• No results found

Jacqueline Enderlein, Van twee visschertjes · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacqueline Enderlein, Van twee visschertjes · dbnl"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Van twee visschertjes

Jacqueline Enderlein

bron

Jacqueline Enderlein, Van twee visschertjes. Scheltema's en Holkema's boekhandel, Amsterdam 1913

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ende012vant01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

2

[Van twee visschertjes]

Aan de kleine Louise ver over de groote zee.

(3)

3

Grootvader

Wat de rijmpjes en knipseltjes met de schaar In dit boek hier vertellen, - 't is aller waar!

Maar al kijk aandachtig en al lees je ook goed, 't Is iets waar je zelf nog bij denken moet;

't Is van de groote zee en het wijde strand, Van 't visschersleven uit Nederland.

Grootmoeder

En krijg je soms in 't knippen zin, Maak dan maar spoedig een begin;

Neem een dun wit papiertje in de linkerhand, In de rechter een schaartje en een beetje verstand.

Garnalenschuit of vlet voor het visschen ‘aan de lij’ op de Hollandsche kust.

Jaantje van Scheveningen 3 jaar oud

Behalve een portretje, een schip of een visch, Meest alles in dit boekje symetrisch is;

Vouw dikwijls maar dubbel, dan ben je gauw klaar;

Het is heel gemak'lijk! - probeer het maar!

(4)

4

Toen de visschertjes op Scheveningen waren geboren, Kwam er een buurvrouw en spelde hen naar behooren, Tot aan hun armpjes, in doeken, in 't pak;

Wel zestig spelden zij er in stak! -

Zij hebben geen wieg, daarvoor is 't huisje te klein, Maar op 't bakerkussen staat toch hoe welkom zij zijn!

In de bedsteê is voor hen 'n plaatsje heel nacht:

Daar slapen zij rustig bij dag en bij nacht.

Zij zitten in 't pak, heel netjes en stijfjes, En recht als een kaars zijn hun kleine lijfjes, Hun hoofdjes gewasschen met brandewijnsop, Zij gapen al deftig en kijken zoo wijs

En trekken al rimpels als waren zij grijs!

Maar hun haartjes zijn bruin en hun velletjes rood, En vader zegt trots: ‘Wat zijn zij flink groot!’

Hun vingertje pakt er hun zusje Aal Zij lacht: ‘'t lijkt wel een gepelde garnaal!’

En moeder roept zacht: ‘kom hier, kleine guit!’

Maar vader zegt dan: ‘hoor vrouw, 't zijn er twee, En als zij maar groot zijn, dan neem ik ze mee!

Zeg knapen dan vaart ge met vader op zee!’

En wijzer dan ooit knikkelbollen die twee!

Als vrienden en buren hen hebben bekeken, Zoowat na verloop van een groote drie weken, Zij zijn gegroeid al, en uit het pak gedaan:

Zij krijgen nu jurkjes en schortjes aan,

Met kantjes en strikjes die Grootmoeder koopt, En waar ze mee pronken als ze worden gedoopt, In d' oude kerk vlak bij het strand,

Waar eenmaal die walvisch ook is geland.

Ze zijn dan gehuld in wit wollen doeken,

(5)

Zij schreien niet, al verdwijnen zij, Bij 't uitgaan ook onder de wit piké sprei, Die op moeders rug stevig vast wordt gespeld, Zoodat regen noch wind, haar kinderen kwelt.

Peter en Maarten nu heeten zij En heerlijk groeien ze allebei;

Zus Aaltje die kust hen, Zus Jaantje die wast hen,

En beiden zijn dol op hun broed'renpaar!

Die zusjes lijken precies op elkaar, En zijn een paar handige meisjes al, Zij helpen hun broertjes en houden ze knap, En laten hen lachen en voeren hun pap!

(6)

5

In 1470 werden kerk en toren van Scheveningen weggespoeld met een gedeelte van het dorp.

In 1530 werd de kerk weer opgebouwd en nogmaals werd een gedeelte er van en van het dorp door de zee weggeslagen. In 1617 spoelde er een walvische aan het strand. De kaak daarvan werd in de kerk geplaatst met een offerbus voor de armen en een gedict van Ds. Wijnand Schuijt.

De preekstoel is fraai gebeeldhouwd, omstreeks uit denzelfden tijd. Aan de andere zijde bevindt zich een marmeren graftombe van den zeereiziger Heemskerk. De kerk is laag, maar heel mooi, met breede kolommen en drie groote kopenen kronen.

(7)

6

De visschertjes zijn nu niet meer zoo klein, Zij dragen een kort broekje van bombazijn En donker paarsche wollen truitjes, Geribte kousjes om hun kuitjes, Een mutsje van het nieuwst fatsoen En een bouffant van rose en groen, Die dicht geknoopt wordt op den rug;

Wat zijn die kleine visschers vlug.

Ja, met hun klompjes wit geschuurd, Zijn zij den trots van heel de buurt!

Oom kees die zoo prachtig scheepjes kan snijden, Gaf hun er een, dat echt op het water kan glijden.

Hun zusjes zijn ook al veel grooter hier Zij groeiden ook op tot haar ouders plezier:

Haar haar nu niet meer zoo roezerig zit:

Zij dragen al mutsjes stijf, hagelwit!

Na schooltijd, zij steeds met hun broertjes nog sollen, Zij breien hun kousen en - helpen hen tollen.

En is er iets te zien op 't land of op zee,

Dan nemen ze pardoes op hun rug nog die twee!

En komt er hun vader van haringvangst weer, Dan kuiert hij met hen den weg op en neer, - 't Is feest nu, in de meeste visschergezinnen, Want alle bommen en loggers zijn binnen,

't Gaat nu tegen Kerstmis, en zo omstreeks Nieuwjaar, Dan trouwt er op Scheveningen menig jong paar, En Peter en Maarten moeten dan kijken,

Hoe de bloemen en 't groen in de trouwkoetsen prijken, Hoe de zweep is versierd met groen en met kleuren, En hoe de bouquetjes oranjebloesem geuren Die de bruid en de bruigom in die vroolijke dagen, En de bruidsjonkertjes op hun jekkertjes(1)dragen.

Als al die paartjes dan wandelen gaan, Hoe keurig die lichtblauwe manteltjes staan!

Die aardige bruidjes, ze zijn een juweel! -

(1) Jekkertjes, korte jas van ruig friesch laken. - Visschersmodel.

(8)

En de bruigoms met de ruigjas(2)en de kraag van fluweel Met de hooge petiens(3), wat zijn ze netjes en fijn!

En toch zulke stoere zeelui ze zijn!

(9)

7

't Is maar wit papier en je knipt wel eens mis.

Maar o! zoo mooi die weg in de werkelijkheid is!

Als 't eerst heeft gesneeuwd, dan een beetje gevroren Wie zou dan een wandeling niet bekoren,

Op d' Ouden weg, met die boomen zoo fijn, Zoo schit'trend wit in den Zonneschijn.

(10)

8

Antieke schoen gespen, zooals de visschers die vroeger droegen.

Maar als moeder haar doek over 't mutsje slaat, En zoo naar de stad om een boodschap gaat Als het regent of sneeuwt of de misthoorn fluit En je hoort maar aldoor dat naargeestig geluid, Of vriest het zóó hard dat de meeuwen bij drommen Die slimmerts, van honger naar de stadswijken kommen, Dan blijven zij thuis en mogen misschien

Vaders zil'vren tabaksdoos eens eventjes zien, - En al de de dierbare familie stukken!

Pas op, Maartjentje niet aan die ketting zoo rukken.

Hier is het kompas, ja Petertje! net! - Aan den anderen kant is moeders portret.

Hier is Grootje's doosje met loderijn,

Ruikt 't sponsje wat muf? neen 't luchtje is fijn.

Dit zijn de gespen die Grootvader heeft gedragen, Den dag vóór hij in dien storm overhoord werd geslagen.

Deksel van de tabaksdoos.

Kompas en medaillon..

Nu alles weer netjes weggelegen....

Ach! nooit is bij ons de nood zóó hoog gestegen, Dat wij ze moesten verkoopen als Grietje of Bart;

Want dat za'k maar zeggen, valt 'n mensch toch wel hard.

Nu klimmen zij beiden bij vader op schoot - Nu moet hij vertellen van de visschersvloot, Hoe eertijds de bommen kwamen aan land, En het anker wierpen op 't breede strand;

Hoe vader zelf reed te paard met de lijn, En hoe dat wel eens gevaarlijk kon zijn.

Hij moet ook vertellen van d'Engelschman en de Doggersbank Van 't hospitaalschip en de loggers zóó rank!

Van de laasten storm en de woeste zee - En de oolijke knaapjes babbelen druk mee.

(11)

Zilver Loderijndoosje waarmede de vrouwen naar de kerk gingen

(12)

9

Gouden oorbellen en slot met granaat aan de halsketting van granaatkralen.

Zus Jaan is nu zestien en Aal vijftien jaar. Het zijn een paar meisjes van zessen klaar!.

Omdat zij ook mee verdienen moeten Gaan zij te zamen uit netten boeten

In de groote loods; doch als 't eenigzins kon, Dan liefst in de duinen, in de warme zon!

Zij werken hard en verdienen haar loon;

De buitenlucht brengt er een blos op haar koon;

Hoe stralen haar oogjes, wat zijn ze gezond, Hoe wit zijn haar tandjes, hoe rood is haar mond!

Hoe vriend lijk haar lach, in haar wangen die kuiltjes,

Wat loopen zij vlug op haar aardige muitjes! (thans ouderwertsch) Met Paschen gaf grootmoé die veel van haar houdt,

't Hoofdijzer van zilver met de boeken van goud;

Oom d' echt parelspelden, Meu de bellen en 't slot van granaat, En moeder denkt: wat alles toch keurigjes staat!

Met haar lichtblauwe schortjes, haar mutsjes zoo fijn, Met haar lichtblauwe doekjes, hoe lief zij toch zijn!

Gouden boeken die met de --parel spelden het mutsje vast houden op het oorijzer.

(13)

10

Als zij met de rokken een klein beetje zwaaien Precies als haar moeder een klein beetje draaien Met de kleurige mantel en opstaande kraag - Dan ziet er haar vader dat drietal wat graag!

St. ANTONIUSKERK aan den ouden Scheveninschen weg.

Eens gaan ze met hun zessen 'n wandeling doen, 't Is vroeg in 't voorjaar en al hier en daar groen, Zij loopen zooals 't bij de Scheveningers hoort:

Heel langzaam en netjes naast elkaar voort Zij bekijken alles met overleg

Tot aan 't beeld van Huygens op d' ouden weg;

Als die dat eens zien kon, wat zou hij staan kijken!

Wat ziet men daar nu al niet rijden en prijken!

Wat 'n moeite had Constantijn met 't eerste plan, Ja grootmoeders grootvâ vertelde daarvan - Ook heeft hij 't er dikwijls over gehad, Hoe vader Cats nog op Zorgvliet zat! - Hoe eenzaam lag vroeger het dorp in rust, Met de kerk in 't midden aan de zandige kust.

CREMERBANK.

(14)

Waar vroeger niets waren dan woeste duinen, Daar toeteren nu Autoos langs stralen en tuinen - Ja heele paleizen, verrijzen steeds meer,

Naast de oude huisjes van weleer! - Nu gaan ze, al kijkend, de boschjes door:

Zus Jaan leest de namen der Villa's voor:

't Is Frisin, Cristiania, Helvétia!

Carmen Sylva, Insulinda en Cornica!

En Kinderdijk! ‘O vader’, roept moeder, nu loopen mij mis!

‘Weet je wel reker dat het hier Scheveningen is?’

Maar ‘'t Huis ter Vijver’ hen niet misleidt De klok daar duidelijk wijst den tijd Dat is toch maar een deftige woning,

En Petertje vraagt; ‘woont hier nu een koning?’

Maar Maartentje loopt gauw naar de plas;

Waar hij het dichtst bij de eendjes was.

Zij luisteren allen naar het gekwek,

En gaan dan weer verder langs Sandhaagsche's hek, Nu gaan ze de Uitzichtstoren beklimmen,

Daar kan je de zee zien tot aan de kimmen Het gansche dorp, het Kurhaus, het strand, De stad 's Gravenhage aan den anderen kant.

Nu naar de Bataaf? of Witte Brug?

Neen kinders! niet verder: wij moeten terug.

Ze zijn ook braaf moe en rusten nog wat Op de mooie banken aan Vijverpad;

En moeder heeft een zakje met lekkers er in:

Suikerboonen en ballen, gekocht bij Jamin! - Een koeltje waait er uit het Zuiden,

Zij hooren d' avondklokken luiden, 't Wordt tijd nu om naar huis te gaan, En met de wand'ling is 't gedaan!

(15)

11

't Begint al te scheem'ren, - daar zien zij het licht Van den Vuurtoren, fel als een bliksemschicht!

Daar vlak aan den voet op het duin staat een huisje:

Het dakje is rood: 't is hun eigen lief kluisje;

Ga 't poortje maar in, daar wonen nog twee gezinnen, Maar wat is alles netjes! op het plaatsje daar binnen;

Hangt de stormhal uit of is het wêer zwaar, Dan beschutten die oude huisjes elkaar;

In 't vriend'lijk vertrekje, wat is alles fleurig!

De bedsteê met de deuren hoe helder en keurig!

Voor 't raam 't wit gordijn, 't hor van gekruld hout, 't Blauwe gaas met de spijkers, die blinken als goud, De bloempot met groen en het klokje dat tikt, De spiegel, de platen aan den wand mooi geschikt, De spreuken, de lepels, de borden, de kom, 't Tinnen keteltje dat er als zilver glom!

De hanglamp met bolletjes van mooi rood papier!

Bij de tafel neemt ieder zijn plaatsje nu hier.

‘Dat roode dakje met mijn huis zóó grijs, - Dàt ruil ik’, zegt vader, ‘voor geen paleis!’

En zwalkt hij later op de verre zee, -

Dan stijgt uit dat huisje voor hem moeders beê.

(16)

12

Bengels.

Wat worden de visschertjes nu al kloek! Ze dragen al een lange broek!

En Zondags op z'n visschers! Wie had het geloofd! Hebben z'een jekkertje aan, 'n sigaar in 't hooft!

Zij leeren vlug en vlijtig op school. Maar als ze er uit zijn, dan maken zij jool 't Zijn echte bengels an altijd op straat! Daar doen wij allerlei kattekwaad!

Zij klimmen en kruipen door prikkeldraad, Zij glijden van 'n helling op sleedjes, koordaat!

Zij kregen 'n mondorgel van tante Teuntje: Als 't regent trakteeren ze de buurt op 'n deuntje!

Hun bonte halsdoek is er hun schat, daar zijn altijd me op 't pad:

Die dient er maar zelden voor de kou! Die dient er als seinvlag, die dient er als touw.

Met storm dan maken ze daarvan terstond: Een zeiltje, gestrekt met de punt in hun mond!

Die zakdoek 'k zal 't maar zeggen, ruikt wel eens naar visch. Maar als moeder 'm uitwascht dan is tie weer frisch!

Meestal zijn de jongens bij 't havenbedrijf, En houden in de ledige schuiten verblijf;

Zij mogen ook wel eens Arie wat helpen, Als die aan 't scheppen is van de schelpen!

Ook gaan ze wel naar de haringkade, Daar helpen zij bokkumtonnen laden.

Is 't vacantie, dan verdienen z' een cent of wat, Met haringverpakken heel netjes in 't vat - Maar dat gaat zoo'n beetje tegen heug en meug, Veel liever visschen ze met de beug!

Dan loopen ze met hun bloote beenen in zee: Neen, nooit is het water te koud voor die twee!

Zij zetten met ebbe de lijnen uit, Dan komt er de vloed brengt er hun buit!

Eerst zoeken zij aas... dan vangen zij bot!

O zóó te visschen, dat is een genot!

GROOTMOEDER.

Hebben z' een zoodje dan brengen ze 't aan Grootje,

Heel netjes in hun doeken gepakt: Grootmoeder die visschen dan lekkertjes bakt!

(17)

Maar 'n gebakken vischie kan geen mensch affronteeren!"

Ja, Grootmoeder is nog flink bij hand: Van visschen heeft ze bijzonder verstand, Als Kees op zijn koperen bekken slaat, Zij nog wel eens naar den afslag gaat.

Wat heeft zij gesloofd! Met de mand op het hoofd!

En den grooten stroohoed, Die voor zon en voor regen beschermen moet!

In de stad heeft zij menig klantje geweten, En was zij ook vaak in het busje gezeten!

Of in de wagen, die sinds onheuglijke tijden, Elf vrouwtjes tegelijk naar den Haag toe kon rijden.

Ook was ze eertijds in de trekschuit gezeten, Vol heeren en dames en Gondel geheeten!

Zij praatte zoo rad! En verkocht er heel wat!

Zoodat ze zoetjes aan wat duitjes op 't spaarboekje had! -

Zij had geen zes kinders als Pleuntje en Griet, dan gaat het zoo gemak'lijk niet!

Maar ze heeft er toch menig garnaaltje gepeld; Nu is een vrouwtje heel welgesteld.

En woont is een huisje aan straat, keurig net, Met oom Chiel en haar oude zus Bet.

TYPE OUD SCHEVENINGER GEVELTJE Het groote bovenraam is maar van een zolderkamer.

Achter dit geveltje ligt een rij lage huisjes, waarheen het poortje toegang geeft. Soms is er naast een groote poort en bergplaats voor tonnen.

(18)

13

De jongens kuieren ook vaak op het strand, En hebben van alles daar weer aan de hand, Zoo vindt Maarten daar een oude klomp Verschrikkelijk vuil en heel groot en lomp.

Daar ziet hij een dame, gehuld in 't satijn!

‘Juffrouw! Kan dit schoentje van U ook soms zijn?’

En Peter ziet er een heer, deftig loopen Met een lange jas aan met zilveren knoopen Zeg Maarten, durf je! Ik houd hem voor de mal!

Meneer Hoed, U verliest wat! - Hij wijst op een kwal.

‘Wel dekselses jongens! wat wordt je brutaal’!

Zeg zijn jullie niet die tweeling van Aal?

Ik ken jullie wel - je bent niet van die knapen

Die om snoepcenten vragen of zoo hier en daar kapen.

Maar jullie wordt toch te baldadig, warempel!

Al ben je ook visschertjes van den goeden stempel - Als jullie me uitscheldt! - pas op je velletje, Doe nou maar de groeten aan meu Pieternelletje!

Hun meue, de badvrouw heeft schik in hun streken, Zij is ginds bij de koetsen aan 't badcostuums bleeken.

Zij mogen haar helpen en o! wat een pret Daar heeft Peter een damesmuts opgezet.

En Maarten trekt een rok aan, is die niet van pas?

Het lijk! ja all right!(1)‘wel een oliedekas’(2) O jongens, roept Meue, wat prachtig fatsoen.

En tante bederft hen, zooals tantes steeds doen.

Zij lacht met die bengels; kom hier toch! mijn harretjes Zij zet voor hen koffij en geeft hen twee scharretjes!

(19)

14

Maar bedorven kindren gaan zich vervelen;

Een enkel boos woord bracht hen aan 't krakeelen, Zij gingen geducht aan 't bakkeleien,

Want krijgen twee twist, die elkaar graag mogen leien, Dan wordt het soms erg: 't is vreeselijk naar!

Maar Peter en Maarten, die sloegen elkaar!

Hun heele gezicht was van woede vertrokken.

Daar kwamen hun zusjes: ach! hoo die toen schrokken!

Zus Aaltje, die schreide, want zij zag het juist Hoe beiden haar broertjes, daar balden hun vuist.

Maar Jaantje trad nader, greep Maarten stijf vast, Kom jongens, kijk daar eens, vlak langs die mast, Ginds achter het duin, zegt zij ernstig en wijs Zie je daar wel de torens van 't vredepaleis! - Toen schaamden de visschertjes zich o! zoo zeer ...

Zij keken verlegen en vochten niet meer!

't Was goed maar! want wie reed de havenplaats binnen?

't Was prinses Juliaantje met hun geliefde vorstinne.

Zij wuifden! en bleven al groetend nog staan:

Daar kwam ook hun lieve Koningin-Moeder nog aan!

En ook nog Prins Hendrik! die houdt van de zee!

Die gaat met de vloot en de reddingboot meê!

En hoe ze toen wuifden, en juichten die twee!

En alle vier riepen hoezee! hoezze!

(20)

15

Daar komen hun vrienden en vriendinnetjes nog, Zij maken een praatje: ‘hoe leuk trof dat toch!’

Zus Aaltje vraagt: ‘Jongens, ik weet dat je 't kent,

‘Vertel ons een wat van de naald, 't monument?’

‘Ja,’ antwoordt dan Peter, ‘wij leerden nog pas,’

Dat Prins Willem Juliaantje's bet-overgrootvader was:

Hoe moedig hij landde aan 't Scheveningsche strand, Hoe Arie Mos de visscher, hem 't eerst kuste de hand, Dat was in den ouden tijd 'n groot huldeblijk;

Jacob Pronk, de reeder, was de wereld te rijk;

Hij had de Oranjes in hun leed bijgestaan, En nu werd door hem weer alles gedaan,

Om zijn vorst te doen landen, ook zonder gevaar, En nu werd door hem weel alles gedaan,

Om zijn vorst te doen landen, ook zonder gevaar, Daar stond een visscherswagen met driespan juist klaar, De Prins stapte van zee uit, daar wat netjes in!

Dat was van onze Vrijheid het eerste begin!

Hij reed de Keizerstraat door! - Men ging hem trouwe beloven, En duizenden juichten weer: Oranje Boven!

Van d'oude toren woei den volgenden dag, Een spiksplinternieuwe Oranjevlag!

Terwijl zij nog spraken wat voorviel weleer, Keert 't rijtuig met de vorstinnen, nog weer!

Ze scharen zich allen nu op een rij! En zingen een Oranjeliedje er bij!

(21)

16

Ja, de reeders en vischers hebben heel wat gestreden En voor hun land en Oranje, ook heel wat geleden;

Wat al edele daden de boeken ook roemen!

Die namen! te talrijk om allen te noemen, Die klinken ook nu op Scheveningen toch En Oranjeklanten zijn ze allen ook nóg!

En mocht men hier soms van die namen vergeten Dan zullen het anderen toch nog wel weten!

Ankersteek.

Scheveningsche Bom of Visscherspink.

In 1400 waren er op Scheveningen heusch!

Al een Varkevisser en een Waterreus,

Al die Korvings, die Spaans, v.d. Harst, v.d. Zwan,

Hoogenraad, v. Duijnes, de Jagers, men ze tellen haast niet kan, Die Taals, de Verheyes, de Niet, Tol en Toet

Ze zijn nog als vroeger, precies even goed!

Die Knoesters, Dijkhuyzens, Pronk, Moe en Groen, Ze zouden voor hun land en Oranje, nog hetzelfde doen!

(22)

Paalsteek.

(23)

17

O lieve Vorstinnen wat houden wij van je!

In U stroomt het bloed van het oude Oranje Van gravin Juliana, de edele Vrouwe, Die stammoeder was van Oranje-Nassaue En in hare zonen, zooveel grootheid ons gaf:

Die Prinsen van Willem den Zwijger al af, Die ons wijdden hun leven, vergoten hun bloed - Den Vaderland getrouwe! - tot in den doed!

(24)

18

Zooals het getij, Gaat de tijd ook voorbij.

LOGGER

Zij zeilden op zee reeds, want zij zijn al flink groot, Met Oom Aries kleine garnalen-boot.

Of gingen wel met een schokkertje mee, Ze zijn zoo bijzonder handig die twee.

Ook waren ze er al bij, op de trawlvisscherij (op de kust).

Zij klimmen in de mast en laveeren al goed, Het varen dat zit er die jongens in 't bloed!

De visscherij-school leert hen, wat komt te pas, Van netten en touwen, van stroom en kompas.

En ook van de okstant (sextunt), want als je dat kent Weet je midden in zee, precies waar je bent.

Je kijkt in het glaasje - en schiet op de zon

Je staat versteld, zegt Oom Arie, wat 'n mensch niet verzon!

Nu varen ze op derden Pinksterdag uit, Voor 't eerst aangemonsterd op vaders schuit.

Piet is afhouder en Marten reepschieter, hoor!

Voor hun uitzet zorgde moeder goed voor, Wat heeft zij gewerkt! Wat heeft zij gespaard!

Denk eens twee jongens te gelijk in de vaart!

En d'oolijke visschertjes zijn na een paar jaar, Twee wakkere knapen voor de haringvaart klaar!

Dat laarzen, de wanten, 't oliepak! Wat een geld daar in stak!

Zij geeft hen van alles, Haarlemmerolie en linnen nog mee, Voor als ze soms kregen een bloedige snee

Of als zoo'n vergiftige Pieterman, hen stak, zooals dat beestje dat kan!

Soms moeten zij ook den heelen nacht waken Als er veel haring tegelijk is te kaken,

Want aan boord wordt de visch gezouten in tonnen Zooals Willem Beukelszoon het heeft verzonnen.

Vaak hebben zij hard en gevaarlijk werk, Maar de visschertjes zijn er heel dapper en sterk!

(25)

MASTWORP

(26)

19

't Is Zomer en op Scheveningen, zijn thans een aantal vreemdelingen.

Maar al de visschers, klein en groot, zijn uit nu met de haringvloot.

De zon schijnt op de Noordsche stranden en kindertjes uit vreemde landen.

En ook van hier, genieten van het breede strand; en van het fijne warme zand Ziet men hen allerhande zaken, met lepeltjes en schoppen maken.

't Zijn puddingen, mooi van fatsoen.

Versiert met vlaggetjen of groen, Een fraulein om den tijd te korten

Maak wonderschüne schelpentorten!

Een Engelsche -- is 't een kleine Lord?

Maakt met een Rus een prachtig fort.

Twee fransche jongens, ‘plan, plan, plan!’

Spitten een dijk om hun ‘maman!’

Ja, al de kindren zijn aan 't werk! De zeelucht maakt hen blij en sterk!

Zij graven heuvelen en dalen, en heele vijvers en kanalen En bergen waar zij op gaan staan en heel de zee dan gadeslaan!

Met mutsjes op, of strooien hoedjes, Hun kleertjes hoog op bloote voetjes, Gaan zij ook bij het water spelen De witte golfjes moocht hun streelen, Todat op eens, bij ogenblikken

Een groote golf hen komt verschrikken. - Wat is daar ginder voor gejoel?

O kijk: die dame met haar stoel.

Stond in het water! Met een zucht, Neemt zij met stoel en al de vlucht! - Maar nu wordt het toch schrik'lijk erg!

Verzwolgen is hun eigen berg!

En waar nog speelden straks die twee Daar bruist al een donkere zee!

Ja, dat is toch de grootste pret:

Als zoo de vloed, komt opgezet.

Hun mooiste puddingen en forten,

(27)

Zien zij nu in het water storten;

Steeds rijst de zee met meer geweld, En alles is nu weggesneld!

(28)

20

muizentandje wenteltrap zeeappel nonnetje kraaienschelp trapgevel zeester zeester kokkel boternapje garnaal stoottand dunschaal tafelmeshelft zeehaantje mossel

jonge kabeljauw krabbe

noord-hoorn jong scholletje horentje

Maar later, als't geruisch verstomt En langzaams weer de ebbe komt;

O! wat een wondren en wat een pracht heeft straks die vloed op 't strand gebracht!

Men ziet daar dan de vreemdste dingen, Soms duizenden garnalen springen, Of kwallen, paars, precies gelei En mosseltjes, vast aan een rei;

Men ziet ook kleine vischjes, thans.

Met zachten, paarlmoeren glans, En and'ren weer met roode vlekjes Of puntige horens op hun bekjes, Met gouden vinnen of zilv'ren tooi,

(29)

En vinden al naar het getij soms krabbetje of ‘haaienei’;

Zeesterren, hoorntjes groot en klein, Zeeschuim en algen, prachtig fijn!

Van al die schatten van de zee!

Nemen zij dan naar huis wat mee!

Alles, ook de algen, op blad. 21 zijn door menschen en kinderen op Scheveningen gevonden, en naar de natuurlijke grootte geknipt.

De vischjes waren piepjong en de garnaal wat oud en wijs!

(30)

21

roggemi of roggentasch. Het is de luchtbel van een zeeplant, waarin (volgens de visschers) de rog hare roode eieren legt en die zoo bewaard blijven.

zeeblad groen zeemos

Algen, glanzend zwart Algen, met luchtbelletjes

(31)

22

De badplaats is in volle fleur, De vlaggen wapp'ren bont van kleur!

De gasten dagen steeds meer op, Om te gaan baden in 't zilte sop.

Aart in zijn rood baatje Met zijn paardje zoo vlug Rijdt de koetsjes de zee in, Steeds heen en terug!

Ook Jaap en Toon zijn alle dagen Druk aan het manden stoelen dragen, Want langs het heele lange strand Zit er een dame in elke mand;

En kleine Gijs, flink bij de hand, Loopt naast zijn ezel door het zand!

Ook menig arme weduwvrouw, Verdient een turfje voor de kou!

In 't grijs of wit gekleede heeren Zijn nu aan 't heen en weer flaneeren En velen gaan nog op de pier

"Wat Vischjes vangen voor plezier!"

En boven op de boulevard:

De nieuwste modes ziet men daar!

Ook ruiters, amazones, rijden, Of mooie auto's sierlijk glijden!

Wedrennen zijn er, en in de lucht Ziet men ballons of stoute vlucht!

En 's avonds bij 't Electrisch licht Is 't ook een druk en vreemd gezicht, Vaak vuurwerk en concert en bal, Theater, circus, wat niet al!

De badplaats is in volle fleur!

De vlaggen wappren, bont van kleur!

(32)

23

En ver van 't gewoel En al dat gejoel

Zit voor haar huisje, de moeder alleen,

De dochters zijn aan 't werk, de visschers zijn heen;

Zij denkt aan den storm, toen zij pas zeilden uit

Dien storm zoo gevaarlijk, toen nog leeg was hun schuit!

In zes weken tijds heeft zij niets meer gehoord: - Hoe zouden 't haar knaapjes toch maken aan boord! - Zij wacht ze nu thuis en zij kent het signaal, - Dat is voor de visscheravrouwtjes een taal:

't Is; ‘Weest op uw hoede!" of "een schip in nood!’

‘Komt dadelijk met de reddingboot!’ -

Daar hoort zij de stoomfluit: er zijn loggers in 't zicht!

En ijlings sluit ze haar deurtje dicht,

Om als zoo vaak reeds naar de haven te ijlen Daar kan zij de schepen zien binnen zeilen;

Eerst heel ver in zee, als stippen zóó klein;

Zij tuurt: ‘zou die ééne hun logger ook zijn?’

Haar hart klopt al sneller, daar nadert hij nog;

't Is de ‘vrouwe Hendrika!’ Ze herkent die nu toch!

Hoe duidelijk ziet ze hen varen, laveeren, Straks bij het havenhoofd moeten zij keeren!

Daar komt ook ‘De Wesp’ hen tegemoet,

Wat stoomt er dat ding door de branding toch goed!

Daar ziet zij hun topzeil al golvend neer zwaalen:

Hoe netjes zij vlak bij het sleepbootje draaien.

Daar liggen zij stil; - zij vatten het touw, Wat gaat dat toch alles, behendig en gauw!

Daar zakken de zellen! daar ziet zij ze staan, Haar man en haar jongens met 't oliepak aan!

De zee is nog woelig! van nacht was 't niet pluis!

Zij beeft en zij dankt...

Ze zijn behouden nu thuis!

(33)

24

Daar zijn ze nu weer, de zuidwester nog op!

De vangst was voordeelig, haar vreugd rijst ten top!

‘In 't oliepak,’ jonges! wat zie je der uit!

Je bent er zóó waar nog gegroeid op die schuit!

We brengen in onze bundel nog etenswaar meê En ook nog presentjes van de schotsche zee:

Een bordje uit Larwick en prachtige doosjes, Ja zusjes! die zijn er voor jou met die roosjes!

Nu vieren ze met hun allen een feest Zooals er nog nooit in hun huisje is geweest.

Want Jaantje gaat trouwen met de zeilmaker Aart.

En midden op tafel staat een heerlijke taart.

En midden in huis hangt een sierlijke kroon(1) Geknipt voor het bruidspaar zoo kunstig en schoon, Met slingers gemaakt van gekleurd papier

Veel mooier dan de knipsels in dit prentenboek hier.

Aart is op ‘zijn burgers’: hij draagt er een boord Maar Jaan houdt haar dracht, dat is het akkoord!

O! sprak ze; ‘ik ben aan mijn kleeding gehecht:

Mijn Grootmoeder ging zoo - het is mijn goed recht!’

Ze gaan ook met hun beiden met 't bruidsmandje rond, Met zakjes vol ‘suikers’ en strikjes mooi bont.

En Moeder bakt kostelijke versche makreel, Die vader aan boord ving: het waren er veel!

Terwijl ze dan peuzelen van de bruingouden vellen, Gaan Peter en Maarten van hun reis aan 't vertellen.

Eerste reis.

Zeg Aart! ik wed dat je half nog niet wist, Hoe bar 't op zee kan zijn met de mist!

Of hoe daar met regen, die lijmers, die kwallen, Het leven van de zeelui soms komen vergallen,

(1) De kroon hing eertijds ook in de vischwinkels, met een haring in 't midden, als de nieuwe haring in 't land was!

(34)

Als ze met hun lange, venijnige draden

Zich hechten aan 't wand, aan je buis aan de naden!

En op je vel geeft dat een vurige streep.

Die pijn doet en schrijnt als 'n slag met 'n zweep.

Als de scheepshond, 't smaakt zoet, er van wil gaan likken, Zou 't beest van de pijn aan zijn tongetje haast stikken.

Ja, lach maar! wij willen ook langer niet klagen, Want er zijn op zee wel heerlijke dagen.

Als wij met mooi weer daar liggen op de vleet(2) De mast naar beneden, al de netten gereed, De joon op de breel3), die er voor moet waken Dat andere schepen onze netten niet raken.

Zoo ver als ge zien kunt, zijn er schepen dan daar, Want wij liggen vrij dicht bij elkaar!

En zoo 's avonds is dat een prachtig gezicht:

Elk schip, drie witte vuurtjes, met flakkerend licht En zie je soms lichtjes groen of rood,

Dan weet je: dat is een zeilende boot!

(35)

25

Van links naar rechts: De Zeehond. Noorsche Schoener. Bom. Stoomkoppel. Logger op de vleet.

Daaronder: Hospitaalkerkschip: De Hoop. Op den voorgrond: Logger, waarvan de bemanning de netten binnenhaalt.

Ook zie je de Hoop, 't mooie Kerkeschip varen Met de blauwe vlag in top! - ik kan je verklaren: Ze zijn steeds gereed om voor de zieken te waken; Ook zie je vaak onze Marine genaken. De Dolfijn of de Zeehond, met een dokter aan boord En Politie die zorgt, dat alles gaat als 't behoort!.... Ruil je eens wat suiker voor een onsje tabak - Voor je zelvers, nou, daar geen kwaad in stak - Maar als dat spelletje eens

smokkelhandel wordt Dan schiet er ons land te veel bij te kort! Vrind Janmaat steekt

fluks er een stokje dan voor! Ook beschermt hij onze netten, dat zeg ik je, hoor! En

halen wij ze op vol zilveren visch, Dan zeg ik dat zoo'n vangst wat voordeelig is! Ja

zeker! er zijn millioenen visschies in zee: Gaan jullie maar tellen, maar wij doen niet

mee! - - Wij gaan nu eens luistren naar muziek op het land En ook eens wat kijken

naar 't gewoel op ons strand. - - Zij gaan zich nu kleeden in 't beste pak; Met de

kraplakensche broek en 't Zondags ‘kersjak’ De sargie hemdrok met de zilveren

knoopen! ‘Vader mag graag op pantoffeltjes loopen’, Maar de jongens gaan liever

op de lage ‘petiens’. ‘Dag Moeder! wij keeren gauw weer nu, tot ziens’! Wat zijn ze

toch keurig! denkt moeder, op 't laken geen smetje, Hoe oolijk! staat schuin op hun

haar, 't lage petje! - - Zij kuieren en lachen: "O! wat een gedoe! Die badplaats, die

modes! och, hemel, nog toe"! Zeg Maarten, ga in de duinen wat mee: Och 't is toch

oneindig veel mooier op zee! "Wij zoeken het op het land ook niet: En vroolijk zingen

ze hun zeemanslied!

(36)

26

Zeemansliedje.

Zoo won-der-schoon als er de zee kan brui-schen, Zoo won-der-zacht als er de wa-tren rui-schen, Zoo speelt er op aar-de geen en - kel or - kest, al doen er de men-schen ook nog zoo hun best.

REFREIN.

Kom Pe - ter, kom Maar-ten, ga mee! 't Is al - les veel mooi-er op zee! Kom Pe - ter, kom Maar-ten, ga mee! 't Is al - les veel mooi-er op zee.

2

Zoo wondergauw als er de golven rollen Zoo kan er geen Jockey zijn paard doen hollen, Geen enkele wagen, geen spoortrein, geen tram, Die ooit er zoo ver als een scheepje nog kwam!

REFREIN:

Kom Peter, kom Maarten ga mee! }bis 't Is alles veel mooier op zee }bis

3

De vliegeniers kunnen nog in geen eeuwen Zoo rustigjes vliegen gaan als de meeuwen!

(37)

't Is alles weel mooier op zee. }bis

4

Als 't zonnetje helder en blij gaat schijnen, Dan vonkelt de zee als goud en robijnen,

En staan wij aan boord, 's morgens vroeg aan het roer, Dan glanzen de golfjes als blank paarlemoer.

REFREIN: Kom Peter, enz.

5

Gaat 's avonds de zon weer ter kimme dalen, Geen vuurwerk dat daarbij dan ooit kan halen, Geen illuminatie men mooier ooit zag.

Dan 't lichten der zee na een zomerschen dag.

REFREIN: Kom Peter, kom Maarten ga mee, }bis 't Is nergens zoo mooi als op zee. }bis

6

Waar kan zich het maantje zoo goed ooit spieglen, Dan als er de golven haar licht zacht wieglen?

Waar is op de wereld zoo plechtig een pracht?

Als 't sterrengeflonker op zee in den nacht?

[...]

REFREIN: Kom Peter, enz.

(38)

27

Maar als er de golven, zoo spatten uiteen En ons scheepje klieft er zoo dapper door heen En als er dan waait zoo'n sterke bries:

Ik geloof dat ik dat boven alles verkies!

Onze vaad'ren voeren sinds eeuwen op zee!

Kom Peter, kom Maarten, ga mee!

Een dame had dit aangehoord:

‘Wel jongens’, sprak zij, ‘zijt ge niet bang aan boord’!

De zee is zoo groot en uw scheepje zóó klein;

Ik zou in uw plaats toch wel angstig zjn!

Maar Peter lacht en Maarten zegt: ‘Neen’!

Van de hollandsche visschers is bang er geen een, Want even zeker als op het land

Is op zee ons leven in Gods hand, Al werden ook de golven ons graf!...

Toen namen de oolijke visschertjes, Heel plechtig hun petjes af.

(39)

28

Voor één ding zijn de Scheveningsche visschers bang!

Dat is 's winters voor den lediggang!

Die jonge mannen, zoolang zonder werk!

Daar zijn ze te goed voor, te ferm, te sterk!

Dat is als een distel, geeft zorgen en leed En armoede ook waarvan niemand weet;

Zij zoeken wel werk, maar dat valt niet mee:

Een visscher die hoort er nu eenmaal op zee!

Maar Peter en Maarten zijn jong en vol moed, O! zeggen zij, zeker! wordt dat eenmaal goed, Dan komt er een knappe, ondernemende man, Die dezen toestand verhelpen kan. -

Die daarvoor wil geven, De kracht van zijn leven! -

De zee is zoo mild, de zee is zoo groot!

En prachtig kan worden onze visschersvloot!

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar op de basisschool ging Bjorn nooit met haar om, terwijl ik zijn beste vriend was.. We deden

Aangezien deze acties (gemeente- lijke) inzet van mensen kost, maar ook ‘out of pocketkosten’ met zich meebrengen, is het niet meer dan logisch dat de partij

© 2003 The Sacred Music Press, a division of the Lorenz Corporation/Small Stone Media

‘De gemeente doet veel pogingen om de omgeving te vergroenen en biodiverser te maken, maar weet niet goed hoe ze in achter- tuinen kan komen’, vertelt Kamphuis.. ‘Operatie

Arbeider: ‘Veel mensen in het groen zijn vooral actiegericht en vergeten daarom wel eens de andere partijen in het proces zoals bijvoorbeeld de architect, de burger of de

In Bamenga’s visie worden mensen niet meer van het kastje naar de muur gestuurd, maar gekoppeld aan één ambtenaar die alles weet wat vluchtelingen moeten weten.. Tsai kan zich

Op het einde van het bezoek moeten de kinde- ren hun ouders en groot- ouders bedanken met een dikke knuffel voor alles wat ze voor hen doen het hele jaar door. WAAR

In de tweede plaats heeft Vermes hem afgeschilderd als de geborneerde, bekrompen persoon die hij was, en dat is de beste garantie voor de lach: kijk maar naar de clown die niet