• No results found

De Relatie tussen Ondernemingscomplexiteit en de Audit Fee: De Invloed van Auditor Tenure en Industriespecialisatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Relatie tussen Ondernemingscomplexiteit en de Audit Fee: De Invloed van Auditor Tenure en Industriespecialisatie"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Ondernemingscomplexiteit en de Audit Fee:

De Invloed van Auditor Tenure en Industriespecialisatie

Accountancy & Controlling

Masterafstudeerwerkstuk

Piet Smit 1613464 Admiraal de Ruyterweg 246-1 1055 MN Amsterdam 06-22262668 smit.piet@kpmg.nl

Eerste begeleider RuG: Dr. R.B.H. Hooghiemstra Tweede begeleider RuG: Dr. T.E. Marra

(2)

De Relatie tussen Ondernemingscomplexiteit en de Audit Fee:

De Invloed van Auditor Tenure en Industriespecialisatie

ABSTRACT

In dit onderzoek wordt de relatie onderzocht tussen de mate van ondernemingscomplexiteit van de auditee op de hoogte van de prijs die hij voor de jaarrekeningcontrole betaalt. Daarbij is naast de directe invloed ook de invloed van twee modererende relaties onderzocht. Uit de resultaten is gebleken dat zowel ondernemingscomplexiteit and de mate van industriespecialisatie van de accountant een significant positieve invloed op de hoogte van de audit fee. Daarnaast is gebleken dat naar mate auditor tenure hoger wordt, de audit fee juist lager wordt. Dit laatste druist in tegen eerder onderzoek.

De modererende relaties bleken niet significant te zijn. Industriespecialisatie blijkt geen modererende invloed te hebben op de relatie tussen ondernemingscomplexiteit en de audit fee. Daarnaast blijkt ondernemingscomplexiteit geen versterkende invloed te hebben op de negatieve relatie tussen auditor tenure en de audit fee.

(3)

Dit afstudeerwerkstuk betreft de afronding van de master Accountancy & Controlling aan de Rijksuniversiteit Groningen. Voor mij is deze thesis echter meer geweest dan slechts een

afsluiting van mijn studententijd. Deze thesis heeft mij doen inzien dat niets vanzelf komt en dat discipline misschien nog wel belangrijker is dan kennis. Dit inzicht is voor mij waarschijnlijk nog waardevoller gedaan dan de opgedane theoretische kennis. Voor de toekomst betekent dit voor mij dat ik alleen door het maximale van mezelf qua inzet te eisen, ik tot een bevredigend resultaat en een voldaan gevoel zal kunnen komen.

Bij de start van het traject voor de afronding van mijn master studie stond één ding vast, ik wilde iets doen met de audit fee en de wereldwijde concentratie van de accountancymarkt rondom de Big Four. Dit is een zeer praktische onderwerp en derhalve wil ik mijn begeleider Dr. R.B.H. Hooghiemstra bedanken voor zijn feedback, kritische blik, begeleiding en bovenal zijn hulp bij het wetenschappelijk relevant maken van dit onderzoek. Zonder hem was het mijns inziens hoogst onwaarschijnlijk geweest dat ik met dit onderwerp en mijn eigenwijze houding tot wetenschappelijke bijdrage was gekomen.

Ik hoop dat de resultaten van mijn onderzoek, die gedeeltelijk indruisen tegen hetgeen er tot nu toe bekend was omtrent de determinanten van de audit fee, een waardevolle toevoeging kunnen zijn op de wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp.

Tot slot wil ik mijn ouders bedanken voor de vrijheid die zij mij gedurende mijn studententijd hebben geboden, mijn vrienden voor de benodigde afleiding zo op zijn tijd, mijn studiegenoten voor het verkrijgen van nieuwe inzichten en als laatste mijn ubgenoten en collega’s voor hun steun en betrokkenheid bij de laatste loodjes van deze thesis.

Piet Smit

(4)

1.

Inleiding ... 1

1.1. Introductie onderwerp ... 1 1.2. Probleemstelling ... 4 1.3. Relevantie ... 4 1.4. Structuur scriptie ... 7

2.

Theoretisch kader ... 8

2.1. Agency theorie ... 8

2.2. De determinanten van de audit fee ... 9

2.3. Complexiteit ... 11

2.4. Auditor Tenure ... 12

2.5. Industriespecialisatie ... 15

3.

Onderzoeksontwerp ... 19

3.1. Onderzoeksmethode en populatie ... 19

3.2. Afhankelijke variabele: de audit fee ... 20

3.3. Onafhankelijke variabelen ... 20

3.4. Controlevariabelen ... 23

3.5. Modellen ... 24

4.

Analyse van de resultaten ... 26

4.1. Beschrijvende statistieken ... 26 4.3. Resultaten ... 28 4.3.1. Hypothesetoetsing ... 28 4.3.2. Robuustheidschecks ... 35 4.3.3. Samenvatting resultaten ... 36

5.

Conclusie ... 38

5.1. Beantwoording van de hoofdvraag ... 38

5.2. Beperkingen en aanbevelingen ... 40

6.

Literatuurlijst ... 42

(5)

 

1. Inleiding

In dit hoofdstuk zal achtereenvolgens een totstandkoming van het onderzoek worden uiteengezet, een probleemstelling worden geformuleerd om de in de introductie geïdentificeerde relaties te onderzoeken, de relevante van het onderzoek worden aangegeven om vervolgens te eindigen met de structuur van de verdere thesis.

1.1. Introductie onderwerp

Naar aanleiding van de vele boekhoudschandalen in de afgelopen decennia rondom bijvoorbeeld Enron, Ahold, Worldcom en Lehman Brothers is het toezicht op het werk van de accountant sterk toegenomen. In Nederland kun je hierbij denken aan de invoering van de code Tabaksblat, en in de Verenigde Staten aan de invoering van de SOx (Sarbanes-Oxley) wetgeving. Ook kun je hierbij denken aan de recentelijk ingevoerde wettelijke verplichting voor OOB’s (Organisaties van Openbaar Belang) om elke acht jaar van accountant te wisselen. Deze wetgeving moet ervoor zorgen dat er meer toezicht komt en dat de kwaliteit van de werkzaamheden wordt gewaarborgd.

Het verplicht rouleren van accountant heeft als doel zowel de onafhankelijkheid van de accountant als het toezicht van de accountant op de organisatie te verbeteren (Accountant, 2012). Dit zou moeten leiden tot een verbeterde kwaliteit van de audit. Het is echter aannemelijk dat een ervaren accountant, één die al meerdere jaren bij een bepaalde klant zit, juist een beter inzicht in de organisatie heeft, en daardoor beter in staat is problemen te signaleren (Myers et al., 2003). Vooral bij complexe ondernemingen, denk hierbij aan ondernemingen die in meerdere industrieën en landen gevestigd zijn, zal het tijd kosten voordat een accountant de klant echt goed kent en weet waar de problemen spelen.

Om terug te komen op de invoering van SOx, heeft deze niet alleen invloed op het toezicht, maar ook op de kosten van de accountantscontrole. De toegenomen eisen die aan de diensten van de auditor worden gesteld, zorgen er namelijk voor dat er sprake is van een stijging in het benodigde aantal manuren voor een controle (Huang et al., 2009). Deze kosten van auditdiensten komen tot uitdrukking in de accountantscontrolekosten, ook wel de audit fee genoemd. Als je de wetenschappelijke literatuur erop naslaat, blijkt al gauw dat er vele tientallen onderzoeken zijn

(6)

geweest naar de determinanten van de audit fee (Hay et al., 2006). Ook de ervaring van de accountant, de complexiteit van een onderneming en de invloed van deze twee variabelen op de audit fee hebben al verschillende keren centraal gestaan. Naast de eerder genoemde variabelen, laat het onderzoek van Hay et al. zien dat er binnen dit scala van wetenschappelijke artikelen nog vele andere variabelen onderzocht zijn die van invloed zijn op de hoogte van de audit fee. Wat echter nog onderbelicht is gebleven, is hoe de eerder genoemde variabelen, ondernemingscomplexiteit van de auditee, industriespecialisatie van de auditor en auditor tenure (duur van de auditrelatie), met elkaar samen hangen. Dit onderzoek zal zich hier dan ook op richten. Hierbij dient aangegeven te worden dat in dit onderzoek accountant en auditor aan elkaar gelijk zijn gesteld.

Niet alleen in Nederland staat de onafhankelijkheid van de accountant de laatste tijd ter discussie. Ook in de Verenigde Staten is na de eerder genoemde schandalen de discussie rondom de onafhankelijkheid van de accountant weer opgelaaid en ook daar speelt steeds vaker de vraag of accountants niet vaker moeten rouleren (AICPA, 2011; PCAOB, 2011). Deze discussie versterkt de vraag naar nieuwe inzichten rondom kantoorroulatie en audit tenure (de duur van de relatie tussen auditor en auditee), en de invloed hiervan op de audit fee steeds meer. De recente wetswijziging in Nederland maakt een onderzoek hiernaar in Nederland interessant, maar het feit dat het onderwerp ook in de Verenigde Staten hoog op de agenda staat maakt een onderzoek in deze markt ook van grote waarde. Daarnaast is de Verenigde Staten een veel grotere markt is, en bedrijfsinformatie en informatie omtrent auditrelaties toegankelijker is. Hierdoor is dit een geschiktere markt om te onderzoeken.

Zoals aangegeven is er in het verleden al onderzoek gedaan naar de relatie tussen de audit fee en kantoorroulatie. Het is echter aannemelijk dat (verplichte) kantoorroulatie voor bepaalde bedrijven meer gevolgen zal hebben dan voor andere. Wanneer ondernemingen bijvoorbeeld in meerdere industrieën en geografische gebieden gevestigd zijn, leidt dit tot grotere informatiecomplexiteit (Bushman et al., 2004). Dit zorgt ervoor dat er ook meer arbeid vereist is om de financiële gegevens te doorgronden. Dit heeft als gevolg dat bij complexere bedrijven hogere audit fees worden gevraagd. Je zou dit ook wel een complexiteitspremie kunnen noemen.

(7)

 

Ondanks het feit dat de complexiteit van ondernemingen al vaak is onderzocht, is er vrijwel geen voorgaand onderzoek dat zich richt op de invloed van complexiteit op hoogte van de audit fee door de jaren heen. Hierom zal dit onderzoek zich ook richten op de vraag of deze variabele het leerelement uit een auditrelatie vast kan stellen. Het is aannemelijk dat er tijdens de controle van een complexere onderneming meer winst geboekt kan worden op het gebied van efficiëntie dan bij de controle van minder complexe ondernemingen doordat men de onderneming steeds beter leert kennen en systemen ontwikkelt om sneller te auditen.

Daarnaast is er bij meer complexe auditklanten ook sprake van een risicopremie. Onderzoek van onder andere Seethamaran et al. (2002) heeft aangetoond dat bedrijven uit Groot-Brittanië een premie in de vorm van een hogere fee betalen wanneer zij de Amerikaanse markt, met een hoger aansprakelijkheidsrisico, aanboren. Je zou kunnen verwachten dat deze premie lager wordt zodra de accountant de klant beter leert kennen, en daardoor ook een beter beeld heeft van de risico’s die er spelen. Voortbouwend op deze relaties zou je kunnen verwachten dat naarmate de auditrelatie langer duurt, de complexiteitspremie lager wordt.

Daar waar voorgaand onderzoek wel de invloed van bijvoorbeeld ondernemingsgrootte, grootte van de auditor, de reden van het wisselen en het hebben van een beursnotering op relatie tussen de audit fee en het aangaan van een nieuwe audit relatie heeft onderzocht en aangetoond (Turpen, 1990; Gregory en Collier, 1996; Craswell en Francis, 1999), blijft de invloed van bijvoorbeeld de mate van industriespecialisatie op deze relatie onderbelicht. Hay et al. (2006) laten zien dat er door de jaren heen wel een aantal onderzoeken zijn gedaan naar de invloed van industriespecialisatie op de audit fee, maar de resultaten daarvan zijn verre van consistent.

Onder andere Lee (1996), Balsem et al. (2003) en Mayhew en Wilkins (2003) hebben onderzoek gedaan naar de rol van industriespecialisatie, op de hoogte van de audit fee. In deze onderzoeken kwam naar voren dat industriespecialisatie zowel een verhogende invloed kan hebben op de audit fee, door middel van diversificatie, als een verlagende invloed, door middel van schaalvoordelen. Deze onderzoeken vonden echter plaats in een context waarbij de markt voor accountantskantoren aanzienlijk minder geconcentreerd was dan tegenwoordig. Het is derhalve nog maar de vraag of je, je als accountantskantoor kunt specialiseren of diversifiëren. Ook toont het onderzoek van Hay et al. (2006) aan dat voorgaande onderzoeken naar industriespecialisatie

(8)

vaak gebruik maakten van verschillende maatstaven om de mate van industriespecialisatie te meten, waaruit zij concluderen dat het nog onduidelijk is wat nou de beste manier is om dit te doen. Het gebruik van maatstaven uit verschillende onderzoeken op dezelfde populatie zou hier duidelijk over kunnen verschaffen. Dit maakt het voor toekomstig onderzoek naar de rol van industriespecialisatie in bepaalde relaties makkelijker om de variabele te definiëren.

1.2. Probleemstelling

Het doel van dit onderzoek is te identificeren of complexiteit van de onderneming, de mate van industriespecialisatie van de auditor en de duur van de auditrelatie van invloed zijn op de hoogte van de audit fee die auditors vragen aan ondernemingen voor het doen van de controle van de jaarrekening. De nadruk zal hierbij ook liggen op de wijze waarop deze variabelen zich verhouden tot elkaar. Dit brengt ons bij de volgende hoofdvraag:

Hoe beïnvloedt de mate van complexiteit van de auditee de hoogte van de audit fee en hoe verhouden de mate van industriespecialisatie van de auditor en de auditor tenure zich tot deze relatie?

Eerder onderzoek heeft de directe relatie tussen complexiteit en de audit fee al aangetoond (Dooley, 2002; Bushman et al., 2004). In dit onderzoek zal onderzocht worden of deze relatie, naarmate de auditrelatie langer duurt, zich ontwikkelt. Daarnaast zal onderzocht worden of middels deze relatie de aanwezigheid van een leerelement in de accountantscontrole kan worden vastgesteld. Met andere woorden, dat een efficiëntere controle tot uitdrukking komt in een lagere audit fee. Daarnaast heeft eerder onderzoek al aangetoond dat de kwaliteit van een audit van een industriespecialist door de jaren beter wordt ten opzichte van de kwaliteit die wordt geboden door een niet-industriespecialist (Lim & Tan, 2010). Dit onderzoek tracht inzicht te geven in het feit of deze efficiëntieslag zich vertaalt in een kostenvoordeel richting de klant, of juist in een extra premie voor de verhoogde kwaliteit die door de industriespecialist wordt geboden.

1.3. Relevantie

De afgelopen twee decennia heeft de Amerikaanse accountancymarkt een aantal belangrijke veranderingen doorgemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de invoering van de Sarbanes-Oxley wet en het terugbrengen van het aantal grote accountantskantoren van acht naar

(9)

 

vier, maar ook de toegenomen kritiek op het beroep, en dan met name die op de onafhankelijkheid van de accountant, heeft de afgelopen jaren geleid tot veranderingen in de markt. Ook zijn er steeds meer partijen die zich hard maken voor het verkorten van auditrelaties (Arel et al., 2005; McKenna, 2010; PCAOB, 2011).

Veruit het grootste deel van eerder Amerikaans onderzoek naar de determinanten van de audit fee en de invloed van de kantoorroulatie hierop zijn gebaseerd op gegevens van voor 2003, het jaar van de invoering van de Sarbanes-Oxley wet in de Verenigde Staten. De Sarbanes-Oxley wet heeft het takenpakket van de accountant aanzienlijk uitgebreid en heeft hiermee een grote invloed gehad op de audit fee. Deze veranderde wetgeving heeft er in de Verenigde Staten op verschillende manieren voor gezorgd dat het minder waarschijnlijk is dat auditors de eerste jaren de audit fee drukken om een klant binnen te halen (ook wel “low-balling” genoemd). Redenen hiervoor zijn de scheiding van audit en non-audit diensten, het feit dat auditors sinds SOx conservatiever zijn geworden (Bryan-Low, 2003), de wijziging in de autoriteit die de auditor benoemt en de toegenomen eisen die aan de diensten van de auditor worden gesteld, die leiden tot een verhoging van het benodigde aantal manuren waardoor de marges zijn gedaald (Huang et al., 2009). Waar voor de introductie van SOx accountantskantoren nog veel ruimte hadden om met de hoogte van de audit fee te ‘spelen’, is prijsdifferentiatie tegenwoordig een stuk lastiger geworden. Gezien deze veranderingen is het interessant om te zien of conclusies genomen op basis van resultaten uit onderzoeken van voor SOx nog wel stand houden in een onderzoek met data van na de invoering hiervan. Het feit dat Huang et al. (2009) in hun onderzoek vonden dat vóór SOx de audit fee na kantoorroulatie 24 procent lager was (low-balling) en ná SOx 16 procent hoger dan de audit fee voor kantoorroulatie, laat zien dat SOx een grote impact heeft gehad op de audit fee.

Waar er in het eerdere deel van deze paragraaf met name is ingegaan op de aanbodkant, heeft SOx wellicht ook invloed gehad op de vraag naar auditdiensten. Door de eerder genoemde prijsdifferentiatie is het voor een industriespecialist wellicht lastiger om een duidelijk lagere prijs te vragen, maar door de hogere audit fees zijn ondernemingen misschien ook prijsbewuster geworden en kijken ze eerder naar de prijs dan naar de kwaliteit.

(10)

De huidige discussie rondom de kantoorroulatie vraagt om vernieuwde inzichten in de invloed die kantoorroulatie heeft op onder andere de audit fee en dan met name de variabelen die hierin een rol spelen. Na de verschillende eerder genoemde boekhoudschandalen gaan er steeds meer stemmen op om de regels rondom kantoorroulatie te wijzigen (PCAOB, 2011; Reuters, 2012). Zoals eerder aangegeven is de invloed van een aantal variabelen al vastgesteld, maar blijft de invloed van industriespecialisatie en ondernemingscomplexiteit onduidelijk in de huidige markt. Het is hierom dat dit onderzoek zich richt op de invloed van deze twee variabelen op de audit fee na het aangaan van een nieuwe auditrelatie. Als ondernemingen vaker zullen moeten wisselen van auditor zullen de kosten die hiermee samenhangen des te belangrijker worden en zal het voor een onderneming van groot belang zijn om te weten of het misschien efficiënter is om bijvoorbeeld een specialistische auditor in dienst te nemen, of juist niet.

Onderzoek van Simunic (1980) toonde aan dat PriceWaterhouse een significant lagere fee vroeg dan de andere grote kantoren. Het onderzoek van Simunic toont aan dat het mogelijk is dat er significante verschillen zitten tussen de audit fees die de verschillende auditors vragen. De resultaten van mijn onderzoek zouden kunnen aantonen dat bepaalde auditors in staat zijn lagere, of juist hogere, fees te vragen in een bepaalde industrie dan anderen. Dit zou, helemaal gezien de recente ontwikkelingen op het gebied van verplichte kantoorroulatie, van essentieel belang kunnen zijn in de keuze van een onderneming voor een nieuwe auditor. Het onderzoek van Ridyard en De Bolle (1992) toont aan dat je als onderneming veel meer waar voor je geld krijgt door de relatie met de auditor te “managen”, dan door van te voren veel geld te steken in het evalueren van de verschillende accountants. Met managen bedoelen zij bijvoorbeeld het op een juiste wijze communiceren met de accountant, aangezien dit per accountant kan verschillen. Ook geven zij aan dat de keuze beïnvloed wordt door relaties die medewerkers op dat moment al hebben met de nieuwe accountant. Het is voor managers relevant om te weten of bepaalde eigenschappen van een onderneming van invloed zijn op de hoogte van de audit fee en de keuze voor bijvoorbeeld wel of geen industriespecialist. Indien je bijvoorbeeld een complexe onderneming bent, is het relevant om te weten of het goedkoper is om een industriespecialist in de arm te nemen, of juist duurder.

(11)

 

Waar er ook het afgelopen decennium nog vele artikelen zijn gepubliceerd waarin de relatie van verschillende variabelen met audit quality wordt onderzocht, is de relatie met de audit fee redelijk onderbelicht gebleven. De meeste onderzoeken naar de determinanten van de audit fee zijn uit de twintigste eeuw. Inmiddels is deze hoeveelheid grote accountantskantoren verkleind tot vier, waardoor de marktaandelen zijn toegenomen zijn en het moeilijker is geworden voor Big Four kantoren om zich in een bepaalde industrie te differentiëren. Dit geeft alleen maar meer reden tot vernieuwde inzichten, aangezien dit de concurrentie heeft verkleind. Is het in de huidige markt nog wel mogelijk om te differentiëren?

1.4. Structuur scriptie

In het volgende hoofdstuk zal een uiteenzetting worden gegeven van de theorie rondom de determinanten van de audit fee en zal de invloed van de hiervoor behandelde variabelen worden verhelderd. In hoofdstuk drie zal de methodiek van het onderzoek waarin uiteen gezet zal worden hoe de verschillende variabelen zullen worden gemeten en welke analyses er zullen worden gedaan. Vervolgens wordt in hoofdstuk vier de analyses van de verschillende regressies worden beschreven en de resultaten die hieruit voortkomen. Afgesloten zal worden met een conclusie met de daarbij behorende beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor vervolgonderzoek.

 

(12)

2. Theoretisch kader

In dit onderzoek zullen de in de introductie uiteengezette relaties gerelateerd worden aan eerder wetenschappelijk onderzoek en zullen op basis daarvan een aantal hypotheses worden gecreëerd die vervolgens in hoofdstuk vier getoetst gaan worden om een antwoord te geven op de gestelde hoofdvraag.

2.1. Agency theorie

Zoals aangegeven in de inleiding spitst dit onderzoek zich toe op de invloed van complexiteit en industriespecialisatie op de audit fee, na het aangaan van een nieuwe auditrelatie. Om deze relatie te begrijpen is het van belang om te weten waar die audit fee vandaan komt en waarom ondernemingen zouden willen wisselen van auditor.

Om de herkomst van de audit fee te begrijpen kan het best worden teruggegaan naar het werk van Jensen en Meckling (1976). In hun studie ontwikkelden zij de principaal-agent theorie (agency theory). Deze theorie is gebaseerd op het feit dat er een scheiding is tussen de eigenaren van een onderneming en degenen die de onderneming besturen. Deze scheiding brengt twee problemen met zich mee. Enerzijds dat de principaal en de agent verschillende belangen kunnen nastreven en een verschillend risicoprofiel hanteren, en anderzijds dat er asymmetrie bestaat tussen de hoeveelheid informatie die de agent en de principaal bezitten. Indien beide partijen nutsmaximalisatie nastreven, leidt dit tot conflicterende belangen. Om deze problemen te ondervangen, kan de principaal controlemaatregelen instellen bij de onderneming. Deze maatregelen brengen echter kosten met zich mee, de zogenoemde ‘agency costs’. Volgens Jensen en Meckling (1976) bestaan er drie verschillende soorten agency costs: (1) bonding costs, kosten die samenhangen met het contractueel vastleggen van agents en het belemmeren van bijvoorbeeld eventuele nieuwe arbeidsrelaties; (2) monitoring costs, kosten die samenhangen met het controleren van het management; (3) residual loss, de overige kosten die niet worden ondervangen door de genomen maatregelen. Het zijn met name de monitoring costs die van belang zijn bij onderzoek naar de audit fee. Onderdeel hiervan zijn namelijk de kosten die gemaakt worden door het moeten laten controleren van de jaarrekening door een accountant. De afweging die hierbij komt kijken is in hoeverre je als eigenaar het toezicht wilt verhogen om de

(13)

 

belangen met elkaar in lijn te brengen en de informatieasymmetrie af te doen nemen, en dus de audit fee verhogen (Davis et al., 1982), en anderzijds de kosten zo laag mogelijk wilt houden. Gezien de functie van de accountantscontrole en de kosten die hiermee samenhangen, is het van groot belang voor een onderneming (zowel managers als aandeelhouders) en de auditor, om te weten waar die kosten precies vandaan komen en waardoor de hoogte van die audit fee bepaald wordt. Wanneer een onderneming namelijk weet welke variabelen van invloed zijn op de audit fee, zou de onderneming hiermee bij het wisselen van accountant rekening kunnen houden. Voor een auditor is het relevant omdat hij beter weet voor welke audittender hij wel zou moeten gaan, en welke niet.

2.2. De determinanten van de audit fee

I

n dit onderzoek staan de variabelen industriespecialisatie van de auditor en de complexiteit van de auditee centraal. De keuze voor juist deze twee variabelen is gekomen vanuit het feit dat juist het onderzoek naar deze twee variabelen in het verleden nog niet uitputtend is geweest. In deze paragraaf zal een uiteenzetting gegeven worden van de variabelen waarvan wel al is vastgesteld dat ze van invloed zijn op de hoogte van de audit fee en deze zijn dan ook essentieel om het effect van de twee variabelen uit dit onderzoek te isoleren.

In 1980 legde Simunic de basis voor het onderzoek naar de determinanten van de audit fee. In zijn onderzoek toont hij bijvoorbeeld de positieve invloed van ondernemingsgrootte aan op de hoogte van de audit fee. Er zijn twee mogelijke verklaringen waarom grotere ondernemingen te maken hebben met hogere audit fees. Aan de ene kant is er de relatie dat er meer posten moeten worden gecontroleerd wat logischerwijs meer werk is. De andere reden komt voort uit de maatstaf die gebruikt wordt bij het meten van de ondernemingsgrootte. De meeste onderzoeken gebruiken totale activa als maatstaf voor ondernemingsgrootte (Simunic, 1980; Abbott et al., 2003; Abbott et al., 2004; Hay et al., 2006; Rainsbury et al., 2009). Het gebruik van deze maatstaf, in tegenstelling tot bijvoorbeeld omzet, heeft namelijk ook invloed op de aansprakelijkheid van de auditor. Dit komt doordat claims vaker gebaseerd zijn op fouten die voortkomen uit de onjuiste waardering van activa dan op fouten in de resultatenrekening. Hierdoor zou dit extra aandacht van de auditor vergen.

(14)

De meta-analyse van Hay et al. (2006) geeft naast ondernemingsgrootte ook de verhouding vreemd vermogen / eigen vermogen als significante variabele aan. De reden hierachter is dat het risico op het niet uitbetalen van de audit fee bij ondernemingen met relatief veel vreemd vermogen groter is dan bij andere ondernemingen. Ook is het risico op een faillissement groter, wat leidt tot een potentieel hoger aansprakelijkheidsrisico voor de accountant. Dit risico zal hij middels extra werkzaamheden ondervangen. De auditor eist hiervoor een extra risico premie. Ook onderzoeken naar de invloed van de aanwezigheid van een Big Four auditor laten overwegend significant positieve resultaten zien op de audit fee (Hay et al., 2006). Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat Big Four auditors een hogere kwaliteit audit leveren en de studie van Hay et al. (2006) laat dus zien dat zij hierdoor in staat zijn een hogere audit fee te vragen.

De laatste variabele waarvan de resultaten overwegend significant zijn is die van de hoeveelheid non-audit services die door de auditor geboden worden. Deze relatie is echter eigenlijk tegengesteld. Wanneer een onderneming auditdiensten afneemt bij een accountantskantoor, is het geneigd om ook non-auditdiensten bij dit kantoor af te nemen, aangezien deze door de auditwerkzaamheden al op de hoogte is van de kwesties die spelen binnen een bedrijf (Turpen, 1990).

De meta-analyse van Hay et al. (2006) laat echter zien dat er ook een groot aantal determinanten zijn die niet significant zijn. Voorbeelden hiervan zijn de aanwezigheid van audit problemen bij de cliënt, datum van de jaarrekening, land en corporate governance. Ook zijn er variabelen waarvan de resultaten met betrekking tot de invloed op de audit fee, en dan met name bij het aangaan van een nieuwe auditrelatie, uiteenlopen en waarvan dus nog niet definitief is vastgesteld of ze wel of niet van invloed zijn. Deze variabelen zijn industriespecialisatie en complexiteit, en dan met name hun invloed door de jaren heen. Dit zijn dan ook de variabelen die centraal staan in dit onderzoek.

(15)

 

2.3. Complexiteit

De complexiteit van een onderneming is een belangrijke variabele in onderzoeken naar bijvoorbeeld corporate governance systemen, de transparantie van verslaggeving en de ‘fit’ met de omgeving (Dooley, 2002; Bushman et al., 2004). Zo stelt Stein (1997) dat multi-industrie ondernemingen geconfronteerd worden met de mogelijkheid dat kapitaal inefficiënt toegewezen wordt, het moeilijker wordt voor CEO’s om de focus te behouden, er meer ‘managerial talent’ vereist is en dat verschillende segmenten binnen een organisatie conflicterende culturen en stijlen kunnen hebben. Daarnaast missen managers van individuele segmenten de drive van buiten om te presteren doordat ze beschermd worden door de gehele organisatie. Dit laatste kan worden vergeleken met de ‘market for corporate control’, waarbij CEO’s worden gedreven optimaal te presteren omdat ze anders de kans lopen op een overname doordat een andere onderneming meent de onderneming beter te kunnen besturen, en CEO’s dus mogelijk hun baan verliezen. Daarnaast leidt ook multinationaliteit tot problemen bij organisaties. Deze problemen kunnen ontstaan door bijvoorbeeld verschillende valuta, verschillende wetgeving en taal- en culturele verschillen (Reeb et al., 1998; Duru en Reeb, 2002; Denis et al., 2002).

Als laatste punt geven Bushman et al. (2004) aan dat het combineren van verschillende soorten activiteiten kan leiden tot problemen bij de aggregatie van informatie die zorgen voor asymmetrie binnen de informatievoorziening van een organisatie (Habib et al., 1997), en tot het bemoeilijken van de informatievoorziening naar investeerders door intermediairs (Gilson et al., 2001). Het is dit laatste punt wat de meest directe invloed zou kunnen uitoefenen op de audit fee. Het grootste deel van de werkzaamheden omvat namelijk het controleren van de informatievoorziening van een onderneming richting belanghebbenden.

Verschillende onderzoeken hebben al laten zien dat de audit fee voor complexe ondernemingen hoger is dan voor niet-complexe ondernemingen (Simunic 1980; Palmrose, 1986; Ezzamel et al., 1993; Ettredge et al., 2007; Owusu et al., 2010). Er zijn een aantal redenen waarom de audit fee bij complexere ondernemingen hoger is. Wanneer men kijkt naar geografische complexiteit, leidt dit ertoe dat er op meerdere locaties werkzaamheden moeten worden verricht wat logischerwijs meer kosten met zich mee brengt. Daarnaast zorgt het aanwezig zijn in meerdere landen of industrieën er ook voor dat er aan verschillende soorten regelgeving voldaan moet worden. Dit

(16)

leidt er toe dat er hier bij de controle van financiële verslagen ook meer aandacht aan besteed zal moeten worden. Daarnaast is het mogelijk dat dochterondernemingen gecontroleerd worden door een concurrerende accountant, wat extra toezicht en controlewerkzaamheden met zich meebrengt. Als laatste kan het zijn dat eventuele ‘economies of scale’, opgebouwd door bijvoorbeeld industriespecialisatie, verloren gaan doordat een onderneming in veel verschillende industrieën opereert (Chan et al., 1993). Op basis van het bovenstaande kan de volgende hypothese worden geformuleerd:

Hypothese 1: Een hogere complexiteit van de auditee leidt tot een hogere audit fee

2.4. Auditor Tenure

De audit fee en auditor tenure hangen nauw met elkaar samen. Dit komt onder meer naar voren in het feit dat klanten aangeven dat de hoogte van de audit fee de belangrijkste reden is om van accountant te wisselen (Ridyard en De Bolle, 1992). Zoals eerder aangegeven toonde het onderzoek van Huang et al. (2009) aan dat na SOx deze redenatie niet meer per definitie op gaat. Door de kleinere marges is het voor accountantskantoren lastiger geworden om bijvoorbeeld low-balling toe te passen. Low-balling wordt gedefinieerd als het vragen van een initiële audit fee die lager is dan de som van de audit opstartkosten plus de standaardmarge (DeAngelo, 1981). Accountants gaan er hierbij vanuit dat ze dit verlies in latere jaren kunnen goed maken.

De meta-analyse van Hay et al. (2006) laat zien dat er vele onderzoeken naar auditor tenure zijn geweest, in relatie met de audit fee. Echter is er buiten het onderzoek van Huang et al. (2009) weinig onderzoek gedaan naar deze relatie na de invoering van SOx. Wel zijn er verschillende onderzoeken geweest die gekeken hebben naar de relatie tussen auditor tenure en audit quality. Zo lieten Geiger en Raghunandan (2002) zien dat accountants welke al langer bij dezelfde klant zitten, efficiënter zijn in het verzamelen en evalueren van audit evidence dan accountants welke pas kort bij een klant zitten. Hierbij dient dan ook meteen aangegeven te worden dat ook audit quality een indicator kan zijn van de leercurve en dat deze door verschillende onderzoeken ook zo wordt benoemd.

(17)

 

Onderzoek heeft aangetoond dat audit quality stijgt naarmate de auditor tenure toeneemt. Dit komt doordat de ervaring van de auditor toeneemt en hij daardoor meer bekend wordt met de bedrijfsprocessen, interne beheersing en administratieve organisatie van de klant en de rapportage kwesties die daarbij spelen (PriceWaterhouseCoopers, 2002; Gul et al., 2007; Almutairi et al., 2009). Daarnaast stellen onder andere Gul et al. (2007) en Lim en Tan (2010) dat een accountant welke al langer bij dezelfde klant zit een beter zicht heeft op de risico’s die er spelen.

Zoals gesteld hebben Geiger en Raghunandan (2002) ontwikkelingen in de efficiëntie van accountantscontroles onderzocht. Een accountant die al langer bij dezelfde klant zit, heeft volgens hen een kennisvoorsprong en een technologisch voordeel ten opzichte van een nieuwe accountant. Per definitie zou dit dus een kostenvoordeel of een tijdsvoordeel moeten opleveren ten opzichte van eerdere jaren. In dit kader is het ook relevant dat Gul et al. (2007) aangeven dat klanten in het begin van een relatie vaak nog zwakke accounting informatie systemen hebben. Als je dit ziet in perspectief met de significante relatie tussen non-audit fees en audit fees, zou je kunnen stellen dat het verlenen van adviesdiensten ervoor zorgt dat de accounting systemen bij de klant verbeterd worden, wat weer een voordeel oplevert tijdens het uitvoeren van controlewerkzaamheden. Hierbij moet ook niet vergeten worden dat een accountant een natuurlijke adviesfunctie heeft, welke bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in de verplichting een oordeel te geven over de interne beheersing van een klant. Dit advies zou hem in de komende jaren van pas kunnen komen bij zijn controlewerkzaamheden indien de klant hier iets mee doet. Zoals in de introductie al uiteengezet is de discussie rondom auditor tenure de laatste jaren weer opgelaaid. Deze draait met name om de vraag of accountantskantoren niet te familiair met de klant worden indien ze al lange tijd samenwerken, en daardoor de onafhankelijkheid in het geding komt. Deze vraag is door Chi en Huang (2005) onderzocht in het licht van de leercurve van accountants, welke ook in dit onderzoek centraal staat. Zij tonen aan dat in Taiwan, gedurende de eerste vijf jaren van een klantrelatie, de ervaring van de accountant en zijn leerproces leidt tot een betere kwaliteit van de jaarrekening (in de vorm van minder discretionaire overlopende posten). Gezien het bovenstaande en het feit dat in de beginjaren de accountant de klant dus moet leren kennen, zou verwacht kunnen worden dat deze in het begin

(18)

dus ook meer werkzaamheden moet uitvoeren, of in ieder geval langer over de werkzaamheden zal moeten doen. Derhalve zullen zij hier een hogere fee voor moeten vragen wanneer de auditor tenure kort is, dan wanneer auditor tenure lang is.

Ook Simunic (1980) heeft gekeken naar de ontwikkeling van audit fees door de tijd heen en de eventuele aanwezigheid van een leerelement. Hij vond hierbij geen systematische variatie door de tijd heen. Redenen hiervoor zouden volgens hem kunnen zijn dat het leerelement opging in de ruis gecreëerd door het onderzoeken van verschillende ondernemingen en industrieën. Ook geeft hij aan dat het zou kunnen komen doordat accountants anticiperen op het leerelement en proberen een meer uniforme fee te vragen door de jaren heen, ook wel multiperiod pricing genoemd. Met de komst van SOx zijn de mogelijkheden hiertoe echter afgenomen, zoals ook bevestigd in het eerder genoemde onderzoek van Huang et al. (2009) naar de aanwezigheid van een roulatiepremie voor en na de invoering van SOx. In de meta-analyse van Hay et al. (2006) wordt aangegeven dat van de dertien onderzochte studies, er vier positief significant, twee negatief significant en zeven insignificant waren. Het feit dat de resultaten zo verschillend zijn vraagt dan ook om nieuwe inzichten op dit gebied.

De aanwezigheid van een leerelement in de controle, de striktere regelgeving, verschillende onderzoeksresultaten en de beperktere mogelijkheden om aan ‘multiperiod pricing’ te doen en de invloed hiervan op de ontwikkeling van de audit fee, geeft het vermoeden dat er een negatieve relatie is tussen auditor tenure en de audit fee. De overwegend positieve resultaten in voorgaand onderzoek, refererend naar de meta-analyse van Hay et al. (2006), rechtvaardigt het echter om een open hypothese te stellen. Derhalve zullen in dit onderzoek de volgende twee hypothesen getoetst worden:

Hypothese 2a: Een hogere auditor tenure leidt tot een lagere audit fee Hypothese 2b: Een hogere auditor tenure leidt tot een hogere audit fee

De relatie tussen auditor tenure en de audit fee staat echter niet op zich.

Wanneer je de invloed van ondernemingscomplexiteit doortrekt naar auditor tenure, en de leercurve, zou je verwachten dat er meer winst geboekt kan worden op het gebied van efficiëntie

(19)

 

bij complexere klanten. Als men bijvoorbeeld kijkt naar de complexiteit op basis van het aantal industrieën waarin een onderneming is gevestigd, dient het zoals gezegd rekening te houden met meer verschillende soorten regelgeving. Men hoeft echter slechts een keer te kijken welke regelgeving er van toepassing is, om er vervolgens in de volgende jaren aan te kunnen toetsen. Dit leidt ertoe dat er dus in het eerste jaar meer kosten gemaakt zullen moeten worden dan in de latere jaren. Eerder onderzoek heeft complexiteit onder andere gedefinieerd middels het aantal dochterondernemingen (Craswell & Francis, 1999). Hierbij kun je stellen dat er in eerste instantie controlewerkzaamheden worden verricht specifiek gericht op een bepaalde dochter. Echter zal er naarmate de klantrelatie langer duurt, meer standaardisatie toegepast kunnen worden doordat de controlewerkzaamheden bij verschillende dochterondernemingen gelijk kunnen zijn. Naar mate de jaren vorderen verwacht je dat de auditor systemen en routines ontwikkelt die het controleren vereenvoudigen. Indien er geen dochterondernemingen zouden zijn, zou deze efficiëntieslag niet behaald kunnen worden. Het feit dat accountantscontroles van complexe ondernemingen meer ruimte bieden tot het behalen van efficiëntievoordelen ten opzichte van niet-complexe ondernemingen brengt ons tot de volgende hypothese:

Hypothese 3: Complexiteit versterkt de negatieve relatie tussen auditor tenure en de audit fee

2.5. Industriespecialisatie

Om inzicht te krijgen in de invloed van industriespecialisatie op de audit fee is het van belang om de markt van accountantsdiensten te begrijpen. Waar in de meeste markten het geleverde product redelijk zichtbaar is en differentiatie in services redelijk goed te meten is, is de situatie in de markt voor accountantsdiensten anders. Doordat de eigenschappen en de kwaliteit van de dienst die geleverd wordt door een auditor moeilijk waar te nemen zijn, wordt bij het bepalen van de kwaliteit van de dienst vaak gekeken naar bijvoorbeeld de prijs of de merknaam (DeAngelo, 1981; Simunic, 1980). Doordat de productkwaliteit zo moeilijk te meten is, is het als accountant veel belangrijker om jezelf te onderscheiden op basis van je naam of reputatie, in plaats van door verbeteringen in het product zelf, dan in bijvoorbeeld de voedingsmiddelen- industrie. Deze markteigenschap heeft niet alleen implicaties voor de aanbodzijde, maar ook voor de vraagzijde. Doordat de kwaliteit van de accountantsdiensten moeilijk waar te nemen is, zullen gebruikers surrogaten zoeken voor kwaliteit (DeAngelo, 1981). Deze vinden ze in

(20)

bijvoorbeeld ondernemingsgrootte, merknaam en marktaandeel. Het is hierdoor belangrijk om je als auditor te differentiëren en te specialiseren.

In het verleden zijn er verschillende onderzoeken geweest die hebben gekeken naar de invloed van industriespecialisatie op de audit fee (Craswell & Taylor, 1995; Behn et al., 1997; Solomon et al., 1999; Taylor, 2000; Balsam et al., 2000; Owhose et al., 2002; Carcello & Nagy, 2002; Dunn & Mayhew, 2002, Mayhew & Wilkins, 2003). Mayhew en Wilkins (2003) hebben gekeken naar zowel de invloed van industriespecialisatie als differentiatie op de hoogte van de audit fee bij ondernemingen die voor het eerst naar de beurs gaan. Volgens Mayhew en Wilkins leidt industriespecialisatie tot vergroting van het marktaandeel in een industrie doordat er vraag is naar de gespecialiseerde services van de auditor. Deze groei van het marktaandeel heeft twee voordelen: (1) de kosten van het doen van de controle nemen af, en (2) de accountant is in staat betere service te bieden.

Bij het specialiseren in een bepaalde industrie zal een accountantskantoor personeel opleiden met industriespecifieke kennis en expertise. Doordat deze accountants vaker in teams worden ingedeeld in die bepaalde industrie, zullen zij beter in staat zijn bepaalde industrie specifieke accounting problemen te signaleren en er een passende oplossing voor te vinden. Dit leidt tot efficiëntere accountantscontroles (Solomon et al., 1999; Owhose et al., 2002 en Taylor, 2000). Daarnaast zal de accountant industriespecifieke trainingskosten kunnen verdelen over meer klanten. Deze industrie training is verplicht voor alle accountants die werken in een bepaalde industrie (AU sectie 311.07-08, AICPA, 1997; Mayhew en Wilkins, 2003). Deze positieve effecten zijn ook te merken bij nieuwe auditrelaties. Het onderzoek van Ridyard en De Bolle (1992), waarin zij de mening vragen van zowel de auditor als de gecontroleerde, laat bijvoorbeeld zien dat de kosten voor de auditor in de eerste twee jaar 25% hoger voor accountantskantoren die niet bekend zijn met de industrie, en slechts 15% voor accountantskantoren die er wel bekend mee zijn.

Naast de kostenvoordelen maakt het specialiseren het ook mogelijk een betere dienst te leveren aan de cliënt. Om dit beter te begrijpen is het belangrijk om de audit niet te zien als alleen het afgeven van een verklaring, maar meer als een proces van dienstlevering. Zowel de accountant

(21)

 

als de cliënt levert input voor dit proces. Tijdens dit proces is er constante interactie tussen de cliënt en de accountant en indien deze laatste beter in staat is zelf bepaalde problemen op te lossen levert dit voor de cliënt een kostenvoordeel op doordat deze bijvoorbeeld niet bepaalde industriespecifieke methoden hoeft uit te leggen. Deze relatie wordt ook bevestigd door een onderzoek van Behn et al. (1997) waarin wordt aangetoond dat industriespecialisatie een van de belangrijkste determinanten is van klanttevredenheid tijdens een auditrelatie. Naast het kostenvoordeel voor de cliënt, heeft het inhuren van een gespecialiseerde accountant ook een positief effect op de kwaliteit van de jaarrekening. Onderzoek van onder andere Balsam et al. (2000) en Carcello en Nagy (2002) toont aan dat de jaarrekeningen van ondernemingen die een gespecialiseerde auditor inhuren van hogere kwaliteit zijn dan die van ondernemingen die dit niet doen. Ook laten Owhoso et al. (2002) zien dat accountants beter in staat zijn fouten te vinden binnen hun eigen specialisatie dan daarbuiten. Daarnaast is in het onderzoek van O’Keefe et al. (1994) te lezen dat industriespecialisten zich beter aan de accounting standaarden houden dan accountants die dit niet zijn. Een onderzoek van Carcello en Nagy (2002) laat zien dat cliënten van industriespecialisten minder vaak disputen hebben met de SEC (Securities and Exchange Committee) en Gramling et al. (2001) laten zien dat de voorspelling van toekomstige kasstromen bij cliënten van industriespecialisten beter is dan bij de ondernemingen die geen gespecialiseerde auditor in dienst hebben. Daarnaast tonen Dunn et al. (2002) en Dunn en Mayhew (2002) aan dat het inhuren van industriespecialisten ook leidt tot hogere benchmark scores bij analisten en een betere kwaliteit van de verslaggeving. Deze resultaten worden bevestigd door de PCAOB (2011) welke aangeeft dat naast de objectiviteit en professioneel gedrag ook kennis van de industrie en ervaring een belangrijke rol spelen als het gaat om de kwaliteit van een audit.

Uit het onderzoek van Dunn en Mayhew (2002) blijkt dat naarmate het marktaandeel van een accountantskantoor stijgt, de audit fee die hij vraagt bij een Initial Public Offering( IPO) daalt. Dit komt doordat industriespecialisten in staat zijn kostenvoordelen te behalen. Aan de andere kant laat het onderzoek zien dat zodra accountantskantoren zich qua marktaandeel duidelijk weten te onderscheiden van hun concurrenten, zij in staat zijn een hogere audit fee te vragen dan hun concurrenten. Mayhew en Wilkins (2003) stellen dat de reden hiervoor is dat ondernemingen geen alternatief hebben voor de kwaliteit die door een gedifferentieerd accountantskantoor geboden wordt. Een voorbeeld van een industriespecialist in de Verenigde Staten is bijvoorbeeld

(22)

PriceWaterhouseCoopers, die gespecialiseerd zijn in onder meer productieondernemingen. Zouden zij hierdoor in staat zijn om een concurrerende fee te vragen in deze markt doordat ze beschikken over meer resources en kennis, of vragen ze juist een hogere fee doordat ze een hogere kwaliteit bieden (Balsam et al., 2003)? En zoals Ettredge en Greenberg (1990) stellen, zijn managers bereidt om een premie te betalen voor bijvoorbeeld een snellere audit of een betere kwaliteit van de audit en het advies?

Onderzoek van Mayhew en Wilkins (2003) toont aan dat het vergroten van het marktaandeel leidt tot ‘economies of scale’ en accountants hierdoor instaat zijn een lagere audit fee te vragen. Het is volgens Porter (1985) zeer ongebruikelijk om jezelf als onderneming te differentiëren op basis van zowel product differentiatie als kostenvoordelen. Het is interessant om te zien of dit in de huidige markt voor accountantsdiensten wel mogelijk is.

Hypothese 4a: Industriespecialisatie van de accountant leidt tot een hogere audit fee. Hypothese 4b: Industriespecialisatie van de accountant leidt tot een lagere audit fee.

Naast de directe invloed van industriespecialisatie kun je de relatie ook bestuderen in combinatie met de mate van complexiteit van de auditee. Zoals eerder aangegeven zijn industriespecialisten in staat om op verschillende manieren voordelen te behalen gedurende een accountantscontrole, ten opzichte van accountants welke dit niet zijn. Indien je deze relatie doortrekt naar de complexiteit van een auditee, zou je kunnen verwachten dat een industriespecialist meer efficiencyvoordelen kan behalen bij een complexe onderneming dan bij een niet complexe onderneming (vergelijkbaar met de relatie tussen auditor tenure en complexiteit). Deze redenatie brengt ons bij de volgende hypothese:

Hypothese 5: Industriespecialisatie heeft een verzwakkende invloed op de relatie tussen complexiteit en de audit fee

(23)

 

3. Onderzoeksontwerp

In dit hoofdstuk zal de methodologie van het onderzoek uiteengezet worden. Eerst zal besproken worden hoe het onderzoek eruit heeft gezien en welke populatie er gebruikt is. Vervolgens zullen de verschillende afhankelijke, onafhankelijke, en controle variabelen uiteengezet worden. Als laatste zullen de modellen worden besproken die tot een antwoord op de hypotheses moeten leiden.

3.1. Onderzoeksmethode en populatie

In dit onderzoek zal de Standard & Poor’s 500 index (S&P 500) als populatie worden gebruikt. Deze index wordt gezien als de meest betrouwbare indicator van ontwikkelingen in de Amerikaanse economie. De S&P 500 bestaat uit louter Amerikaanse beursfondsen die een marktkapitalisatie hebben van minimaal 4 miljard dollar. Onder andere Chaney et al. (2002) hebben gebruik gemaakt van deze index in hun onderzoek naar audit fees. De tijdsspanne van dit onderzoek zal zijn de periode van 2005 tot en met 2007. Deze periode vangt aan na de invoering van SOx, welke zoals aangegeven een grote impact heeft gehad op de audit fee en zal eindigen voor de economische crisis, welke aanving in 2008. De economische crisis heeft een grote impact gehad op de Amerikaanse economie en op verschillende variabelen binnen dit onderzoek. Om de invloed hiervan op het onderzoek te beperken, is besloten om de jaren hierna niet mee te nemen.

De data voor dit onderzoek zal voortkomen uit een drietal databases, te weten ORBIS van Bureau van Dijk, Audit Analytics en Compustat. Dit is in navolging van onder andere Knechel et al. (2007), Mayhew et al. (2004) en Huang et al. (2009). Tezamen bieden deze databases alle informatie die nodig is om de in het theoretisch kader opgestelde hypotheses te toetsen. Gezien er gebruik wordt gemaakt van data over verschillende jaren, zullen variabelen uitgedrukt in dollars worden gecorrigeerd aan de hand van de Amerikaanse Consumer Price Index (CPI). In dit onderzoek wordt de invloed van een aantal onafhankelijke en modererende variabelen op de audit fee onderzocht. Dit zal gedaan worden middels meervoudige regressieanalyses. Deze regressieanalyse zal middels een aantal modellen de relatie tussen de verschillende variabelen toetsen.

(24)

3.2. Afhankelijke variabele: de audit fee

In dit onderzoek zullen we de audit fee meten op basis van de Total Audit Fees zoals opgenomen in Audit Analytics. Dit is conform het grootste deel van voorgaand onderzoek naar de audit fee (o.a. Simunic, 1980; Simon en Francis, 1988; Owusu et al., 2010). Dit zijn de audit fees zoals deze door de SEC worden vereist gerapporteerd te worden in het 10-K formaat van de jaarrekening. Gezien dit onderzoek zich toespitst op de Verenigde Staten, is er voor gekozen om alle bedragen in Amerikaanse dollars te noteren. Ook zijn de audit fees gecorrigeerd voor inflatie op basis van de Amerikaanse CPI. In dit onderzoek zullen non-audit fees niet meegenomen worden aangezien deze niet direct te relateren zijn aan de leercurve van de controlerende accountant. Deze diensten worden namelijk overwegend uitgevoerd door andere adviseurs van het betreffende accountantskantoor. Voor de analyses zal het natuurlijk logaritme van de totale audit fees worden gebruikt.

3.3. Onafhankelijke variabelen

In dit onderzoek zijn een aantal hypotheses gesteld om de relatie van een aantal variabelen, te weten ondernemingscomplexiteit, auditor tenure en industriespecialisatie, met de audit fee te meten. Deze onafhankelijke variabelen zullen in deze paragraaf verder gedefinieerd worden.

Complexiteit

In het verleden zijn er verschillende maatstaven gebruikt voor de mate van complexiteit van een onderneming. Zo wordt in het onderzoek van Fargher, Fields en Wilkins (2000) bij het vormgeven van de variabele complexiteit gebruik gemaakt van aan de ene kant het aantal segmenten volgens Compustat, en aan de andere kant de aanwezigheid van buitenlandse dochters. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen het aantal dochters, er wordt slechts gekeken naar de aanwezigheid ervan. In navolging hiervan zal ook in dit onderzoek gebruik worden gemaakt van de segmentatiedata uit Compustat. Deze zal gedefinieerd worden door het logaritme van het totaal aantal segmenten van onderneming. Dit betekent dat bedrijfssegmenten en geografische segmenten bij elkaar zullen worden opgeteld. Om de impact van extreme waarde te mitigeren, is het logaritme van het aantal segmenten genomen.

(25)

 

Industriespecialisatie

Doordat de mate van industriespecialisatie moeilijk vast te stellen is, zijn er in het verleden verschillende maatstaven gebruikt om het te meten (Hay et al., 2006). Veel eerdere onderzoeken maakten gebruik van maatstaven gebaseerd op het marktaandeel van cliënten (Balsem et al., 2003). Reden hiervoor is, is dat men denkt dat een specialisme opgebouwd wordt door middel van herhaling in een gelijke omgeving, en dat zodoende het marktaandeel hier een goed maatstaf voor is.

Er zitten echter nadelen verbonden aan deze maatstaven. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk of specialisme opgebouwd wordt door middel van de grootte van cliënten, of door het aantal cliënten (Balsem et al., 2003; Gramling et al., 2001; Krishnan, 2001). Het onderzoek van Balsem et al. (2003) maakt gebruik van zes verschillende maatstaven om de mate van industriespecialisatie te meten. Zij kijken hier niet alleen naar het marktaandeel van de cliënten, maar ook naar duidelijke onderlinge verschillen, voortbordurend op het onderzoek van Palmrose (1986), en naar differentiatie, net zoals Mayhew en Wilkins (2002) in hun onderzoek deden. Daarnaast maken ze zowel gebruik van maatstaven op basis van de totale omzet van de cliënten, en maatstaven gebaseerd op het aantal cliënten binnen een bepaalde industrie.

In navolging van de hierboven genoemde artikelen, en de beperkingen van de gebruikte maatstaven in ogenschouw nemend, zal ook in dit onderzoek gebruik worden gemaakt van verschillende manieren om de mate van industriespecialisatie te meten. Dit zijn:

1. Een dummy variabele gebaseerd op marktaandeel op basis van totale omzet van cliënten in een bepaalde industrie, waarbij industriespecialisten een duidelijk waarneembaar groter aandeel van de markt bezitten dan de andere accountantskantoren. Dit kan er één zijn, maar dit kunnen er ook meerdere zijn. Hierbij neemt deze dummy variabele de waarde van ‘1’ aan indien de onderneming gecontroleerd wordt door een accountant met een waarneembaar groter marktaandeel, en een ‘0’, indien dit niet het geval is. Een duidelijk waarneembaar verschil wordt in dit onderzoek gedefinieerd als een verschil ter hoogte van 10% of meer van de totale omzet van S&P 500 ondernemingen in een bepaalde industrie. Dit is conform het onderzoek van Mayhew et al. (2003).

(26)

2. Een dummy variabele vergelijkbaar met de eerste maatstaf, maar dan gebaseerd op het aantal cliënten. Hierbij neemt deze dummy variabele de waarde van ‘1’ aan indien de onderneming gecontroleerd wordt door een accountant met een waarneembaar groter marktaandeel, en een ‘0’, indien dit niet het geval is. Een duidelijk waarneembaar verschil wordt in dit onderzoek gedefinieerd als een verschil ter hoogte van 10% of meer van het totaal aantal S&P 500 ondernemingen in een bepaalde industrie. Dit is conform het onderzoek van Mayhew et al. (2003).

Hierbij zal maatstaf 1 als basismaatstaf gebruikt worden in de verschillende modellen, en zal variabele 2 gebruikt worden in de robuustheidscheck. Er is voor deze twee maatstaven gekozen, omdat deze twee qua input het wezenlijkst van elkaar verschillen en qua vorm van afgrenzing het beste een specialist aantonen die een duidelijk voordeel heeft ten opzichte van een niet specialist. Refereer naar tabel 5 en 6 in de bijlage voor de selectie van industriespecialisten.

Auditor tenure

In de literatuur wordt auditor tenure aangeduid als de termijn, in jaren, dat een onderneming al gecontroleerd wordt door dezelfde accountant. In het verleden zijn er verschillende wijzen geweest waarop auditor tenure is gemeten. Dit zijn zowel continue maatstaven op basis van de exacte duur van de klantrelatie, als dichotome maatstaven waarbij er twee verschillende groepen worden gecreëerd, een lange klantrelatie, en een korte klantrelatie. In dit onderzoek wordt, in navolging van onder andere Carcello en Nagy (2004), Amutairi et al (2009) en Lin & Tan (2010) gebruik gemaakt van de tweede vorm. Hierbij is er een dummy variabele opgesteld waarbij een relatie van één tot vier jaar als ‘short tenured’ wordt gezien, en een relatie van negen jaar of langer als ‘long tenured’. De tussenliggende jaren zullen uit de sample verwijderd worden.

(27)

 

3.4. Controlevariabelen

Zoals in het theoretisch kader reeds aangegeven, is er van verschillende variabelen al aangetoond dat deze van invloed zijn op de hoogte van de Audit fee. In dit onderzoek zullen deze als controlevariabelen worden gebruikt.

Ondernemingsgrootte

Zoals in paragraaf 2.3 aangegeven zal er gebruik gemaakt worden van het balanstotaal als maatstaf voor de grootte van een onderneming. Net als in de onderzoeken van Simunic (1980) en Rainsbury et al. (2009) zal er in dit onderzoek gebruik gemaakt worden van het logaritme van de totale activa van de onderneming om ondernemingsgrootte aan te duiden. Daarnaast zal ook de totale omzet meegenomen worden in de analyse. Dit is in lijn met onderzoeken van bijvoorbeeld Simunic (1980), Mayhew et al. (2003) en Huang (2009). Ook hier zal het logaritme van genomen worden.

Verhouding vreemd vermogen staat tot eigen vermogen

Ook de verhouding eigen vermogen staat tot vreemd vermogen, ook wel leverage genoemd, heeft in het verleden overwegend significante relaties getoond met de audit fee (Hay et al., 2006). Dit kengetal zal worden berekend door het balanstotaal minus het vreemd vermogen te delen door het vreemd vermogen. Er zijn verschillende maatstaven voor eigen vermogen binnen Compustat, Orbis en Audit Analytics. Het gebruik van deze formule waarborgt de volledigheid van de teller in de vergelijking.

LEVERAGE = balanstotaal - vreemd vermogen vreemd vermogen

Non-audit services

De meta-analyse van Hay et al. (2006) laat zien dat de hoeveelheid non-audit services ook van significante invloed is op de Audit fee. Voorgaand onderzoek heeft zowel gebruik gemaakt van het natuurlijk logaritme van de totale non-audit fees, als een dummy variabele welke de waarde van ‘1’ aanneemt bij de aanwezigheid ervan, en ‘0’, wanneer die niet geboden worden. In

(28)

 

Big four-premium

Onder andere Palmrose (1986) en Craswell et al. (1995) toonden aan dat er respectievelijk Big 8 en Big 6 premiums aanwezig waren in de onderzochte Audit fees. Na de ondergang van Arthur Anderson zijn er nog 4 grote accountantskantoren overgebleven, te weten Deloitte, KPMG, Ernst & Young en PricewaterhouseCoopers. In dit onderzoek zal deze variabele middels een dummy (‘1’ voor Big Four, ‘0’ voor niet Big Four) meegenomen worden in de analyse.

3.5. Modellen

Om de hypothesen te kunnen testen zal er gebruik gemaakt worden van meervoudige regressieanalyses. Om regressieanalyses te kunnen draaien zullen er modellen opgesteld moeten worden waarmee het individuele effect van één onafhankelijke variabele op de audit fee gemeten kan worden. In dit onderzoek zullen er een drietal significantie niveaus worden gehanteerd op basis waarvan zal worden getoetst. De modererende invloed zal worden gemeten door verschillende variabelen in het model middels SPSS te standaardiseren, en vervolgens de twee met elkaar modererende (gestandaardiseerde) variabelen met elkaar te vermenigvuldigen. In tabel 3 in de bijlage is een overzicht gegeven van de gebruikte variabelen in de modellen.

Model 1 (Hoofdmodel)

LAFEE = β0 + β1LREV + β2LASSETS + β3LNAFEE + β4BIGFOUR + β5VVEV +

β6LCOMPLEX + ε

Model 2 (Auditor Tenure)

LAFEE = β0 + β1LREV + β2LASSETS + β3LNAFEE + β4BIGFOUR + β5VVEV +

β6LCOMPLEX + β7TENURE + ε

Model 3 (Auditor Tenure als moderator)

LAFEE = β0 + β1ZLREV + β2ZLASSETS + β3ZLNAFEE + β4ZBIGFOUR + β5ZVVEV +

β6ZLCOMPLEX + β7ZTENURE + β8ZLCOMPLEX*ZTENURE + ε

(29)

 

LAFEE = β0 + β1LREV + β2LASSETS + β3LNAFEE + β4BIGFOUR + β5VVEV +

β6LCOMPLEX + β7SPEC + ε

Model 5 (Industriespecialisatie als moderator)

LAFEE = β0 + β1ZLREV + β2ZLASSETS + β3ZLNAFEE + β4ZBIGFOUR + β5ZVVEV +

β6ZLCOMPLEX + β7ZSPEC + β8ZLCOMPLEX*ZSPEC + ε

(30)

4. Analyse van de resultaten

In dit hoofdstuk zullen de resultaten van het onderzoek uiteen worden gezet. In de eerste paragraaf zal aandacht besteed worden aan de beschrijvende statistiek waarna vervolgens de hypothesen getoetst zullen worden om uiteindelijk de exacte invloed van de verschillende verklarende variabelen op de audit fee uiteen te zetten.

4.1. Beschrijvende statistieken

In tabel 1 is een samenvatting van de beschrijvende statistieken gegeven met betrekking tot de gebruikte variabelen in dit onderzoek. Refereer voor een beschrijving van de verschillende variabelen naar bijlage 1. In deze tabel zijn de absolute waarden opgenomen, waar in de verschillende modellen middels de logaritmen van de variabelen is getoetst. Voor de variabelen AFEE, ASSETS, REVENUE en NAFEE geldt dat deze in duizenden dollars zijn weergegeven. Binnen de populatie betrof de gemiddelde audit fee (AFEE) $ 8,2 miljoen op een omzet (REVENUE) van $ 17 miljard en een balanstotaal (ASSETS) van $ 52 miljard. Opvallend is hierbij de relatief hoge standaarddeviatie van het balanstotaal. Dit wordt met name veroorzaakt door een aantal zeer grote bancaire instellingen in de populatie.

Tabel 1. Beschrijvende statistieken

N Minimum Maximum Gemiddelde Std. Deviatie

AFEE 1321 198 97.700 8.233 11.352 ASSETS 1321 108.718 2.187.631.000 52.451.633 185.040.836 REVENUE 1321 1.135 404.552.000 17.375.123 35.558.289 NAFEE 1321 0 46.900 2.287 4.565 COMPLEX 1203 1 84 13,31 9,659 LEVERAGE 1132 -2000 312 -1,129 56,958 TENURE 454 0 117 12,51 21,614 SSICS 1321 1 9 3,02 2,139 SUBS 1321 0 8204 286,31 825,668 SSUBS 1321 0 8214 357,77 887,52 SPEC 1321 0 1 0,38 0,486 SPECC 1321 0 1 0,43 0,495 Valid N (listwise) 382

(31)

 

Binnen dit onderzoek is complexiteit gemeten aan de hand van het aantal segmenten (COMPLEX) waarin een onderneming aanwezig is. Het onderstaande overzicht laat zien dat gemiddeld gezien de S&P 500 ondernemingen in dertien verschillende landen of industrieën activiteiten hebben ontplooid. Daarnaast is te zien dat van de 1321 ondernemingen met relevante data, er 454 beschikten over exacte data met betrekking tot de auditor tenure (TENURE). Hieruit kwam naar voren dat de gemiddelde duur van de auditor-klantrelatie 12,5 jaar was.

De laatste relevante variabele waar ik de aandacht nog op wil vestigen is de industriespecialisatie (SPEC), welke laat zien dat iets meer dan een derde van de ondernemingen wordt gecontroleerd door een industriespecialist.

4.2. Multicollineariteit

Om een gedegen regressieanalyse uit te voeren is het van belang dat de verschillende verklarende variabelen onderling onafhankelijk zijn. Binnen SPSS zijn er verschillende eigenschappen van variabelen die een aanduiding kunnen zijn voor de aanwezigheid van onderlinge afhankelijkheid, ofwel, multicollineariteit. In bijlage XXXX is een tabel opgenomen met daarin de Pearson Correlation van de verschillende variabelen. Een correlatie van meer dan |0,6| kan een indicatie zijn dat er sprake is van multicollineariteit. Zoals verwacht is er een hoge mate van correlatie tussen de omzet en de totale activa van de ondernemingen. Dit zijn beide veelgebruikte maatstaven die gebruikt worden om de grootte van een onderneming te definiëren. In dit geval vinden we waarden van 0,791 en 0,728 voor respectievelijk LASSETS en LREVENUE. Dit zou kunnen duiden op een onderlinge afhankelijkheid. Om vast te stellen of dit het geval is, hebben we de Variation Inflation Factors (VIF) en de toleranties van de variabelen geanalyseerd. Een vuistregel hierbij is volgens Fields (2000) dat multicollineariteit een probleem kan zijn wanneer er een tolerantie is van minder dan 0,1 en een VIF van meer dan 10. In dit geval zijn dit respectievelijk 0,315 om 3,174 en 0,321 om 3,117. Op basis van deze uitkomsten kunnen wij concluderen dat multicollineariteit in deze regressie geen probleem vormt.

(32)

4.3. Resultaten

Zoals uiteengezet in het theoretisch kader, zullen er in dit onderzoek een vijftal hypothesen getoetst worden. In het vervolg van dit hoofdstuk zullen deze verschillende hypothesen afzonderlijk uiteen gezet en behandeld worden. Een samenvatting van de resultaten is te vinden aan het eind van dit hoofdstuk in tabel 2.

4.3.1. Hypothesetoetsing

Met SPSS zijn middels de in het onderzoeksontwerp vermeldde modellen de vijf gestelde hypotheses getoetst. De resultaten van deze regressies zijn in het vervolg van deze paragraaf te lezen. Voor specifieke parameters van de verschillende modellen kan gerefereerd worden naar de samenvatting in paragraaf 4.3.3.

Controlevariabelen

Zoals in het onderzoeksontwerp uiteengezet, zijn er in dit onderzoek een viertal controle variabelen meegenomen. Dit betreffen totale activa, omzet, non-audit fees en de leverage. Dit zijn de enige variabelen die op basis van de meta-analyse van Hay et al. (2006), in eerdere onderzoeken een overwegend significante invloed hebben gehad op de hoogte van de audit fee. Bij het balanstotaal (LASSETS), gedefinieerd middels het logaritme van de totale activa, hoort een p-waarde van 0,000 wanneer deze eenzijdig wordt getoetst. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat deze controle variabele inderdaad een significant is op een niveau van 1%.

De tweede controle variabele betreft de omzet. Deze is gedefinieerd middels het logaritme van de totale omzet (LREVENUE). Ook LREVENUE heeft een p-waarde van 0,000 waarmee geconcludeerd kan worden dat ook deze significant is op een niveau van 1%.

De derde controle variabele is de hoeveelheid non-audit fees (LNAFEE) die geleverd worden aan de onderneming. Ook deze variabele heeft een p-waarde van 0,000 wat de relatie significant maakt om een niveau 1%.

(33)

 

De vierde controle variabele die is gedefinieerd is de verhouding tussen het eigen vermogen en het vreemd vermogen (LEVERAGE). Zoals uiteengezet in het theoretisch kader komt dit voort uit de aanname dat het risico op het niet uitkeren van de audit fee groter is bij ondernemingen met relatief veel vreemd vermogen en er derhalve een risicopremie wordt gevraagd door de accountant. In dit onderzoek blijkt dat de leverage geen significante impact heeft op de audit fee. Ook na het toepassen van windsorizing, waarbij alle waarden die meer dan driemaal de standaarddeviatie afwijken van het gemiddelde worden verwijderd, zijn de resultaten niet significant. Op basis van deze uitkomst is besloten om deze variabele uit het hoofdmodel te verwijderen.

De laatste controle variabele die gedefinieerd was, was de aanwezigheid van een Big Four accountant (KPMG, PriceWaterhouseCoopers, Deloitte & Touche of Ernst & Young). Ook deze variabele is niet significant gebleken. Een belangrijke reden hiervoor kan zijn is dat op de totale populatie van 1321 ondernemingen, er maar zes door een niet Big Four kantoor werden gecontroleerd. Op basis van dit resultaat is ook deze variabele uit het hoofdmodel verwijderd. Hierdoor wordt het nieuwe hoofdmodel binnen dit onderzoek als volgt:

 

LAFEE = β0 + β1LREV + β2LASSETS + β3LNAFEE + β4LCOMPLEX + ε

Deze aanpassing zal ook voor alle andere modellen worden gedaan alleen verder in dit hoofdstuk niet meer uitgeschreven worden.

Complexiteit van de onderneming

De centrale onafhankelijke variabele in dit onderzoek is de complexiteit van de onderneming. Zoals in paragraaf 3.3 reeds aangegeven, zijn er door de jaren heen verschillende wijzen geweest om deze variabele vorm te geven. In dit onderzoek is dit gedaan, net als in het verleden door Fields et al. (2000), middels het aantal segmenten waarin een onderneming aanwezig is. Onder andere het aantal dochterondernemingen en het aantal verschillende secundaire SIC (Standard Industrial Classification) codes zijn ook veel gebruikte maatstaven (Hay et al., 2006). Echter heeft een van de meest vooraanstaande onderzoeken van Fields (2000) gebruik gemaakt van het aantal segmenten waarin een onderneming opereert. Het aantal segmenten bestaat hier uit zowel

(34)

het aantal geografische segmenten alsmede het aantal industriële segmenten waarin een onderneming actief is. Een belangrijke reden voor het gebruik van het aantal segmenten in het hoofdmodel is dat dit de meest betrouwbare data is die beschikbaar is. Zo heeft bijvoorbeeld het aantal secundaire SIC codes de beperking vanuit Orbis dat deze maximaal negen kan zijn, terwijl dit er veel meer kunnen zijn.

Om de impact van extreme waarden te verkleinen is het logaritme van het aantal segmenten gebruikt om variabele LCOMPLEX te definiëren. Om de robuustheid van de variabele te toetsen zijn de regressies ook gedaan middels een aantal andere maatstaven voor de mate van complexiteit van een onderneming. Refereer naar paragraaf 4.3.2 voor de resultaten hiervan. Zoals gesteld in het theoretisch kader, is op basis van eerdere resultaten van onderzoek naar de positieve relatie tussen de complexiteit van een onderneming en de audit fee de volgende hypothese ontwikkeld.

H1: Een hogere complexiteit van de auditee leidt tot een hogere audit fee

Uit de regressie blijkt dat de complexiteit van de auditee een significante determinant is van de audit fee met een positieve invloed. Bij deze invloed hoort een p-waarde van 0,000 en een β van 0,230 op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat hypothese 1 aangenomen wordt op een significantieniveau van 1%. Het feit dat er een positieve invloed van de complexiteit van de auditee op de audit fee is komt overeen met de resultaten uit de meta-analyse van Hay et al. (2006). Deze positieve relatie betekent dat wanneer een onderneming in meerdere industrieën en/ of landen activiteiten heeft ontplooid, en het dus in complexiteit toeneemt, dit leidt tot een hogere audit fee. Dit komt voort uit de extra werkzaamheden die de accountant hierdoor moet uitvoeren. Men kan hierbij denken aan het uitsturen van groepsinstructies, op de hoogte zijn van meerdere soorten regelgeving die specifiek zijn voor bepaalde landen of industrieën.

Auditor tenure

De invloed van auditor tenure op de audit fee is in het verleden al meermaals onderzocht en hieruit is gebleken dat met name het moment van het onderzoek een grote impact heeft op de

(35)

 

resultaten. Zo was het in de 20ste eeuw zeer gebruikelijk om low-balling toe te passen, waardoor de audit fees in het begin van de klantrelatie relatief laag waren

Voor het invullen van de maatstaf auditor tenure hebben wij gebruik gemaakt van de database van Audit Analytics. Hierbij is er van alle S&P 500 ondernemingen gekeken of er in de periode 1998 tot 2007 kantoorroulaties hebben plaatsgevonden. Uit de dataverzameling bleek dat er in deze periode 308 kantoorroulaties hebben plaatsgevonden. Hieruit zijn vervolgens de niet relevante roulaties gefilterd. Denk hierbij aan een kantoorroulatie in 2003, waarna er vervolgens in 2004 weer gerouleerd wordt. Voor de auditor tenure in de periode 2005-2007 is de roulatie in 2003 dan niet relevant. Ook zijn er een aantal roulaties geweest geaffilieerde accountants, naar een Big Four accountant. Dit betreft een stelselwijziging in Audit Analytics en deze zijn derhalve ook niet meegenomen.

Uiteindelijk was voor 454 van de 1321 samples te achterhalen wat de exacte auditor tenure was in het betreffende jaar. Hiervan waren er 354 short tenured, en 100 long tenured. Van de overige ondernemingen was niet te achterhalen wanneer er voor het laatst gerouleerd was. In dit onderzoek is er van uitgegaan dat voor de overige ondernemingen geldt dat er in de onderzochte periode geen kantoorroulatie heeft plaatsgevonden, en derhalve is er in dit onderzoek van uit gegaan dat al deze ondernemingen long tenured zijn.

In het theoretisch kader is de volgende hypothesen gesteld ten aanzien van de relatie tussen auditor tenure en de audit fee:

Hypothese 2a: Een hogere auditor tenure leidt tot een lagere audit fee Hypothese 2b: Een hogere auditor tenure leidt tot een hogere audit fee

Deze hypothese gaan we toetsen middels model 2 uit het onderzoeksontwerp. Uit de regressie blijkt dat auditor tenure een p-waarde heeft van 0,001 met een β van -0,57. Dit betekent dat auditor tenure een significant negatieve invloed heeft op de hoogte van de audit fee. Op grond hiervan wordt hypothese 2a aangenomen op een significantieniveau van 1%. Dit betekent automatisch dat hypothese 2b wordt verworpen.

Het resultaat ligt niet in lijn met vooraanstaande eerdere onderzoeken naar de invloed van auditor tenure op de audit fee, zoals resultaten van bijvoorbeeld Simunic (1980). Echter ligt het wel in de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Using discretionary accruals as a proxy for audit quality, results show that both short audit firm and partner tenure are positively (and significantly) associated with

Hence, this answer the research question: “To what extent are audit fees and audit fee disclosure influenced by different types of ownership structure in the Netherlands?” The

8 , 31 , 32 , 35 In our study, the PowerGlove en- abled us to measure all hand motor symptoms in PD patients using a combination of inertial sensors and a force sensor, where the

5 shows the number of resolvable spots related to the maximum angle of deflection and rate of resolvable spots related to the maximum deflection angle velocity for random-access

Polarization dependent Raman spectra at 532 nm were recorded on a Olympus BX51M microscope equipped with a long working distance 100 times magnification objective.. Estimated spot

affordable, reliable, clean, high-quality, safe and benign energy services to support economic and human

Goal review (evaluation execution action plan), feedback, social comparison (group discussion), general problem solving, record antecedents and consequences of behavior

METHODS: Studies of patient preferences for type-2 diabetes medications were identified from the PubMed, EMBASE, CINAHL and EconLit databases using a registered study