• No results found

1551 1551

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "1551 1551"

Copied!
229
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1551

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 4354 .

(3)

\ZSS2^

(4)
(5)

!

(6)

10

20

25 40

Madagaskar

60 70 80

Formosa

Java

lirnor

25

20

10

10

20

25

90 100 120 130 140

Ov erzieht sha art van het gebied met Indonesisch recht.

LITH.v.P. J.MULDER & Zo LEIDEN.

(7)

- i

v

a

m

(8)

m

DE ONTDEKKING VAN HET ADATRECHT

(9)
(10)

iO

DE ONTDEKKING VAN HET ADATRECHT

DOOR

MR. C. VAN VOLLENHOVEN

N.V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ V/H E. J. BRILL, LEIDEN 1928

(11)
(12)

INHOUD

HOOFDSTUK I. WESTERSCHE BEWUSTWORDING (1500-1800).

§ 1. Het adatrecht behoefde ontdekking 1

§ 2. De compagniestijd kwam aan die ontdekking niet toe

(1602—1800) 5

§ 3. Buitenland 12 HOOFDSTUK II. WESTERSCHE VERKENNING (1783-1865).

§ 4. Marsden, de pionier (1754—1836) 14

§ 5. Muntinghe (1773—1827) 19

§ 6. Raffles, de praler (1781—1826) 24

§ 7. Crawfurd (1783—1868) 31

§ 8. Indische bewindsmannen 34

§ 9. Baud (1789—1859) 45

§ 10. Werkers te velde 47

§ 11. De wetgeving van 1848 57

§ 12. De wetenschap 67

§ 13. De staten-generaal : regeeringsreglement (1851—1854) 72

§ 14. De regeering 77

§ 15. Buitenland 79 HOOFDSTUK III. WESTERSCHE VONDSTEN (1865-1900).

§ 16. Keer ten goede 82

§ 17. De staten-generaal: cultuurwet, erfpachtswet, agra-

rische wet (1865—1870) 83

§ 18. Het binnenlandsch bestuur 91

§ 19. De zending 96

§ 20. Wilken (1847-1891) 99

§ 21. Liefrinck (1853—1927) • . . . . 104

§ 22. Snouck Hurgronje (geboren 1857) 106

§ 23. De verdere wetenschap 110

(13)

24. De Juristen 112 25. De regeering 118 26. Buitenland 120 HOOFDSTUK IV. WESTERSCHE VERTOLKING (sinds 1900).

27.

28.

29.

30.

§ 31.

§ 32.

§ 33.

§ 34.

§ 35.

§ 36.

§ 37.

Diepere ontdekking 123 Van Ossenbruggen (geboren 1869) 127

De hoogeschool . . . . • . • 128 De staten-generaal : hervorming van privaatrecht,

hervorming van agrarische wetgeving (1904—1906,

1918-1919) 131 De werkers te velde 137

De zending en de missie 143 De wetenschap buiten de hoogeschool 146

De regeering 151 De volksraad 155 Buitenland 157 Terugblik 163 HOOFDSTUK V. OOSTERSCHE BEWUSTWORDING (sinds 1918).

§ 38. Indonesiërs in den volksraad 168

§ 39. Indonesiërs buiten den volksraad 171

§ 40. Buitenland 176

Bladwijzer 179 Liefrinck tegenover . . . 105

Snouck Hurgronje . . . . 108

Cahuzac 122 Van Ossenbruggen . . . 127

Rouffaer 146 Julien 160 Overzichtskaart tegenover I

Marsden 16 Crawfurd 32 Baud 46 Duymaer van Twist . . . 77

Wilken 100

(14)

Het portret van Marsden is naar een schets door Thomas Phillips, geëtst door J. Turner en geplakt voorin een exem- plaar van den derden druk van Marsdens History hetwelk zich bevindt in the Library of Congress te Washington.

De National Portrait Gallery te Londen bezit slechts afbeeldingen van Marsden op hoogen leeftijd.

Ondanks tal van pogingen, gedaan in tal van richtingen, mocht het niet gelukken een portret te ontdekken van Muntinghe.

Het portret van Crawfurd — het eenig bekende, naar het schijnt — is naar een schilderij door Sir J. Watson Gordon, op het stadhuis te Singapoer.

Zooveel mogelijk zijn portretten gegeven uit den tijd, waarin de afgebeelden hun voornaamste werk voor het adat- recht verrichtten. Voor Crawfurd en Duymaer van Twist bleek dit onbereikbaar.

(15)
(16)

HOOFDSTUK I.

WESTERSCHE BEWUSTWORDING (1500—1800).

§ 1. Het adatrecht behoefde ontdekking.

Wie er een goede honderd jaar geleden op Java of op Borneo, in den Haag of in Leiden navraag naar zou hebben gedaan, hoe het geschapen stond met het volksrecht der inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië, wat daar- van bekend was en welke problemen er in scholen, zou aangekeken zijn met een gezicht, alsof hij in dien tijd hadde geïnformeerd naar auto's, vliegtuigen of draadlooze.

Zelfs wie dertig jaar geleden uit een president van het Bataviasche hooggerechtshof of een landraadvoorzitter van Selebes had willen vernemen, wat men van adatrecht afwist en hoe men er achter kon komen, zou zijn afge- scheept met onverschilligheid, of met een paar algemeen- heden over artikel zooveel van het regeeringsreglement.

Dat wil zeggen, dat, hoewel het adatrecht zelf der Indo- nesiërs zich verliest in den nacht der tijden, het besef van zijn bestaan en van zijn waarde pas kort tot ons is doorgedrongen. Zoo vreemd als het klinkt: dit adatrecht heeft moeten worden ontdekt, en zijn ontdekking kostte tijd en moeite.

Op het eerste gezicht lijkt dat een wonderspreuk. Men

„ontdekt" toch niet het bestaan van een eigen taal in het land waar men zich ophoudt? Men doorzoekt die taal, of doorzoekt haar niet, — kent haar, of kent haar niet;

maar men hoort in elk geval met eigen ooren, dat be- paalde menschen spreken in zinnen en woorden die men niet verstaat. Bovendien: zoodra men met een tropisch

(17)

volk in gezette aanraking komt — met zijn bestuur, zijn belastingen, zijn gronden, zijn maagschap, zijn erfrecht, zijn rechtspraak —, zal men door de menschen zelf zich toch nu en dan wel moeten laten vertellen, hoe het daar- mee zit en wat het voor bijzonders heeft. Men kan in zoo'n geval toch niet spreken van „ontdekking" in den zin, waarin de Baräboedoer in 1814 van onder een be- groeiden aardheuvel „ontdekt" werd, waarin Van der Tuuk in 1853 het Toba-meer „ontdekte", waarin de Voorindische weda's of het wetboek van Hammoerapi of het graf van Toetanchamon zijn „ontdekt" geworden?

En toch is het zoo. Drie parallellen kunnen wellicht het wonderspreukige aan het geval ontnemen, althans het bevreemdende doen slinken. Het sprekendst voor ons, hedendaagschen, is wel het feit, dat ook het natuurschoon van Banda en de Preanger en de Padangsche bovenlanden heeft moeten worden „ontdekt": zoo men afziet van Rijckloff van Goens, die er al opgetogen over was in de dagen van Jan de Witt, zijn eerst tegen het eind der acht- tiende eeuw enkele oogen voor deze schoonheid opengegaan.

Een tweede feit is, dat haast geen westersch of oostersch volk anders dan laat en langzaam zijn eigen dialecten, zijn eigen letterkunde, zelfs zijn eigen historie leert onder- kennen. Een derde constateering eindelijk houdt in, dat men over Indië kan lezen in gegevens van vrijwel twee eeuwen lang, zonder ooit op het denkbeeld te worden gebracht dat de inboorlingen des lands hun kunst, hun inzettingen, hun aandoeningen hebben. Men rapporteert van Java dat het er ongenadig warm is, dat men er koorts krijgt en kans loopt op ontmoeting met tijgers en wilde varkens; doch niet wat de desa er beduidt, of hoe het in- heemsche gezin er leeft. Hoeveel Noordamerikanen trouwens weten ook maar iets van herkomst, rassen, zeden, geestes- stroomingen bij de negers van hun land of woonstreek?

Bovendien, voor denkwijzen van „grouwelijcke Mahume- tisten" maakten velen zich opzettelijk blind; men was niet voor exploratie gekomen, maar voor commercie en negotie.

(18)

3

In het oudste, mercantiele tijdperk van overzeesch gezag zijn Europeesche nederzettingen slechts kust- en naven- plaatsen, speldepunten op de kaart: geen Ambon, maar een kasteel Nieuw-Victoria, — geen Zuid-Selebes of Ma- kassar, maar een fort Rotterdam, — geen Zuid-Sumatra, maar een fort Marlborough, — geen Soendaland, maar een kasteel Batavia, — geen Madagaskar, maar een baai van Antoengil. Pas als het territoriale tijdperk der overzee- politiek het mercantiele tijdperk verdringt, krijgt belang- stelling voor de bevolking zoetjesaan haar kans.

Het is waar, dat al tijdens onze middeleeuwen Indië, althans Java, zijn rechtsgeleerden heeft gehad — een feit, reeds door Wilken in het licht gesteld (Opstellen over adatrecht, 1926, blz. 438) — ; maar zij waren blijkbaar mannen der practijk, geen lieden die het adatrecht aan den vreemdeling zouden demonstreeren. Vorst Dharmawangça van Oost-Java, omstreeks 1000, doet een wet- of rechts- boek Çiwaçâsana vervaardigen, dat wij kennen, zij het ver- anderd; de groote rijksbestierder van Mâdjâpait van 1331 tot 1364, Gadjamäda (Gajah Mada), heeft zijn naam gegeven aan een wet- of rechtsboek Gadjamäda, dat ons evenzoo is bewaard gebleven in jongere bewerking; zijn opvolger van 1413 tot 1430, de rijksbestierder Kanaka, doet het wet- of rechtsboek Adigäma ontwerpen; en ook het op Bali teruggevonden wet- of rechtsboek Koetäramänawa, van vóór 1350, wijst op oudinheemsche rechtsgeleerdheid.

Maar, afgezien nog van de vraag, of al dit vorstenrecht wel aandacht gaf aan het volksrecht van den gemeenen man, het is in elk geval nimmer gebezigd om den sinds 1500 binnenkomenden westerling te overtuigen, dat een inheemsch volksrecht bestond en het beschouwen waard was. De westerling had dit te ontdekken uit eigen brein.

Al spoedig na 1500 komt het nu en dan voor, dat zulk een westerling als met den vingertop het volksleven en daarbinnen het adatrecht even aanraakt. Josephus Acosta (José de Acosta) S. J., Spaansch missionaris in Middel- en Zuid-Amerika en later Oost-Azië, 1539—1600, somt

(19)

in zijn voorbericht tot De procuranda Indorum salute, 1596, het bestaan van drie soorten „barbaren" op: de hoog- staanden en geletterden, gelijk de Chineezen, die niet ver van beschaafden afstaan, — de middelsoort, die, hoewel letterschrift en beschreven recht missend, nochtans ontwik- keling kent, zooals Mexicanen en Peruanen, — en de laagstaande heidenen ; welnu, hij boekt daarbij al, dat Oost- Indië zoowel de eerste groep kent (wier beschaving hij evenwel voor import uit het westen houdt) als de derde : eenerzijds immers pleraeque Indiae Orientalis prouinciae, ad quas Asiatica, atque Europaea instituta olim peruenisse ego non dubito, anderzijds in Orientali quoque India insulares permulti eius generis (onbeschaafden) esse videntur, vt Maluquiani (Molukkers). Ook Acosta's vertaler, de Italiaan Joannes Petrus Maffeius S.J., 1533—1603, in zijn Historiarum Indicarum libri sedecim, van 1588; De Loarca (1582), De Salazar (1588), De Plasencia (1589, 1609), De Morga (1609) in de Philippinen; Britsche reisbeschrij- vers als Middleton (1606) en Scott (1606); de missionaris Petrus Jarricus (Pierre du Jarric) S.J., in zijn Histoire des choses plus mémorables van 1608; zij en anderen roeren gaandeweg het onderwerp bevolking aan. Doch adatrecht komt nauwelijks ter sprake; ook uit de over de Ambon- missie van 1546 tot 1605 beschikbare gegevens is niet gebleken, dat haar dienaren aandacht hadden voor, of kennis van, de instellingen des volks. Al evenmin gaan dieper op het adatrecht in hetzij een Bali-rapport uit 1597 van Aernoudt Lintgensz (Bijdragen Koninklijk Instituut 5, 1856); hetzij de tolk Pieter Franssen, die in 1630 een reis naar Mataram doet (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap

66, 1926); hetzij de predikant en medicus Justus Heurnius, 1587—1652, die in 1638 Flores en Bali bezoekt (Bijdragen Koninklijk Instituut 3 en 5, 1855 en 1856); hetzij de land- voogd Etienne de Flacourt, 1607—1660, in zijn Histoire de la grande Isle Madagascar, 1658 ; hetzij de blinde natuur- vorscher Rumphius, 1628—1702, in zijn Ambonse historie (Bijdragen Koninklijk Instituut 64, 1910; zijn onvolledig

(20)

5

bewaarde landbeschrijving ligt nog onuitgegeven); hetzij de Fransche proost en missionaris Nicolas Gervaise, 1662—1729 — Siam, Zuid-Selebes, Spaansch-Guyana —, in zijn phantastisch boek van 1688 Description historique du royaume de Macaçar (Damsté in Koloniaal Tijdschrift 1918, II); hetzij eindelijk een aantal Hollandsche en Britsche zeekapteins, als de mannen der „eerste schipvaart"

1595—1597 (De Houtmans reis), of Willem Corneliszoon Schouten, 1615—1617, Pieter van den Broecke, 1634, William Dampier, 1698, Thomas Forrest, 1779.

In niets van dit alles zit, voor volksleven incluis adat- recht, lijn of richting. Men deelt mee wat toevallig, nu en dan, hier en daar, de aandacht trekt, maar is onbe- kwaam het vertelde te toetsen en is zich niet bewust van iets dat nagespeurd en gestaafd moet worden. In deze constateering schuilt geen verwijt jegens oudere generaties ; het is een natuurlijke gang van zaken. Hoe lang duurt het niet eer de oogen opengaan voor de waarde der Indonesische talen; zelfs een „gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander" uit den compagniestijd had dikwijls evenmin taal- als adatkennis (De Haan, Priangan, IV, 1912, blz. 169). Hoeveel langer nog duurt het niet voordat Indonesische godsdienst, Indonesische oudheden, Indonesische bouw- en dans- en tooneel- en toonkunst de aandacht gaan trekken en boeien. In hoever hebben noch- tans de compagnie en haar dienaren voor de ontdekking van het adatrecht beteekenis gehad?

§ 2. De compagniestijd kwam aan die ontdekking niet toe (1602—1800).

Niemand zal in den compagniestijd een wezenlijke adat- rechtstudie verwachten, hoeveel schooner de gelegenheid destijds ook was dan thans, nu het volksrecht al zooveel invloed van buiten heeft ondergaan. Bewindhebberen mochten nu en dan eens een bevlieging hebben van liefde voor het onderzoeken van inlandsche talen, zeden en

(21)

gewoonten : op den gewonen gang van zaken overzee heeft dat geen invloed. Wel is het treffend te zien, hoe eener- zijds losse personen voor-en-na stukken adatrecht in handen nemen, en hoe anderzijds de compagnie zelf voor-en-na aanleiding vindt om op practischen grond zich in te laten met adatrecht. Hier, als bij alle werk van opbouw, behoort een goed deel der verdienste aan ongenoemden : aan auteurs van rapporten als dat van 1635 over Banda (Bijdragen Koninklijk Instituut 3, 1855). Als namen echter die aan- dacht vragen duiken op de namen van Van Twist, Demmer, Van Goens, Speelman, Padtbrugge, Simons, Gobius, Valen- tijn, Tersmitten, Van Clootwijck, Blok, Freijer, Hasselaer, Van Breugel ; onder deze mannen bovenal Van Goens en Gobius. De geletterde gouverneur der Molukken en latere landvoogd Laurens Reael (jurist), 1583—1637, het lid van den Muiderkring, schijnt met adatrechtstudie niet in aan- raking gekomen.

In de vermelding van het werk der genoemde mannen zal geen draad zijn te brengen: het zijn telkensaanloopen, soms aardige aanloopen, maar die geen voortzetting vinden.

Een opgaande lijn begint pas met 1783.

Johan van Twist, onze eerste gouverneur van Malaka, lokt in 1642 een rapportje van zijn „ontvanger" Jan Jansz Menie uit over een groep autochthonen, de orang benoea. Het is pas twee eeuwen later gedrukt in Bijdragen Koninklijk Instituut (8, 1862).

Gerrit Demmer, gouverneur van Amboina van 1642 tot 1647 en extra-ordinaris raad van Indië, valt te noemen om zijn memorie van overgave van 1647, voor het eerst gepubliceerd in 1897 (Bijdragen Koninklijk Instituut 47, 1897). Jegens de inheemsche bevolking hardvochtig tot onmenschelijkheid toe, gaf Demmer nochtans, in verband met zijn breken van alle verzet in 1646 en zijn overbrengen van de bevolking naar kustdorpen, aandacht aan haar be- stuur en verdere organisatie, gegevens waarvan o.a. Holle- man in zijn werkje van 1923 over Het adat-grondenrecht van Ambon en de Oeliasers profijt heeft getrokken. Over

(22)

7

Demmers persoon en werk handelt Indische Gids 1906 I en II.

Rijckloff van Goens (1619—1682), de latere gouverneur- generaal van 1678 tot 1681, zoon van een militair en zelf zonder eigenlijke opleiding, heeft van een verlof naar Holland in 1655—1656 partij getrokken om drie nota's op te stellen, één over den toestand der compagnie, één over Java's indeeling en inwoners, en één over een gezant- schapsreis van Batavia naar den soesoehoenan te Mataram in 1656, de „hofreis" (Javaense Reyse);de derde nota is in 1666 naamloos te Dordrecht uitgekomen als boekje, een kwartijn van slechts 33 bladzij; alle drie staan ze afge- drukt in Bijdragen Koninklijk Instituut 4, 1856. Zijn op- merkingsgaaf is scherp, zijn gegevens zijn rijk, zijn oor- deel precies.

Cornelis Speelman (1628—1684), de man van het Bonggaaisch tractaat, landvoogd van 1681 tot 1684, heeft niet enkel over Zuid-Selebes gegevens verzameld, maar van hem is een memorie van 1677 over Mataram, die o.a. bouwstof leverde voor Rouffaer in Bijdragen Koninklijk Instituut 74, 1918, blz. 314—315.

Robert Padtbrugge (1638 tot na 1688), man van be- schaving (medicus) — op Ceilon dient hij onder Van Goens —, gouverneur van Ternate 1677—1680 en van Banda 1682—1687, stelt in 1677 een reis naar Noord- Selebes en de Sangihe-eilanden te boek en beschrijft in 1679 de zeden en gewoonten der Minahasa (Bijdragen Koninklijk Instituut 13 en 14, 1866 en 1867). Een verslag uit zijn pen over een bezoek aan Banda berust ongedrukt in het rijksarchief, doch mist voor het adatrecht belang.

In de oosthelft van den archipel zetten zich in de zeven- tiende eeuw ook twee Indonesiërs aan het schrijven. De Ambonnees Ridjali stelt omstreeks 1650 een beschrijving te boek van dat stuk van het eiland Ambon, dat Hitoe heet, welke beschrijving later door dominee Valentijn wordt gebruikt en, gelijk haar geheele groep, weinig waarde heeft als bron van geschiedenis (Holleman, Het adat-gronden-

(23)

recht enz., 1923, blz. 3). Iets later teekent een te Makassar wonend Boeginees Amanna Gappa („vader van Gappa") eenige bescheiden voorschriften op over prauwvaart en vrachttarieven voor Wadjoreezen, 1676; een stuk, in 1869 door Matthes als een soort wetboek van koophandel be- jegend, en in 1886 en 1914 door Kohier zelfs besproken als ware het een spiegel van Indonesisch vermogensrecht der zeventiende eeuw.

Eeneigen plaats neemt de compagniesdienaar mr. Cornelis Joan Simons in, die gediend heeft aan de Kaap, in

Voor-Indië en te Batavia (als ondervoorzitter van den raad van justitie, 1701 — 1703), doch zijn sporen heeft ver- diend als gouverneur van Ceilon, 1703—1707. Op Ceilon schijnt Simons de vader geweest van die belangrijke adat- rechtscodificatie van 1707, die Thesawalemei heet en dubbel belangrijk is omdat zij het inheemsche recht in het midden stelt, naar godsdienstrecht nauwelijks taalt (Bijdragen Koninklijk Instituut 75, 1919); met Indonesisch recht houdt dit Ceiloneesch rechtsboek uiteraard geen verband. Dat Simons ergens in den archipel soortgelijk werk heeft ter hand genomen, blijkt helaas niet.

Joan Fredrik Gobius (1679—1730), gezant („resident") bij het sultanshof van Tjerebon 1714—1717, later gouver- neur van Malaka, trekt aandacht door zijn scherpe en juiste onderscheiding van inheemsch volksrecht en Mo- hammedaansche bestanddeelen van het adatrecht (De Haan, Priangan, IV, 1912, blz. 647, 649) en door zijn uitnemende voorlichting op het terrein der rechtspraak (R. A. Kern in Bijdragen Koninklijk Instituut 83, 1927, blz. 343, 346, 359 413).

François Valentijn (1666—1727), predikant, laat in 1724—1726 te Dordrecht in acht folianten zijn „Oud en Nieuw Oost-Indiën" verschijnen, hetwelk met veel weg- latingen in 1856—1858 door den Delftschen hoogleeraar mr. S. Keyzer in drie deelen zou worden herdrukt. In Valentijns werk, een Indische encyclopaedic, staat de Indo- nesische bevolking zeer op den achtergrond, maar toch

>

(24)

9

bevat het boek wel enkele ontleende gegevens over haar rechtszeden en verder volksleven.

Willem Tersmitten is die — denkelijk onbeduidende — pëtor (feitor, factor) te Tjerebon, 1720—1726, die uit schrifturen en inlandsche voorlichting een Javaansche pro- cesregeling krijgt op te teekenen, welke veertig jaar later van nut wordt voor het Pepakem Tjerbon (Brandes in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 37, 1894;Hazeu, Ver- handelingen Bataviaasch Genootschap 55, 1905, blz. 121, 174; De Haan, Priangan, IV, 1912, blz. 620, 683).

De negen tot dusver genoemde mannen waren werkers op eigen gezag en op eigen hand. Thans echter treedt de compagnie zelf naar voren op het terrein van het adatrecht. Al in of omstreeks 1647 had de Indische regeering besloten, de „belangrijke" memorie van Demmer (boven, blz. 6) toe te zenden aan bewindhebberen ; in 1706 had zij zich vereenigd met een adatcodificatie voorCeilon (boven, blz. 8). Thans, in 1750, 1759, 1760 en 1768 doet de compagnie vier verdere stappen. Vooreerst: in 1747 geeft zij opdracht om ten dienste van haar nieuwen landraad te Semarang een rechtsboek op te stellen van Javaansch strafrecht (De Haan, Priangan, IV, 1912, blz.

684—685; Kern, Bijdragen Koninklijk Instituut 83, 1927, blz. 410), een opdracht die leidt tot het goedkeuren in 1750 van het rechtsboek Mogharrar of Mogharaer (niet:

Mogharder) ; weliswaar blijkt uit opdracht en volvoering, dat men den weg bijster is en niet weet hoe het Javaansche strafrecht aan te vatten — het rechtsboek is een waarde- loos excerpt uit een tractaat over moslimsch recht —, maar evenzeer blijkt ontluikende belangstelling. Dit rechtsboek werd afgedrukt in Regt Nederlandsch-Indie 3, 1850, en is daardoor in 1854 ter sprake gekomen bij de totstand- brenging van het regeeringsreglement(Keuchenius, III, 1857, blz. 683). Ten tweede neemt de Bosschenaar Jan Dirk van Clootwijck, „gouverneur der kuste Celebes" te Makassar van 1752 tot 1755 — in 1758 bant hem de rechter wegens machtsmisbruik levenslang buiten het gebied der com-

(25)

pagnie —, het initiatief tot een opteekening van adatrecht zooals dit geldt aan de vorstenhoven van Bonë (Boegi- neesch) en Gowa (Makassaarsch), aangezien de lagere compagniesdienaren hun schraperijen en oefening van

„despotique magt", waardoor ze alle vriendschap voor de compagnie dooven, adat noemen; weshalve Van Clootwijck het geraden acht vast te leggen, wat die oude adat wél is en wat zij niet is. Het opstel is naar gissing de Maleische en vervolgens Hollandsche vertaling van een bijdrage, geleverd door een of ander Indonesiër van Zuid-Selebes, die zelf weer had geëxcerpeerd uit Boegineesche la-towa en Makassaarsche rapang—oude adatbeschrijvingen, geens- zins identiek met levend volksrecht — ; het is te vinden in Regt Nederlandsch-Indie 8, 1853, en Adatrechtbundel 17, blz. 150—210. Van Clootwijcks compendium, in 1759 als instructie meegegeven aan den gezaghebber te Bantaëng (Bonthain), werd, schoon verouderd, nog in deze eeuw bij de inheemsche rechtspraak geraadpleegd (Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 33, 1907, blz. 564—565). In de derde plaats approbeerde de compagnie in 1760 een op haar last door D. W. Freijer, „gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander", opgesteld compendium van moslimsch huwelijks- en erfrecht, waarover handelt Tamson in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 39, 1897. En ten laatste deed mr. Pieter Cornelis Hasselaer, heer der beide Eemnessen, in 1754—1755 raad en vroedschap van Amsterdam en van 1757 tot 1765 resident van Tjerebon, tijdens zijn functie op Java een Tjerebonsch rechtsboek opstellen, dat door zijn opvolger in 1768 werd gearresteerd en ingevoerd: het in 1905 door Hazeu overnieuw uitge- geven Pepakem Tjerbon (Verhandelingen Bataviaasch Ge- nootschap 55; zie ook De Haan, Priangan, IV, 1912, blz. 613, 623, 683—684, 726—727), echt maakwerk uit schrifturen — in plaats van: uit locaal onderzoek — ten bate van westersche bestuurders, doch waaruit alweer

blijkt dat men zich het bestaan van adatrecht bewust gaat worden.

(26)

11

In al dit compagniesoptreden verdienen een paar punten de aandacht. Vooreerst zijn oorspronkelijkheid: het werk moge lang niet volmaakt zijn, het gaat vooraf aan soort- gelijk werk van de Engelsche Oostindische Compagnie of van eenig Fransch lichaam van overzeesche actie. Ten tweede : terwijl men zou onderstellen, dat de baatzuchtige compagnie voor volksrecht geen oog heeft en, wanneer ze zich inlaat, slechter werk levert dan het gouvernement van later, is het tegendeel waar : werk als dat van Simons en van Van Clootwijck steekt niet weinig uit boven het jongere wanwerk van een Der Kinderen. Ten laatste : het rijksarchief en Indische archieven zullen stellig nog merk- waardige rapporten bevatten, met name van sedert den tijd onzer territoriale gezagsuitbreiding over Java (1743, 1748); wie zoekt dat bijeen en publiceert het?

Spoedig nadat de compagnie op Zuid-Selebes zich met adatrecht was gaan inlaten, ging Van Clootwijcks opvolger Roelof Blok, „gouverneur en directeur ter zuidkust van Celebes" van 1756 tot 1760, als inleiding op zijn memorie van overgaaf (van April 1760) een „historie" van het eiland Selebes te boek stellen in 1759 en 1760. Belangstellend in de Makassaarsche vorstendommen, ging hij ze één voor één na, compileerde hun geschiedenis, rectificeerde Speelman en Valentijn. Aan adatrecht, in dit geval adatstaatsrecht, bevat zijn manuscript niet veel ; maar het dient vermeld om zijn uitgangsgedachte. Aanvankelijk voortslapend in het archief te Makassar, werd het handschrift tijdens het Britsche tusschenbewind gewekt onder den door Raffles tot translateur benoemden Duitschen oud-officier Von Stuben- voll, eenerzijds met het gevolg dat het ter kennis van Craw- furd kwam, die in zijn straks te noemen boek van 1820 het handschrift prijst als oordeelkundigen arbeid („a judicious performance"; II, blz. 390), anderzijds met het gevolg dat het in 1817, te zamen met een voortzetting, te Calcutta in Engelsche vertaling werd uitgegeven in vier deeltjes.

Een Hollandsche uitgaaf van Bloks arbeid, met een ge- brekkig vervolg, verscheen — in Van Hoëvells tijdschrift —

(27)

eerst in 1848 (Tijdschrift Nederlandsch Indië 10, 1848;

zie ook 16, 1854, II, blz. 161).

In 1786 en 1787 ten slotte stelt De Rovere van Breugel een tweetal verslagen over het sultanaat Banten op, die voor adatstaatsrecht wel iets geven, en openbaargemaakt zijn in Bijdragen Koninklijk Instituut 5, 1856 en 1857.

Mocht men ook voor adatrechtstudie nieuw leven ver- wachten, wanneer in 1778 het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen wordt opgericht als oudste wetenschappelijk instituut in Oost-Azië — zes jaar ouder dan de Asiatick Society of Bengal (1784) —, dan komt men bedrogen uit. Zoo min als die oprichting een voort- zetting was van oudere studiën in Indië zelf — het ini- tiatief kwam uit Haarlem, van de Hollandsche Maat- schappij —, evenmin had zij invloed op latere studie van adatrecht. Het genootschap, in zijn eersten oproep, sprak weliswaar van studie van oudheden, zeden en gewoonten der Indische volken; maar tot op Raffles bleef zijn arbeid kwijnen (getuige Dirk van Hogendorps Berigt, 1799, blz.

132—133), en de eerste deelen zijner in Holland gedrukte Verhandelingen (het Tijdschrift is pas van 1853, de Notulen van 1857) geven voor adatrecht niet meer dan terloops gemaakte opmerkingen, b.v. over Timor van mr. Willem van Hogendorp, den vader van Dirk en Gijsbert Karel (Verhandelingen, I, 1781, en II, 1784) en over een reeks andere eilanden van den stichter van het genootschap, mr. Radermacher (Verhandelingen, I—IV, 1781 — 1786).

§ 3. Buitenland.

Van de Philippinen komen ook na 1600 telkens korte berichten, het adatrecht rakende, te voorschijn in gegevens van priesters en anderen. Al zulke bronnen (zie boven, blz. 4) zijn in het Engelsch bijeengebracht, in vijf en vijftig deelen, door Blair en Robertson, 1903—1909, en voor adatrecht geëxcerpeerd in Adatrechtbundel 16.

Van het Maleische schiereiland, welks uitvoerhaven

(28)

13

Malaka met haar omgeving van 1640 tot 1795 en van 1817 tot 1825 Hollandsen was, komt weinig in. Van Madagaskar al even weinig; dat weinige is te vinden in de overzichten van het groote werk der Grandidiers.

Het op blz. 12 genoemde Calcuttasche genootschap daarentegen, voedsterling van den Britsch-Indischen raads- heer en taaikenner Sir William Jones, was voorbestemd om weldra ook voor Indonesisch adatrecht middelaar te worden, in verband eenerzijds met het feit dat van 1684 tot 1825 Engelsch-Indië mede omvatte Bengkoeloe met zijn fort, eerst fort York, later fort Marlborough — tot 1763 ingedeeld bij Madras, van 1763 tot 1801 een eigen presi- dentschap, sedert onder Bengalen —, en anderzijds met de omstandigheid dat Malaya van 1795 tot 1817 en dan weer sinds 1825, en Java met omgeving van 1811 tot 1816 en 1817, Britsch zou wezen. De gebeurtenissen, die tot studie van Indonesisch adatrecht den stoot geven, en die thans vermelding vragen, hangen met deze verbreiding van Britsch gezag ten engste samen.

(29)

WESTERSCHE VERKENNING (1783—1865).

§ 4. Marsden, de pionier (1754—1836).

Een vaste en opgaande lijn van adatrechtsontdekking begint pas met een boek van 1783, een Engelsch boek, geschreven en gedrukt in Londen met materiaal, gezameld op Sumatra. Het zal goed zijn eerst zijn titel en inhoud te bezien, en daarna zijn auteur, bestuursambtenaar in Engelsch-Indischen dienst.

Het boek, in eersten en tweeden druk een kleine vier- honderd bladzij tellend, in derden druk een kleine vijf- honderd bladzij dik, heet: „The History of Sumatra".

„Beschrijving" van Sumatra wil dat zeggen, niet „geschie- denis"; de geschiedenis beslaat, naast aardrijkskunde, plant- en dierkunde, voortbrengselen, handel en nijverheid, adat- recht en volkszede, in het boek maar een beperkte plaats.

„History" heeft hier de ruime beteekenis van „stelsel- matig verslag", die het sinds Plinius tot heden toe heeft in „natuurlijke historie", en die het straks hebben zou in den Engelschen tekst (1817) van Roelof Bloks „History of the island of Celebes", in Raffles' History of Java, 1817, in Crawfurds History of the Indian archipelago, 1820, in Elphinstones History of India, 1841. Marsdens boek zelf omschrijft het woord „history" door te zeggen: "con- taining an account of the government, laws, customs, and manners of the native inhabitants", te zamen met gegevens over voortbrengselen en staatkunde. In het middelpunt van dit boek staat (a), als „standard of description" (1811, biz. 43, 209, 295), het hoogland op de grens van Béng-

(30)

15

koeloe en Palembang, ni. de Redjang- met de Pasemah- streek; doch daarnaast behandelt hij beknopt (b) de La- mpoengs en Kerintji, (c) de Maleische rijken (Minangkabau, Indäpoera, Siak, enz.), (d) de Bataklanden — destijds pas sinds een dertig jaar bekend — en (e) Atjèh.

Adatrecht beslaat maar een onderdeel van Marsdens boek; maar hij zocht er naar, hij gaf er opzettelijke aan- dacht aan, poogde het te rangschikken, stelde het op de hoofdplaats in zijn titelomschrijving en in het lichaam van zijn boek (1811, blz. 197, 209, 217). Nu en dan betitelt hij de „customs of the country" als „adat" (1811, blz. 212, 238). Hij had met ergernis in zijn voorrede van 1783 — herhaald in 1784 — het tekort aan belangstelling der Hollanders in dit soort dingen gesignaleerd: de Portu- geezen, had hij geschreven, zijn meer belust op veroveren dan op studie van volksleven, de Hollanders sluiten uit geldzucht het oog voor al wat geen gewin brengt en houden uit monopoliezucht dat wat ze mochten vinden geheim, voor Britten echter is er geen excuus als ook zij deze taak ver- waarloozen. Het pleit voor Marsdens grootheid van denken, dat hij zoowel in zijn derden druk uit 1811 (blz. IV, 326) als in de voorrede tot zijn Maleische spraaklèer van 1812 (blz. XXXVII—XLIII) en in die tot zijn woordenboek van 1812 (blz. V) — dus vlak vóórdat en vlak nadat Engeland ons in Indië de baas was geworden — dit tot Holland gerichte verwijt terugnam met een beroep vooral op dominee Valentijn en het Bataviaasch Genootschap: het was „an unmerited reflection" geweest; Holland is „a nation to which oriental learning is largely indebted". Als men evenwel ziet, dat Marsdens boek in 1785 een Duitsche, in 1788 een Fransche, maar nooit een Hollandsche ver- taling vond — in een tijd, toen bij verre niet ieder be- schaafd Hollander Engelsch las —, dan lijkt helaas het vroegere verwijt meer gegrond dan de latere herroeping.

Zoolang het een besef van wijding geven zal een vergeeld boek in handen te nemen, waarvan weleer een stoot en een bezieling is uitgegaan — de eerste druk van

(31)

Grotius, van Adam Smith, van Eichhorn, van Graf of Kuenen —, zoolang verdient Marsdens boek van 1783 te worden aangevat met ontzag.

Doch om door den inhoud niet te zeer verbaasd te worden dient men mede iets te weten van den man. Dit boek over Zuidsumatraansch hoogland toch is geschreven met gegevens uit de lage kuststreek van noordelijk Beng- koeloe,°uit Lais. Marsdens acht jaar oudere broeder John Marsden (1746—1786) — ze waren beiden uit Ierland — was in Lais ("Laye" spellen zij het) bestuursambtenaar,

„resident"; had er in 1779 een soort adatopteekening ge- maakt naar het "splendid example" (1811, biz. 218) — misleidend voorbeeld veeleer — van Warren Hastings in Bengalen; en de jongere William Marsden (1754—1836), onze auteur, een schrijver van negenentwintig jaar, werkend zonder model, koos Redjang als middelpunt voornamelijk wegens die „connexions" (1811, blz. 43): Te voren was hij acht jaar lang, van 1771 tot 1779 (van zijn zeventiende tot zijn vijfentwintigste), gewestelijk secretaris te Beng- koeloe geweest, "secretary to the President and Council of Fort Marlborough"; hij had er zich Maleisch geleerd;

repatrieerde; schreef of voltooide zijn boek te Londen;

werd in 1784 bij de oprichting van de Asiatick Society (boven, blz. 12, 13) lid van die instelling (original member, Fellow Asiatic Society of Calcutta) ; was jarenlang secre- taris der admiraliteit in Londen; en deed veel in daad en

geschrift voor oostersche penningkunde. In de oost is hij na zijn vijfentwintigste niet teruggeweest. Londen heeft nog een Bibliotheca Marsdeniana, rijk o.a. aan Indo- nesische handschriften, in 1827 gecatalogiseerd — in druk — door Marsden zelf.

Voor adatrecht zijn het volksordening (met rechtspleging), huwelijksrecht, erfrecht en delictenrecht, die Marsdens aandacht hebben. Over grondenrecht komt, vreemd genoeg, in het boek niets voor; heel weinig ook over schulden- recht (recht nopens roerend goed, enz.), maar dat staat veel minder in het centrum van het inlandsen leven. De

(32)

MARSDEN

(33)
(34)

17

gegevens over adatrecht buiten Redjang zijn min belang- rijk, zelfs die voor Minangkabau. Dat het boek ietwat saai is, zonder golfslag, kan voor een deel te wijten zijn aan het feit, dat de auteur zijn gegevens zelfs voor het eigenlijke Redjangsche stamland in de bergen ontleent aan navraag en briefwisseling, weinig aan eigen waarneming;

de schrijver trouwens is stellig geen briljant man geweest, gelijk Raffles vóór alles was.

Meer dan één omstandigheid wijst er op, dat het adat- recht in Marsdens hart niet een centrale plaats innam. Een autobiographie toch, in 1838 voor kleinen kring gedrukt, vertelt veel van Marsdens belangstelling in Indonesische talen, niets van zijn belangstelling in adatrecht; hij heeft de stof blijkbaar niet gezien als iets afzonderlijks, met eigen waarde voor practijk en studie. Buitendien: was de tweede druk van het boek, die van 1784, aan den eersten van een jaar vroeger vrijwel gelijk, de derde druk, die van 1811, werd uitgebreider, doch schier alleen door nieuwe gegevens over natuurlijke historie; de uitbreiding voor adatrecht bepaalt zich tot een achttal bladzij met adat- opteekening uit Mana (Bengkoeloe), afkomstig van den Britschen resident Crisp, 1807.

Had Marsden, over adatrecht schrijvend, op dit deel zijner stof een intuïtief juisten kijk? De fout van Warren Hastings — den landvoogd (1772—1785) onder wien Beng- koeloe ressorteerde —, nl. diens dooreenwarring van adat- recht en godsdienstig recht, onderkent Marsden niet als een fout, maar evenmin volgt of begaat hij haar; zijn adat- recht is bij uitstek inheemsch recht. Marsdens misvat- ting ligt in iets anders, in overschatting van geschreven rechtsbronnen. In zijn History of Sumatra neemt de adat- codificatie van broeder John te Lais, 1779, een veel te ruime plaats in (1811, blz. 218—230); en wanneer straks, in 1811, Engeland oppermachtig is geworden in Zuidoost- Azië — nu „the English influence is unbounded throughout the eastern world" —, raadt Marsden aan om overal in Indonesië „codes of law" te gaan ontdekken (A Dictionary

-2

(35)

of the Malayan language, 1812, biz. Ill; vergelijk Grammar, 1812, biz. 215—220). Daarentegen schijnt Marsden met gelukkige intuïtie den samenhang te zien der inheemsche beschavingsuitingen in de verschillende deelen van het Indonesisch gebied — uiting „if not of a sameness of origin, at least of an intercourse and connection in former times" (1811, biz. 302) — ; en zoowel in het boek zelf (1811, biz. 200, 242) als in zijn spraakleer (1812, biz.

I, XVIII), zijn catalogus der Bibliotheca (1827, biz. 231,309) en een geschrift uit de Miscellaneous works (1834, biz. 3, 13, 31—35, 53—54, 78, 91—92) rekent hij te recht, naast de Philippinen, ook Madagaskar tot de bijeen- behoorende groep. Bij hem voor het eerst — gelijk ook Crawfurd erkende (History, 1820, II, blz. 81), en gelijk treft op menige bladzij van zijn Miscellaneous works, 1834 —, bij hem voor het eerst komt tot bewuste uiting de eenheid en samenhang van die landen en volksgroepen, die hij nog inlijst in het grootere Maleisch-Polynesische com- plex, doch die men in den verderen loop der negentiende eeuw zou gaan aanduiden als Indonesisch gebied en als Indonesiërs. Marsden kon, blijkens de aanhalingen in zijn werken, Hollandsch lezen.

De Britten in Zuidoost-Azië, die op Marsden volgden, hebben zijn pionierswaardij onderkend en den man geëerd.

De dertig jaar jongere Raffles, door Marsden geïnspireerd tot de studie zoo van Maleisch als van volksgewoonten, prijst in 1810 Marsdens gaven als voortrekker (Adatrecht- bundel 26, blz. 75, vergelijk 62) en doopt een van zijn jongens Stamford Marsden Raffles. Omgekeerd wordt Raffles gedurig genoemd in de voorrede van Marsdens Maleische spraakleer van 1812; is hij al in 1809 „my friend Raffles", in 1815 „my valued friend Raffles" (Marsden, Miscellaneous works, 1834, blz. 16, 70); en de derde druk van het Sumatra-boek geeft hem zelfs de lofrede mee: „a gentle- man whose intelligence, and zeal in the pursuit of know- ledge, give the strongest hope of his becoming an ornament to oriental literature" (1811, blz. 331). Crawfurd, in zijn.

(36)

19

History uit 1820 (II, biz. 81), geeft aan Marsden de gulle, maar verdiende eer van te zijn „of all the writers who have treated of the literature, history, or manners of the Archipelago, the most laborious, accurate, able, and original"

(Raffles' boek is dan al drie jaar oud), „and previous to whose writings we possessed neither correct nor philo- sophical accounts of these singular countries". Ook Mars- dens Fransche vertaler uit 1788, Parraud, erkent in hem den baanbreker, vooral voor „les moeurs, les loix, les arts";

en Wilhelm von Humboldt uit in 1831 even kennelijk zijn waardeering (Marsden, Memoir, 1838, blz. 144).

Marsden zelf schijnt gemeend te hebben, dat de vrijwel gelijktijdige en te recht geprezen ontginning van de oude talen van Engelsch-Indië door Charles Wilkins en Sir William Jones de Britsche aandacht te zeer had afgetrok- ken van de even nieuwe gegevens, geopperd voor den archipel (Miscellaneous works, 1834, blz. 1).

In het koor ter eere van Marsden ontbreekt de Hol- landsche stem, al ziet Muntinghe in 1817 de beteekenis van „den geschiedschrijver" Marsden (S. van Deventer, Bijdragen enz., I, 1865r blz. 332) en al is zijn taalkundig werk hier vanouds gewaardeerd. Zelfs Wilken, die hem veelvuldig opslaat, laat na hem in zijn oratie van 1885 te noemen als pionier vóór Raffles en Crawfurd (Op- stellen over adatrecht, 1926, blz. 2). Eerst Wink in Bijdragen Koninklijk Instituut 80, 1924, en Colenbrander, Koloniale geschiedenis, II, 1925, blz. 251, maken dit Nederlandsch verzuim een beetje goed.

§ 5. Muntinghe (1773—1827).

Is inwerking van Marsden op zijn landgenooten Raffles en Crawfurd gemakkelijk na te gaan, er valt vóór 1817 niets te ontdekken van een invloed van Marsdens werk op een twintig jaar jongeren Nederlander, die hem als pionier het naast staat, op Muntinghe. Er schijnt voors- hands het meest te zeggen voor de onderstelling, dat

(37)

beide mannen, in verschillende deelen van den archipel, zelfstandig in dezelfde richting zijn gaan denken en zoe- ken, en dat Muntinghe van Marsdens voorbeeld geenerlei leiding of vorming heeft ontvangen.

Het verschil tusschen den oudere en den jongere is groot in haast ieder opzicht. De in Amsterdam geboren Groninger Muntinghe is, en niet alleen in verband met adatrechtsverkenning, een moeilijk te grijpen figuur. Niet omdat zijn persoon niet duidelijk genoeg voor de oogen van het nageslacht zou staan. Een onverwoestbaar sterke Ommelander (Oldamptster); een glashelder brein; een man met staatsmanskijk, temperament, welbespraaktheid, stijl;

evenwel de luiheid zelf, en een model van ongeregeld- heid (hij is maar een paar jaar getrouwd geweest) in zijn dagindeeling en leven. Men vindt hem geteekend bij P.

Mijer, Jean Chrétien Baud geschetst, 1878, biz. 104—108;

bij Van der Kemp, Brieven Van de Graaff, 1901, I, biz.

27—29 (zie register, biz. 55, noot), en denzelfde, Java's landelijk stelsel, 1916, biz. 9, 34—35, 415; alsmede in Kolo- niaal Tijdschrift 8, 1919, en 13, 1924. Een levensbericht is opgenomen in Handelingen Indisch Genootschap 2, 1855 (zie ook S. van Deventer, Bijdragen enz., I, 1865, blz. 60—61).

Maar wat hem, ook voor adatrecht, moeilijk te vatten maakt is deze vraag: is hij een man van zelfstandige en vaste overtuiging geweest, of van afhankelijke en wankele overtuiging? was hij — zooals mr. P. Mijer aanneemt — onvervaard, en zelfs jegens zijn meester Daendels sterk, óf was hij — naar Van der Kemp zegt — plooibaar, laf, een leeperd, onder den ban van Raffles' wil? De beslissing schijnt onzeker.

In Engeland een tijdlang opgevoed als jongen — wat hem tijdens het tusschenbewind te stade kwam, doch mee- werkte om hem na 1816 „de Engelsche Muntinghe" te doen heeten —, te Groningen in de rechten gepromoveerd, komt mr. Herman Warner Muntinghe in 1805 op Java aan, wordt er weldra gouvernementssecretaris, op zijn vijfen-

(38)

21

dertigste secretaris-generaal van Daendels, in 1809 voor- zitter van het hooggerechtshof; dan op zijn achtender- tigste helper van Raffles; treedt in 1813, op zijn veer- tigste, vrijwillig af, doch in 1816, na herstel van het Nederlandsch gezag, weer op : nu onder commissarissen- generaal (1816—1819) en naast Van der Capellen (1816—

1825). In 1817 gaat hij, als regeeringscommissaris voor de zaken van Palembang en Bangka, naar Sumatra, blijft er tot 1818, en is er tegenstander van Raffles, die van Bengkoeloe uit ageert; eind 1822 gaat hij met verlof naar Holland, en speelt er zijn gewichtige rol bij het stichten (1824) van de Handel-Maatschappij. In zijn nadagen, van 1825 tot 1827, is hij andermaal raad van Indië, eerst naast Capellen, dan onder Du Bus. Hij sterft als lid van den raad op zijn vierenvijftigste. Met verzet tegen Raffles aangevangen, gaf hij zich later aan diens hervormingen gewonnen; men wilde hem in 1816 als commissaris-gene- raal niet hebben, omdat hij te eng bij het regime van Raffles was betrokken geweest (Elout, Bijdragen enz., 1861, blz. 9). In November 1817 schreef Raffles, op den valreep naar Bengkoeloe, een aardigen brief uit Londen aan Qijsbert Karel om Muntinghe warm te prijzen (Rijks Geschiedkundige Publicatiën 30, 1916, blz. 280—281).

Muntinghe heeft geen boek geschreven; hij was er te lui voor. Hij is als auteur bekend door vijf memories:

een van 1813 voor Raffles over diens hervormingsplan, een van 1817 voor de commissie-generaal over de keus tusschen het economisch stelsel der compagnie en een stelsel van economische vrijheid; twee, van 1821 en 1822, over agrarische politiek voor Capellen, en een van 1826 voor Du Bus. Aan de memorie van 1813 moet reeds veel degelijk waarnemen en verwerken zijn voorafgegaan ; Mun- tinghe heeft veel meer geweten en anderen veel meer voorgelicht dan uit zijn of hun geschriften blijkt.

Is van Muntinghe die groote vondst: de ontdekking van de Javasche desa, dat is, de ontdekking van het inheem- sche dorp als dorpsgemeente, als autochthone rechtsge-

(39)

meenschap met eigen organisatie en eigen rechten? De gewichtige staatscommissie van 1802, die te rapporteeren heeft over het na den val der compagnie te volgen stelsel van bewind (Nederburgh-Hogendorp; rapport van 1803), weet blijkbaar van de dorpsgemeente nog niet; doch En- gelhards na te noemen onderzoek van 1805 en 1806 naar de rijstcultuur kent haar wel; en Daendels zinspeelt op haar meer dan eens (Eindresumé enz., III, 1896, bijlagen, blz. 178). Het waarschijnlijkste lijkt, dat Muntinghe, kort na aankomst in Indië, de desa als gemeente heeft aange- stipt gevonden in Engelhards rapport, en dat hij het is geweest die de draagwijdte van het gevondene heeft door- zien, die al onder Daendels begrepen heeft wat dit ter- loops vermelde feit voor ongemeene beteekenis had.

Misleidend dan ook schijnt zijn eigen kenschets van de ont- dekking (S. van Deventer, I, 1865, blz. 330) als een grooten dienst, aan elk opvolgend gouvernement bewezen door

„het Britsche Tusschenbestuur" : Raffles vond de desa reeds ontdekt, had haar slechts te boeken in zijn memorie van 1814, en denatureerde haar terstond door zijn licht- vaardig ondersteld dorpskiesrecht en door zijn stelsel van grondverpachting aan en door het dorp als grondslag van een landrente naar — niet Indonesisch, maar — Bengaalsch model.

Muntinghes memorie van 28 Juli 1813, een advies aan den onderlandvoogd Raffles over diens eigen memorie van 14 Juni 1813, laat het adatrecht vrijwel ter zijde. Zij staat afgedrukt in Raffles' Substance enz., 1814, blz. 279—293, en vertaald bij S. van Deventer, Bijdragen enz., I, 1865, blz. 87—98.

Muntinghes memorie van 14 Juli 1817, door Thorbecke in de tweede kamer geroemd en geciteerd op 21 Juni 1867, vermeldt de Javasche dorpsgemeente en haar recht op den grond. Raffles' landrente had in het grondenrecht op Java volslagen wanorde aangericht; informatie over het volksrecht bleek voor de commissie-generaal onmisbaar.

Eerst de constateering van de desa als rechtsgemeenschap

(40)

23

maakte het mogelijk haar recht op den grond te ont- dekken, — niet alleen op beteelden grond, maar vooral ook op woesten grond binnen haar areaal (S. van Deventer, I, 1865, blz. 345 onder cijfer 2). Het bestaan van een inheem- sche vorstelijke padjeg, voorafgaand aan en ver superieur aan Raffles' uitheemsche landrente, ziet Muntinghe zonder het te zien (aldaar, blz. 305, 310, 325,326, 333). Muntinghe in dit rapport is de eerste die stelselmatig van „adat"

spreekt, zooals Snouck Hurgronje later „adat-recht" zal schrijven (aldaar, blz. 305, 315, 330); hij geeft aan- dacht aan Marsden (aldaar, blz. 332); hij bezigt de, straks bij Van de Putte zoo vaak terugkeerende, wending: dit en dat gebeurt den Javaan, bedenk hoe gij en ik dat zouden vinden (aldaar, blz. 322); bovenal, hij bepleit dat gronduitgifte aan Europeanen alleen gebeuren mag buiten nadeel van inlandsch recht, ook op woesten grond, want de Javaan ga vóór (aldaar, blz. 344—345). Het rapport draagt nochtans zorg, Raffles niet te verloochenen (aldaar, blz. 329,330, 331). Behalve bij S. van Deventer, I, 1865, blz. 279, 281—355, is het rapport, en al eerder, gepubliceerd in Tijdschrift Neêrlands Indie 1850, II;

dies werd het bij de discussies van 1854 over het regee- ringsreglement geciteerd blijkens Keuchenius, III, 1857, blz. 13.

Muntinghes memorie van 31 Augustus 1821 handelt van vrije cultuur en regelmatige belasting. Zij constateert, dat de schrijver niet „de instellingen der Aziatische bezit- tingen" zou willen verkrachten door aan den Javaan — naar Dirk van Hogendorps plan — „regt van eigendom op den grond" te schenken; doch voegt er in één adem bij, dat hij zich met het „geschil over den eigendom van grond" niet wenscht in te laten (Tijdschrift Neêrlands Indie 1850, II, blz. 327—328). Deze tweeslachtigheid van het document geeft niet den indruk van kracht.

De memorie van 22 Maart 1822 ontraadt particulier landbezit van Europeanen, en waarschuwt tegen conse- quenties der leer van een uit vorstendomein ontstaan lands-

(41)

domein. Men vindt haar geëxcerpeerd bij W. L. de Sturler, Vlugtige aanteekeningen enz., 1847, blz. 16—20.

Het rapport van 11 November 1826 eindelijk aan Du Bus, bijlage van diens rapport van 1827 (Steyn Parvé, Het koloniaal monopoliestelsel, 1851, tweede helft, blz.

126, 127, 145, 175—181), gaat buiten adatrecht om.

Het heet dat Muntinghe in een Palembang-rapport veel ontleende aan en zeer steunde op Reynst (zie beneden).

Het feit zou bevestigen, dat hij zijn materiaal wist te kiezen en te keuren.

Uit zijn schrifturen wordt Muntinghe gebrekkig gekend.

Hij zou, bij meer arbeidszin, een eersterangsonderzoeker hebben kunnen wezen; zou openbaringen hebben gedaan;

zou nooit domheden hebben gezegd; zou in de voorge- schiedenis van het adatrecht den naam van een Neder- lander in het midden hebben gesteld. Hij wordt genoemd in verband met privaat- en procesrecht voor inlanders (Der Kinderen, De algemeene verordeningen tot regeling van het regtswezen enz., II, 1875, blz. 112; De Haan, Priangan, IV, 1912, blz. 683, 850). Raffles, in 1814 (S. van Deventer, I, 1865, blz. 58) en later (History, I, 1830, blz.

XXXV), prijst zijn bekwaamheid hooglijk. Kan Muntinghe helaas, wegens zijn tekort aan werklust, niet op één lijn worden genoemd met den 1er Marsden, den Engelschman Raffles en den Schot Crawfurd, zijn kijk en zijn kunde hebben het werk der twee laatsten wezenlijk gebaat.

Ziende, hoe in later jaren met de Javasche dorpsge- meente is gesold geworden, zou men wel eens in verzoe- king komen te wenschen, dat ze maar liever onontdekt ware gebleven. Doch niemand zal die verzuchting kleeden in een verwijt jegens Muntinghe.

§ 6. Raffles, de praler (1781—1826).

Om de veelbesproken, na een eeuw nog altoos levende, persoon van Stamford Raffles vóór zich te zien dient men aandacht te geven aan de jonkheid van zijn jaren. Als hij

(42)

25

in 1811 onderlandvoogd van Java wordt en een leven van studie en inlandsche ervaring achter zich heeft, is hij dertig; als hij in 1816 aftreedt, is hij vijfendertig; als hij in 1817 onderlandvoogd van Bengkoeloe wordt, is hij zesendertig; als hij in die functie in 1819 Singapoer sticht of hersticht — dat tot 1826 onder Bengkoeloe blijft res- sorteeren —, is hij achtendertig; als hij in 1824 het oos- ten voorgoed verlaat (een teleurgesteld, ontmoedigd man), drieënveertig ; als hij in 1826 in Engeland sterft, vijf- enveertig. De beroemde History of Java is het werk van een zesendertigjarige, die vijf volle jaren geregeerd heeft ; zijn eerste arbeid over de onontgonnen stof van het adat- recht dateert van zijn zevenentwintigste. Uiterlijk was Raffles een kleine en, behalve door zijn levendig gezicht, niet imponeerende man. Een groot oogenblik in zijn leven moet de ontmoeting, in 1817, met den grijzen, verguisden Warren Hastings zijn geweest; een ontmoeting, daar wij verder niets van weten.

Raffles' adatrechtstudie ligt binnen drie terreinen: het Maleische schiereiland, Java, Bengkoeloe. Zij is verricht in twee soort functies: in Malaya als belangstellend be- stuursambtenaar die zamelt, op Java en in Bengkoeloe als onderlandvoogd die gegevens opcommandeert. Niet in zijn History of Java (1817; tweede druk 1830) ligt Raffles' voorname bijdrage tot de kennis van Indonesisch adat- recht, maar veeleer — naast zijn Maleische materiaal van 1310 — in zijn landrenteschema (Substance of a Minute enz.) van 1814.

Op Poelau Pinang, waar hij in het nieuw ingestelde presidentschap Prince of Wales's Island den werkkring van gewestelijk secretaris (boven, blz. 16) had vervuld van 1805 tot 1810 (in Engelsch-Indischen dienst), schaft hij zich uit eigen beurze zes oostersche helpers aan (vier Maleiers, één Voorindiër en, voor Arabisch, één Mek- kaan); en hij zamelt er inlandsche teksten over „customs and laws of adjacent states" om te geraken tot een com- pilatie van „a code of Addat Malaya or Malay Laws".

(43)

Een ziekteverlof in 1808 naar Malaka, op den vasten wal, geeft hem gelegenheid om verwoed te werken: hij bereidt er een opstel voor over de Maleische natie en haar zee- recht, — een opstel, dat binnenkort door tusschenkomst van zijn vriend John Leyden wordt aangeboden aan de Asiatick Society (boven, blz. 12, 16) en pas een onderdeel vormt van wat hij zich voorstelt over de Maleiers te publiceeren. Hij toont in dat opstel — in 1818 verschenen (herdrukt in Adatrechtbundel 26) — Indonesië te zien, gelijk Marsden, als één bijeenbehoorend geheel. In 1810 brengt hij een paar maanden door in Bengalen, en wordt er ontvangen door den landvoogd lord Minto (1807—1813) die veel met hem opheeft. In 1811, als Java onder Minto's gezag zal worden gebracht, gaat Raffles mee, en hij wordt onmiddellijk aangesteld als onderlandvoogd van die derde- part van het tegenwoordige Nederlandsch-Indië, die de Britten dan „Java en onderhoorigheden" noemen.

Op het punt, waar Raffles zijn Java-werk aanvangt, dient genoemd zijn zes jaar oudere vriend John Leyden (1775—1811). De Schot John Leyden heeft weinig voor het adatrecht gedaan; hij was van opleiding medicus, was een vriend van Sir Walter Scott gelijk de nader te noemen Crawfurd, deed aan Indonesische talen — zelfs aan Boe- gineesch —, stierf op Java vlak na de Britsche landing.

Maar om te weten, welk een invloed op Raffles' belang- stelling in het oostersche is uitgegaan van Leyden, hoeft men maar de voorrede te lezen, waarmee Raffles in 1821 Leydens nagelaten vertaling van de „Malay Annals" in- leidt: Leyden, in 1805 Pinang bezoekend, „espoused the cause of the Malayan race with all the ardour and en- thusiasm", gewekt door een ras, hetwelk „appeared to him to possess the greatest claim on consideration and attention". Er is zelfs één staatkundig plan, dat Raffles rechtstreeks overnam van zijn geëerden doode.

In Bengalen en op Java blijft het adatrecht zich aan Raffles opdringen. In 1810, nog vóór het verschijnen van Marsdens Maleische spraakleer en Maleische woordenboek

(44)

27

(boven, blz. 15), draßgt Raffles zijn opstel over Maleisch adatrecht voor in de Asiatick Society; hij geeft van de Maleische teksten — later opgenomen door Pardessus — geen vertaling, maar een paraphrase. In 1811 zet Raffles dan, naast een Commissie-Mackenzie voor statistisch onderzoek, negen Engelschen en een Hollander aan den arbeid om gegevens te zamelen over agrarische rechts- toestanden: het zijn Yule, geenszins een papegaai van Raffles (voor Banten), Crawfurd (Tjerebon, Kedoe), Raban (Tjerebon), Keasberry (Tegal), Lawrence (Pekalongan, Kedoe), Eales (Semarang), McQuoid (Djapära), Adams (Soe- rabaja), Hopkins (Rembang en oosthoek) en de Hollander Knops. Hoewel een vraaglijst wel moet hebben bestaan, is zij niet bekend; en de ingekomen antwoorden schijnen tot heden slechts gepubliceerd in de excerpten die Raffles er in 1814 uit afdrukt. In 1814 verschijnt dan, in verrukke- lijke uitgaaf, Raffles' Substance of a Minute („Hoofdpunten eener memorie"), in kwarto te Londen gedrukt vor deo

„Booksellers to the Honourable East-India Company, Lea- denhall Street", waaraan een reeks documenten is toege- voegd: het ontwerp van 14 Juni 1813, het rapport van Muntinghe daarover van 28 Juli 1813 (boven, blz. 22), Raffles' proclamatie van 11 Februari 1814, zijn landrente- instructie van dien dag, en zijn rechterlijke organisatie van dien dag. Als laatste adatgeschrift van Raffles ver- schijnt in 1817 in twee deelen zijn History of Java, in

1830 — na zijn dood —- te Londen herdrukt. Raffles liet omstreeks 1820 in het district Soengai Lemau, afdeeling Lais, een inspectie doen door een bestuursambtenaar W. T. Lewis en een zendeling-onderwijzer N. M. Ward, wier rapport van December 1823 nog onuitgegeven schijnt.

In 1818 had hij zelf een tocht gedaan naar het binnen- land van Minangkabau.

Hoe stond het met Raffles' algemeenen kijk op het adatrecht en met zijn intuïtie te dezen?

Dat Raffles godsdienstrecht en inheemsch recht dooreen- wart, blijkt sterk in 1814 (S. van Deventer, 1,1865, blz. 71,

(45)

203): de koran bron van het recht op Java, de desa Hindoesch. In 1810 (1818) noemt hij ons compendium van 1760 (boven, blz. 10) naast inheemsche rechtsboeken.

Ook zijn voorschriften over Mohammedaansch advies bij de rechtspraak over moslimsche Javanen doen zien, dat hij zich van de dwaling van Warren Hastings allerminst heeft weten vrij te houden.

Opgeteekend recht overschatte ook hij, en hij bleef het overschatten na de les, die het plaatselijk agrarisch onder- zoek op Java hem had kunnen geven. Zoowel in het opstel van 1810 (1818) als in de History van 1817 wordt overwegend belang gesteld in teksten. In 1810 niet enkel in Maleische rechtsboeken, ook in geschriften van Java, Zuid-Selebes, Soeloe-archipel (in Borneo en Molukken ontdekt hij er geen); in 1817 neemt hij het op voor Javaansche rechts- boeken als de Soerja-alam. In 1810 uit hij zich gelijk Marsden te Londen zich uit in 1812 (boven, blz. 17) : de Mo- lukken zijn Britsch geworden, dus nu aan slag (Adat- rechtbundel 26, blz. 75). De adatgegevens der Substance van 1814 daarentegen — gegevens, bijeengebracht door het op blz. 27 genoemde cohort van goedgekozen helpers — zijn opgetrokken, niet op papieren teksten, maar op

„local information and experience . . . both of the usages and customs of the country and the nature of the Javanese institutions"; zij beoogen te teekenen „the actual state of landed tenure and of society among the Javanese".

Over de dorpsgemeente daarin slechts weinig eigen ge- gevens, en geen woord over communalen dorpsgrond of over die vorstelijke padjeg sawah of padjeg boemi waarvan de landrente een uitbouw had kunnen wezen.

In de History — die alweer geen „geschiedenis" is (boven, blz. 14), maar een „account of the Island of Java" — komt een honderdtal bladzijden voor (I, 1830, blz. 272—373) over hoofden, rechtsboeken, familierecht en erfrecht op Java; in de aan deel II toegevoegde verslagen over Selebes en Bali (denkelijk gegevens van Crawfurd) staat almede eenig adatrecht. De voorrede der History dankt — naast

(46)

29

andere moederlandsche Britten — ook Marsden „for many suggestions", en de twee vroegere Nederlandsche leden van Raffles' raad Muntinghe en Cranssen.

Raffles betrekt zijn gegevens voor levend adatrecht van Java bij voorkeur uit de Vorstenlanden, dus uit een

streek, die stellig centrale beteekenis heeft voor de studie van Javaansche taal, kunst, letteren, doch waar het volksrecht juist door vorstenrecht is aangetast en ver- basterd; en het agrarisch verschil tusschen West-Java, met zijn vrije grondbezit, en Middel-Java, met zijn inge- klemde grondbezit, zoekt hij in vorstenbestuur en islam.

Wanneer regentenbewind in zijn hervormingsplan niet past, moet dat stuk adatstaatsrecht maar verdwijnen; wan- neer inheemsch kiesrecht een kolfje is naar zijn hand, wordt één-twee-drie geloofd, op grond van een frag- mentarisch rapport uit de buurt der stad Soerabaja (Has- selman in Gids 1901, IV; R. A. Kern in Koloniaal Tijdschrift

10, 1921), dat alle dorpshoofden over heel Java worden gekozen; wanneer de Bengaalsche landrente een gelukkig model lijkt, wordt de landrente der Javaansche vorsten geïgnoreerd en het grondenrecht der bevolking naar het vreemde model verwrongen. Matthes, in zijn Wadjoreezen (1869, blz. 36), verwijt aan Raffles, dat hij te lichtvaardig gelooft en verkondigt een overneming van zeerecht uit Malaka door Boeginees en Makassaar.

Dat Raffles Indonesië ziet als bijeenbehoorend geheel, blijkt al uit zijn vroegste opstel, dat van 1810(1818). Hetkomt treffend uit in zijn, aan Leyden ontleende, gedachte van periodieke conferenties van alle Indonesische vorsten, bij voorbeeld op Madoera, om zich onder meer over adat- rechtcodificatie te beraden (Adatrechtbundel 25, blz. 17;

zie ook Newbold, II, 1839, blz. 230). Raffles noemt Siam in verband met Indonesisch gebied; het lijkt zelfs, alsof hij de Siameezen als volk aan de Maleiers verwant acht (Leyden, Malay Annals, 1821, blz. XI).

Niet alleen durft hij het uitspreken, dat de Indonesiërs van Java en omgeving hem aantrekkelijker en meer be-

(47)

lovend lijken dan de Indiërs uit Voor-Indië; maar hij prijst de eersten in een paar gelukkige woorden: „These people...

are fresher from the hand of nature..." (Leyden, Malay Annals, 1821, biz. XII, XV).

Raffles is als staatsman en als koloniaal hervormer een zóó scherp geteekende figuur, dat het tijd heeft gekost aleer men van de taxatie van zijn hervormingsstreven wist los te maken de taxatie van zijn verdere werk, onder meer van zijn adatrechtstudie. Van den Bosch, landvoogd (1830—1832) en commissaris-generaal (1832—1833), moest, uit puren afkeer van Raffles' regeerbeleid, noch van diens opvatting van Java als groote pachthoeve, noch van diens uitgaan van de Vorstenlanden iets hebben. Van Hoëvell daarentegen, aanhanger van Raffles' staatkundig streven, loopt vooreerst in 1858 warm, als een Leidsche disser- tatie (Levyssohn Norman) Raffles' adatrecht wraakt op den zonderlingen, te Delft bij professor Keyzer opge- danen, grond dat het onvoldoende strookte met de mos- limsche wet — Van Hoëvell riposteert, weinig gelukkig, dat op Java veel „instellingen en gewoonten van de Hin- doe-periode" geëerbiedigd zijn (Tijdschrift Nederlandsch Indië 20, 1858, I, blz. 177) —, en loopt kort daarna nog warmer tegen een knappe brochure van Keyzer zelf over landbezit op Java, waarin Raffles' pachthoeveleer een uit oppervlakkig onderzoek voortgekomen, zich zelf weersprekende, onjuistheid heet. Minister Fransen van de Putte, hoewel een loopje nemend met Raffles' bejegening van Java als „pachthoeve" der regeering, neemt noch- tans al te grif Raffles' idee over dorpskiesrecht op Java (boven, blz. 29) aan. En in 1902 prijst mr. C. Th. van Deventer in het Indisch Genootschap Raffles als den man, die beter dan anderen de beteekenis van inheemsche instellingen voor een goede bestuursinrichting begreep.

De waardeering van Raffles' arbeid door Hollanders, hoewel minder traag dan die van Marsdens werk, is alweer niet te ras gekomen. Zijn schets van 1810 (1818) over Maleische inzettingen komt zelfs bij Wilken niet tot haar

(48)

31

recht, en is pas toegankelijk gemaakt in 1926 (Adatrecht- bundel 26). Zijn Substance van 1814 komt in Neder- landsche vertaling eerst uit in 1828; de History van 1817, in het Fransch verschijnend in 1824, krijgt niet voor 1836 een Hollandsch kleed (J. E. de Sturler). Wilken echter roemt, met voorbijgang van Marsden, Raffles als den eersten degelijken zoeker naar Indonesische zeden en gewoonten, en de History als een meesterstuk (Verspreide geschriften, II, 1912, blz. 86; Opstellen, 1926, blz. 2); een lof, die over het wit schijnt heen te schieten.

§ 7. Crawfurd (1783—1868).

Johp Crawfurd, de derde en niet de minste van het Britsche driemanschap van adatpioniers, was een Schot, die naar Engelsch-Indië was gegaan als officier van ge- zondheid. Twee jaar jonger dan Raffles, heeft hij hem ruim veertig jaar overleefd. In Indonesisch gebied heeft hij negen jaar doorgebracht: drie jaar, van 1808 tot 1811, op Prince of Wales's Island — Poelau Pinang—, waar hij tot 1810 werkt naast Raffles, en vooral Maleisch en volksge- woonten bestudeert, en zes jaar, van 1811 tot 1816, op Java — twee keer als „resident" bij het hof te Jogja

(1811 — 1814; 1816) —, binnen welke periode een staat- kundige zending naar Bali en Selebes (1814) valt. In 1820, met verlof in Schotland, geeft hij te Edinburg zijn boek over den archipel uit. Na 1821 keert hij terug naar Engelsch-Indië (missies naar Cochinchina en Siam); van 1823 tot 1826 is hij — als opvolger van Farquhar — bestuurder of „resident" te Singapoer (dan nog onder Beng- koeloe), en van 1827 tot zijn dood woont hij in Engeland.

Wanneer Capellen het westersch kapitaal (de particuliere industrie) gaat belemmeren, schrijft Crawfurd aan Britsche vrienden op Java: komt liever naar Voor-Indië (Steyn Parvé, Het koloniaal monopoliestelsel, 1851, tweede helft, blz. 90).

(49)

Waarin bestaat Crawfurds oeuvre? Op Java was hij een medewerker geweest — een der beste — aan Raffles' landrenteonderzoek (boven, blz. 27); een medewerker, die het met zijn meester op punten van belang oneens was.

In de Vorstenlanden had hij goed rondgekeken. Op Selebes had hij zijn voordeel gedaan met den arbeid van Roelof Blok (boven, blz. 11—12) en met inheemsche geschriften, te zijnen dienste vertaald in het Maleisch. Op Bali was hij een der oudste westersche waarnemers. Al die kennis legt hij neer in het bezonken, rustige, sympathieke boek van 1820, dat zich in titel en streven bij de werken van Marsden, 1783, en Raffles, 1817, aansluit: History (boven, blz. 14) of the Indian archipelago: containing an account of the manners, arts, languages, religions, institutions,

and commerce of its inhabitants, drie deelen, Edinburg, 1820. Te recht vertalen de Duitsche uitgaaf van 1821 en de Hollandsche bewerking uit 1823—1825 den titel niet met „geschiedenis van", doch kortweg met „de Indische archipel". Adatrecht komt vooral te berde in de eerste

helft van het derde deel.

Het boek heeft maar één druk beleefd, en toch is er een tweede druk. Crawfurd toch, als oud man van drieën- zeventig, gaf in 1856 te Londen in één deel een Des- criptive dictionary of the Indian Islands and adjacent countries uit; verkeerdelijk door de Encyclopaedic van Nederlandsch-Indië, I, tweeden druk, blz. 534, voor een nieuw boek gehouden, want het is een herdruk van zijn vroe- gere boek, thans alphabetisch gerangschikt. Voor het adat- recht is het boek van 1820 te kiezen boven dat van 1856, want, op het artikel „tenure of land" en een paar klei- nere na, is in het jongere boek het adatrecht zoekgeraakt.

Is het wel wijs op hooge jaren een boek der jeugd om te werken?

Kort te voren, in 1852, had Crawfurd te Londen in twee deelen een Maleische spraakleer doen verschijnen.

De voorrede spreekt warm over Marsden; het boek zelf betrekt binnen den kring der Indonesische talen die van

(50)

C R A W F U R D

(51)

2

(52)

33

Madagaskar, en beproeft een verklaring van dezen samen- hang (blz. CCLXIV, CCLXXVI-CCLXXX).

Anders dan de werken van Marsden en Raffles (boven, blz. 15,31) is het boek van Crawfurd uit 1820 aanstonds, en met reden, in Nederland opgemerkt en gewaardeerd.

Terwijl Marsden niet en Raffles pas in 1836 een vertaling krijgt komt een naamlooze vertaling (door zekeren P. de Haan) al in 1823—1825 uit in Haarlem; Gijsbert Karel had omstreeks 1822 het boek een „uitmuntend werk" ge- noemd, en betuigt in 1823 over de vertaling vreugde (Bijdragen tot de huishouding van staat, heruitgave-Thor- becke, IV, blz. 157, 179). In 1824 verschijnt te Brussel een Description géographique, historique et commerciale de Java et des autres îles de l'archipel indien van Mar- chai, een bekorte dooreenmenging van Raffles en Crawfurd, welke zich van de buitengewesten afmaakt. Wanneer Craw- furd sterft, bijna vijftig jaar na zijn hoofdwerk, wijdt pro- fessor P. J. Veth hem in Tijdschrift Nederlandsch Indië

1868, II, een dankbaar artikel.

In hoever nu zoekt, op zijn beurt, de auteur Crawfurd het Indonesisch adatrecht waar het te vinden is? Aan geen der twee vroegere misvattingen schijnt hij zich te bezondigen. Voor de verhouding tusschen inheemsch recht en godsdienstig recht staat hij niet alleen ver van Warren Hastings af, maar hij doorziet haar klaarder zelfs dan de uitnemende Voorindische bestuursambtenaar dier dagen Mountstuart Elphinstone doet: het adatrecht is „a com- mixture of native customs — deze voorop — and of Hindu and Mahomedan jurisprudence", een mengsel van native Hindu and Arabian law", en de twee laatste zijn slechts „very partially adopted by the former"; hoe zou het trouwens denkbaar zijn, voegt hij er aardig bij, dat het recht van een volkrijk kastenland als Voor-Indië of dat van een dor herdersland als Arabië zou kunnen gelden als levend volksrecht in dezen archipel (III, 1820, blz. 76, 75)? De Hollandsche vertaler, misleid door het ontbre- ken van een komma tusschen „native" en „Hindu" in

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

 pedagogisch medewerkers handvatten te geven om de begeleiding van de groep en de individuele kinderen te optimaliseren;..  pedagogisch medewerkers inzicht te geven in de

Plaats het apparaat niet op een heet oppervlak of in de buurt van open vuur.. ➢ Gebruik dit apparaat niet als u gebruiker bent van elektro-medische apparaten zoals een

“Het creëren van kansen op een nieuw leven voor Afrikaanse vrouwen die lijden aan de aandoening Vesico Vaginale Fistel, onder meer door het financieel ondersteunen van de

• Laat de tomaten uitlekken en stoof ze met de Provençaalse kruiden en de olijfolie in een koekenpan tot het vocht grotendeels is verdampt. Breng op smaak met zout

De redactie is van mening dat alle ingezonden EMV belevenissen gepubliceerd dienen te worden daar ieder verhaal toch een andere belevenis is geweest en ieder mens deze grote

Hoofdluis komt dan niet zozeer méér voor, maar wordt simpelweg vaker ontdekt.. 4.4 Is het erg om hoofdluis

Om toch te bereiken dat de bestemmingsplannen, die niet met een verlengingsbesluit kunnen worden geactualiseerd, niet ouder worden dan 10 jaar, kan de gemeenteraad in afwijking

Hij wilde eerst naar Rome, maar deze reis zat al helemaal vol, waar door hij zich uiteindelijk maar inschrijft voor de reis naar Florence, al zijn vrienden gaan naar Rome maar