hier over verordeningen die het bouwen van meergezinswoningen op bepaalde plaatsen zouden verbieden. Dergelijke verordeningen vinden geen rechtsgrond in artikel 2.3.1. Uiteraard is het wél mogelijk om met verordeningen de manier waarop meergezinswoningen opgericht en ingeplant worden te regelen. Zo kan men de aanleg van de buitenruimte regelen (bijv.

minimum percentage groen, minimum oppervlakte gedeelde buitenruimte, maximum percentage verharding, waterdoorlatend karakter verharding, …), het parkeren regelen (bijv.

inpandig of niet, minimum oppervlakte fietsenberging, …), de woonkwaliteit regelen (bijv.

minimum oppervlakte terrassen, bergingen, hoogte bouwlagen, …), enzovoort.

Kan een gemeentelijke verordening betrekking hebben op windturbines?

Artikel 2.3.1, eerste lid, 4° VCRO stelt:

Artikel 2.3.1. (30/12/2017- ...)

De Vlaamse Regering kan gewestelijke stedenbouwkundige verordeningen vaststellen voor een deel van of voor het hele gewest. Die verordeningen bevatten de nodige stedenbouwkundige voorschriften om te zorgen voor:

4° de aanleg van voorzieningen, met name de water-, gas- en elektriciteitsvoorziening, de verwarming, de telecommunicatie, de opvang van afvalwater en regenwater, de afvalophaling en de windmolens;

Artikel 2.3.2, §2, eerste lid VCRO stelt:

Artikel 2.3.2. (29/06/2019- ...)

§ 2. De gemeenteraad kan stedenbouwkundige verordeningen vaststellen voor de materie omschreven in artikel 2.3.1, in artikel 4.2.5 en in artikel 4.4.1, § 3, tweede lid, voor het gehele grondgebied van de gemeente of voor een deel waarvan hij de grenzen bepaalt met naleving van de door de Vlaamse Regering en de provincieraad vastgestelde stedenbouwkundige verordeningen.

(4)

4 Op grond van vermelde bepalingen uit de VCRO lijkt het op het eerste zicht niet uitgesloten om een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening op te maken betreffende de aanleg van windturbines.

De gemeentelijke verordening moet wel in overeenstemming zijn met de bestaande regelgeving (inzake windturbines) en mag dus:

*niet strijdig zijn met provinciale en Vlaamse stedenbouwkundige verordeningen

* niet strijdig zijn met de voorschriften van het gewestplan, RUP's en BPA's

De gemeente zal er bovendien moeten over waken dat ze met de verordening het beleid (opgenomen in het RSV/PRS/BRV/provinciale beleidsplannen) van de provincie of het Vlaamse gewest niet doorkruist. De provincie en het Vlaamse gewest kunnen een gemeentelijke verordening immers schorsen. Het Vlaamse gewest kan eventueel ook overgaan tot vernietiging.

Geografisch

“Voor het gehele grondgebied of voor een deel ervan”

Artikel 2.3.1 VCRO stelt dat gewestelijke verordeningen vastgesteld worden “voor een deel van of voor het hele gewest”. Artikel 2.3.2 maakt de provincieraad en de gemeenteraad bevoegd om verordeningen vast te stellen “voor het gehele grondgebied van de provincie/de gemeente of voor een deel waarvan hij de grenzen bepaalt”.

Veel gemeentelijke verordeningen hebben betrekking op het volledige grondgebied van de gemeente, maar de toepassing van een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening, of van bepaalde hoofdstukken of voorschriften van een verordening, kan dus beperkt worden tot een deel van het grondgebied van de gemeente.

De toepassing van voorschriften van verordeningen kan daardoor ook gedifferentieerd zijn. Zo stelde de Raad van State in het arrest “Zon en Zee” (arrest nr. 208.710 van 5 november 2010, overweging 13 op p. 10) het volgende: “Uit de mogelijkheid die artikel 55, § 2 DRO biedt om gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen vast te stellen voor een deel van het grondgebied van een gemeente, kan ook de mogelijkheid worden afgeleid om een stedenbouwkundig voorschrift in een dergelijke verordening territoriaal te differentiëren.”

Zo’n differentiatie moet natuurlijk onderbouwd zijn (motiveringsbeginsel). Een verschil in voorschrift moet steunen op een ruimtelijk verschil.

(5)

5 Wijze van aanduiding van het toepassingsgebied

Het geldingsgebied moet blijken uit de verordening zelf (cf. de formulering in art. 2.3.2 VCRO).

Zo zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn een verordening te laten gelden voor alle gebieden van een bepaalde categorie van stedenbouwkundige voorschriften in de ruimtelijke uitvoeringsplannen (bijv.

een stedenbouwkundige verordening die geldt voor de in uitvoeringsplannen afgebakende stedelijke gebieden). ((Memorie van Toelichting bij het ontwerp van decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, Par. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 38). Een gemeente kan dus o.i. in een verordening verwijzen naar bestaande (verordenende) gebiedsafbakeningen in het gewestplan, RUP's en BPA’s.

In de tekst van een stedenbouwkundige verordening kan ook worden verwezen naar een bepaalde fysieke afbakening om vervolgens te stellen dat binnen die perimeter bepaalde zaken al dan niet zijn toegelaten. Bijvoorbeeld: “de binnenstad, m.n. het gebied binnen de stadsring R …” of “het historisch centrum m.n. het gebied begrensd door laan X, laan Y en straat Z”.

Deze fysieke afbakening lijkt ons ook mogelijk via een kaart met perimeter. Artikel 2.2.5, §1 VCRO stelt dat een RUP een grafisch plan bevat. De artikelen 2.3.1 en 2.3.2 VCRO vermelden geen dergelijk element m.b.t. verordeningen. Dit is o.i. geen grondslag om te stellen dat het toepassingsgebied van (een deel van) een verordening niet op kaart zou kunnen worden aangeduid. Wellicht kan uit de vernoemde artikelen enkel afgeleid worden dat het grafisch plan bij RUP’s een verplicht onderdeel is en niet bij verordeningen, alleen al omdat die vaak gewoon voor het volledige gewestelijke, provinciale of gemeentelijke grondgebied gelden. Dat houdt nog geen verbod in op een grafische aanduiding van het toepassingsgebied van verordeningen.

Het lijkt ons weinig zinvol te stellen dat men wel tekstueel bijv. via straatnamen een toepassingsgebied kan bepalen, maar dat niet zou kunnen doen via een kaart waarbij een perimeter op de betrokken straten wordt aangeduid.

Er kan ook verwezen worden naar andere, bestaande kaarten. Deze moeten wel een vast en duidelijk statuut hebben en openbaar beschikbaar zijn, zodat het toepassingsgebied duidelijk is. Deze kaarten mogen ook niet dynamisch zijn. Want dat zou betekenen dat telkens wanneer die kaart wijzigt, het toepassingsgebied van de verordening wijzigt. En dat zonder dat de goedkeuringsprocedure van de verordening gevolgd wordt. Er kan dus wel verwezen worden naar “het overstromingsgevoelig gebied, aangeduid op de kaart X, vastgesteld op datum Y”. Als deze kaart wijzigt, zal dat geen invloed hebben op de toepassing van de verordening. De verordening blijft de oude afbakening volgen.

Let wel: het is niet de bedoeling dat stedenbouwkundige verordeningen “zoneringsplannen” worden.

De mogelijkheid om territoriaal te differentiëren (cf. supra) en de mogelijkheid om een toepassingsgebied op een kaart aan te duiden mogen er niet toe leiden dat een stedenbouwkundige verordening een gedetailleerde, integrale ordening van diverse zones in een deel van het grondgebied gaat bepalen. Dat is een zaak voor ruimtelijke uitvoeringsplannen. Dat onderscheid wordt mee gegarandeerd door de limitatieve inhoudsomschrijving van stedenbouwkundige verordeningen (cf.

supra)

(6)

6 Relatie tot de inhoud

Noch de VCRO, noch de memorie van toelichting bieden een grondslag om te stellen dat de aanduiding van het geografische toepassingsgebied samen zou moeten hangen met een specifiek thema. Zo is het o.i. perfect mogelijk om een verordening vast te stellen waarin diverse thema’s geregeld zijn louter voor het historisch centrum van een grotere stad, waarbij dan dat historisch centrum of de binnenstad gedefinieerd wordt als “het gebied binnen de stadsring R …” of “het gebied begrensd door laan X, laan Y en straat Z”.

De vraag naar hoe het geografisch toepassingsgebied van een verordening wordt aangeduid en de vraag welke onderwerpen inhoudelijk thuishoren in een verordening staan dus o.i. los van elkaar.

Tegelijk is het wel logisch dat het toepassingsgebied van een verordening een gebied is waar bepaalde thema’s (die het voorwerp kunnen uitmaken van voorschriften van een verordening) zich op een specifieke manier manifesteren, te onderscheiden van de rest van het grondgebied. Bepaalde vraagstukken stellen zich anders in een historische binnenstad dan elders in dezelfde gemeente (of ze stellen zich niet in de rest van de gemeente).

Het vastleggen van bestemmingsgebieden kan niet via een stedenbouwkundige verordening, maar moet gebeuren via een RUP.

Procedure

Opmaak: plan-m.e.r. vereist?

Het Europese Hof van Justitie geeft steevast een ruime interpretatie aan het begrip ‘plan en programma’.

In een arrest van 7 juni 2018 (nr. C-671/16) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een stedenbouwkundige verordening van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de Europese wijk in Brussel als een ‘plan of programma’ in de zin van de Europese plan-m.e.r.-richtlijn (richtlijn 2001/42/EG) kan worden beschouwd en dat voor deze verordening een milieubeoordeling noodzakelijk was.

Eerder werd in het zogenaamde arrest D’Oultremont (van 27 oktober 2016 - nr. C-290/15) ook al geoordeeld dat een Waals besluit rond sectorale milieuvoorwaarden voor windturbineparken onder het toepassingsgebied van de plan-m.e.r.-richtlijn valt en dat hiervoor een plan-MER moest worden opgemaakt. In een recenter arrest (van 25 juni 2020 – nr. C-24/19) oordeelde het Europees Hof van Justitie dat de invoering van de sectorale voorwaarden voor windturbines in Vlarem-II (afdeling 5.20.6) en mogelijk ook de omzendbrief RO/2006/02 inzake windturbines plan-m.e.r.-plichtig zijn.

Omwille van deze Europese rechtspraak wordt aangenomen dat ook een Vlaamse stedenbouwkundige verordening, zowel op gewestelijk, provinciaal als gemeentelijk niveau, een plan of programma is dat onder de plan-m.e.r.-plicht kan vallen. In de rechtspraak van de Raad van State en de Raad voor Vergunningsbetwistingen werd dit intussen meermaals bevestigd.

Betekent dit dat voor elke verordening een plan-MER moet opgemaakt worden? Neen. Voor elke stedenbouwkundige verordening moet de plan-m.e.r.-plicht concreet nagegaan worden. Enkel wanneer de stedenbouwkundige verordening ook onder het toepassingsgebied van de plan-m.e.r.-

(7)

7 regelgeving valt, moet er een plan-MER of plan-m.e.r.-screening worden opgemaakt. Er zijn drie mogelijkheden:

1° wanneer voor de stedenbouwkundige verordening een passende beoordeling vereist is, is een plan- MER of plan-m.e.r.-screening vereist

2° wanneer de stedenbouwkundige verordening het kader vormt voor de toekenning van een vergunning voor een project, is een plan-MER of plan-m.e.r.-screening vereist

Het Hof van Justitie heeft inmiddels herhaaldelijk verduidelijkt wat onder een plan of programma dat het kader vormt voor de toekenning van een vergunning voor een project begrepen moet worden: een handeling “die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een heel pakket criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben”. Daarbij stelt het Hof dat ‘een heel pakket criteria en modaliteiten’ op een kwalitatieve en niet op een kwantitatieve manier moet worden begrepen.

3° in alle andere gevallen valt de stedenbouwkundige verordening niet onder het toepassingsgebied van de plan-m.e.r.-regelgeving en is dus geen plan-MER of plan-m.e.r.-screening vereist.

Als mogelijkheid 3° van toepassing is, wordt dit ook best in de beslissing van de gemeenteraad/provincieraad vermeld.

Voorbeelden van concrete toetsing plan-m.e.r.-plicht uit de rechtspraak:

RvS arrest nr.249.230 van 15 december 2020:

Met de bestreden gemeentelijke stedenbouwkundige verordening worden op het grondgebied van de stad Oudenaarde vijf verschillende zones – ‘kernwinkelgebied’, ‘zone voor middelgrote handelszaken’, ‘aanloopstraten centrum’, ‘winkelarm gebied’ en ‘aanloopstraten periferie’ – afgebakend, waarvoor telkens specifieke stedenbouwkundige voorschriften gelden. Deze verordening vormt het kader voor de toekenning van een vergunning voor een project opgesomd onder punt 10, b, van bijlage III bij het besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 ‘houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage’, meer bepaald

“stadsontwikkelingsprojecten, met inbegrip van de bouw van winkelcentra en parkeerterreinen”.

RvVb arrest nr. RvVb-A-2021-1226 van 22 juli 2021:

Met de verzoekende partij kan worden aangenomen dat het Algemeen Bouwreglement van de stad Gent onbetwistbaar het kader vormt voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor meergezinswoningen die te beschouwen zijn als stadsontwikkelingsprojecten, zoals vermeld in de bijlagen I en II bij de project-MER-richtlijn. Het ABR is van toepassing op het hele grondgebied en bevat voorschriften die onder meer een voldoende leefkwaliteit moeten garanderen in de afzonderlijke woongelegenheden. Deze vaststelling volstaat reeds om aan te nemen dat de stedenbouwkundige voorschriften van het ABR aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor het stedelijke milieu.

Het ABR behelst een veelomvattend geheel van verordenende voorschriften, die in hun geheel genomen een significant geheel omvatten aan criteria en modaliteiten die kaderstellend zijn voor de toekenning van vergunningen binnen het grondgebied van de stad Gent. Het louter gegeven dat de verordening de bestemming binnen het grondgebied niet wijzigt, doet hieraan geen afbreuk. De verordening verankert in verordenende voorschriften regelgeving over gebouwen, verhardingen,

(8)

8 afvalwater en hemelwater, wonen, parkeerplaatsen, studentenhuisvesting, functiewijzigingen, die het regelgevend kader vormen bij de toekenning van vergunningen.

RvVb arrest nr. RvVb-A-1920-1072 van 4 augustus 2021:

De verzoekende partijen maken niet concreet aannemelijk in welke zin een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening met een uiterst beperkte materiële focus, zoals de voorliggende Parkeerverordening, onder de MER-plicht voor plannen of programma’s zou vallen. Het blijkt niet dat de Parkeerverordening een handeling is die “een heel pakket criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben” (HvJ-EU 27 oktober 2016, zaak C-290/15).

RvVb arrest nr. RvVb-A-2021-0273 van 12 november 2020, arrest nr. RvVb-A-2021-0382 van 10 december 2020, arrest nr. RvVb-A-2021-0880 van 15 april 2021

In een aantal zaken over gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen die voornamelijk gericht zijn op de kwaliteit van woongelegenheden heeft de RvVb telkens geoordeeld dat niet aangetoond werd dat de betreffende verordening milieubeoordelingsplichtig is.

Goedkeuringsprocedure: openbaar onderzoek + rol van Gecoro

In tegenstelling tot de RUP-procedure worden voor wat betreft verordeningen aan de Gecoro geen taken toebedeeld i.v.m. de behandeling van de bezwaren. Bezwaren moeten bijgevolg worden geadresseerd aan diegene die het openbaar onderzoek cfr. artikel 2.3.2, §2 VCRO organiseert, met name aan het CBS. Na de adviesverlening heeft de Gecoro volgens de VCRO geen rol meer.

Dit maakt ook dat de volgorde van de verplichte procedurestappen (openbaar onderzoek, adviesverlening door gewestelijke omgevingsambtenaar, …) volledig vrij is. Het mag na elkaar; het mag ook gelijktijdig.

Toezichtsregeling

Sedert 30 december 2017 is de toezichtsregeling stedenbouwkundige verordeningen gewijzigd. Het administratief toezicht op de stedenbouwkundige verordeningen is gelijkgeschakeld met dat van de RUP’s.   Voordien bestond er een goedkeuringstoezicht van de hogere overheid op stedenbouwkundige verordeningen van lokale besturen. Nu bestaat er een schorsingstoezicht met een vernietigingsmogelijkheid voor de Vlaamse Regering. 

(9)

9

Opheffen van verordeningen

In de VCRO is er geen procedure voorzien voor de opheffing van stedenbouwkundige verordeningen.

Wij gaan er in ieder geval van uit dat de integrale opheffing van een stedenbouwkundige verordening principieel mogelijk is. In tegenstelling tot wat het geval is voor RUP’s, waar artikel 2.2.5, §3 VCRO bepaalt dat RUP’s blijven gelden tot ze worden vervangen, bestaat er geen decreetsbepaling die de opheffing uitsluit.

Maar uiteraard stelt zich de vraag welke procedure van toepassing is. In het verleden hebben wij gesteld dat de opheffing van een verordening eenvoudigweg kon gebeuren met een gemeenteraadsbeslissing.

De stelling dat opheffing van een verordening louter met een gemeenteraadsbeslissing zou kunnen gebeuren is niet langer houdbaar nu de vaststellingsprocedure gewijzigd is, en er een GECORO-advies moet gevraagd worden en een openbaar onderzoek (sinds 1/5/2017) moet georganiseerd worden.

Evengoed als de vaststelling van een verordening, wijzigt een aanpassing maar ook een opheffing van een verordening de regels over het ruimtegebruik en de rechtsbescherming van de burgers. Of nog:

een opheffing van een verordening heeft vergelijkbare effecten als een wijziging van een verordening.

En dus moet er op hetzelfde niveau inspraak over worden georganiseerd (cf. de toepassing van het gelijkheidsbeginsel).

Er anders over oordelen zou tot de onlogische situatie kunnen leiden dat bij het reduceren van de tekst van een verordening tot een minimum aan onderwerpen of artikels, de GECORO en het publiek zich zouden kunnen uitspreken over de opheffing van een reeks regels (want de verordening wordt

“gewijzigd”), terwijl ze zich over de opheffing van die regelingen niet zouden kunnen uitspreken als ze deel uitmaken van een integrale opheffing van de verordening.

Kortom: voor gedeeltelijke of integrale opheffing van een stedenbouwkundige verordening moet thans een identieke procedure gevolgd worden als bij de initiële vaststelling van een verordening.

Zie ook R. Tijs, Stedenbouwkundige Verordeningen, Die Keure, 2015, p. 86 (standpunt dat weliswaar dateert van voor de invoering van een openbaar onderzoek, maar uit een periode waarin wel al een advies van het departement en van de GECORO vereist was):

“Hoewel de vraag gesteld kan worden of ook bij de opheffing van een stedenbouwkundige verordening dezelfde procedure gevolgd moet worden, lijkt hierop bevestigend geantwoord te moeten worden. Er valt niet in te zien waarom de waarborgen van de adviezen e.d. in dit geval niet gevolgd zouden moeten worden.”

De geciteerde auteur merkt ook nog op dat de opheffing van een verordening “moet berusten op motieven die in redelijkheid verantwoord zijn” (toepassing motiveringsbeginsel).

Volledigheidshalve kan nog worden vermeld dat de opheffing van een stedenbouwkundige verordening, net als de opmaak (cf. supra), ook als plan-m.e.r.-plichtig kan worden beschouwd:

- R. Tijs, Stedenbouwkundige Verordeningen, Die Keure, 2015, p. 155-157;

- Arrest Europees Hof van Justitie van 7 juni 2018, nr. C-671/16, Inter-Environnement Bruxelles ASBL (waarin het EHJ overweegt dat stedenbouwkundige verordeningen waarin bepaalde normen zijn vastgelegd voor de uitvoering van bouwprojecten, onder het begrip ‘plannen en programma’s’ in de zin van artikel 2, a) van de plan-MER-richtlijn vallen);

(10)

10 - Arrest Grondwettelijk Hof van 19 juli 2012, nr. 95/2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a.

(waarin het GWH een aantal wijzigingen aan het Brussels Wetboek Ruimtelijke Ordening onverenigbaar acht met de Europese mer-richtlijn “in zoverre zij elke opheffing van een BBP (bijzonder bestemmingsplan, noot) uitsluiten van een milieubeoordeling in de zin van artikel 2, onder b), van die richtlijn”). Bemerk de analogie met de casus van opheffing van een verordening;

het GWH is hier van oordeel dat een processtap (milieubeoordeling) even goed van toepassing is op een opheffing als op een vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan – i.t.t. wat in Vlaanderen geldt kunnen in Brussel gemeentelijke bestemmingsplannen wel integraal worden opgeheven, echter ook pas na openbaar onderzoek).

Versie dd. 8 november 2021

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• de totale horizontale oppervlakte in vierkante meter, met inbegrip van de bestaande delen, van de daken waarvan het hemelwater niet opgevangen wordt, maar op het eigen terrein

Indien het beroep niet wordt ingesteld door de aanvrager van de vergunning, de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar of een adviserende instantie, vermeld in

 Eerste verdiep : nieuw plat dak boven de tentoonstellingsruimte, 2 grote eetplaatsen met een sanitair blok, een keuken, een vergaderruimte, 2 tv-lokalen, verschillende bergingen,

Dit onderzoek zou uitgevoerd kunnen worden door jagende vleermuizen in het gebied te vangen, te zenderen en dan door hen terug te volgen naar hun koloniebomen. Verder zou nog

In de wetsgeschiedenis van de Omgevingswet is weinig aandacht voor de vraag of ook een aanvraag kan worden ingediend voor een wijziging van het omgevingsplan.. Artikel 3.9 Wro

"elk instrument, toestel of apparaat, elke software of stof of elk ander artikel dat of die alleen of in combinatie wordt gebruikt, met inbegrip van de

Deze risico’s, onzekerheden en andere factoren omvatten, zonder beperking, inherente risico’s van klinische studies en productontwikkeling activiteiten, concurrentiële

Hoewel het gebied mogelijkheden biedt voor de ontwikkeling van oeverkruidvegetaties, zijn de geplande werken vermoedelijk te weinig ingrijpend om de