2013- 2014
MBO Life Sciences Lotte Brouwer
[BBL 3.1 AANPAK VERSLAGLEGGING
PRAKTIJKOPDRACHT 1, VERSIE 1: 1 OKTOBER 2013]
2
3
Inleiding
Een rapport of een verslag schrijf je om een onderzoek te beschrijven. Van je docent heb je richtlijnen gekregen over de inhoud van de praktijkopdrachten en het verslag. Dit is het antwoord op de eerste belangrijke vraag, namelijk ‘Wat ga ik allemaal schrijven?’.
Via dit bestand krijg je aanwijzingen over het schrijven van een verslag. Met andere woorden: het antwoord op de tweede belangrijke vraag ‘Hoe moet ik een verslag schrijven?’.
Voor jullie beeldvorming heb ik het bestand zo opgemaakt als jullie verslag er ook uit zal gaan zien.
4
Hoofdstuk 1 : voorbereiding
Bekijk het onderwerp dat je van je docent hebt gekregen en bedenk wat je er al over weet.
Lees de opdrachten door en bedenk hier vragen bij. Wat zou je hierover kunnen vertellen? Wat moet je nog vragen of opzoeken?
Wat hierbij handig is, is het stellen van een aantal vragen:
Wat?
Wie?
Waar?
Wanneer?
Waarom?
Hoe?
Bijvoorbeeld:
Wat is hygiëne eigenlijk? Wie houden zich zoal bezig met hygiëne? Waar is het belangrijk dat je aan hygiëne denkt? Wanneer wordt er gewezen op hygiëne? Waarom is hygiëne zo belangrijk? Hoe draag jij bij aan een hygiënische werkomgeving?
5
Hoofdstuk 2 : informatie zoeken
Informatie verzamelen is helemaal niet zo makkelijk. Het is belangrijk dat je van tevoren goed bedenkt wat je eigenlijk wilt weten. Daarom de volgende tips.
- Onthoud wat voor informatie je nodig hebt. Als je iets wilt weten over de
hoeveelheid vissen in de Noordzee heb je niet veel aan een fotoboek met plaatjes van vissen, maar wel aan een kort krantenartikel over milieuproblemen in de Noordzee en het effect op het aantal vissen.
- Verzin trefwoorden. Deze gebruik je in zoekmachines als Google om het aantal zoekresultaten kleiner te maken.
- Bedenk waar je informatie wilt gaan zoeken: dit kan op internet, maar bepaalde informatie kan je alleen op je werkplek krijgen. Je zou ook naar de bibliotheek kunnen gaan, je kan interviews houden.. Alles is mogelijk.
- Houd goed in je hoofd wanneer je informatie moet hebben. Als je de informatie nog moet verwerken in je verslag is het handig om het niet pas de avond voor de deadline in huis te hebben..
- Bepaal welke informatie nuttig is, je hebt niet alles nodig en meer is niet altijd beter! Hoe?
Kijk naar de titel van een artikel of website; als het precies over jouw onderwerp gaat, is het waarschijnlijk bruikbaar.
Artikelen uit bijvoorbeeld kranten kan je scannen: je leest snel de titel, de koppen en de eerste zinnen van de alinea’s door). Zo kan je snel zien of iets bruikbaar is.
Let op de datum! Als je cijfers gebruikt is het beter om cijfers uit 2012 te gebruiken dan cijfers uit 1998.
Informatie moet ook betrouwbaar zijn. Een paar tips:
Wat is het doel van de tekst? Als iemand je alleen informatie geeft in een tekst is deze betrouwbaarder dan een tekst waarin iemand jou probeert te overtuigen van zijn of haar gelijk.
Heeft de schrijver een politiek of godsdienstige achtergrond? Let dan goed op want dit kan de informatie kleuren..
Verzamel altijd meer dan één bron.
Kan je de informatie controleren?
6
Hoofdstuk 3 : de opbouw van een werkstuk
1. Titelpagina: op de titelpagina staat in elk geval:
- Titel van de opdracht/opdrachtnummer Voorbeeld: BBL 3.1 Opdracht 1 De Basis Foto/afbeelding
Naam BBL’er(s) Afdeling
Naam begeleider Versie nummer Inleverdatum
2. Inhoudsopgave: de inhoudsopgave laat de opbouw van je verslag zien. Hier kun je laten zien op welke pagina een hoofdstuk of paragraaf begint.
3. Inleiding: in de inleiding vertel je wat de lezer kan verwachten als hij je verslag gaat lezen. Maar let op! Je schrijft de inleiding als laatst!!
- Leg uit waarom je dit verslag hebt geschreven.
- Geef een korte introductie van het onderwerp;
- Leg uit hoe je te werk bent gegaan bij stap 2, het bronnenonderzoek, en waarom je bepaalde keuzes hebt gemaakt;
- Leg uit hoe je verslag is opgebouwd en wat de lezer per hoofdstuk kan verwachten.
- Vertel wat je belangrijkste bevindingen waren.
- Geef een korte samenvatting van je conclusie.
4. Kern: Verdeel dit stuk in hoofdstukken en behandel een deelonderwerp in elk hoofdstuk. Bijvoorbeeld: Hoofdstuk 1 Hygiëne, Hoofdstuk 2 Reinigen en desinfecteren, Hoofdstuk 2.1 Te reinigen en te desinfecteren objecten.
5. Slot: de conclusie van je verslag. Geef een samenvatting van de belangrijkste informatie. Herhaal de antwoorden op de deelvragen, maar schrijf ze in andere woorden en beantwoord de onderzoeksvraag.
6. Bronvermelding: vermeld alle bronnen die je hebt gebruikt. Je mag dit in alfabetische volgorde doen, maar ook op volgorde waarin ze in je verslag te vinden zijn.
7. Bijlage(n): bijvoorbeeld enquêtevragen, tabellen en grafieken.
7
Hoofdstuk 4 : Controleer je werkstuk
4.1. Structuur
In de inleiding heb je vermeld:
- Waarom je dit verslag geschreven hebt;
- Wat je onderzocht hebt (hoofd- en deelvragen);
- Hoe je dit onderzoek hebt aangepakt;
- Hoe je verslag is opgebouwd;
- Wat je belangrijkste bevindingen waren;
- Wat je conclusie is.
In de kern heb je feitelijke informatie gegeven die verdeeld is in alinea’s.
- Elke alinea behandelt één thema.
- De informatie is objectief, je gebruikt dus zo weinig mogelijk de woorden ‘ik’ en ‘wij’.
- Je hebt vermeld waar je de informatie vandaan hebt gehaald.
In het slot heb je een conclusie gegeven.
- De belangrijkste informatie is samengevat.
- De deelvragen zijn beantwoord.
- De hoofdvraag is beantwoord.
8 4.2 Taalgebruik
Je gebruikt hoofdletters
- Bij het eerste woord van een zin;
- Bij namen van personen;
- Bij plaatsnamen;
Je gebruikt vooral de tegenwoordige tijd om feiten weer te geven.
Je houdt het verslag objectief.
Je vermijdt woorden als ‘ik’ en ‘wij’, behalve in het voorwoord en de reflectie.
Voorbeeld
Niet: Wij ramen dat de kosten uit zullen komen op …
Wel: Op basis van de berekeningen komt de kostenberaming uit op…
Je vermijdt woorden als ‘gelukkig’, ‘helaas’, ‘de beste’.
Voorbeeld
Niet: De beste hygiënemaatregel is …
Wel: De meest effectieve hygiënemaatregel is..
Je gebruikt vaktaal, maar legt deze termen ook uit: je verslag moet leesbaar zijn voor iemand die weinig tot geen achtergrondinformatie heeft.
Je gebruikt geen onnodige afkortingen. Afkortingen als HACCP zijn toegestaan, mits je ze één keer volledig uitschrijft.
Je schrijft woorden en getallen lager dan 10 volledig uit.
Door middel van, tien, 235
4.3 Gehele document
- Standaard lettertype Verdana 10 - Spellingscontrole
- Goed lopend verhaal
- NIET knippen en plakken! Schrijf in je eigen woorden.
- Voettekst: naam, datum, paginanummers - Voorblad heeft steeds dezelfde lay-out
9
Hoofdstuk 5: Beoordeling
Je schrijfvaardigheid wordt beoordeeld op de volgende punten:
Samenhang - Gebruikt veel voorkomende verbindingswoorden (als, hoewel) correct.
- De tekst bevat een volgorde; inleiding, kern en slot.
- Kan alinea’s maken en inhoudelijke verbanden expliciet aangeven.
- Maakt soms nog onduidelijke verwijzingen en fouten in de structuur van de tekst.
Afstemming
op doel - Kan in teksten met een eenvoudige lineaire structuur trouw blijven aan het doel van het schrijfproduct.
Afstemming
op publiek - Past taalgebruik op de situatie en het publiek aan.
Woordgebruik en
woordenschat
- Beschikt over voldoende woorden om zich te uiten.
- Fouten met idiomatische uitdrukkingen komen nog voor.
Spelling, interpunctie en
grammatica
- Vertoont een redelijke grammaticale beheersing (zie niveaubeschrijving 2F)
Leesbaarheid - Gebruikt alinea’s en witregels
- Heeft bij langere teksten (meer dan twee A4) ondersteuning nodig bij het aanbrengen van de lay-out.
10 Op niveau 2F schrijf ik (vrijwel) foutloos
Woorden Werkwoorden Leestekens
Gewone woorden die we regelmatig gebruiken:
bodem, prijzen, tenminste, koningin, onmiddellijk, agressief, zakdoek
Meervouden na een open klinker: accu’s, aria’s, baby’s
Meervouden na een accent:
cafés
Meervouden na een korte - e: meisjes, garages
Verkleinwoorden na een open klinker: parapluutje
‘s in ’s morgens, ’s middags Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden: ijzeren spijkers, wollen trui
Wel of geen meervouds -n bij een zelfstandig
gebruikte verwijzing naar personen/niet personen:
beide mannen deden dat/zij deden dat beiden
alle honden renden/zij renden alle
Wel of geen tussen -n in samengestelde woorden:
pannenkoek, reuzeleuk Woorden waarvan je niet kunt horen hoe ze gespeld moeten worden: mouwen, mauwen
Tegenwoordige tijd:
ik werk, ik ren Verleden tijd:
ik werkte, ik rende Voltooid deelwoord:
ik heb
gewerkt, ik heb gerend Verleden tijd van
werkwoorden met stam op -d of -t:
hij antwoordde, zij stootte
Hoofdletter aan het begin van
een zin en aan het eind een punt.
Vraagtekens? en uitroeptekens!
“Aanhalingstekens”
Woorden afbreken aan het eind van een regel.
Hoofdletters bij
eigennamen: Amsterdam, Mirjam
Hoofdletters bij directe rede: Iemand zei: ”Mooi gedaan.”