• No results found

Philippe Quinault, Agrippa, of De gewaande Tiberinus · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Philippe Quinault, Agrippa, of De gewaande Tiberinus · dbnl"

Copied!
86
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Philippe Quinault

bron

Philippe Quinault, Agrippa, of De gewaande Tiberinus. Izaak Duim, Amsterdam 1734 (vierde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/quin031agri02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)
(3)

Aan de E.E. Heeren regenten van het weeshuis en oudemannenhuis.

E.E. HEEREN.

HEt dunke U E.E. niet vreemd, indien deeze Toeëigening meêr na eene Voorréde, als na eene Opdragt gelyke. Geen gemeene réden heeft de geboorte aan deezen uit het Fransch vertaalde A

GRIPPA

veroorzaakt; daarom passen hem ook geene gemeene omstandighéden. En alhoewél voor aan geene lóftuitingen uwen wédergalm, nóch veele vleijeryen uwe groote gunst, voor een kleene waardy, én minder moeite afsmeeken; zo twyffelen wy échter niet, óf ons inzicht zal uwen lóf, én onze geneegenheid uw gunst daar door niet minder verdienen.

Sédert eenige jaaren herwaards, hebben twé

(4)

geschillen de grondvésten van de oeffeningen der Tooneelkunst ondergraaven; 't eerste tusschen de Liefhebbers der Schouwspélen, zo verstandige als onverstandige in 't gemeen, hangt nóch aan den nagel; én bestaat hier in: óf men de voornaamstè, de geleerdste, én de verstandigste der Burgeren, dan óf men 't gemeen vólk, ja 't graauw zélf, tot dat tydverdryf moet nooden; én óf men de ooren, dan óf men de oogen voldoen moet.

Een groot gedeelte door hunne onérvaarenheid, stellen hunne meenigte van stemmen, tégen de érvaarenheid van weinigen, én meenen dat die dingen niet wél t'saamen kunnen gaan.

Uit deeze dwaalinge spruit het twéde geschil, dat zeer dikwils tusschen de Regeerders van den Schouwburg onder malkanderen, dóch altyd tusschen die Regeerders in 't algemeen aangezien, én de geene die den Schouwburg stóf

verschaffen, gesmeult heeft, én nóch onlangs met het roeren van die geschillen, wat vlams heeft laaten zien.

Dit twéde geschil dan, bestaat daar in; óf den Schouwburge dienst én vriendschap geschiedt door die geene, dan óf de Schouwburg vriendschap doet aan die geenen, wélker Tooneelspélen vertoond worden.

En alhoewél het vonnis nóch niet tot gunst van de ééne óf de andere meening

uitgesprooken is, zo wordt doch de uiterste réchtsplee-

(5)

ging, tot nadeel van de stófléveraars in 't wérk gesteld; 't welk die Regeerders schynbaarlyk doen door een verkeerd inzicht van haare achting te bewaaren, én méde, omdat hun oordeel gelykvórmig is met zulke, die meenen, dat men sléchts den meesten hoop, het graauw, moet behaagen.

By gevólge dunkt het hén van kleinen gewigte te zyn, óf de manier van spreeken duidelyk, óf onverstaanelyk; het rédeneeren krachtig, óf laf; de stelling goed, óf kwaad zy; wanneer maar veele kóstelyk toegemaakte poppen met de armen veel gezwiers, én met de tong veel gesnors maaken.

En doordien het gemakkelyker, én vermaakelyker is verzócht te worden, dan te verzoeken, is die schaadelyke gewoonte ingekroopen, dat de Schouwburg Spélen speelt, die ieder Regeerder in het byzonder meest, én alteméts den Regeerderen te saamen aangebooden én verzócht worden.

En dit geschied door twéderley slach van Liefhebbers.

Te weeten, óf door zulke, die lang op het voorgaan van kwaade voetstappen

gedwaald hebbende, én hunne dwaaling mérkende, liever verdoold willen blyven,

dan met moeite én verdriet, op den réchten wég keeren; én liever Afgóden van hunne

inbeeldinge willen zyn, dan waardige ontfangers van eenen verdienden lóf.

(6)

Of door zulke, die meer domme drift, dan geoeffenden yver, én meer geest dan verstand hebbende, branden om eens een boek in de waereld te bréngen, én mede onder de Schryvers, óf Dichters getéld te worden; meenende, dat zy dan in die behoorlyke achtinge zyn, wanneer zy 't geluk hebben van het uitwérpsel van een ziedend brein voor wat lekkers op te disschen, én hunne wérken openbaar te zien vertoonen; En die twéderleye slach van Liefhebbers, hebben meest van alle tyden, dóch voornaamlyk nu, die plaats in, die den Burgeren tót leerzaam tydverdryf, én het Wees- én Oudemannenhuis, tót onderstand van hunne Armen vergund is.

De twee voorgenoemde verschillen, kortelings wat stérk gedreeven, hebben onder andere rédeneeringen op het tapyt gebragt; naamelyk, óf men niet met 'er daad zélve zoude kunnen doen zien (dewyl de réden niet overreeding genoeg heeft) dat één én 't zélfde Tooneelstuk verscheidentlyk behandelt zynde, ook een verscheidene wérking doet; én óf men het oor niet zo wél als het ooge zoude kunnen voldoen.

En gelyk 'er toenmaals drie of vier opréchte Liefhébbers by malkanderen waaren,

die élk nóch kennis aan anderen van dat slach hadden, wierdt voorgeslaagen, dit eens

in 't wérk te stellen, alzo zich deeze zeer bekwaame gelégenheid opdeede, dat het

lóffelyk Tooneel-

(7)

stuk van den Heer Quinault, hoewél jammerlyk vertaald zynde, én slordig berymd, zo vérre zélfs dat aan de vyf Hoofdpersoonaadjen, geene uitgezonderd, récht verkeerde karakters gegeeven waaren, échter vólgens de sleur, door gunst op beê verleend, tot verdriet van alle verstandigen, op het wydberoemde Amsterdamsch Schouwtooneel verschynen zou, onder den réchten naam van A

GRIPPA

, dóch onder den valschen van den Valschen Tiberinus.

Tot dien einde nam élk aan een stuk daar van te berymen; dewyl de tyd tusschen de vaststelling, én de uitvoering van het vertoonen eens Tooneelstuks te kort scheen, om dien last éénen alleen op de schouderen te leggen.

Dit is de oorzaak der geboorte van deezen A

GRIPPA

, anders den G

EWAANDEN

T

IBERINUS

.

En wy draagen hem met groote réden aan U E.E. op; opdat eindelyk U E.E. eens

de moeite neemen van de Réchters deezer geschillen te zyn, én U E.E. niet laaten

wysmaaken, als óf 'er Dichters, én dienvólgens Tooneelstukken gebrék zouden zyn,

indien men geene breekebeenen te wérk stélde: want daar zyn 'er vry veele én goede

in deeze groote Waereldstad, én vólkryk Stédenland, die als uit der aarde te voorschyn

zouden opluiken, ten waare al dat onkruit die goede spruiten verdrukte; én het byna

schande waare, iets méde gemaakt te hebben, dat onwaardig genoeg is, om

(8)

op den Schouwburg vertoond te zyn.

Maar omdat dit meer uit vermoeden als uit érvaarendheid schynt verzekerd te worden, kunnen wy U E.E. uit den naam van onze meedehulpers, ten minsten voor hén en my, die zéven, óf acht uitmaaken, vaststaan; dat zy hun zaad gaerne in uwen akker zullen wérpen, wanneer die behoorelyk gewied wordt; én zy dienst te doen geächt worden, die goede Tooneelstukken léveren, in plaats dat men 't hen altyd tot gunst gerékend heeft die aan te neemen.

Ook kan dat vreesselyk geschilderd papiere schild den onweetenden niet

beschérmen, dat men 't sléchste vólk moet behaagen om géld te hebben, én dat die, den meesten hoop uitmaakende, achterblyven zouden, indien men niets als

Tooneelstukken speelde die de ooren én de oogen der kenneren behaagden; doordien zy meinen, dat geen Spélen te maaken zyn, die kenneren, én onkundigen te gelyk vergenoegen kunnen.

't Is zéker, dat het géld de Bruid is, daar 't al om danst.

Maar E.E. Heeren gelieft zélfs te oordeelen óf 't gemeene vólk meer loopen zoude

na een A

GRIPPA

die onverstaanlyk, als na een die verstaanlyk is. En óf de verstandige

Liefhebbers niet meer gelókt zouden worden door een Spél, dat met overleg, verstand,

én órde, als na een, dat met wildheid én onórde toegestéld is.

(9)

Als méde, óf de Spélen van alle soorten, die vertoond worden, zo Spaansche, Fransche als andere overzettingen, die de meeste stóf aan den Schouwburg léveren (want van andere harssenlooze wanschépselen die 'er onder loopen, is het niet der pyne waardig te reppen; én buiten die van den Amsterdamschen Hoofdpoëet V

ONDEL

, worden 'er geen zés in 't jaar vertoond die eigen vinding zyn) óf die overzettingen, zég ik, minder loops zouden hebben, én U.E.E. Armen minder géld opbréngen, wanneer die met opmérking vertaald, én met zinnen gerymd waaren, als die, die by de gis vertaald, én zo 't uit de pén van eenen Rabbelaar valt, opgesmeeten worden.

En eindelyk, óf iets lóffelyks in plaats van iets verächtelyks te schaffen aan zo voortreffelyke lieden, als Amsterdam bewoonen, én die nu, door gebrék van eerlyk tydverdryf, dat hunner oordeel waardig is, zo zélden in den Schouwburg komen, geen genoegsaam overrédend inzicht is, om deeze spreuk, die rondom den ouden Schouwburg te récht met goude letteren geschréven stondt, in haar kracht te zetten.

Tooneelspél kwam in 't licht tot leerzaam tydverdryf.

Het wykt geen ander Spél noch Koninklyke vonden.

Het bootst de waereld na, het kittelt zielenlyf, En prikkelt ze tot vreugd, of slaat ons zoete wonden.

Het toont in kleen begrip al's menschen ydelheid,

Daar Demokryt om lacht, daar Heraklytom schreit.

(10)

En zyt voor 't overige verzócht te gelooven dat wy U.E.E. in 't algemeen, als Regeerders der twee Gódshuizen, én in 't byzonder als van de voornaamste onzer médeborgeren, met goeder harten onzen dienst aanbieden, én dat ik, die U.E.E. dit uit hunnen algemeinen naam opdraage, 't zélve verzekerende, ook in 't byzonder bén, E.E. HEEREN,

VE.E. Willige Dienaar M. DÓP.

M. Dr.

Amsterdam, den 4de van November, 1669.

(11)

Voorrede.

DEeze A

GRIPPA

, dien wy wéder onder de persse bréngen, is in het begin, om groste réden, zeer haastig, én ter loop opgeslagen geweest van verscheidene Liefhebbers, én daar onder twé buiten ons Kunstgenootschap, ten tyde dat het zélve naauwelyks, óf éven eerst begonnen was; zo dat men de verschillendheid van stylen daar in niet wél heeft kunnen vermyden, nóch het Wérkze beschaafd doen voor den dag komen als het behoorde: Het waare daarom wél noodig geweest alle die misstallen in deezen Twéden Druk, te verbéteren; gelyk dat in eenigen deele geschied is; maar omdat ons zulks zo veel tyds zoude kósten, én zo moeijelyk vallen als een geheel nieuw Spél over te zetten, óf te maaken, verhoopen wy den Liefhebberen meer genoegen te zullen geeven dat wy onzen tyd én arbeid besteeden met iets anders voor den dag te bréngen, als die in eene geheele verbetering van dit Wérk te verspillen; ja, wy zouden ook bierom byna van meeninge geweest zyn, om het niet wéder op de pérs te leggen, waare het niet geweest om onze Wérkjes vol (compleet zeggen de Boekbandelaars) te houden; alsméde opdat de Kunstkenners met een moogen zien hoeveel wy van tyd tot tyd toegenomen hebben; het wélk wy ons tot geen schande rékenen, nóch ook daar voor geduid zal worden by alle die deeze gulde zédespreuk van Cato in eenige achtinge hebben:

Non nescire pudor; sed discere nolle.

Dat is:

Niet weeten is geen schand; maar niet te willen leeren.

Dus verre strékt de Voorréde zich uit, die wy voor den Twéden Druk van dit

Tooneelstuk gestéld badden. En wy

(12)

zouden 'er vérder niets byvoegen, ten waare wy ons verplicht vonden den Leezer te waarschuuwen voor die slordige naadrukken t' élkens by Albert Magnus, daarnaa ook by zyne Weduwe, én zélfs un by zyne Erfgenaamen uitgegeeven, in weerwil der Léden van het Kunstgenootschap, dat met eene privilegie van 's Lands Overhéden, getracht heeft zulk een wanorde, ón onbehoorlyke manier van doen voor te komen:

zynde in allen deele billyk dat het niet benaadeeld wordt in het oogmérk, dat van den beginne af aan altyd gehad heeft, te bereiken; bestaande in het voor deel te bezórgen van den Schouwburg, dat ménigmaal door onkunde, én kwaad bewind, belét wordt;

én in het voortzetten der Dichtkunst, als méde om de Néderlandsche spraak, reeds door braave vernuften tot grooten luister gebragt, vérder op te bouwen, te polysten, én te beschaaven.

Wy hebben, naar onze béste kennis, daar, onder anderen, wéder proeven van gegeeven in dit Treurspél, daar wy zo veel te liever de hand aan houden, omdat het, nu vier en veertig jaaren verléden, gestrékt heeft tòt de instelling van het

Kunstgenootschap N

IL

V

OLENTIBUS

A

RDUUM

, als zynde het Eerste Wérk dat toen

daar uit, voortgekomen is, naa dat de Heeren Mr. Andries Péls, én Ysbrand Vincent,

daar de gronden van gelégd hadden. Wy hebben ons dan aan de verbéteringe van

dit Stuk, in de Fransche taale eerst uitgegeven door den beroemden Quinault, het

béste dat hy gemaakt heeft, én aan den Koning van Vrankryk opgedraagen, laaten

gelégen zyn, de voorige drukfouten verhulpen, de taal doorgaans verbéterd, het

Fransch naauwkeuriger gevólgd, de vaerzen in béter stand gebragt, én de klaarheid

met veel zorg behartigd; het wélk de verstandige Leezer haast zal gewaar worden,

als hy deezen verbéterden Druk met de voorige, wélke die ook zouden moogen weezen,

zal willen vergelyken.

(13)

Op den welvertaalden Agrippa.

Aen de Kunstkenners.

INdien u Aristotels régel

Van Speelen aensta, steek uw zégel Aen Spel van oordeel en verstant, Zo schuift men lompen aen een kant.

J.v. V

ONDEL

.

(14)

Vertooners.

L

AVINIA

, Prinses van den bloede der Koningen van Alba.

A

LBINA

, Dóchter van Tirrénus, én Zuster van Agrippa.

C

AMILLA

, Vertroude van Lavinia.

J

ULIA

, Vertroude van Albina.

M

EZÉNTIUS

, Prins, Broederszoon van Tiberinus.

F

AUSTUS

, Vertrouweling van Mezéntius.

T

IRRÉNUS

, Prins van den bloede van Enéas, Vader van Agrippa, én Albina.

A

GRIPPA

, Zoon van Tirrénus, regeerende onder de naam én gelykenis van Tiberinus, geweeze Koning van Alba.

L

AUZUS

, } Bevélhebbers van Agrippa.

A

TIS

,... } Bevélhebbers van Agrippa.

Zwygende.

Lyfwacht, én gevolg.

Het Tooneel verbeeld het Paleis der Koningen van Alba, voor het Vertrék van Lavinia.

(15)

Agrippa, of de gewaande Tiberinus.

Treurspél.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

L

AVINIA

, A

LBINA

, C

AMILLA

, J

ULIA

.

L

AVINIA

.

UW ramp, Albina, kan by mynen ramp niet haalen!

Ach laat my schreyen! gy kunt uwe rouw bepaalen.

A

LBINA

.

Gy ként myn' rouw niet, zo gy de uwe grooter acht.

L

AVINIA

.

Helaas! Agrippa, zo moorddaadig omgebragt,

Was wel uw broeder, maar myn minnaar. Welk verscheelen!

A

LBINA

.

Het was myn éénigste? ach! die wonde is niet te heelen!

Zyt gy beklaagens waard, schoon gy een' minnaar dérft?

De Prins Mezéntius, die om uw' liefde stérft,

Verzét die schaade. Uw oog kan duizenden behaagen.

Maar ach! myn' broeder, én myn éénigste, is verslagen!

L

AVINIA

.

Van al de minnaars, die ik had tót deezen tyd, Minde ik maar éénen, én dien éénen raak ik kwyt.

Maar Koning Tiberyn, eer hy uw' broeder moordde,

(16)

Scheen u te minnen, 't welk u ligt'lyk zo bekoorde, Dat, nu gy sléchts uit plicht hem haaten moet, de smart Van 's broeders dood misschien wel 't minst is in uw hart.

A

LBINA

.

Gy hoeft my geensints zo laf hartig te vermoeden.

Neen, alle liefde is uit met my tot dien verwoeden.

Ik heb een afschrik van den Koning; myn gemoed Verbant hem: want hy is bezoedeld met myn bloed.

Ja 's wreeden wéderkomst in Alba, rukt de wonde Van myn beleedigd hart weêr open tót den gronde;

En, schoon hy in uw hart vernieuwt een' groote pyn, Zal die, gerekend by de myne, lief'lyk zyn.

Ook kan men in een jaar een' minnaar ligt vergeeten.

L

AVINIA

.

Zég eer, eens broeders rouw is binnen 't jaar versleeten.

Oprechte liefde is véel te teder: de natuur Is eer te troosten, als te dooven 't minnevuur.

't Verlies eens broeders is verzett'lyk door het schreyen, En eindigt haaft, als 't graf de lichchaamen doet scheyen:

Want ze is geen' zuster meer, die geenen broeder heeft;

Het bloed bemint het bloed, zo lang slechts, als het leeft.

Maar trouwe liefde weet van ondergaan, nóch stérven, En mint nóch naa den dood, al moet zy 't oogwit dérven.

A

LBINA

.

Neen, de eerzucht voegt zich by myn' liefde in dit geval, Tót meerd'ring van myn' haat; en smarte. Hy was al Het steunsel, daar ons huis, én Vaders oude jaaren Op hoopten; maar die hoop is met zyn' zoon vervaaren.

't Is waar, wy daalen uit den stam, die hier gebiedt In Alba; maar te vér; dit voorrécht hélpt ons niet.

Doch gy zyt nader aan de kroon; én 't scépterzwaayen Zal de ééne of de and're dag die minnesmart wel paayen.

L

AVINIA

.

Myn hart is vol van liefde, én wraakt het lós geluk.

De kroon zou me in dien staat tot overlast én druk

Verstrekken. Als het graf besluit al 't geen we minnen,

(17)

Wordt praal een pyn, de kroon een laft in onze zinnen.

Naa Tiberinus, én Mezéntius zyn' neef, Wil myn' geboorte, dat ik Alba wetten geev'.

Maar, Goôn! de Koning in 't bezit van deezen zétel, Bevlékt dien, én ons bloed, te gódloos, én vermétel.

Gódvruchte Enéas zyn Grootvader heeft geen daân Zo heerlyk uitgevoerd, als hy wel schélms begaan;

Waar van de moord, die myn' Agrippa heeft doen vallen, Het laatste was; maar wél het wreedste stuk van allen.

Schoon hy hem ná in 't bloed bestondt, én nimmermeer Een onderdaan in trouw zo uitblonk aan zyn' heer, Nóchtans moest hy, én zélf in 't byzyn van zyn' vader, Zo schéndig sneuv'len door de hand van dien verraader;

En om geen and're reên als dat hy hem geleek.

'k Zou dan, om maagschap, óf uit plicht, nóch maat, én streek In 't haaten houden? neen; eer alle wetten schennen.

'k Wil hem voor Koning, nóch voor bloedverwant érkennen.

De ontménschte moorder myns doorluchten minnaars wacht Zich zélv', én vrees vry voor de wraak, die ik betracht.

Maar...

A

LBINA

.

't Is Mezéntius; hy komt u ligt'lyk spreeken

Van liefde; ik gaa, om zyn voorneemen niet te breeken.

Twede tooneel.

L

AVINIA

, M

EZENTIUS

, F

AUSTUS

, C

AMILLA

.

L

AVINIA

.

GY ziet hoe weinig vrucht uw dienst my immer gaf;

Want gy bezoekt my niet óf élk vliedt van my af.

M

EZENTIUS

.

Prinsés, indien myn' komst Albina doet vertrekken,

'k Beneem u 't voorwérp dat uw' haat schynt op te wekken.

(18)

L

AVINIA

.

De Neef des Dwing'lands, die my bréngt in deezen staat, Térgt myne droef heit eer.

M

EZENTIUS

.

Met wélk een' wreeden haat

Wilt gy me onschuldig doen de straf van and'ren draagen?

Hadde ik uw minnaar met myn eigen' hand verslagen, Zoudt gy my smaad'lyker onthaalen, dan gy doet?

L

AVINIA

.

Hoe weet ik, óf gy niet door minnenyd, verwoed, Gestierd hebt 's Konings arm, én zyn' vervloekten dégen, Toen hy myn' minnaar zo érbarmlyk heeft doorreegen.

Want op Agrippa was hy nooit voorheen gestoord.

De Koning leende u ligt zyn' hand tót deezen moord,

En liet zich 't schélmstuk niet aan 't hart gaan, nóch verdrieten, Sléchts opdat gy de vrucht dier misdaad zoudt genieten.

M

EZENTIUS

.

Mêvrouw, de Koning heeft zich gist'ren op dit stuk Verklaard ten vollen, dat Agrippâs hoog geluk En aanzien hem te veel in 't oog stak, én deed vreezen;

Ook dat hy al te zeer den Vórst geleek van weezen.

Dies had hy hem, eer ééns een dood'lyk misverstand Die vrees réchtvaerdigde, geholpen aan een kant.

Want hunn' gelyk'nis was onmoog'lyk te onderscheyen, En kon de opmerking van 't naauwkeurigste oog verleyen.

Ik zélf, die ze allebeigezien héb dag op dag, Bedroog my, als ik hen niet by malkand'ren zag.

L

AVINIA

.

Natuur vergat ligt in hun aangezicht te sluiten

't Verschil dat in hun wérk gemeen'lyk blykt van buiten.

Zulk een' gelyk'nis in twé ménschen is zy nooit

Gewoon te storten. Maar schoon zy hen heeft getooid

Van buiten-évenééns, nóchtans heeft zy van binnen

(19)

Geplaatst het onderscheid van beider ziele, én zinnen.

Myn' Minnaar had een' ziel zo édel, zo bemind, Als die van Tiberyn is trouw'loos', én ontzind.

En ligt'lyk was hy niet moorddaadiglyk doorsteeken, Hadd' hy dien dwingeland in ondeugd meer geleeken.

M

EZENTIUS

.

Ik prys die heevigheid van uw' vervoerdheid; Ja De Koning ként zyn' schuld, én vreest uwe ongenâ.

Want gist'ren, toen ik hem eerbiedig had ontfangen, Sprak hy aanstonds van u, én toonde een diep verlangen:

En hoorende in wat zee van rouw Agrippâs dood U had gedompeld, hoe ze u hinderde, besloot

Hy zuchtende én bedroefd, zo 't u niet mogt mishaagen, U te bezoeken én uw rouw te gaan beklaagen.

L

AVINIA

.

Ach, dit is 't smart'lykst'leed dat ik kon vreezen! Die Ontménschte dwingt my nóch dat ik hem spreeke, én zie?

En durft tót overmaat van smart, om my te hoonen,

Zyn' hand, in 't kost'lyk bloed myn's helds gevérfd, vertoonen!

M

EZENTIUS

.

In de eersten slag nam een gestoorde pyl de wraak, En trof zyn' réchterhand tót voorstand van uw' zaak.

Het lót, door dit begin van meer verdiende plaagen, Doet zien, dat zonder straf u niemand kan mishaagen.

L

AVINIA

.

Zo 't bloed vergieten van de onnoozelen u kwétst, Réchtdoende Goôn, hebt gy uw' wraak alleen geschétst, En deeze schicht, die hem de hand trof, is maar effen, Verhoop ik, de eerste straal uws bliksems, reê tot treffen.

En gy, Prins, die met hem, wie 't felst in woede is, strydt,

En meer door zonde, als 't bloed, aan hem vermaagschapt zyt,

Vrees dat die zélve Goôn, réchtvaardig in het straffen,

U met haar donder ook 't verdiende loon veschaffen.

(20)

Maar gy gelooft aan Goôn, aan hémel, nóch aan hel;

Gy lacht met de Oppermagt, en meent het staat u wel.

M

EZENTIUS

.

Geloofde ik nooit aan Goôn, de schoonheid van uwe oogen, Verplicht me eerbiediglyk uw' Gódheid, vol vermoogen, Zo klaar te kennen, dat ik my tót offerhand

Aanbiede, én op 't altaar van uw' volmaaktheên brand.

Ja, schoon ik had gedwaald in nimmer te gelooven Aan Góden die voor ons onzichtbaar zyn daar boven;

Alhadde ik altyd met alle and're Goôn gespót, By u is my de Min geen onbekénde Gód.

L

AVINIA

.

Mezéntius, hoe 't zy, ik wil 't u niet verzwygen:

'k Zal naa Agrippâs dood nooit zin in and'ren krygen.

De milde hémel had beslooten in dien héld

Al wat myn ziel op aard, voor schoon én minlyk télt.

De onwéderstaanb're magt van 't Noodlót stak myn' zinnen Op 't felst in brand, om 't beeld van alle deugd te minnen;

De Min wil dat men ééns hem een réchtschapen hart Opóff're; 't is te veel zo 't meer getroffen wérdt.

M

EZENTIUS

.

Wie twyffelt, wreede, dat ge uw'haat te mywaarts heelen, Of uwe liefde tót Agrippa kunt verdeelen?

My schiet niets over, dan uw' stuursheid; hy beviel U zo, dat zélfs zyn' schim nóch heerscht in uwe ziel.

Gy schynt my, hoe 'k u meer bemin, hoe meer te haaten.

L

AVINIA

.

Verlaat uw' liefde dan.

M

EZENTIUS

.

Hoe kan ik die verlaaten,

Ondankb're? neen, bewaar veel eer uw' haat voor my;

En ly sléchts my ne min, hoewél ik hoop'loos ly.

Al zag ik eeuwig die schoone oogen vol van tooren,

Al dreigen ze myn' dood, my konnen ze bekooren.

(21)

De Hémel vórmde ons lót verscheidentlyk, Mévrouw;

't Uw', minnelyk te zyn, 't myn dat ik minnen zou.

En zéker... maar gy hoort na my niet eens, uwe oogen Zyn moê van me aan te zien, én schuuwen me onbewoogen.

L

AVINIA

.

Daar is de Vader van myn' minnaar. wélk een haast, Wat zórgen kwellen zyn gemoed? hy schynt verbaasd.

Derde tooneel.

T

IRRENUS

, L

AVINIA

, M

EZENTIUS

, F

AUSTUS

, C

AMILIA

.

T

IRRENUS

tégens M

EZENTIUS

.

IK bid den Prins, hy wil tóch onvergramd gehéngen, Dat ik, hem stoorende, aan Mevrouw de maar mag brengen Dat Tiberinus, reeds uit zyn paleis gegaan,

Mêvrouw bezoeken komt.

L

AVINIA

tégens M

EZENTIUS

. Ach Prins! wat gaat my aan?

Verlós my van die pyn, hebt ge eenig medelyden, En wil me, is 't in uw' magt, toch voor de smart bevryden Van zulk een haatelyk aanschonwen.

M

EZENTIUS

.

'k Vlieg, Mêvrouw,

Tót téken van wat waarde ik uw' geboden houw.

Vierde tooneel.

T

IRRENUS

, L

AVINIA

, C

AMILLA

.

T

IRRENUS

.

DE Prins doe vry zyn bést, hy zal 't hem niet beletten;

Ik kén den dwingeland, hy is niet om te zetten.

(22)

Hy vaart sléchts voort, hy is hardnekkig in zyn' wil;

En staat, hoe meer men hem weêrstreeft, hoe minder stil;

Dies zou 'k u raaden zyn bezoek niet af te wachten, Hy zal u niet door dwang, óf 'k dwaal in myn' gedachten, Bezoeken, zo hy uw vertrék geslooten vindt:

Die booswicht vreest het vólk, gy zyt van 't vólk bemind.

L

AVINIA

. Maar gy...

T

IRRENUS

.

Hélaas! wat vreest een troostelooze vader,

Wiens bloed, én 't édelst' hy getapt heeft uit deeze aader!

Ach! 't weinig overschót verdient niet, dat ik my Bedwing één oogenblik, én bang voor 't storten zy.

'k Zal hem dat godloos stuk in élks gezicht verwyten...

Hy komt; maak dat hy u niet zie, ik zal my kwyten.

Vyfde tooneel.

A

GRIPPA

, onder den naam van Tiberinus; T

IRRENUS

, M

EZENTIUS

, L

AUZUS

, A

T IS

, Gevolg.

A

GRIPPA

tégens M

EZENTIUS

, die daar op wéggaat.

A

GRIPPA

.

NEen, 'k wil Lavinia bezoeken.

tégens L

AUZUS

. Gy, geef last

Dat op de plechtigheid wérd naar den eisch gepast, Om dankbaar offer aan hét Gódendom te branden;

Wyl 't ons de vréde heeft verleend door myne handen.

tégens A

TIS

.

Engy, gaat al van hier. Ik wil niet zyn gestoord.

Keer niet, voor ik u roep. Hoe! sluit men my de poort?

T

IRRENUS

.

Ondankb're, ja, men sluit ze, én 't is myn' raad.

A

GRIPPA

.

Myn Vader...

(23)

T

IRRENUS

.

Ik kén u naauw'lyks voor myn' zoon; maar kom wat nader, Wy zyn alleen: men vrees geen spie: 't is al in 't slót.

Durft gy Lavinia, en tégens myn gebód

Bezoeken? zult ge dus uws vaders last vergeeten, Door wiens beleid gy zyt op Albaas troon gezeten?

Of heugt u niet, dat myn' voorzichtigheid u gaf

Naa 't leeven, de oppermagt, de rykskroon, én den staf?

A

GRIPPA

.

Wat ik u schuldig bén, zou my dat zo ontschieten?

Toen onze grénzen, fél bestórmd, den moed verlieten, En Tiberinus tót haar' hulp op deezen tógt,

Die névens ons, alleen drie dienaars met zich brógt, In de Albula verdronk, terwyl hy die doorwaadde;

Sprakt gy my, ik bekén 't, dien moed in 't lyf, én raadde My aan, dat ik, door onz' gelykenis, in schyn

Naa hem zou heerschen, én hier Albaas Koning zyn.

Gy wist de tuigen van zyn' dood ook te beleezen, Dat ik door hen in staat, ón naam zo wél, als 't weezen Den Vórst geleek, én in het gantsche heir, bekwaam Den ról van Koning speelde op d'aangenomen naam;

En hier weêrkomende, om 't nóch béter schyn te geeven, Hébt gy hem uitgemaakt als roover van myn leeven.

T

IRRENUS

.

Maar toen ik u verliet, om min te zyn verdacht, Den Koning vloekte, als of hy u had omgebragt, Was toen myn last niet, om de kroon, én onze dagen Door uwe dwaaze min, niet roekeloos te waagen, Dat gy Lavinia vergeeten zoudt? spreek op!

En op uw' komst krygt uw' belófte fluks de schop.

Gy waagt, in plaats van u te toomen, door het voeden Van uwe min, een zeer gevaarelyk vermoeden.

Hoe ligt zou de oude liefde, én openbaare vlam

Ontdekken, in wat hart zy eerst haare oorspronk nam.

(24)

In 't klimmen op den troon moest gy dien brand versmooren, Regeeren over uw' hartstogt en naar behooren:

Een réchte Koning zyn, én bannen uit uw' zin....

A

GRIPPA

.

Zyn dan de Koningen meer schootvry voor de min Als and'ren? of beneemt de Scepter hen 't gevoelen, En kan op hen geen schicht der minnegoden doelen?

Meent gy, dat Koningen niet onder het gebód Nóch wetten leeven van de ontzag'bren Minnegód?

T

IRRENUS

.

Verban die dwaaling van die minne raazernyen:

Laat zulk een' zwakheid een' gemeene ziel bestryen;

Wyl ze aan een' man, die 't volk hunn' wetten geeft, niet voegt.

Geen liefde, als grootsheid is 't, die Koningen vernoegt.

Agrippa moet zich nu als Tiberinus houwen.

A

GRIPPA

.

Myn' zuster wierdt van hem bemind, hy zou haar trouwen.

Wilt gy, dat ik dien écht voortzette, én bloedschand doe?

T

IRRENUS

.

Neen, zulk een misdaad daar verzoek ik u niet toe.

Al myne vreugde is, dat ik u de kroon zie draagen;

Maar waag zo onbedacht en roek'loos myn behaagen,

Nóch staatzucht niet; maak dat myn bloed blyve op den troon.

A

GRIPPA

.

Wat kwaad doet myne liefde aan uwe heerschzucht? Goôn!

Lavinia is 't wit van myn' verliefde zinnen;

Kan ik den troon, en haar gelyk'lyk niet beminnen?

Zy mint my; wat gevaar, ontdekte ik my geheel?

T

IRRENUS

.

Ze is jong; én ze is een' maagd; een maagd spreekt ligt te veel.

Vertrouw u my alleen. 'k Vrees alles, én met reden,

(25)

Lavinia, u zelv', en uwe uitspoorighéden.

De Liefde is te onbedacht, een minnaar veel te stout;

't Geheim wordt zekerder een' Vader toevertrouwd.

Ja, wist Lavinia de kunst al van te zwygen,

Men zoud uit uw gebaar volkomen kundschap krygen, Als zy geen walg toont van uw' diensten, wie gy zyt.

Duld om den Scepter dan haar haat, én haar verwyt.

Met zulk een kleenen prys kunt gy de kroon betaalen.

A

GRIPPA

.

Myn Vader; ach! de kroon mag by haar min niet haalen.

Zy heeft die wellust, nóch die ed'le zoetheid in Die ge u verbeeldt: want sints ik leeve naar uw' zin, Heb ik ze niet gesmaakt; maar 't Gódendom in tooren, Heeft ons veel eer de straf van ons vergryp beschooren:

Want die my hielpen aan de kroon in 's Konings schyn, Weet gy hoe ze altemaal in de eersten véldslag zyn Gesneuveld, daar ik 't zag; én wyl ik daar op staarde,

Doorboorde een' schicht myn' hand, 't wélk my een' indruk baarde, Als óf de Hemel haar wou straffen, dat zy dorst

Den Scépter zwaaijen, dien ik roofde van den Vórst.

T

IRRENUS

.

De Hémel is u veel te gunstig om te vreezen:

Want alhoewél hy u van een' gestalte, en weezen Als Tiberinus schiep, zo konden échter nóch De oogtuigen van zyn' dood ontdekken ons bedróg, Indien hy door hunn' dood u niet had begenadigd;

Ja zélfs uwe eigen hand, ter goeder uur' beschaadigd, Hadde u doen kennen aan het schryven, zo de Goôn U niet bevéstigden op de ingenomen troon.

't Lót zórgt voor u, myn zoon, én zégent uw bestieren.

Gy wont triomfen op triomfen, én laurieren Met palm doorvlochten, toen de Rutuler, gedwee Naa zyne néderlaag, u smeeken kwam om vreê.

Dies schroom niet 's Prinsen plaats, als Koning te bekleeden;

(26)

De Hémel biedt ze u aan, om zyne afgryslykhéden Te straffen: want gy weet dat hem zyn' gruuweldaân, En heerschzucht prikkelden om alles te bestaan.

Ja zo ver, dat indien de liefde der Vorstinne

Dien brand niet had geléscht, én 't hart vervuld met minne, Hy Tiberinus zélf, zyn Vórst, zyn' bloetverwant,

Vol van verwoedheid, had geholpen aan een' kant.

Behouw den Scépter dan, én zwaai die, meer réchtvaardig Als Prins Mezéntius, de Hémel acht ze u waardig.

En wyl de Koningen 't af beeldsel zyn der Goôn, Zo maak, dat gy hen meer, als hy, gelykt, myn zoon.

A

GRIPPA

.

De troon zou zyn gedrag, én hem ligt béter maaken.

Zyn stam wil ons ontzag, schoon wy zyn' misdaân wraaken:

Want schoon besmét met moord, én ongódistery, Is hy Eneas bloed.

T

IRRENUS

.

Wy zyn 't zo wel, als hy!

Maar 't Gódenbloed, dat we uit Anchizes zoon verwurven, Is in Mezéntius verbasterd, én versturven.

En óf hem 't Gódendom wat nader is, nóchtans Zo blinkt in ons meer uit die heerelyke glans.

Het zuiver héldenbloed, door 't deugdenspoor geprikkeld, Is 't Gódenbloed wel waard, dat zich in kwaaddoen wikkelt.

Zyn boosheid maakt dat hy met alle wetten lacht, 't Altaar ontheiligt, ja den Hémel zélf verächt

En lastert; dies de Goôn, om deeze smaad te wreeken, En hem van 't Scépterrécht met éénen te versteeken, U hebben om hen hulp te bieden, uitgekeurd.

Dewyl dan door hunn' gunst de kroon u valt te beurt,

Zo duld die op uw hoofd, én stél voor vast met éénen,

Dat gy dat hoofd daar toe den Góden zélf zult leenen.

(27)

A

GRIPPA

.

Veréén myn min dan met het Koninglyk gezag.

Ik zal regeeren, zo 'k myn' liefde opvolgen mag.

T

IRRENUS

.

Gevaarlyk is 't voor u Lavinia te minnen.

Bemin eene andere, én veränder uwe zinnen.

A

GRIPPA

.

Ach! 'k vind niets buiten haar beminnelyk, nóch schoon.

T

IRRENUS

.

Hoe schoon zy ook mag zyn', nóch schooner is de kroon.

A

GRIPPA

.

De liefde, én kroon blinkt ons verscheidenlyk in de oogen;

De staatzucht heeft op u, de liefde op my vermoogen;

De Rykstroon kan in my gantsch geen behaagen voên, Zo 'k myne liefde daar geen voordeel meê kan doen.

Mezéntius bemint als ik die schoonheid méde,

En won haar gunst ligt, zo hy 's konings plaats bekleedde.

T

IRRENUS

.

Hy minn' haar nóch; houd gy daarom den Rykstroon in.

A

GRIPPA

.

Gedoog dan, dat ik haar in 's Konings schyn bemin.

T

IRRENUS

.

Zy zal u in dien schyn verächten, haaten, myden.

A

GRIPPA

.

Ach! onder deezen naam is 't zoet haar' haat te lyden:

Want in gedaante van den Koning, dien zy als

Den dwing'land aanschouwt, die haar' minnaar bragt om hals, Zal haare gramschap my in blydschap doen herleeven, En haar' versmaading blyk van haar' getrouwheid geeven.

Als médeminnaar van my zélv', én moorder t'saam Vind ik haar stuursheid, én haar' gramschap aangenaam.

En om haar' teed're min nóch klaarder my te ontdekken, Zal die gewénschte haat haar' liefde een' tolk verstrekken.

T

IRRENUS

.

Wel, vlei uw' vlam dan met dit ingebeelde zoet,

(28)

Geniet haar' haat, nu gy haar' liefde ontbeeren moet.

Peil haar het harte, en zie hoe diep uw' min het griefde;

En smaak, in schyn gehaat, de zoetheid van uw' liefde.

Inmiddels heb ik u iets heim'lyks van gewigt Te ontdekken, dat u dient tót noodig onderricht.

Maar hier een lang gesprék te houden, kon ons krénken.

Gy weet, toen ik het lyk des Konings, naa 't verdrénken In de Albula, den dienst van de uitvaart in uw' schyn Aandeedde, én zynen geest, omwaarende, als vol pyn, De rust verleende, hoe ik ieder deed gelooven, Dat Tiberinus u van 't licht had doen berooven.

Ik zélf heb hem alleen zyn' houtmyt toebereid;

Zyn afgewasschen lyk op 't lykaltaar geleid,

En voorts tot asch verbrand, die ik, vol rouw, vergaarde, Als de asch myns zoons, én zeer zorgvuldiglyk bewaarde.

Dit heeft veel muitend vólk misleid en opgewekt, Dat my hun opzét, én méêstanders heeft ontdékt.

Gy moet my 't middel, van u weêr te spreeken, geeven.

Des doe my vangen; staa geveinsd'lyk na myn leeven;

Daar naa verhoor my; ik, in die gelegendheid, Zal u hunn' naamen, én hun aanslag, zo die leit, Naakt openbaaren. Toon u mid'lerwyl vol tooren;

Zég, dat Lavinia, door mynen raad, u hooren

Noch zien wil: voorders moet ge op lyfstraf my gebiên Dat ik my wachte haar, óf u, ooit weêr te zien.

A

GRIPPA

.

Zou ik den plicht eens zoons zo schaamteloos vergeeten?

T

IRRENUS

.

Al wat ten bésten dient, wordt te onrécht schand geheeten.

'k Verbied u, dat gy my in 't allerminst verschoont.

Ik stél myn' waaren roem in u te zien gekroond.

Einde van het Eerste Bedryf.

(29)

Tweede bedryf.

Eerste tooneel.

J

ULIA

, A

LBINA

.

J

ULIA

.

DIt Hóf vernieuwt uw' druk, bést was 't van hier geweeken Mêvrouw.

A

LBINA

.

Oneen, 'k heb met Lavinia te spreeken:

Zy heeft haar wettig deel in myne droeffenis, En mist een' minnaar, in den broeder, dien ik mis.

Dit ongeluk veréént noch vaster onze harten, En die gemeene smart vermindert onze smarten.

'k Wilde, om Mezéntius bezoek, my van haar spoên:

Maar voelende op een nieuw myn hartzeer feller woên, Had ik haar troost graag in myn bitt'ren druk genooten;

Doch 'k zie, 't is vreemd, de deur van haar vertrek geslooten!

J

ULIA

.

Ligt troost de Koning haar in haar' bedroefden staat.

A

LBINA

.

Indien ik dat geloofde, ik zou hem, vol van haat, Afwachten, en in 't leed, dat al myn' vreugd verkortte, Hem reden vraagen van het bloed dat hy verstortte.

Ik wil.... maar Goôn! kan ik u melden hoe myn hart...

J

ULIA

.

Wat doet u staamelen? vreest gy voor my uw' smart, Om dat ge'em haat uit plicht, vrymoedig te openbaaren?

A

LBINA

.

Ach! hoe 'k hem haat, kan u dit staam'len ligt verklaaren.

J

ULIA

.

Uw Broeders moordenaar, dié u in 't bloed zo nâ

Bestaat, behaagt u die?

(30)

A

LBINA

.

Ik vrees het Julia.

En myne kwaal zoekt zich te ontdekken aan uwe oogen, Op dat uw' raad my zou daar van geneezen moogen.

De ondankb're! met wat vreugd heb ik hem éér bekoord!

J

ULIA

.

Dénk nu, Mêvrouw, dat hy uw' broeder heeft vermoord.

A

LBINA

.

Ach! hy berooft my meer dan gy gelooft; zyn harte Ontrooft my de ongetrouwe, in broeders dood: wat smarte!

Want sints dat wreede stuk, daar hem myn vader meê Beschuldigt, hy niet ééns zyne onschuld aan my deê.

Die wreede stelt niet eens myn droevig hart te vréde;

En is myn broeder dood, zyn' liefde is die 't niet méde?

J

ULIA

.

Is dit uws broeders dood, zo ryk van lóf, én eer', Zo 't voegt, beschreijen?

A

LBINA

.

Ach! hy was my waard, én meer

Dan gy vertrouwt, Natuur deedt nimmer het gevoelen Van teêrheid in een' ziel, zo als in myne, woelen.

Zy zélf, zy zélf beval my hem te minnen: want Zy had hem 't weezen van myn' minnaar ingeplant.

Van harte minde ik hem; én deelende in zyn' kwaalen, Kom ik zyn' dood nóch steeds eene offerhand betaalen Van traanen; maar helaas! die minnaar zo volmaakt, Dien ik verlies, én die my 't hart door liefde blaakt, Doet door zyn schoonheid, én die twé gelykenissen,

Myn' broeder, 'k zég 't récht uit, veel van myn' traanen missen.

En zyn tieran, zo waard aan myn begeerte, rooft My 't zuchten, dat ik aan zyn' doodbus had beloofd.

Wie kan 'er voor? wat raad? want als de plicht komt dingen

Naar myne traanen, komt despyt my die ontwringen.

(31)

De min myn 's ondanks met de rouw in myn gemoed Verméngd, verdeelt myn rouw, én traanen met het bloed.

J

ULIA

.

Herdénk, om krachtiger uws broeders beul te haaten, 't Géne u, uw Vader in 't geheugen heeft gelaaten.

A

LBINA

.

Door Vader aangepord, haat ik hem, als de dood;

Hoewél hy my voorheen het minnen zélf geboodt.

En zo ik kwaalyk min, ik minde eerst zonder zonden;

Een wettelyk bevél had my daar toe verbonden.

De last valt zachter voor het maagdelyk gemoed, Die ons tot min beweegt, als die ons haaten doet.

Myn min kwam eerst uit pligt, nu uit gewoonte boven;

En zoekt men 't vuur, dat eerst in 't hart komt, niet te dooven ô Julia, dan blaakt die nieuwe vlam zo zoet,

Dat niemand willig dérft dien aangenaamen gloed.

J

ULIA

.

'k Ontschuldig veel, maar zulk een laf besluit te streelen, En 't géne u hoont, kan my geen inzicht aanbeveelen.

Ja, 't was verraad, indien men vleidde uw dwaas bestaan.

A

LBINA

.

'k Héb 't u geméld op dat gy 't fier te keer zoudt gaan;

En, zynde alleen te zwak myn' vlammen te bestryden, Roep ik uw' raad te hulp, om 't snood gevólg te myden.

J

ULIA

.

Om zulk een schand'lyk én gevaarlyk vuur te ontgaan, Behoorde gy...

A

LBINA

.

Ach zwyg! daar komt myn vader aan.

Tweede tooneel.

T

IRRENUS

, A

LBINA

, J

ULIA

.

T

IRRENUS

.

OHarde tieranny! O wreede onménschlykhéden,

(32)

Albina, kom uw deel in myne smart bekleeden!

A

LBINA

.

Myn Heer, wat 's de oorzaak tóch van deeze ontsteltenis?

T

IRRENUS

.

Een' nieuwe hoon, die my de Koning doet; maar is 't Hier veilig, Julia, kan ons ook iemand hooren?

Want zonder klagten, én my zélv' niet te verstooren, Kan ik 't niet mélden; én indien het Tiberyn Vernam, die klagte zou by hem een misdaad zyn;

Zo hoog is hem de woede in 't dulle brein gesteigerd.

Lavinia heeft hem straks haar bezoek geweigerd, En hy, geloovende, ach! dat ik haar tégens hem Opruidde, snaauwt my toe met een vergramde stém Dat ik voortaan my nooit meer by haar zal vervoegen;

Of dat ik 't met de dood zal boeten. Zyn genoegen Vindt zich nóch met de dood uws Broeders niet voldaan;

Hy kan daar méde noch zyn' bloeddorst niet verslaan, Ten zy hy 't tót de bron, die 't voortbragt, uit koom' putten:

Ik klaag dit niet om my het leeven te beschutten;

Maar, ziende u jong, ontbloot van hulpe én bystand, moet Ik uwenthalve nóch zórg draagen voor myn bloed.

A

LBINA

.

Wyl hy u sléchts verbiedt Lavinia te aanschouwen, Zo wil tóch, mag het zyn, u zélven 't lyf behouwen;

Of zo gy haar weêr ziet, verbind haar tóch, myn Heer, Dat zy haar byzyn aan den Vórst gunne, om hem neêr Te zetten, én op u zyn wreedheid in te toomen;

Ly dat ze'em vleije, al is 't geveinsdlyk voorgenomen.

T

IRRENUS

.

Dat zy zyn' liefde vlei, zou ik dat raaden? ach!

A

LBINA

. Zyn' liefde?

T

IRRENUS

.

Ja, 't geheim raakt eind'lyk aan den dag, Waarom hy de Prinsés alleenig wilde spreeken:

Want brandende van spyt, om dat zy 't is ontweeken,

(33)

Heeft hy, vervoerd van zyn' verwoedheid, my ontdékt Dat haar' volmaaktheid hem tot liefde had verwékt;

Dat hy myn' zoon niet slagtte, als om dien buit te stryken;

Dat hy zyn' dood leidde op den schyn van hun gelyken;

Maar dat de liefde alléén die dood'lyke oorzaak gaf, Dat hy als minnaar hem geholpen had in 't graf.

Zal ik Lavinia zich aan een' vlam, die 't leeven Uws broeders heeft gekóst, aanraaden te overgeeven?

En lév'ren, om wat hoop van leeven, om wat heul, 't Hart van zyn' Minnaarés in handen van zyn' beul?

A

LBINA

.

Neen, die lafhartigheid zou al te schand'lyk schynen.

Doe liever die onwaarde én snoode vlam verdwynen;

Hits haar eer op hem aan; en maak dat haare schrik, Als zy hem ziet, verdubb'le op ieder oogenblik.

T

IRRENUS

.

Dat is de toelég daar myn' zórgen zich in steeken.

A

LBINA

.

Maar 't heeft gevaar voor u, Lavinia te spreeken.

Die wreedaard, hoort hy 't, zal u dooden, vrees hem vry.

Ik kan haar zonder nood bezoeken; laat aan my De zórg, om haar tót haat, én gramschap aan te raaden.

T

IRRENUS

.

Gaa spreek haar, hits haar aan, stél al wat hem kan schaaden, In 't wérk; maak, dat zy hem, als haar' doodvyand, haat.

A

LBINA

.

Ik hoop 't volkomen uit te réchten door myn' raad.

Ja, Julia, 'k voldoe hier door my zélve ook nader;

En dien gelykelyk myn' spyt, én mynen vader.

Ach! zo Lavinia naar myn' vervoerdheid hoort...

Maar 'k zie haar naderen in 't opgaan van de poort.

(34)

Derde tooneel.

L

AVINIA

, A

LBINA

, J

ULIA

, C

AMILLA

.

L

AVINIA

.

MEvrouw, ik kom u, heel verbysterd én verlégen,

Een' maar vertellen, die 'k my zwaar op 't hart voel weegen.

De trótse Tiberyn, nóch rood van 't édel bloed Myns waarden minnaars, wil, dat ik op myn gemoed Verkryge, zyn bezoek, én byzyn te verdraagen;

Dus verre gaat zyn' woede, én lust om my te plaagen.

A

LBINA

.

Nóch vérder gaat de lust, én woede, die hem port, Als u de hand, die 't bloed uws minnaars heeft gestort, Te toonen; hém speelt nóch iets dollers in de zinnen.

L

AVINIA

.

Wat kan hy meerder doen, de Aartsdwingland?

A

LBINA

. U beminnen.

L

AVINIA

.

Met wélk een' slag, helaas, ontstélt gy mynen geest!

A

LBINA

.

't Is vader, die 't my zei, niet lang bekénd geweest;

En had de Vórst hem niet verboôn by u te komen, Had gy die droeve maar door vader zélfs vernomen.

Helaas! die liefde hulp myn' broeder aan zyn énd.

L

AVINIA

.

Myn' liefde, Albina, was hem zélf nóch onbekénd.

Een' fiere hovaardy belette my, by 't leeven

Uws broeders, hem de weet van myne min te geeven.

'k Héb die met groote zórg bedékt voor zyn gezigt.

A

LBINA

.

Een médeminnaar heeft, door minnenyd verlicht,

Doordringende oogen; hy heeft, ondanks uwe zórgen,

't Geheim ontdékt, dat ge in uw' ziel zo hieldt verbórgen,

't Minyv'ren heeft alléén myn' broeder afgemaakt;

(35)

Omdat hy was bemind, zyt gy hem kwyt geraakt.

Dat dood'lyk vuur, van dage ontdékt aan 't heevig blaaken, Weet u handdaadig aan uws minnaars dood te maaken.

Helaas! die bliksem, aan de toorts van uw gezicht Ontsteeken, trof hem, én beroofde hem van 't licht.

Dien Aartstieran slagtte aan zyn' min deeze offerhande, En maakt uw' deelgenoot, uws ondanks, aan zyn' schande En misdaad; hy, uit nyd verbólgen, én verstoord,

Maakt uwe liefde tót meêstaanster van dien moord.

L

AVINIA

.

Gy ziet hoe dit verhaal, dit schrikkelyk vernuuwen Van myn' Agrippas moord my sidd'ren doet, én gruuwen.

Beef dwing'land, schrik tieran, én wacht u voor myn' haat.

A

LBINA

.

Niets is te afgrys'lyk wat men tégens hem bestaat.

Hy is wel waerdig al uw' haat op zich te haalen;

Gy moet de ontménschte met onménschlykheid betaalen.

Uw' toorn is rédelyk; 'k wil die niet tégenstaan;

Maar hits u eerder op dien laffen minnaar aan.

En wyl de liefde hem kwam tót die misdaad wekken, Zo laat die liefde hem ook tót zyn' straf verstrekken.

Verächt hem eeuwig; doe zyn' wreede hoop te niet;

Maak ongelukkig, die u hulp in dit verdriet.

Nu staat dat aan u zélv', gy kunt u zéker wreeken.

't Is strafs genoeg, als hy u mint, én niet mag spreeken.

De liefde, in wiens gebied hy leeft, is een tieran, Zo wreed ten minsten, als die wreede weezen kan.

L

AVINIA

.

Ik zal by deeze straf nóch vry een' grooter' voegen.

Zyn' dood, Albina, kan alleen my vergenoegen.

't Bloed, dat hy heeft gestort, begeert zyn bloed van my;

Om deeze wraak blyft my alleen het leeven by.

Het dunkt my schandig naa myns minnaars dood te leeven;

't Hart toefde veel te lang, om naa dien héld te sneeven,

Ten waar het doelde op wraak. Myn' ziel, in haare schaa

Ontstéld, vólgt, voor hy is gewrooken, hem niet naa.

(36)

Die wreede geeft zich, sints zyn' wêerkomst, aan myn woeden Ten bésten. Wél, zyn' dood zal myn verlies vergoeden.

Verhooren ééns de Goôn myn' wensch in dit geval, Deeze is de laatste dag, die hem beschynen zal.

Ik brand om 't zoet vermaak van zynen dood te smaaken?

Maar wélk een' snelle schrik vertoont zich op uw' kaaken?

A

LBINA

.

't Gevaar, daar ge u in stort, jaagt my dien doodschrik aan.

L

AVINIA

.

Wat ook een wreed tieran vermag, hy kan vergaan.

De min, in wanhoop, kan zich alles moog'lyk maaken, En 't hart van Tiberyn is tréf baar, én te raaken.

Zo veele zullen hem aanranden, dat uw hért Van deeze onnutte vrees, vergeefs bekroopen wérd'.

'k Héb médestanders; én Mezéntius, verméten Uit eigen aart, zal myn' geboôn niet ligt vergeeten.

Maak dat uw' vader 't wérk bezórge van zyn' kant, En hou zyn' vrienden, óf het nood deê, by der hand.

Maar ach! de Koning komt.

A

LBINA

.

Wil dien barbaar tóch myden:

De ondankb're heeft genoeg verdiend zyn naakend lyden;

En évenwél...

J

ULIA

.

Zie toe, dat gy hem zélve ontgaat.

Hy komt.

A

LBINA

.

Die aanblik wét myn' wraak, én voedt myn' haat.

Vierde tooneel.

A

GRIPPA

, A

LBINA

, J

ULIA

; Gevolg.

A

GRIPPA

.

't Lót schénkt my een geluk dat ik nooit dorst verwachten,

(37)

Mêvrouw: want 'k weet te wél hoe 'k staa in uw' gegedachten;

Dus veins ik niet dat de eer van u te moogen zien Een zoetheid is, die ik dorst hoopen, nóch verdien.

A

LBINA

.

Myn' traanen tuigen, wat vermaak uwe oogen vonden In het geluk van my te zien. De wreede wonden

En 't bloed myns broeders, dat uw' hand zélf heeft gestort, Toont, hoe om mynent wil uw hart getroffen wordt.

A

GRIPPA

.

'k Bekén 't ontstélt my niet al komt uw gramschap boven;

'k Misdeed u, met u van een' broeder te berooven Die my geleek; én dat, om die gelykenis

Zyn dood, hier door, by u niet geréchtvaerdigd is;

En dat de vreeze om in een misverstand te raaken, Nóch het belang der staat, nóch...

L

AVINIA

.

Wil vry 't veinzen staaken.

Ik weet wel wélk belang by u het zwaarste weegt;

Die moord is min door Staatbelang dan Min gepleegd:

Want toen uw drift u tot myn 's broeders moord verpligtte, Kreeg Staatbelang den naam van 't geen de Min verrichtte.

Uw' minnetógten tót Lavinia, alleen

Zyn de eenigste oorzaak van alle uw' misdaadigheên.

A

GRIPPA

.

Vermits gy 't weet, wil ik my daar niet tégen stellen, En zo ik van het bloed, dat dus uw' moed doet zwellen, Récht oordeel, zoud ik vry een' grooter feil begaan, Met naa uws broeders dood, nóch na uw hart te staan:

Want al de zoetigheid, by waare min te zoeken, Zou zich verwiss'len in uitschélden, én vervloeken.

A

LBINA

.

'k Ontzét my weinig om uw' wrévele aart, die my Zo ligt vergeeten kan met and're minnery,

Die wisseling gaf straks het middel aan uw' dégen,

(38)

Om in 's meêminnaars dood een schellemstuk te pleegen.

Het zou uw' kling aan wérk ontbreeken, zo ge in min Tót my volhardde; 't heeft geen schéllemstukken in.

Uw' min tót my was al te onnozel, al te onschuldig:

Dat stiet u tégen 't hart, dat maakte u onverduldig;

Wyl gy my anders niet, als wéttig, minnen most:

Want wat 's u aangenaam, als 't u geen schelmstuk kóst?

Uw' ziel is al te naauw aan de euveldaân verbonden;

Uw hart doet zich gewéld te minnen zonder zonden.

A

GRIPPA

.

Vaar uit, Mêvrouw, én schéld myn' nieuwe vlammen vry Voor schaamteloos verraad, voor laffe tieranny.

'k Aanbid haar; geef myn' min vry de aldersnoodste naamen Van misdaad; ik zal my die misdaad gantsch niet schaamen.

Die onbesprooken' vlam, die my het harte blaakt, Wordt van geen' knaaging, van geen naaberouw geraakt;

En schoon gy 't met de naam zult van verraad bekleeden, Myn' min komt overéén in alles met myn' réden.

A

LBINA

.

Een boos én schuldig hart, gansch onbeneepen van Berouw, is 't teiken van een' réchten Aartstieran.

De góddeloosheid kan in tóp niet hooger stygen,

Als kwaad te doen, én schaamt, nóch schrik daar voor te krygen.

Die valsche rust, die ge in uw schuldig hart bevindt, Moest u doen schrikken: want blyft naaberouwen in 't Gemoed, dan schynt het niet geheel aan de ondeugd eigen;

Maar na de onnoozelheid nóch éénigsins te neigen, Door 't weinig overschót van half verbannen' deugd.

Wie zonder stryd is, heeft die wortel in haar' jeugd 't Hart afgestoken; dies moogt gy die rust wel vreezen.

't Kwaad, dat men niet gevoelt, valt zwaarlyk te geneezen.

A

GRIPPA

.

Zo broeders dood alleen u smart, ach stil uw' pyn!

(39)

Ik zal u in zyn' plaatse een trouwe broeder zyn;

En voor myn hart, Mêvrouw, u al myne achting geeven.

A

LBINA

.

Uwe achting! zég me eerst, wélk een stuk heb ik bedreeven, Dat my uwe achting doet verdienen? en wyl 't kwaad U zo behaagt, waarom ontzégt ge my uw' haat,

En, durft me een' moordenaar aanbieden voor een' broeder?

A

GRIPPA

.

Myne achting groeit, hoe meer uw' toorn brandt, hoe verwoeder.

En, schoon die tégens my u buiten 't spoor vervoert, Verr' van verstoord te zyn, bén ik daar door ontroerd.

O, ja; 't bloed wérkt in u meer als ik kon gelooven.

Ik vreesde, dat uw' min misschien het bloed te boven Zou komen, meinende op myne aankomst uit uw oog Te speuren, dat uw hart zich tót myn' gunst bewoog.

En dat het overschót der brand, waarom gy zuchtte,

Dwars door uw' haat heen, om my wél te onthaalen, vlugtte.

A

LBINA

.

'k Heb niet als schrik van u, slaa daar geen' twyffel aan, Indien myne oogen u iets anders deên verstaan, Ontdékten ze iets dat u zo tróts maakt, én vermeeten, Het zyn bedriegers, daar myn hart niet van wil weeten.

Dat hart was aan uw' min geófferd tót myn' hoon;

Maar 'k nam het weêr, toen gy myn' broeder hebt doen doôn.

Want door uw' moorddólk was Agrippa niet doorsteeken, Of liefde is, vol van spijt, straks uit myn hart geweeken.

Natuur, veröngelykt, brak voort die minneband, En doofde in broeders bloed myne aangestooken brand.

't Kon zyn, dat uwe komst myn' ziel, nóch heel bewoogen,

Verrast heeft, én doen zien de ontroernis uit myne oogen;

(40)

Maar weet dat ook de haat, als hy ons krachten geeft, Zo wél als liefde, zyne ontstéltenissen heeft;

En dat het weezen eens tierans ons voor doet komen Het beeld eens broeders; dien hy 't leeven heeft benomen.

Ook is 't natuurlyk dat zich het mishandeld bloed Ontroert, wanneer 't den arm zyns moordenaars ontmoet.

A

GRIPPA

.

Ik wil niet, dat ge uw' haat zult dooven. Dat ontstellen Van 't bloed zal my geensins verbitteren nóch kwellen.

Die édele inborst is niet minder zo vermaard', En lief een' broeder, als doorluchten minnaar waard.

Myn' ziel, tót u altyd zo vuuriglyk geneegen, Neemt deel in alles, daar uwe eer is aangelégen.

En nu gy door uw' pligt gedwongen wordt, dat gy My haaten moet, Mêvrouw, zou 't moeilyk zyn voor my Te aanschouwen, dat een hart, my alyd lief, én waardig, Zich niet behoorlyk kweet. Ik zélf wil eerder, vaardig Uw byzyn myden: want ik vrees, dat myn gezigt Uw' haat mogt minderen, én u in uwe pligt

Doen wank'len, én dat die wél eer beminde trekken Myns aanzichts 't oude vuur weêr in u mogten wekken.

'k Weet, dat het hoonen een grootmoedig hart aanport Tót toorn; én meerder nóch, als 't van een minnaar wordt Gehoond; dies voegt het ons malkanderen te schuuwen:

Want ligtlyk kan de min dat oude vuur vernuuwen Door minnestuipen, die opwellen door het zien.

Des myde ik dit gevaar veel liever met te vliên, Om de eer van uwe haat in zékerheid te stellen.

Vyfde tooneel.

A

LBINA

, J

ULIA

.

A

LBINA

.

GY wilt gehaat zyn? gaa! én wilt u dés niet kwellen.

Dank heb uw' ondaân; zy réchtvaerdigen myn' zaak.

Vrees myne liefde niet, ô dwing'land, vrees myn' wraak.

(41)

En zyt verzékerd, dat ik na uw weiflend harte, Dat my beleedigt, ding; niet, om 't in minnesmarte Te zien; maar om het fél van één te scheuren, dat Het lillend zieltooge, én my 't bloed in 't aanzigt spat.

Hoe wénsch ik na die vreugd! Nu voel ik, dat het minnen In my gestorven is; ja Julia, myn' zinnen

Zyn vol van wraak; het vuur, dat eertyds in my lag, Dient nu, op dat de vlam van myne bélgzucht mag

Vergrooten. De Aartstieran doet my nóch spyt nóch schaade, Dat ik hem niet behaag; ô neen het is genade;

My walgt zyn' min. 'k Wil dat men hem op 't harte trapp' En 't goddelooze bloed uit 's dwing'lands aad'ren tapp':

Dat hy den laasten snik oprispe, is myn verlangen.

Kom, gaan we, om dien Tieran zyn straf te doen ontfangen, Myn' haat verdubbelen; myn' broeder, én myn spyt

Begeeren, dat hy raak 't vervloekte leeven kwyt.

Natuur, én min, in my gelykelyk beleedigd,

Vereisschen, dat myn' wraak wordt door zyn' dood bevreedigd, Ik zal niet rusten, nóch gevaar, nóch dood ontzien,

Voor dat ik 's moorders bloed zie uit zyn aad'ren vliên.

Einde van het Twéde Bedryf.

(42)

Derde bedryf.

Eerste tooneel.

F

AUSTUS

, M

EZENTIUS

.

F

AUSTUS

.

ZO veel misnoegden, die zich in het heir aanbieden, Wier overmoed, door rust gestoord, geraakt aan 't zieden, Wier moedige armen, eer met wapenen vermast,

De laffe lédigheid verstrëkt tót zwaaren last;

En 't heim'lyk Eedgespan, dat zich in Albaas wallen Onthoudt, om op uw' wénk den dwing'land aan te vallen, Ontvonken in uw hart uwe oude tógten niet?

Hoe slaapt uw' heerschzucht? nu gy voor u open ziet Den Rykstroon, die wél eer al 't wit was van uw' zinnen, En buiten wélke u niets scheen waardig te beminnen?

M

EZENTIUS

.

'k Min, Faustus, én wanneer men ééns uit liefde zucht, Valt 's minnaars hart te kleen voor deeze tógt: dan vlugt Alle eerzucht, alle drift om op den troon te treeden.

Eer my 's Princessen oog dwong haar bekoorlykhéden My te onderwérpen, riedt de heerschzucht, én de schand Van onderdaan te zyn, my alles by der hand

Te neemen: geene daân my vrémd in de ooren klonken;

Maar sints haare oogen, die my in haar' liefde ontvonken, My 't harte zuiverden door haar vermoogend vuur, Vórmde ik geen wénschen, als onnoz'le, en naar het stuur Van réden; myn geluk hangt nu aan die ik minne;

Zo zy zich overgaf, ik ruilde myn' Vorstinne Voor geener Koningen, óf Góden zaligheên.

F

AUSTUS

.

De Koning komt, én schynt na haar vertrék te treên.

M

EZENTIUS

.

Hy mymert, én houdt stal. Wat zórgen óf hem plaagen?

(43)

Tweede tooneel.

M

EZENTIUS

; A

GRIPPA

, A

TIS

, F

AUSTUS

.

M

EZENTIUS

.

MAg myn' nieuwsgierigheid u, zonder misdaad, vraagen, Myn Vórst, wat onlust u dus ziet ten oogen uit?

Elk draaft op uwe wénk; een ieders hart ontsluit

Van vreugde op uwe komst. Waar kunt ge nóch na haaken?

Gy keert verwinnaar uit den oorlóg in uw' daken;

Ontgéspt het harnas met uws vyands bloed bevlékt, Terwyl de Vréde, én de Eer uw' Staatsiewagen trékt.

Wat zórg, wat droef heid durft door zo veel' vreugdestraalen, U nad'ren? weetge u nóg meer wénschen voor te maalen, Te vórmen in uw' geest, dan u 't geluk bestélt?

Wat zórg ontroert u in den schoot der Vréde, ô Héld?

A

GRIPPA

.

't Is waar, 't juight alles; én het vólk uit alle stéden, Komt me, als verwinnaar uit den oorlog, tégentreeden.

'k Bragt hier de rust, én gaf de Vréde aan alle kant;

Maar de onrust voedde ik in myn' eigen ingewand.

De rust, die 'k and'ren geef, kan ik my zélv' niet geeven;

De kalmte is, als de stórm des oorlógs is verdreeven, Sléchts voor den Onderdaan, niet voor den Vórst gemaakt.

M

EZENTIUS

.

Een Vórst zórgt niet altyd. Fortuin, die u bewaakt,

Voltooit uw' wénsch, én schynt haar' weiff'lende aart te ontwennen.

A

GRIPPA

.

'k Bekén het, dat Fortuin op haar' gezwinde pennen Myn wénschen voorkomt, myn verwagten vliegt voorby;

Maar heeft zy 't all' alleen in haare magt? kan zy

(44)

Der stérvelingen wénsch alleen voldoen? Ons zetten Twé blinde Gódhêen, daar we afhangen, hunne wetten.

Men ziet hen beurt om beurt schier nooit op onze zy;

En wien Fortuin bestraalt, vreez' voor de Liefde vry.

M

EZENTIUS

.

Is 't moog'lyk Vórst, kan u Albina nóch behaagen, Wiens broeder door uw kling légt in zyn bloed verslagen?

A

GRIPPA

.

Het schort my élders, én zo dra gy 't zult verstaan, Zal 't u vry héftiger ontstellen. 't Is gedaan Met myne liefde tót Albina.. Ze is vervaaren.

Ik min Lavinia.

M

EZENTIUS

. Lavinia?

A

GRIPPA

. Die maaren

Verschrikken u, zo 't schynt; dit woord snydt u door 't hart;

Uw' min beklaagt zich dés, de myne is 't die u smart.

My is niet onbekénd dat u haare oogstraal griefde;

En 't deert my, dat ik min, daar gy bemint; maar Liefde, Die 't alles dwingt, heeft dit gelieven te gebiên.

M

EZENTIUS

.

In weêrwil van de smart, die ge uit myn oog kunt zien, En die myne eerbied in haar magt naauw heeft te draagen, Zoude ik niet, zonder u te kwétsen, durven vraagen Nóch hoopen dat ge 't minst gewéld om mynent wil Op uwe ziel deedt; neen, ik zweeg éér eeuwig stil.

Gy zyt myn Koning, ik één van uwe onderdaanen;

Dit weet ik, én 't verschil van beide, bant zulk waanen Uit myn gedagten. 'k weet, Heer Koning, 'k weet hoe wyd Die tusschenheid ons scheidt. Schoon 't bloed, waar uit gy zyt Gedaald, ook 't myne is, 'k staa tóch onder uw' gebóden.

Want Koningen alleen met Koningen én Góden

Vermaagtschapt zyn. Het bloed, dat tusschen ons is, strékt

Een kéten, die myn' dienst nóg naauwer te uwaarts trékt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij Lesson Study doe je samen met collega’s onderzoek naar een vraag uit de lespraktijk, om meer inzicht te krijgen in het leren van leerlingen.. We adviseren over het opstarten

Maar onvrijwillig deeltijdse arbeid komt in België dan weer meer voor dan in de overige EU-landen: 22,2% van het aantal deeltijdse werkne- mers in België zit onvrijwillig in

Man, 65 jaar tweemaal daags 1000 mg septische shock, pyelonefritis onbekend; patiënt overleden Vrouw, 59 jaar tweemaal daags 850 mg nierinsufficiëntie 5 jaar na start; patiënt

Waar meed' zy u nu heeft beloont; wel aan, myn kind, Verlaat haar ook, nadien zy u niet meêr bemint, En wilt het leven meêr als hare liefde achten, En nu zy u verlaat, wilt u voor

Deeze ontwarring hebben wy voor al in deezen nieuwen én zeer naauwkeurig verbéterden druk behartigd, én de omstandighéden veel natuurlyker voorgesteld dan in de voorige drukken

Eeze A G R I P I ' A , dien wy wider onderde perffe brengen, is in bet begin, om grutte re- den , zeer baafiig, én ter loop opgejlagen ge- weeft van verfcheidene

In 2050 zouden er in Brussel vijftig procent meer kinderen zijn dan vandaag, zo wordt voor- speld. Bianca Debaets beseft dat onze hoofdstad zich op die groei

11 derde alinea wordt gesteld dat 'indien een (aanvullende) voorziening wordt vastgesteld op grond van het enkele feit dat sprake is van een eigendomsschool dit strijd oplevert