• No results found

De invloed van animacy op woordvolgorde: een productie-experiment

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van animacy op woordvolgorde: een productie-experiment"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De invloed van animacy op woordvolgorde:

een productie-experiment

Datum 31 augustus 2013 Fleur Grashof

s1712381

(2)

2

Voorwoord

Deze scriptie is begonnen met een bewering van scriptiebegeleider Prof. Dr. Petra Hendriks. Zij beweerde in haar boek (Hendriks, 2013) namelijk dat zinnen waarin een lijdend voorwerp voorop geplaatst wordt vrijwel niet uit te lokken zijn in een experiment. Voor volwassenen zou dit al een moeilijke opgave zijn, maar bij kinderen zou het vrijwel onmogelijk zijn dit soort zinnen uit te lokken (Hendriks, 2013). Een mooie bewering, maar hij was nog niet getest. Toen ik dus een onderwerp voor de masterscriptie zocht was het snel gevonden. Na ruim een half jaar werk is deze scriptie het eindresultaat.

Zonder de goede begeleiding van Petra Hendriks had ik dit niet voor elkaar gekregen. Ik kon bij haar altijd terecht voor vragen en ik ging altijd met veel goede aanknopingspunten en tips weer weg na een afspraak. Ik wil haar dan ook hier hartelijk voor bedanken. Toen ik vastliep met het statistiekgedeelte van dit onderzoek heeft Petra mij doorverwezen naar Laurie Stowe. Zij heeft verschillende uren uitgetrokken om mij de beginselen van statistische analyses bij te brengen. Naderhand heeft ze alle analyses ook nog eens nagelopen. Zonder haar had ik niet geweten waar ik had moeten beginnen met de statistiek, dus ik wil ook haar hartelijk bedanken.

Naast de begeleiders vanuit de universiteit heb ik ook tijd geroofd van verschillende mensen in mijn omgeving. Ik wil daarom Martijn W., Thomas, Joost, Loes, Marjolein, Michelle, Lotte, Dennis, Marlot, Martijn O., Pien, Arisa, Lisa, Corien, Eric, Hiske, Linda, Tom en mijn ouders bedanken voor het deelnemen aan dit onderzoek. Zonder hen had ik geen resultaten gehad en had deze scriptie niet kunnen bestaan.

(3)

3

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 5

2. Achtergrond ... 7

2.1. Prescriptieve en descriptieve grammatica ... 7

2.2. Canonieke woordvolgorde ... 8

2.2.1. Thema-rhemaprincipe ... 8

2.2.2. Links-Rechtsprincipe ... 8

2.2.3. Combinatie van de twee principes ... 9

2.3. Variabelen die woordvolgorde beïnvloeden... 9

2.3.1. Zinsaccent ... 10

2.3.2. Elementen die zich onttrekken aan het Links-Rechtsprincipe ... 10

2.3.3. Animacy ... 12

2.3.4. Definietheid en context ... 13

2.3.5. Casus en agreement ... 13

2.4. Invloed van voornaamwoorden... 14

3. Onderzoeksvraag ... 16 3.1. Deelvragen ... 16 3.2. Hypothese ... 16 4. Experiment ... 17 4.1. Pilot-onderzoek ... 17 4.2. Materiaal en Methode... 18 4.3. Voorspellingen ... 19 5. Proefpersonen en procedure ... 20 5.1. Proefpersonen ... 20 5.2. Procedure ... 20 6. Resultaten ... 21 6.1. Codering en score ... 21 6.2. Statistiek ... 21

6.2.1. Antwoorden gepaard per vraag ... 22

6.2.2. Antwoorden gepaard per proefpersoon ... 23

7. Discussie ... 25

7.1. Behandeling van de deelvragen... 25

7.2. Behandeling van de hoofdvraag ... 25

(4)
(5)

5

1. Inleiding

Zinsopbouw gaat voor volwassen sprekers van het Nederlands heel natuurlijk. Een zin begint met een subject en een finiet werkwoord en kan steeds verder uitgebouwd worden. In deze scriptie zal gekeken worden naar enkelvoudige mededelende zinnen. Dit zijn zinnen met een subject (S), een finiet werkwoord (V) en een direct object (O). De opsomming staat niet voor niets in deze volgorde. De volgorde SVO is de volgorde die meestal gebruikt wordt in Nederlandse hoofdzinnen.

Dit is echter niet de enige woordvolgorde die in het Nederlands wordt gebruikt. Het subject staat niet altijd vooraan. Een zin kan bijvoorbeeld ook beginnen met een bijwoord, maar ook met een object. Bij de OVS- volgorde staat het object op de eerste plaats, gevolgd door het finiete werkwoord en het subject. Er kan niet altijd worden afgeweken van de canonieke SVO-woordvolgorde. Een OVS-volgorde komt vaker voor in gesproken taal dan in geschreven taal. Dit verschil zal aan bod komen in de bespreking van de literatuur.

Onbewust horen we dagelijks regelmatig OVS-zinnen. Om het begrip ‘OVS-zin’ te verduidelijken volgen hieronder een aantal voorbeelden:

(1) Dat bedoel ik nou!

(2) Nee, Chris aaide niet de kat. De hond aaide hij. (3) Nee, Chris aaide niet de kat. De hond aaide Chris.

(4) Nee, Pim sloeg niet de melkboer. De groenteman sloeg hij. (5) Nee, Pim sloeg niet de melkboer. De groenteman sloeg Pim.

In het eerste voorbeeld is het niet erg moeilijk te zien wat het subject en wat het object is. Ditzelfde geldt voor het onderstreepte gedeelte van voorbeeld (2) en (4). Hier is een persoonlijk voornaamwoord aanwezig dat de naamval en dus de functie van de NP weggeeft. In voorbeeld (3) is ook nog wel te achterhalen wat het subject en object zijn. Het werkwoord is hier van invloed. Een hond kan niet aaien en kan in dit geval daarom geen subject zijn. Het moet dus wel een object zijn. Aan het onderstreepte gedeelte van (5) is niet te zien wie degene is die slaat en wie geslagen wordt. In gesproken taal is met een klemtoon verschil aan te brengen tussen beide NP’s, maar bij geschreven taal is alleen de context aanwezig om het verschil te maken.

Een SVO-zin is meestal eenduidig, omdat men deze volgorde in het Nederlands verwacht. Een OVS-zin is, zoals hierboven te zien is, vaak lastiger te begrijpen. De vraag blijft daarom in welke gevallen iemand een OVS-zin produceert terwijl een SVO-zin ook mogelijk is.

(6)

6

In Germaanse talen als het Nederlands is een subject meestal meer animate dan een object. Als door de mate van animacy duidelijk wordt welke NP het subject is en welke het object, is er minder kans dat een zin ambigue is (Bouma, 2008, p. 162). In (3) werd door het verschil in animacy ook duidelijk wat het subject en wat het object was. Het is niet duidelijk of dit verschil in animacy ook van invloed is op de productie van OVS-zinnen, of dat het alleen gemakkelijker is tijdens het interpreteren. In deze scriptie wordt daarom geprobeerd een antwoord te vinden op de volgende vraag:

Produceren sprekers van het Nederlands eerder een OVS-woordvolgorde als het object inanimate is dan als het object animate is?

(7)

7

2. Achtergrond

In het Nederlands bestaat geen vaste woordvolgorde in een zin. De ene keer staat het subject vooraan en dan weer het object of een andere woordgroep. Het vaste element blijft het finiete werkwoord, dat komt standaard op de tweede plaats in de zin. De factoren die meespelen in het construeren van een zin zijn niet altijd duidelijk en soms zelfs tegenstrijdig. In dit hoofdstuk wordt onderzoek naar de woordvolgorde in het Nederlands besproken.

Het eerste gedeelte laat spreker-georiënteerde factoren zien. Hier staan regels en principes die opgedragen worden aan de schrijver of spreker. De zinnen worden volgens deze regels en principes gevormd en zin daarmee niet onderhevig aan wat de lezer of luisteraar doet. Het tweede gedeelte van het overzicht belicht een andere kant. Hier volgen juist factoren die te maken hebben met de lezer of luisteraar, luisteraar-georiënteerde factoren. Volgens deze principes zal een schrijver of spreker rekening houden met zijn lezer of luisteraar. De manier waarop zinnen worden gevormd hangt dus deels af van de lezer of luisteraar.

2.1. Prescriptieve en descriptieve grammatica

Frank Jansen (1981) laat in zijn proefschrift zien dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen grammaticale en acceptabele zinnen. Een zinsvorm is grammaticaal als hij verantwoord kan worden door de regels van de Nederlandse grammatica. Prescriptieve grammatica schrijft voor welke regels je zou moeten gebruiken. Een zinsvorm is acceptabel als hij door één of meerdere normale volwassen taalgebruikers van het Nederlands normaal wordt geacht. Als een vorm vaak wordt gebruikt wordt het beschreven in descriptieve grammatica. Deze tak van de grammatica beschrijft alleen wat er gebeurt in een taal, maar velt daar geen oordeel over. Otero (1973) probeerde te bewijzen dat er vier soorten zinnen zijn: 1. zinnen die zowel grammaticaal als acceptabel zijn, 2. zinnen die wel grammaticaal maar niet acceptabel zijn, 3. zinnen die niet grammaticaal maar wel acceptabel zijn, en 4. zinnen die grammaticaal noch acceptabel zijn. Deze hypothese wordt door Jansen (1981) niet overgenomen, omdat er volgens hem geen zinnen voorkomen die niet grammaticaal, maar wel acceptabel zijn, waarmee de derde categorie afvalt. De zinnen uit categorie twee zullen in de dagelijkse praktijk niet voorkomen. Het gaat hier om zinnen die door bijvoorbeeld te veel bijzinnen onbegrijpelijk, en daarmee onacceptabel, worden. In gesproken taal zullen deze zinnen niet voorkomen en daarom valt ook deze categorie voor Jansen af (Jansen, 1981, p. 5-6).

(8)

8 2.2. Canonieke woordvolgorde

Deze paragraaf gaat in op sprekergeoriënteerde redenen voor vooropplaatsing. Dit zal gebeuren aan de hand van verschillende principes. In Formuleren stellen Onrust, Verhagen en Doeve (1993) dat een Nederlandse zin opgebouwd zou moeten worden volgens twee principes: het thema-rhemaprincipe en het Links-Rechtsprincipe. Zij geven adviezen, dus prescriptieve grammatica, het wil niet zeggen dat alles ook volgens deze regels gebeurt.

2.2.1. Thema-rhemaprincipe

Het thema-rhemaprincipe zegt dat het eerste deel van de zin als thema en de rest als rhema fungeert. Dit principe is geïntroduceerd in de Algemene Nederlandse Spraakkunst (Haeseryn e.a., 1997). Het thema wordt gezien als het startpunt. Hier staat algemeen bekende informatie of iets dat zojuist aan de orde is geweest. Het thema fungeert dus als kader voor de rest van de zin. Het thema van een tekst kan verschillen van het thema van een zin. In dit geval wordt alleen gekeken naar losse zinnen, dus het thema wordt per zin bekeken. Het thema staat dus aan het begin van een zin en geeft aan waar de zin over gaat. Het rhema is het gedeelte dat iets zegt over het thema en maakt bijvoorbeeld duidelijk wat er met het thema gebeurt (Pardoen, 1998, p. 49-52). Het thema-rhemaprincipe is te zien in voorbeeldzin (6) en (7).

(6) Morgen zal alles anders zijn.

(7) Na de grote vakantie zien we ze niet meer terug.

In zowel (6) als (7) is het thema onderstreept, de rest van de zin is rhema. In (6) is Morgen namelijk de belangrijkste informatie in de zin, het geeft aan waar iets over gezegd wordt. Wat daar vervolgens over wordt gezegd is het rhema. Zoals in (7) te zien is, kan het thema uit meerdere woorden bestaan. Een bijzin kan ook thema zijn (Onrust e.a., 1993, p. 13-14).

2.2.2. Links-Rechtsprincipe

Volgens het Links-Rechtsprincipe is de informatiewaarde van een zinsdeel hoger naarmate het meer aan de rechterkant van de zin komt te staan. De informatiewaarde aan het einde van een zin is dus hoger dan aan het begin (Onrust, Verhagen & Doeve, 1993, p. 16-19). Omdat de informatiewaarde oploopt van links naar rechts, wordt het principe in Algemene

Nederlandse Spraakkunst het Links-Rechtsprincipe genoemd (Haeseryn e.a., 1997). Dat

belangrijke informatie vooraan geplaatst wordt is gebaseerd op het First Things First

Principle (Gundel, 1988, p. 229).

(8) Ik geef je morgen een boek. (9) Ik geef je het boek morgen.

(9)

9

2.2.3. Combinatie van de twee principes

Door de twee principes (thema-rhemaprincipe en Links-Rechtsprincipe) te combineren kan de volgende conclusie getrokken worden. Iedere zin begint met een bepaald thema, gesteld in het eerste zinsdeel. Dit eerste zinsdeel heeft tegelijkertijd de laagste informatiewaarde. Er wordt geen nieuwe informatie gegeven, wat samengaat met het Given Before New Principle, dat zegt dat bekende informatie vooraan geplaatst wordt (Gundel, 1988, p. 229). Het eerste gedeelte van een zin bevat dus geen nieuwe informatie en kan daardoor goed een kader vormen voor de rest van de zin (Onrust, Verhagen & Doeve, 1993, p. 19). Dit betekent niet dat de informatie die in het eerste gedeelte gegeven wordt niet belangrijk is. Volgens het Links-Rechtsprincipe en het First Things First Principle wordt belangrijke informatie namelijk vooraan geplaatst.

Zoals gezegd worden door Onrust e.a. adviezen gegeven over geschreven taal. In de meeste teksten wordt aan bovenstaande principes voldaan. Onrust e.a. (1993) geven echter toe dat in gesproken taal door de klemtoon op het eerste zinsdeel te leggen, van deze principes kan worden afgeweken. Door verandering van klemtoon is het voor de luisteraar duidelijk wat nieuwe en eerdere informatie is en zal het niet nodig zijn om aan het thema-rhemaprincipe en het Links-Rechtsprincipe te voldoen (Onrust, Verhagen & Doeve, 1993, p. 90). Dit is ook wat Pardoen aangeeft, het Links-Rechtsprincipe is namelijk uitsluitend van toepassing op ongemarkeerde zinnen. Dit zijn zinnen waarin het zinsaccent achteraan in de zin ligt. Als de klemtoon en daarmee het zinsaccent verschoven wordt naar voren kan daarom van het Links-Rechtsprincipe worden afgeweken (Pardoen, 1998, p. 56-57).

2.3. Variabelen die woordvolgorde beïnvloeden

In het eerste gedeelte van het literatuuroverzicht lag de focus vooral op de schrijver en spreker. De principes waren erop gericht hen goed te laten schrijven of spreken, maar waren niet gericht op de lezer of luisteraar. Het hieropvolgende gedeelte zet uiteen wat de overige variabelen voor woordvolgorde zijn.

(10)

10

Hoewel in het Nederlands de SVO-volgorde dominant is, komt ook de OVS volgorde: (direct) object – persoonsvorm – subject voor. Het vooropplaatsen van een object is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder animacy, definietheid, de context (of iets is gegeven of niet), casus en congruentie (Bouma, 2008). Voorop staat dat de luisteraar moet weten wat het subject en wat het object is. De volgende voorwaarde is dat de spreker moet weten dat de luisteraar weet wat het subject en object is. De spreker moet zich dus kunnen inleven in het perspectief van de luisteraar. Als voor de luisteraar duidelijk is wat het object en subject zijn, kan de spreker, volgens Bouma’s analyse in termen van bidirectionele Optimality Theory (Prince & Smolensky, 1997), variëren in woordvolgorde. De meeste optimale output is de meest harmonische (Blutner, 2000, p. 199-200). Deze optimaliteitstheorie stelt dat niet altijd aan alle taalregels hoeft te worden voldaan. Zinnen volgen de regels waar het kan, maar kunnen daar dus ook van afwijken (Cannizzaro, 2012, p. 4).

Zoals hierboven duidelijk gemaakt wordt, is de woordvolgorde van verschillende variabelen afhankelijk. In de volgende subparagrafen worden deze variabelen besproken. Allereerst zal er aandacht worden geschonken aan zinsaccenten. Daarna volgt een opsomming van elementen die zich onttrekken aan het Links-Rechtsprincipe. Gevolgd door de variabele animacy, die in de inleiding al kort is genoemd. De variabelen definietheid en context worden daarna besproken. De paragraaf wordt afgesloten met de bespreking van casus en agreement.

2.3.1. Zinsaccent

Jansen en Wijnands (2004) hebben in een kleinschalig onderzoek in krantenartikelen naast deze principes nog verschillende andere variabelen gevonden voor de woordvolgorde in een zin. Zij vonden dat het zinsaccent een grote rol speelt in de bepaling van informatie in de zin. Daarmee heeft het dus ook een grote invloed op de woordvolgorde, maar dit is door Pardoen (1998) en Onrust e.a. (1993) ook al genoemd. Het zinsaccent is normaal gesproken alleen in gesproken taal te vinden. Net als Onrust e.a. (1993, p. 18) beweren Jansen en Wijnands (2004) echter dat in geschreven taal ook zinsaccenten te vinden zijn. De lezer van geschreven tekst kan volgens hen geen zinnen lezen zonder er een zinsaccent aan toe te kennen. Lezers doen dit op een natuurlijke manier.

(10) Gékken zijn het.

(11) Het zijn gékken.

Dat een zinsaccent ook gelezen wordt in schriftelijk taalgebruik is aan de bovenstaande voorbeelden te zien. (10) en (11) verschillen van elkaar in accent. Als een zin lastiger is zullen ze hem vaak zelfs in hun hoofd oplezen om het zinsaccent toe te kunnen kennen (Onrust e.a., 1993, p. 18). In hun onderzoek vonden Jansen en Wijnands (2004) echter naast zinsaccent nog een aantal andere invloedrijke aspecten met betrekking tot de woordvolgorde.

2.3.2. Elementen die zich onttrekken aan het Links-Rechtsprincipe

(11)

11

worden besproken aan de hand van voorbeelden. Na modale bepalingen, complexe zinsdelen, bijvoeglijke bepalingen en chronologie, komen dubbelzinnige gevallen aan bod.

2.3.2.1. Modale bepalingen

Sommige elementen onttrekken zich aan het Links-Rechtsprincipe. Modale bepalingen, bepalingen van tijd of plaats en zinsverbindende elementen (zoals bovendien en

waarschijnlijk) blijken deze eigenschappen te hebben. Dit is ook te zien in voorbeeld (12).

(12) Waarschijnlijk komt Sinterklaas morgen.

In deze gevallen wordt door eerdere zinsdelen de betekenis van latere zinsdelen beïnvloed. Het Links-Rechtsprincipe is meer gericht op efficiënte presentatie van de zin en in gevallen als (12) wordt de betekenis van de zin belangrijker gevonden. Vandaar dat het Links-Rechtsprincipe in sommige gevallen niet het meest optimaal is voor het maken voor een zin (Jansen & Wijnands, 2004).

2.3.2.2. Complexe zinsdelen

Complexe zinsdelen staan ofwel voor de persoonsvorm, ofwel achter de werkwoordelijke eindgroep. Dit komt erop neer dat deze zinsdelen helemaal aan het begin of helemaal aan het eind staan. Daarnaast hebben zinsdelen achter de werkwoordelijke eindgroep vaak een lage informatiewaarde. Dit is wederom in strijd met het Links-Rechtsprincipe. De complexe zinsdelen zijn bijvoorbeeld bijzinnen met een zinsdeelfunctie of zinsdelen met bijvoeglijke bijzinnen.

(13) De afgelopen jaren heeft hij (Van Rij) bij hoog en bij laag ontkend dat dat zijn

ambitie was.

Een voorbeeld hiervan is te zien in (13). Dit voorbeeld is afkomstig uit de Volkskrant van 1 oktober 2001 en gebruikt in het onderzoek van Jansen & Wijnands (2004). Volgens het Links-Rechtsprincipe had de bijzin ‘dat dat zijn ambitie was’ vooraan in de zin moeten staan.

2.3.2.3. Bijvoeglijke bepalingen

Bijvoeglijke bepalingen in de vorm van voorzetselgroepen blijven volgens hetzelfde onderzoek van Jansen en Wijnands (2004) achter hun kern.

(14) Volgens een anonieme ingewijde betwijfelen ze het waarheidsgehalte van

bepaalde uitspraken.

(12)

12 2.3.2.4. Chronologie

Ook chronologie krijgt de voorkeur boven het Links-Rechtprincipe. In de krantenartikelen die door hen bestudeerd zijn hebben Jansen en Wijnands (2004) gezien dat zinsdelen die betrekking hebben op eerdere gebeurtenissen staan voor zinsdelen die betrekking hebben op latere gebeurtenissen.

(15) Zo ging Ajax in Waalwijk voortvarend van start en had de excellerende Van der Vaart de score al na 29 seconden kunnen openen, maar zijn inzet raakte de paal. (…) Na een goede individuele actie van Yakabu en slim afleggen door Van der Meyde

nam Van der Vaart de bal aan de rand van het strafschopgebied aan om vervolgens met een sierlijke boogbal RKC-doelman Van Dijk kansloos te laten: 0-1.

In (15) wordt een stuk uit een verslag van een voetbalwedstrijd getoond, dit verslag stond op 15 oktober 2001 in de Volkskrant. In het eerste gedeelte van het fragment wordt Van der Vaart geïntroduceerd en wordt duidelijk dat hij excelleerde. Volgens het Links-Rechtsprincipe had hij dus in het cursieve gedeelte vooraan moeten staan.

2.3.2.5. Dubbelzinnige gevallen

In het onderzoek wordt ook vermeld dat in mogelijk dubbelzinnige gevallen de schrijver de voorkeur geeft aan de volgorde subject voor object, in plaats van andersom. Het Links-Rechtsprincipe zou in deze gevallen kunnen stellen dat een object eerder geplaatst moet worden dan het subject. Dit komt bijvoorbeeld voor als het object wél en het subject niet (of minder) bekend is. De conclusie dat in mogelijk dubbelzinnige gevallen gekozen wordt voor SVO-volgorde boven OVS-volgorde is getrokken omdat er veel meer SVO-zinnen voorkomen dan OVS-zinnen. Bovendien kiezen taallerende kinderen telkens de eerste NP als agens, dus subject. De canonieke volgorde waarbij het subject voorop staat wordt door schrijvers volgens Jansen en Wijnands onbewust gekozen als beste alternatief (Jansen & Wijnands, 2004).

Dat in dubbelzinnige gevallen het Links-Rechtsprincipe niet wordt gebruikt, heeft te maken met de luisteraar. De luisteraar moet in staat zijn de zin te begrijpen. In de volgende paragrafen worden ander luisteraar-geörienteerde factoren besproken. Na een paragraaf over animacy volgt een gedeelte over definietheid en context, daarna volgt een paragraaf over casus en agreement.

2.3.3. Animacy

Animacy heeft te maken met de mate van ‘levendheid’ van een NP (naamwoordgroep). Mensen zijn het meest animate, gevolgd door dieren. Binnen levenloze objecten bestaat ook nog een verschil in animacy, zo zijn voertuigen iets meer animate dan bijvoorbeeld meubels. Voertuigen kunnen namelijk meer acties ondernemen (rijden, stoppen, remmen…) dan meubels (staan, liggen…) (Bouma, 2008, p. 162);(Cannizzaro, 2012, p. 7, 57-58).

(13)

13

Fraurud (1996) dat in enkelvoudige declaratieve zinnen in Germaanse talen (in dit geval Zweeds) zinnen met een menselijk subject en een niet-menselijk object in 47,7% van de gevallen voorkomen. Zinnen met een niet-menselijk subject en een niet-menselijk object komen voor in 40,8% van de gevallen. 8,9% van de zinnen heeft een menselijk subject en een menselijk object. Slechts 2,6% van de zinnen bestaat uit een niet-menselijk subject en een menselijk object. Dit ondersteunt de stelling van Bouma dat in Germaanse talen het subject meestal meer animate is dan het object (Dahl & Fraurud, 1996, in: Van Tiel & Lamers, 2007, p. 19). Daarnaast geldt: hoe meer animate een NP is, hoe meer kans het heeft vooraan geplaatst te worden (Cannizzaro, 2012, p. 32-33). Deze stelling kan echter beïnvloed zijn door het vorige gegeven. Een subject is meestal meer animate dan een object en een subject staat vaker vooraan dan een object. Het lijkt daarom logisch dat een meer animate NP vaker vooraan staat.

Luisteraars van het Nederlands zouden een subject en object van elkaar kunnen onderscheiden aan de hand van animacy. Een subject is namelijk doorgaans meer animate dan een object. Taalwetenschappers zijn het niet eens over de rol die animacy speelt in grammatica. Omdat in verschillende talen aparte kenmerken zijn om aan te geven hoe animate een woord is, lijkt het toch een belangrijke factor te zijn (Cannizzaro, 2012, p. 5).

2.3.4. Definietheid en context

Als gekozen moet worden tussen een definiete of indefiniete NP, wordt een definiete NP vaker voorop geplaatst dan een indefiniete NP. Dit komt ook overeen met het Given Before

New Principle van Gundel (1988) en het Links-Rechtsprincipe (Haeseryn e.a., 1997). Een NP

die al geïntroduceerd is, is dus al gegeven en staat vooraan volgens het principe van Gundel (1988). Een NP die al geïntroduceerd is, wordt waarschijnlijk niet langer door een indefiniet lidwoord (een) vergezeld, maar door een definiet lidwoord (de/het). Als een NP definiet is, is hij vaak al eerder genoemd, door de combinatie van definietheid en het Given Before New

Principle staat een definiete NP vaak vooraan in de zin (Bouma, 2008, p. 53-57). 2.3.5. Casus en agreement

(14)

14 2.4. Invloed van voornaamwoorden

Persoonlijke voornaamwoorden worden in het Nederlands niet graag voorop geplaatst (Bouma, 2008, p. 56). Belangrijke informatie staat naast gegeven informatie namelijk graag vooraan in de zin. Dit is dus strijdig met het Given Before New Principle. Persoonlijke voornaamwoorden gelden niet als belangrijk. Bovendien is het niet vooraan staan van persoonlijke voornaamwoorden in overeenstemming met de prosodic account van Gärtner en Steinbach (2003). Zij hebben namelijk aangetoond dat gereduceerde persoonlijke voornaamwoorden vaker vooraan staan als object dan als subject. Daarnaast staan persoonlijke voornaamwoorden niet vooraan als er ook gekozen kan worden voor een NP. Door de naamvallen van persoonlijke voornaamwoorden kan daarnaast meestal duidelijk gemaakt worden wat de functie in de zin is, waardoor de plaats in de zin minder belangrijk wordt (Bouma, 2008, p. 31-35). De functie van persoonlijke voornaamwoorden is meestal die van subject. Uit frequentiestudies blijkt dat voornaamwoorden vaker als subject dan als niet-subject worden gebruikt (Kaan, 1997, p.86-87). Persoonlijke voornaamwoorden zijn dus een voordeel bij het maken van een OVS-zin. Als het voornaamwoord, zoals vaak het geval is, het subject is, en het niet vooraan in de zin staat, zal waarschijnlijk het object voorop geplaatst worden.

Aanwijzende voornaamwoorden (zoals dat) worden juist wel graag voorop geplaatst in een zin. Ze bevatten belangrijke informatie en belangrijke informatie wordt doorgaans vooraan de zin geplaatst. Ook definietheid speelt hier een rol. Aanwijzende voornaamwoorden hebben de hoogste graad van definietheid en staan daarom vaak vooraan in een zin (Bouma, 2008, p. 35).

Edith Kaan (1997) heeft verschillende onderzoeken gedaan naar ambigue zinnen waarbij het niet duidelijk was wat het subject en het object was. In een van de experimenten moesten deelnemers aan een schriftelijk onderzoek kiezen tussen twee verschillende voornaamwoorden om de zin kloppend te maken. Bij zinnen als Zij vroeg zich af welke man

hem/hij in het café… bleek dat meestal hij als antwoord gegeven werd, hem werd dus

weggehaald. Hieruit blijkt dat de deelnemers significant vaker de OVS-volgorde boven de SVO-volgorde verkozen. Deze resultaten laten zien dat de OVS-volgorde geprefereerd wordt als de tweede NP een voornaamwoord is. Dit is dus van groter belang dan de canonieke SVO-volgorde (Kaan, 1997, p. 92-97).

In een ander experiment in hetzelfde onderzoek laat Kaan de proefpersonen wederom kiezen tussen twee mogelijkheden. Nu is het echter de keuze tussen twee verschillende vormen van een werkwoord, enkelvoud en meervoud. De twee NP’s in de zin verschillen van elkaar in getal, waarbij alleen de tweede NP bestaat uit een voornaamwoord. In dit experiment is, in tegenstelling tot het vorige experiment, de casus niet van invloed op de zinnen. Er werden namelijk zinnen gebruikt als (16), (17), (18) en (19).

(16) Ik vroeg me af welke man jullie gisteren heeft gezien.

(17) Ik vroeg me af welke man jullie gisteren hebben gezien.

(18) Ik vroeg me af welke man jullie bij de schuur achter de boerderij heeft gezien.

(15)

15

In dit experiment moesten de proefpersonen iedere keer een werkwoord invullen. De agreement maakt in dit geval duidelijk wat de proefpersoon ziet als object en wat als subject. Door in (16) en (17) een ander werkwoord in te vullen verandert de betekenis van de zin. Hetzelfde geldt voor (18) en (19). Omdat het persoonlijk voornaamwoord jullie gebruikt wordt, is de casus niet van invloed. Het verschil tussen (16) en (18) is de ambigue regio. Bij (16) is deze erg kort: gisteren. Bij (18) is deze een stuk langer: bij de schuur achter

de boerderij.

(16)

16

3. Onderzoeksvraag

In de inleiding is de onderzoeksvraag aan bod gekomen. Deze luidde: ‘Produceren sprekers van het Nederlands eerder een OVS-woordvolgorde als het object inanimate is dan als het object animate is?’ Om deze vraag te beantwoorden zijn verschillende deelvragen gemaakt. Deze deelvragen beantwoorden steeds gedeelten van de hoofdvraag, waardoor aan het eind een betere conclusie getrokken kan worden. Na het noemen van deze deelvragen volgt een paragraaf met voorspellingen.

3.1. Deelvragen

De hoofdvraag ‘Produceren sprekers van het Nederlands eerder een OVS-woordvolgorde als het object inanimate is dan als het object animate is?’ kan beantwoord worden aan de hand van de volgende deelvragen:

- In welke gevallen gebruikt iemand een OVS-zin?

- Hoe vaak geven proefpersonen een OVS-zin als antwoord op een vraag met een inanimate object?

- Hoe vaak geven proefpersonen een OVS-zin als antwoord op een vraag met een animate object?

- Verschillen de hoeveelheden OVS-antwoorden bij één persoon bij verschil in animacy?

3.2. Hypothese

De verwachting is dat een OVS-zin meer kans heeft te ontstaan bij een groter verschil in animacy. Uit het literatuuroverzicht kwam namelijk naar voren dat animacy van invloed is op de woordvolgorde. Als het object inanimate is en het subject animate is er minder verwarring bij de luisteraar welke NP het object of het subject is, daarom kan in dat geval een niet-canonieke woordvolgorde, zoals OVS, toegepast worden. De verwachting is dat bij vragen met een animate object en een animate subject vrijwel geen OVS-zinnen zullen voorkomen.

(17)

17

4. Experiment

Om te testen of de hypothese klopt is gekozen een experiment te ontwikkelen. Een zin met OVS-volgorde komt voor onder invloed van bepaalde factoren. In het onderzoek is geprobeerd de condities optimaal te laten zijn voor het uitlokken van OVS-zinnen. In de canonieke woordvolgorde staat het subject voorop. Om ervoor te zorgen dat het object voorop geplaatst wordt is gekozen deze verschillende factoren te beïnvloeden. Zo is er rekening gehouden met casus en context, deze zijn constant gehouden. De items zijn zo geconstrueerd dat het goed mogelijk is een OVS-zin te antwoorden. Het enige verschil dat getest wordt is het verschil in animacy.

In deze paragraaf zal allereerst het pilot-onderzoek besproken worden. Vervolgens wordt de opbouw van de items uiteengezet.

4.1. Pilot-onderzoek

In het pilot-onderzoek werd getracht OVS-zinnen uit te lokken met animacy als enige factor. Alle andere factoren die van invloed zouden kunnen zijn op het produceren van een OVS-volgorde moesten weggefilterd worden. Er werden verschillende items ontworpen waarbij er alleen een verschil zat in animacy van het object. De animate objecten zijn allemaal menselijk, de inanimate objecten zijn voertuigen. De items begonnen met twee introductiezinnen om een context te scheppen. De introductiezinnen gaven een reden aan voor een gebeurtenis, waardoor er later een waarom-vraag gesteld kon worden. In de introductiezinnen werd het object twee keer genoemd en het subject een keer. Op deze manier is het object meer gegeven en zou dus volgens het Given Before New Principle eerder vooraan geplaatst worden. Gekozen is voor de transitieve werkwoorden duwen en trekken. Deze werkwoorden kunnen door zowel de animate objecten als de inanimate objecten (voertuigen) worden uitgevoerd. De inanimate objecten zijn levenloos, maar kunnen wel enkele handelingen (zoals duwen en trekken) verrichten. Op deze manier had het werkwoord geen invloed op het subject en object. Beide NP’s zouden in principe zowel subject als object kunnen zijn met deze twee werkwoorden.

In het pilot-onderzoek werden veel elementen constant gehouden. Om congruentie en casus niet te beïnvloeden is gekozen alle NP’s in het meervoud te zetten. In het enkelvoud zou bij het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden een duidelijk verschil te zien zijn tussen subject (hij) en object (hem).

(20) Er zijn vliegtuigen te ver doorgereden op de landingsbaan. Medewerkers van

Schiphol duwen de vliegtuigen terug, omdat er geen achteruit op zit. Q. Waarom duwen de medewerkers van Schiphol de vliegtuigen?

(21) Er zijn aanhangers achtergebleven langs de weg na de werkzaamheden. De

aanhangers worden door buurtbewoners iets verder getrokken, zodat er meer parkeerplaatsen beschikbaar zijn.

Q. Waarom trekken de buurtbewoners ze?

De vraagzin na de introductiezinnen was een waarom-vraag. Er zijn twee verschillende

(18)

18

opgebouwd: waarom duwen/trekken de subjecten de objecten? De tweede soort is te zien in (21): waarom duwen/trekken de subjecten ze? Het gebruik van een persoonlijk voornaamwoord wordt in de tweede soort meer gestimuleerd, dit zou ook terug kunnen komen in de antwoorden.

De verwachting was dat de proefpersonen bij de zinnen met inanimate objecten vaker een OVS-zin zouden gebruiken dan een bij de zinnen met animate objecten en vooral als de

waarom-vraag van de eerste soort was. Een animate object staat eerder voorop dan een

inanimate object en persoonlijke voornaamwoorden staat niet graag voorop. Als het object geen NP maar een persoonlijk voornaamwoord is, zal het waarschijnlijk niet vooraan staan. Als het object een inanimate NP is wordt het eerder voorop geplaatst. In het geval van de zinnen met animate objecten werd verwacht dat er vrijwel geen OVS-volgorde zou voorkomen, omdat die zinnen moeilijk in die volgorde te interpreteren zijn.

Bij twee verschillende proefpersonen is deze pilot afgenomen. De proefpersonen hebben geen enkele keer een OVS-antwoord gegeven. Bovendien antwoordden ze telkens in halve zinnen. Ze gebruikten in hun antwoord alleen een bijzin en lieten de hoofdzin achterwege. Die hoofdzin was juist het gedeelte dat van belang was voor het onderzoek. De antwoorden die uit de pilot naar voren kwamen gaven aanleiding de testitems aan te passen.

4.2. Materiaal en Methode

Zoals in de inleiding al naar voren kwam, is gekozen voor twee verschillende soorten vragen:

wat-vragen en wie-vragen. Bij de wie-vragen is het object animate en de wat-vragen is het

object inanimate. Voor iedere combinatie van subject en werkwoord is een wie-variant en een wat-variant gemaakt, zodat het subject en het werkwoord het onderzoek niet kunnen beïnvloeden.

Alle items zijn op dezelfde manier opgebouwd. Ieder item begint met twee introductiezinnen. In deze twee zinnen wordt een situatie geschetst, waar vervolgens een vraag over gesteld kan worden. De eerste zin is een soort inleiding, waarna er bij de tweede zin belangrijke informatie wordt gegeven voor het beantwoorden van de vraag. De tweede zin bestaat uit twee hoofdzinconstructies in de volgorde SVO. Het subject doet iets wel en het subject doet iets niet. Om de twee helften van de tweede zin van het introductiegedeelte gelijk te houden moest naast het bijwoord niet ook het bijwoord wel gebruikt worden.

(19)

19

het subject of andersom. De mate van gegevenheid is daardoor gelijk. Het Given Before New

Principle zou dus geen rol moeten spelen. In zowel de inleidende zinnen als de vraagzinnen

worden geen pronomina gebruikt. Het gebruik van pronomina wordt de proefpersonen niet ontraden, maar het wordt ook niet gestimuleerd door de woorden actief aan te bieden.

De vraag die volgt op de introductiezinnen is als volgt opgebouwd: Wie/wat + V +S + wel/niet? In de tweede introductiezin is de informatie gegeven die nodig is voor het antwoord op de vraag. Bij de wie-vragen is zowel het subject als het object menselijk (animate). Er wordt gebruik gemaakt van beroepsgroepen, zoals de restauranteigenaar, en relaties, bijvoorbeeld moeder en dochter. Bij de wat-vragen is het subject nog steeds menselijk, maar het object is dat niet (inanimate), dat is bijvoorbeeld een stoelpoot of een tafel, zoals in (23). In iedere vraag, of het nu een wie-vraag of een wat-vraag was, kwam een bijwoord (wel of niet) voor. Om de afwisseling in de vragen te houden en de items niet te voorspelbaar te maken, is ervoor gekozen de vragen ook afwisselend met wel of niet te stellen.

Voorbeelden van items uit het experiment zijn hieronder weergegeven:

(22) Er komen mooie zelfgemaakte schilderijen in het restaurant te hangen. De

restauranteigenaar schildert wel een moeder, maar hij schildert niet een dochter. Q. Wie schildert de restauranteigenaar niet?

(23) Er moet nog veel gebeuren aan het nieuwe restaurant. De restauranteigenaar

schildert wel een stoelpoot, maar hij schildert niet een tafel. Q. Wat schildert de restauranteigenaar niet?

Naast de in totaal dertig testitems bestaat het onderzoek uit nog veertig fillers. Deze fillers zijn de items van de eerdere poging tot het uitlokken van zinnen in een OVS-volgorde. Deze pilot is eerder besproken in 3.1. De fillers zullen in de resultaten van het experiment niet terugkomen, omdat ze geen deel uitmaken van hetgene dat onderzocht wordt. Eventuele opvallendheden zullen worden besproken in de Discussie.

4.3. Voorspellingen

(20)

20

5. Proefpersonen en procedure

In dit hoofdstuk worden de proefpersonen en procedure van het experiment besproken. Er wordt begonnen met een korte paragraaf die verschillende eigenschappen van de proefpersonen uiteenzet, zoals aantal, leeftijd en opleiding. Vervolgens wordt de procedure uitgebreid besproken.

5.1. Proefpersonen

Er is gekozen voor zestien proefpersonen van uiteenlopende opleiding en leeftijd. Zij werden geïnstrueerd te antwoorden in volle zinnen. Het spreekt voor zich dat de proefpersonen van tevoren geen weet hadden van het doel van het onderzoek. De meeste proefpersonen waren afkomstig uit Twente en in de leeftijd van 20 tot 27 jaar. Ongeveer de helft van de proefpersonen heeft een afgeronde mbo-opleiding en de andere helft van de proefpersonen heeft of is bezig met een hbo- of universitaire studie.

5.2. Procedure

Het huidige experiment is eerst in schriftelijke vorm afgenomen bij twee proefpersonen, om te bekijken welke resultaten te verwachten zouden zijn. Uit deze schriftelijke resultaten kwam geen enkele keer de OVS-volgorde naar voren. In overleg met de begeleider is daarom gekozen het onderzoek mondeling af te nemen. De antwoorden zijn dan waarschijnlijk spontaner en de proefpersonen krijgen geen mogelijkheid het item te herlezen, wat hun antwoorden zou kunnen beïnvloeden.

De vragen werden iedere keer door de onderzoeker, dus dezelfde persoon, opgelezen, zonder dat de proefpersoon mee kon kijken. Bovendien werden de vragen niet herhaald. Het gehele experiment werd opgenomen op audio, in drie ongeveer gelijke stukken. Er werd een korte pauze ingelast na item 24 en na item 48. Dit zorgde ervoor dat er soms een aantal dingen tussendoor gezegd konden worden en dat er een nieuwe opname gestart kon worden. Met de drie losse opnames zijn de bestanden namelijk gemakkelijker te versturen en kan er gemakkelijker met de bestanden gewerkt worden. Een sessie duurde gemiddeld 22 minuten.

De vragen zijn willekeurig verdeeld over het experiment. Na het testen van de eerste proefpersoon bleek echter dat er veel blokken waren waarin fillers of testvragen na elkaar kwamen. Dit zou de test kunnen beïnvloeden. Daarom zijn de vragen voor de overige vijftien proefpersonen opnieuw verdeeld.

(21)

21

6. Resultaten

6.1. Codering en score

Van iedere proefpersoon zijn de drie opnames beluisterd. Per item is het antwoord van de proefpersoon gecodeerd volgens de volgende code. Subject werd aangemerkt als S, werkwoord als V en object als O. Het gebruik van wel en niet is bijgehouden door een b in te voegen als er een bijwoord in de zin stond. Er is op dit moment geen reden om aan te nemen dat de bijwoorden van invloed zijn het onderscheid tussen subject en object, vandaar dat er geen onderscheid is gemaakt tussen bijvoorbeeld SVbO en SVO. In de antwoorden is steeds gekeken naar de eerste zin, ook al werd er een langere uitleg bij het antwoord gegeven. Als een antwoord begon met SV, werd het aangemerkt als SVO-antwoord. Een OVS- antwoord werd alleen als zodanig aangemerkt als het uitgesproken werd als lopende zin. In sommige gevallen kwam het voor dat alleen het object werd genoemd en de proefpersoon zich later herinnerde dat het een complete zin moest zijn, waarna er iets achteraan geplakt werd, dit geldt niet als OVS-zin. Sommige antwoorden waren incompleet en zijn als zodanig aangemerkt. Onder incomplete antwoorden zijn geschaard: ‘ik weet het niet’, alleen het object noemen, object noemen met een lange pauze om daarna pas de zin af te maken. In sommige gevallen werd een passieve zin als antwoord gebruikt. Een passief werkwoord werd genoteerd als pV in plaats van V.

Bij de fillers werd vaak geantwoord volgens een bijzinconstructie in plaats van een hoofdzinconstructie. Dit kwam in de pilottest ook naar voren. Die resultaten waren voor het onderzoek dus niet bruikbaar. Ze zijn genoteerd als bz. Bij de fillers kwam ook regelmatig de SVO-volgorde voor en zelfs een keer de OVS-volgorde. De uitkomsten van de fillers zijn niet meegenomen in de resultaten.

Binnen de dertig testvragen waren vijftien wie-vragen en vijftien wat-vragen. Nadat de resultaten van iedere proefpersoon waren gecodeerd is per vraag bekeken hoeveel OVS-volgordes voorkwamen. Er is rekening gehouden met de incomplete antwoorden, deze zijn van het totaal afgetrokken. Als er dus bij een wat-vraag van de zestien antwoorden twee incompleet waren en een OVS-volgorde werd het percentage als volgt berekend: 16-2=14 geldige antwoorden. Een van de veertien is OVS, dus 1/14*100=7,1% van de antwoorden is OVS-volgorde. Alle percentages zijn afgerond op één decimaal.

6.2. Statistiek

(22)

22

6.2.1. Antwoorden gepaard per vraag

Allereerst zijn de verschillende vragen met elkaar gepaard. In de dertig testvragen waren vijftien wie-vragen en vijftien wat-vragen. Zoals in Materiaal en Methode al is genoemd, is van iedere combinatie van subject+werkwoord zowel een wie-vraag als een wat-vraag ontwikkeld. Deze vragen zijn voor de statistische tests met elkaar gepaard. De verschillen die nu getest worden zijn dus onafhankelijk van het subject en werkwoord. Het werkwoord zou namelijk een effect kunnen hebben op het wel of niet produceren van een OVS-zin. Met paren van de antwoorden zijn deze effecten weggenomen. Met de gepaarde antwoorden is een paired samples T-test uitgevoerd. In grafiek 1 zijn de resultaten hiervan weergegeven. De gemiddeldes en standard errors zijn af te lezen. De gemiddeldes zijn de twee brede gekleurde balken (blauw voor wie-vragen, rood voor wat-vragen). De dunne zwarte lijnen zijn de standard error. Dit geeft de foutmarge van de gemiddeldes weer.

Grafiek 1: Percentage OVS-antwoorden bij wie-vragen en wat-vragen bij gepaarde vragen.

In grafiek 1 zijn de gemiddelde percentages van de OVS-antwoorden te zien. Het gemiddelde percentage OVS-antwoorden bij wie-vragen is 4,92%, met een standard error van 1,3681. De standaarddeviatie is 5,2987. Het gemiddelde percentage OVS-antwoorden bij wat-vragen is 4,353%, met een standard error van 1,0266. De standaarddeviatie is 3,9762. De standaarddeviatie is in het geval van de OVS-antwoorden op wie-vragen niet meer dan twee keer zo groot als de standaarddeviatie van de OVS-antwoorden op wat-vragen, dit betekent dat er geen schending is van de aanname dat de variabiliteit hetzelfde is.

0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 5 5,5 6 6,5 7 1 Percentage

Percentage OVS bij wie- of wat-vragen

Vragen gekoppeld

(23)

23

Deze gemiddeldes zeggen echter nog niets over de significantie. De significantie is berekend door de paired samples T-test met een t-waarde van 0,319. De significantie 2-tailed is 0,754, 1-tailed is de helft daarvan, dus 0,377. Dit wil zeggen dat er een kans is van 37,7% dat de verdeling van de resultaten willekeurig is. De resultaten zijn dus niet significant. Daarvoor had de significantiewaarde kleiner moeten zijn dan 0,05.

6.2.2. Antwoorden gepaard per proefpersoon

De tweede manier om de verschillen tussen de percentages OVS-antwoorden op wie-vragen en wat-vragen te testen is om dat te doen vanuit de proefpersonen. In dit geval zijn de percentages OVS-antwoorden op wie-vragen en wat-vragen per proefpersoon berekend. Deze percentages zijn wederom met elkaar vergeleken door een paired samples T-test. De gemiddeldes en standard errors die hieruit naar voren kwamen zijn te zien in grafiek 2.

Grafiek 2: Percentage OVS-antwoorden bij wie-vragen en wat-vragen per proefpersoon.

In grafiek 2 zijn de gemiddelde percentages van de OVS-antwoorden per proefpersoon te zien. Het gemiddelde percentage OVS-antwoorden bij wie-vragen is 2,613%, met een

standard error van 1,379. De standaarddeviatie is 5,5159. Het gemiddelde percentage

OVS-antwoorden bij wat-vragen is 2,4%, met een standard error van 1,9207. De standaarddeviatie is 7,6827. De standaarddeviatie is in het geval van de OVS-antwoorden op

wat-vragen niet meer dan twee keer zo groot als de standaarddeviatie van de

OVS-antwoorden op wie-vragen, dit betekent dat er geen schending is van de aanname dat de variabiliteit hetzelfde is.

0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 5 5,5 6 6,5 7 1 Percentage

Percentage OVS bij wie- of wat-vragen

Proefpersonen gekoppeld

(24)

24

(25)

25

7. Discussie

7.1. Behandeling van de deelvragen

In de inleiding werden een aantal deelvragen gesteld die zouden helpen bij het beantwoorden van de hoofdvraag. De eerste deelvraag luidde ‘In welke gevallen gebruikt iemand een OVS-zin?’ Op deze vraag is een antwoord gevonden in de literatuur. In geschreven taal komen OVS-zinnen minder voor dan in gesproken taal. In gesproken taal is het gemakkelijker te interpreteren of de luisteraar begrijpt wat de spreker bedoelt. Het thema-rhemaprincipe en het Links-Rechtsprincipe hebben invloed op de plaats van woorden en woordgroepen in de zin. Ook verschillende voornaamwoorden hebben invloed op de plaats van woorden in een zin. Het gebruiken van een OVS-zin hangt bovendien af van verschillende factoren: animacy, definietheid, context, casus en agreement. Dit wil zeggen dat er een verschil moet zijn in animacy, het object moet definieter zijn dan het subject, de context moet bij zowel spreker als luisteraar bekend zijn en een verschil in casus en agreement moet zichtbaar worden. Als zo veel mogelijk factoren aanwezig zijn is er de beste mogelijkheid voor het gebruik van een OVS-zin. Het blijft echter bij een mogelijkheid, want er zijn geen factoren gevonden die het gebruik van een OVS-zin verplicht stellen.

Deelvraag twee was de volgende: In hoeveel procent van de gevallen geven proefpersonen een OVS-zin als antwoord op een vraag met een inanimate object? Dit had betrekking op de

wat-vragen. In paragraaf 6.2.1. is aan de hand van een statistische test laten zien wat de

gemiddelde percentages zijn. Grafiek 1 laat een gemiddelde zien van 4,353%.

Deelvraag drie wordt wederom behandeld in paragraaf 6.2.1. Dit was de vraag ‘In hoeveel procent van de gevallen geven proefpersonen een OVS-zin als antwoord op een vraag met een animate object?’ Deze deelvraag had betrekking op de wie-vragen. Grafiek 1 laat in dit geval een gemiddelde zien van 4,92%.

De laatste deelvraag is ‘Verschilt het percentage OVS-antwoorden bij één persoon bij verschil in animacy?’ In paragraaf 6.2.2. worden de resultaten besproken die hier duidelijkheid over geven. Grafiek 2 laat de gemiddelde percentages van OVS-antwoorden per proefpersoon zien. Het gemiddelde percentage OVS-antwoorden bij wie-vragen is 2,613%, bij wat-vragen is dat 2,4%. Deze gemiddeldes verschillen niet significant. Er kan dus niet worden gezegd dat de percentages OVS-antwoorden bij één persoon verschillen tussen

wie-vragen en wat-vragen. Het is aan de hand van deze resultaten dus ook niet vast te

stellen of er verschil is in het percentage OVS-antwoorden bij een verschil in animacy in de vraag. Het omgekeerde kan ook niet gesteld worden, omdat daar te weinig gegevens beschikbaar voor zijn. Met andere testitems of meer proefpersonen was wellicht wel een verschil te meten.

7.2. Behandeling van de hoofdvraag

(26)

26

net iets hoger dan het percentage OVS-antwoorden bij wat-vragen. De gemiddelde percentages liggen echter te dicht bij elkaar, ook als gekeken wordt naar de standard error, om er duidelijk verschil tussen te maken. Vooralsnog wordt daarom de hypothese niet ondersteund. Maar omdat de resultaten niet significant zijn kan het niet in zijn geheel verworpen worden.

Dat er vrijwel geen verschil is tussen de percentages OVS-antwoorden op wie-vragen en op

wat-vragen kan erop duiden dat animacy geen effect heeft op de vooropplaatsing van het

object. Dit lijkt echter onwaarschijnlijk, omdat in onderzoeken die te maken hadden met begripstaken naar voren kwam dat animacy wel degelijk van invloed is op OVS-zinnen.

Er waren in dit onderzoek überhaupt weinig OVS-zinnen. In totaal waren er 21 OVS-zinnen, tegenover 428 SVO-zinnen. Het kan zijn dat het ligt aan de manier van onderzoek. Doordat de proefpersonen wisten dat ze deelnamen aan een experiment hebben ze waarschijnlijk geprobeerd zo duidelijk mogelijk te antwoorden. SVO-zinnen worden meer gebruikt dan OVS-zinnen en het ligt daarom voor de hand dat de proefpersonen eerder een SVO-zin gebruiken dan een OVS-zin.

Het was bovendien onnatuurlijk voor de proefpersonen om op de vragen te antwoorden in een volledige zin. Dit bleek uit de vele keren dat ze een onvolledig antwoord gaven. Op bijvoorbeeld de vraag ‘Wie zoekt de directiesecretaresse wel?’ was het voor verschillende proefpersonen logischer om ‘de leraar’ te antwoorden, in plaats van ‘De directiesecretaresse zoekt de leraar’ of ‘De leraar zoekt de directiesecretaresse’. Op dergelijke vragen is het dus logischer om een antwoord te geven in een of twee woorden dan in een hele zin.

Zoals besproken in 4.2 is ervoor gekozen in het experiment alleen SVO-volgordes aan te bieden om imitatie te voorkomen. Als in iedere introductie een OVS-zin voor was gekomen waren er wellicht meer OVS-antwoorden geweest. Het was dan alleen niet duidelijk geweest of het OVS-antwoord werd geproduceerd door imitatie of dat het spontaan tot stand kwam.

Het kan ook zijn dat het oplezen van het onderzoek effect heeft gehad. Het onderzoek is niet van tevoren opgenomen om het meer op spontane spraak te laten lijken. Een bandopname zou het effect in verschillen in oplezen wegnemen, het wordt immers een keer ingesproken en iedereen krijgt dezelfde opname te beluisteren. Met een bandopname is het experiment echter wel minder spontaan, waardoor er nog minder kans is dat er OVS-zinnen geproduceerd zullen worden.

De resultaten waren niet altijd gemakkelijk te interpreteren. Of iets een SVO-zin of een OVS-zin is, is alleen af te leiden uit de context die bij zowel de onderzoeker als de proefpersoon bekend is. In een van de gevallen werd er een OVS-zin geproduceerd bij een filler-item, terwijl de proefpersoon verder geen enkele keer een OVS-zin had voortgebracht.

(24) Er zijn leraren te laat voor de les, omdat ze de bel niet hadden gehoord. De

(27)

27

Op het item (24) werd door een van de proefpersonen geantwoord: ‘De leraren trekken de leerlingen omdat…’. Omdat er bij de onderzoeker onduidelijkheid was over dit antwoord is een extra vraag gesteld: ‘Dus wie werden er geduwd?’ Waarop de proefpersoon antwoordde: ‘De leerlingen werden geduwd.’ De proefpersoon had de context dus kennelijk verkeerd begrepen.

7.3. Resultaten van de fillers

Zoals eerder vermeld waren de resultaten bij de fillers grotendeels onbruikbaar, omdat de proefpersonen vaak in de vorm van een bijzin antwoordden. Als hierbij iedere keer gezegd zou worden dat ze in een hoofdzin moesten antwoorden, zouden er waarschijnlijk voorbeelden gegeven moeten worden om het duidelijk te maken. Zulke voorbeelden hadden de resultaten beïnvloed. Bovendien had het vragen om hoofdzinnen het experiment vertraagd, wat ook invloed kan hebben op de resultaten. Er waren dus veel antwoorden die gecodeerd zijn als bz, maar ook een aantal SVO-antwoorden. Het meest opvallende was het OVS-antwoord dat slechts een keer voor kwam.

(25) Er is een monstertruck een show aan het geven in het Arnhemse Gelredome.

Supporters duwen de monstertruck als die vastzit op een grote zandbult. Q. Waarom duwen de supporters hem?

(28)

28

8. Conclusie

Voor de conclusie van dit onderzoek wordt eerst even teruggekeken naar de hoofdvraag en hypothese. De verwachting was dat de hoofdvraag ‘Produceren sprekers van het Nederlands eerder een OVS-woordvolgorde als het object inanimate is dan als het object animate is?’ met ‘ja’ beantwoord zou worden. Dit zou ondersteunen dat animacy van grote invloed is op het al dan niet produceren van een OVS-zin.

(29)

29

9. Bibliografie

Bouma, G.J. (2008). Starting a Sentence in Dutch. A corpus study of subject- and

object-fronting. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.

Blutner, R. (2000). Some aspects of optimality in natural language interpretation.

Journal of Semantics, 17 (p. 189–216).

Cannizzaro, C.L. (2012). Early word order and animacy. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.

Dahl, O. & Fraurud, K. (1996). Animacy in grammar and discourse. In: Fretheim, Th., Gundel, J.-K. (Eds.). Reference and Referent Accessibility (p. 47-64). Amsterdam: Benjamins.

Dryer, M.S. (2008). Order of subject, object and verb. In M. Haspelmath, M. S. Dryer, D. Gil, & B. Comrie (Eds.), The world atlas of language structures online. Munich. Beschikbaar: http://wals.info/feature/81

Gärtner, H.M., & Steinbach, M. (2003). What do reduced pronominals reveal about the syntax of Dutch and German? Part 2: fronting. Linguistische Bereichte, 196 (p. 459-490).

Gundel, J.K. (1988). Universals of topic-comment structure. In Hammond, M., Moravczik, E. & Wirth, J. (Eds.) Studies in Syntactic Typology (p. 209-239). Amsterdam: John Benjamins.

Haeseryn, W., Romijn, K., Geerts, G., De Rooij, J. & Van den Toorn, M.C. (1997). Algemene

Nederlandse Spraakkunst (2e druk). Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers.

Hendriks, P. (2013). Asymmetries between Language Production and Comprehension. Dordrecht: Springer.

Kaan, E. (1997). Processing Subject-Object Ambiguities in Dutch. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.

Jansen, F. (1981). Syntaktische konstrukties in gesproken taal. Amsterdam: Huis aan de drie grachten.

Jansen, F. & Wijnands, R. (2004, 19 januari). Doorkruisingen van het Links-Rechtsprincipe [14

paragrafen]. Neerlandistiek.nl [online tijdschrift]. Beschikbaar:

http://www.neerlandistiek.nl/04.01/

Onrust, M., Verhagen, A., & Doeve, R. (1993). Formuleren. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Ortero, C. (1973). Stilistische grammatica van het Moderne Nederlands (2e druk). Zwolle.

Pardoen, J.A. (1998). Interpretatiestructuur. Een onderzoek naar de relatie tussen

(30)

30

Prince, A. & Smolensky, P. (1997). Optimality: from neural networks to universal grammar,

Science, 275 (1604-1610). Beschikbaar: www.sciencemag.org

Van Tiel, B., & Lamers, M.J.A. (2007). Animacy in verschillende teksttypes. TABU. Bulletin

(31)

31

Bijlagen

Bijlage 1

Vragen van het experiment

De codering leest als volgt:

Q01 – het cijfer geeft aan op welke volgorde de items voorkwamen in de test. In dit geval dus vraag 1.

t/f – een t na het cijfer geeft aan dat het om een testitem gaat, een f is een filler. wie/wat – geeft aan of het een wie-vraag of een wat-vraag betreft.

w/n – geeft aan of het een vraag was met wel of niet.

Q01twatn

Er moet nog veel gebeuren aan het nieuwe restaurant. De restauranteigenaar schildert wel een stoelpoot, maar hij schildert niet een tafel.

Q. Wat schildert de restauranteigenaar niet?

Q02f

Er speelt een kind midden op straat zodat niemand er langs kan. Het kind worden door de fietser met moeite aan de kant geduwd.

Q. Waarom duwt de fietser het kind?

Q03twiew

Er komen telefoontjes binnen voor verschillende werknemers. De directiesecretaresse zoekt wel een leraar, maar ze zoekt niet een rector.

Q. Wie zoekt de directiesecretaresse wel?

Q04f

Er is een vliegtuig te ver doorgereden op de landingsbaan. Medewerkers van Schiphol duwen het vliegtuig terug, omdat er geen achteruit op zit.

Q. Waarom duwen de medewerkers van Schiphol het vliegtuig?

Q05f

Er zijn vier vrienden gewond geraakt op het gevaarlijke kruispunt. De vrienden worden door ambulancebroeders de ambulance in geduwd.

Q. Waarom duwen de ambulancebroeders de vrienden?

Q06twiew

Er zijn twee klassen op bezoek in het magazijn. De heftruckchauffeur tilt niet een leraar, maar hij tilt wel een leerling.

Q. Wie tilt de heftruckchauffeur wel?

Q07f

Er is een vakkenvuller de deur van de supermarkt aan het open doen. Een klant duwt de vakkenvuller aan de kant, omdat de aanbiedingen anders op zijn.

(32)

32

Q08twien

Er is een leerling achtergebleven in het speelbos na het schoolreisje, dus moet er gezocht worden. De basisschoollerares ziet wel een mevrouw, maar ze ziet niet een jongen. Q. Wie ziet de basisschoollerares niet?

Q09f

Er ligt een spijbelende student in het park. De student wordt door de professor naar de tentamenhal geduwd om op tijd te komen.

Q. Waarom duwt de professor hem?

Q10twatw

Er komt iemand in de praktijk die last heeft van een blessure. De fysiotherapeut bekijkt wel een knie, maar hij bekijkt niet een schouder.

Q. Wat bekijkt de fysiotherapeut wel?

Q11f

Er zijn kinderen aan het zeuren om een lolly. Moeders trekken de kinderen bij de snoepwinkel vandaan, omdat appels gezonder zijn.

Q. Waarom trekken de moeders de kinderen?

Q12twiew

Er zijn verschillende verdachten voor het stelen van fietsen rondom het station. De politiecommissaris omsingelt niet een Duitser, maar hij omsingelt wel een Spanjaard. Q. Wie omsingelt de politiecommissaris wel?

Q13f

Er is een patrouillewagen op zoek naar een verdwaald meisje op het strand. De

patrouillewagen wordt met een sterk touw door badgasten uit het zand getrokken omdat hij vast zit.

Q. Waarom trekken de badgasten hem?

Q14twatn

Er komt een vrouw voor een afspraak naar de salon. De schoonheidsspecialiste verzorgt niet een kapsel, maar ze verzorgt wel een nagel.

Q. Wat verzorgt de schoonheidsspecialiste niet?

Q15twien

Er komen mooie zelfgemaakte schilderijen in het restaurant te hangen. De

restauranteigenaar schildert wel een moeder, maar hij schildert niet een dochter. Q. Wie schildert de restauranteigenaar niet?

Q16f

Er staat nog een skelter op straat na het spelen. Een vader trekt de skelter naar binnen voor hij gestolen wordt.

(33)

33

Q17f

Er zijn driewielers die een stok voor kleine kinderen achterop hebben. De driewielers worden door ouders geduwd zodat het kind niet hoeft te trappen.

Q. Waarom duwen de ouders de driewielers?

Q18twatn

Er moeten een aantal mooie voorbeelden op het bord worden geschreven. De basisschoollerares ziet wel een borstel, maar ze ziet niet een krijtje.

Q. Wat ziet de basisschoollerares niet?

Q19f

Er staan drie tandems in de schuur die weinig gebruikt worden, daarom zijn ze moeilijk tevoorschijn te halen. De tandems worden door bewoners los getrokken zodat er gefietst kan worden.

Q. Waarom trekken de bewoners ze?

Q20twatw

Er is een voedselgevecht bezig in de kantine van de ns. De treinmachinist bekogelt niet een tafel, maar hij bekogelt wel een bloempot.

Q. Wat bekogelt de treinmachinist wel?

Q21f

Er rijdt een caravan met veel moeite het kampeerterrein op. De caravan wordt door campinggasten recht op de kampeerplek getrokken.

Q. Waarom trekken de campinggasten de caravan?

Q22twatw

Er is een grote vracht aangekomen bij het magazijn. De heftruckchauffeur tilt niet een tv, maar hij tilt wel een koelkast.

Q. Wat tilt de heftruckchauffeur wel?

Q23f

Er zijn leraren te laat voor de les, omdat ze de bel niet hadden gehoord. De leraren worden door leerlingen de klas in getrokken om snel te kunnen beginnen.

Q. Waarom trekken de leerlingen de leraren?

Q24twien

Er moet iemand helpen het been van mevrouw Sanders opnieuw te verbinden. De verpleegkundige ziet niet een dokter, maar ze ziet wel een stagiair.

Q. Wie ziet de verpleegkundige niet?

Q25f

Er is een monstertruck een show aan het geven in het Arnhemse Gelredome. Supporters duwen de monstertruck als die vastzit op een grote zandbult.

(34)

34

Q26twatn

Er zijn veel dingen te ontdekken in de boeken van Guus Kuijer. De kinderboekenschrijver beschrijft wel een schaakspel, maar hij beschrijft niet een schaakbord.

Q. Wat beschrijft de kinderboekenschrijver niet?

Q27f

Er zit een meisje op een hek naast het voetbalveld. De jongen duwt het meisje uit jaloezie van het hek.

Q. Waarom duwt de jongen haar?

Q28twatw

Er liggen veel formulieren die ondertekend moeten worden. De directiesecretaresse zoekt wel een stempel, maar ze zoekt niet een vulpen.

Q. Wat zoekt de directiesecretaresse wel?

Q29f

Er fietsen twee brugklassers van school naar huis. Pestkoppen duwen de brugklassers zodat ze bijna vallen.

Q. Waarom duwen de pestkoppen ze?

Q30twiew

Er komen allerlei mensen naar de praktijk die een diagnose willen en niet iedereen kan aan de beurt komen. De fysiotherapeut bekijkt wel een atleet, maar hij bekijkt niet een

schaatser.

Q. Wie bekijkt de fysiotherapeut wel?

Q31f

Er rijden veel trams in Amsterdam, dus gaat er ook wel eens eentje kapot. De kapotte tram wordt dan door passagiers van het kruispunt geduwd.

Q. Waarom duwen de passagiers hem?

Q32twatw

Er is een woonhuis dat moet worden ingericht en waarvan de bewoners hebben aangegeven wat ze ongeveer willen. De binnenhuisarchitecte vergeet wel een bankstel, maar ze vergeet niet een vloerkleed.

Q. Wat vergeet de binnenhuisarchitecte wel?

Q33f

Er zijn aanhangers achtergebleven langs de weg na de werkzaamheden. De aanhangers worden door buurtbewoners iets verder getrokken, zodat er meer parkeerplaatsen beschikbaar zijn.

(35)

35

Q34twien

Er is Kinderboekenweek in de bibliotheek en daar wordt het nieuwe boek van Paul van Loon gepresenteerd. De kinderboekenschrijver beschrijft wel een weerwolf, maar hij beschrijft niet een zombie.

Q. Wie beschrijft de kinderboekenschrijver niet?

Q35f

Er zijn fietsen in het water gegooid door vandalen. De fietsen worden door eigenaren weer op het droge getrokken.

Q. Waarom trekken de eigenaren de fietsen?

Q36twien

Er is geen lange wachtrij in de salon, omdat de behandeling niet zo lang duurt. De schoonheidsspecialiste verzorgt niet een vrouw, maar ze verzorgt wel een man. Q. Wie verzorgt de schoonheidsspecialiste niet?

Q37f

Er is een patiënt die wegloopt van de afdeling, omdat hij liever thuis uitziekt. De verpleegster trekt de patiënt weer naar de goede afdeling.

Q. Waarom trekt de verpleegster de patiënt?

Q38f

Er is een collectant geld aan het ophalen in een villawijk. De buurvrouw duwt de collectant de straat op, omdat ze te gierig is.

Q. Waarom duwt de buurvrouw de collectant?

Q39twiew

Er zijn geen duidelijke afspraken gemaakt over wie er na het werk opgehaald moeten worden, waardoor het niet helemaal goed loopt. De binnenhuisarchitect vergeet wel een vriendin, maar ze vergeet niet een dochter.

Q. Wie vergeet de binnenhuisarchitect wel?

Q40f

Er zijn kinderen bij het vissen in het water gevallen. Een vader trekt de kinderen snel uit het water.

Q. Waarom trekt de vader ze?

Q41twatn

Er staat een lange rij bij de incheckbalie, omdat de persoon vooraan niet opschiet. De profvoetballer heeft niet een ticket, maar hij heeft wel een paspoort.

Q. Wat heeft de profvoetballer niet?

Q42f

Er staan veel gasten rondom de bar van een café. De gasten worden door de serveerster aan de kant geduwd om bij de tafels te kunnen komen.

(36)

36

Q43f

Er zijn starters op zoek naar een betaalbaar huis. De makelaar trekt de starters over de streep om een contract te tekenen.

Q. Waarom trekt de makelaar ze?

Q44twatw

Er zijn weinig vogels te vinden, omdat er veel kinderen in het bos lopen. De vogelspotter ziet wel een meisje, maar hij ziet niet een ouder.

Q. Wat ziet de vogelspotter wel?

Q45f

Er vallen drie meisjes erg hard op het gladde ijs. De meisjes worden door een jongen overeind getrokken om verder te kunnen.

Q. Waarom trekt de jongen ze?

Q46twiew

Er kunnen geen treinen rijden in verband met de hevige sneeuwval, het personeel moet dus wachten op het station. De treinmachinist bekogelt niet een vijand, maar hij bekogelt wel een vriendin.

Q. Wie bekogelt de treinmachinist wel?

Q47f

Er komen veel bezoekers af op het jaarlijkse circus in de stad. Clowns trekken de bezoekers door flauwe grappen uit te halen.

Q. Waarom trekken de clowns ze?

Q48f

Er staat een bus met pech op de snelweg, waardoor er een lange file staat. Passagiers duwen de bus naar de vluchtstrook zodat de file oplost.

Q. Waarom duwen de passagiers hem?

Q49f

Er zijn jongens een potje aan het vechten in de discotheek. De onruststokers worden door beveiligers mee naar buiten getrokken.

Q. Waarom trekken de beveiligers de jongens?

Q50twatn

Er zijn een aantal dingen veranderd naast het bed van mevrouw Kuipers. De verpleegkundige ziet niet een looprek, maar ze ziet wel een infuus.

Q. Wat ziet de verpleegkundige niet?

Q51f

Er rijden huifkarren vol toeristen door het bos naar het kasteel. Koetsiers trekken de huifkarren recht op de parkeerplaats als de paarden al weg zijn.

(37)

37

Q52twatn

Er zijn veel locaties om uit te kiezen voor de trouwscène van een film. De filmregisseur kiest niet een kasteel, maar hij kiest wel een café.

Q. Wat kiest de filmregisseur niet?

Q53f

Er worden scooters gecontroleerd op maximumsnelheid. Agenten trekken een scooter hun bus in, omdat hij opgevoerd was.

Q. Waarom trekken de agenten hem?

Q54f

Er is een vrachtwagen met goederen onderweg naar Spanje. De vrachtwagen wordt door de chauffeur naar de vluchtstrook geduwd na een lekke band.

Q. Waarom duwt de chauffeur hem?

Q55twatw

Er is een bankoverval gepleegd door een aantal bekende criminelen. De politiecommissaris omsingelt niet een auto, maar hij omsingelt wel een woonhuis.

Q. Wat omsingelt de politiecommissaris wel?

Q56f

Er rennen passagiers erg hard het perron op om te trein te halen. De passagiers worden door de conducteur op het laatste moment de trein in getrokken.

Q. Waarom trekt de conducteur ze?

Q57f

Er is een tank vlak voor het kamp stil komen te staan, omdat er te weinig getankt was. De tank wordt door soldaten de laatste meters naar het kamp geduwd.

Q. Waarom duwen de soldaten de tank?

Q58twatw

Er staan verschillende acts te wachten buiten de circustent. De leeuwentemmer ontwijkt niet een leeuw, maar hij ontwijkt wel een clown.

Q. Wat ontwijkt de leeuwentemmer wel?

Q59f

Er is een zanger die het podium niet op durft. De zanger wordt door de manager op het podium geduwd zodat hij toch gaat zingen.

Q. Waarom duwt de manager hem?

Q60twien

Er is een speciale dag bij de voetbalclub, iedereen mag zijn lievelingsoom meenemen. De profvoetballer heeft niet een oom, maar hij heeft wel een tante.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

CyA and PRO increased the area under the plasma concentration-time curve (AUC) of PTX and MTX, respectively, whereas Phela had no effect on the AUC of PTX or MTX. Overall, no

Thus Potchefstroom Gymnasium is considered an exponent of the Christlan National Education .principle- (CNE principle). Afrikaner children could conse- quently again

Keywords: nitric oxide/ cGMP signal transduction pathway; neuronal nitric oxide synthase activity; Flinders Sensitive Line rat; animal model of depression;

De gouverneur van de deel- staat Oaxaca, Ulises Ruiz, ver- moedt dat er minstens vijf- tot zeshonderd slachtoffers zijn als gevolg van de aardverschuiving, maar

3p 35 − Voeg in het eerste kader in de uitwerkbijlage schematisch de oppervlakte- eiwitten van het virus toe, zoals ze eruit zien vóór een behandeling door het

When at the end of this period the ventricular pressure falls below the aortic pressure level, the aortic valve is closed by the starting back flow from

Uit het onderzoek Winkelen in Megaland blijkt dat de komst van malls naar Nederland niet tegen te houden is en dat de economische gevolgen voor binnensteden en voor wijk-

Maar hoe verklaart u dat er op andere plaatsen, waar ook malls zijn gebouwd, bijvoorbeeld Oberhausen, maar ook heel veel steden in Amerika, dat daar de binnenstad zo verpauperd is?”