-.
-
—4
De rol van bacteriën als voedsel voor het herbivore zooplankton van de plas Vechten
door R. Pot
r
'_-,I --
_.k___- - -'! ',
D 267
De rol van bacterin als voedsel voor hot herbivore zooplankton van de plas Vechten
door R. Pot
Versiag over werkzaamheden in het kader van een doktoraal onderwerp Biologie in het tijdvak 21 april —
13 november 1981 voor Dr. R.H.Drent, vakgroep Dieroecologie, Rijks
Universiteit Groningen te Haren onder supervisie van Dr. R.D.Gulai (wergroep Primaire en Secondaire
Prothilztie)
LINNULOGISCH INSTITUUT Nieuwersiuis/Oosterzee studentenversiag nr. 1982—13
('u) N3?IVH
VV 0L6
j7 sflC.SOd — 06 U3>jJ>1
wn4ue3 qos3oJoj
jeeqwIiqI
kopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schrif—
telijke toestemming van de directeur.
r [i lijiCIi
Certruniç. P '_1 1 '1.
DTHOUD
—
Abstract
pag. 21•
Inieid.ing
32.
!Thteriaai en method.e 72.1.
Grazing experimenten 72.1.1. Bepaling
van de radioactiviteit 92.1.2.
Bereiding van de tracer met algen 14 2.1.3. Bereiding van de tracer met bacterin 152.2.
ianktonteiiingen
172.2.1. Zoöplankton 17
2.2.2. Seston 17
2.2.3.
Pacteriën
is2.3.
1 ntekeninçen b et 1.abeien 212.3.1. TTet k',rëken van aigen 21
—
proef
1 22—
proef
2 26—
coriclusies
en con;equenties 292.3.2. Het labelen van
bactrin
met 353. flesuitaten
383.1. De zoopianktonsamensteiiiflg
3.2. De sestonsamenstelling 42
3.3. De bacteriesamensteiling 44
.4. 1i1tratie
door bet zoöpiankton 48.5.
Consumptie
en assimilatie door het zoöpiankton 524.
Discussie
56/1.1.
Dc rol van hacteriën als C— en energiebron voorhet zooplankton 56
4.2.
Hethodieken 57il.3.
Verder onderzoek 595. Samenvatting
606. Summary 62
7.
Literatuuriist
65Abstract.
Er is een onderzoek redaan naE.r de zop1anktongrazjnrr op zowel bac-I;e—
riën
als seston (phytopiankton +detritus; 3—33
jim)onder
zo natuuri;krnogeiijke
omstandiheden. Aan een piasmonsterwerden tracers toege—voed in de
vorm van 14C—geiabeid seston en 5H—geiabelde bacteriën.I-Jet seston werd
gelabeid
door kweken in een voedingsopiossinr met IT1CO—, bacteriën
door incubatie met [methyi_H1thymjdjne. Dc labe—1inr
metH werd door
een onverkiaarbare oorzaak vaak tezwak.
Ret-racer—seston
had een andere samenstelling dan het van nature voor—(uwex1d
es Lon, rnaar cie verschiilen waren niet groot.
Met zoöpiankton van de pias Vechten is voor minder dan 10 %
aange—wezen op bacteriën als
voedseibron.
Bij de dominan-te soortenudiaptomus gracilis en Daphnia spec., iigt dit percentage rond 2 . Diaphanosoma brachyurum, Ceriodaphnia spec, en Bosmina spec., die aileen 's zomers abundant zijn, profiteren waarschijnhjjk van een jerhoocde
bacterieproduktje in de onderste lagen van
het epilimnion indit seizoen. Deze soorten zijn dan voor 7—11 %
aangewezen opbacteriln
ais voedseibron.1. Inleiding
De plas Vechten is een zandput die gegraven is in 1941 ten behoeve van de wegenbouw. Ze ligt tussen Utrecht en Bunnik en is sarnen met wat weidegrond ingesloten door autosneiwegen en spoorbanen. De plas is ge5soleerd van ander open 'ater zodat ze eon hydro1orice oenheici vormt. Be
opperv1kte
is ca.4,7 ha.,
de maximum diepte 11,9 m. en do gemiddeide diepte 6 m. 'S Zomers is de plas gestratificeerd, waarbij de sprcngiaag tussen 6 en 8 m. diepte iigt. Sinds 1960 is de plas eon studieobject van het j,imnoiogisch instituut (Purina, 1981).Routinematig werd er van 1969 tot 1979 phytoplankton produktie en van 1972 tot 1979 consumptie door zoöplankton gemeten. Indien het zoiplankton aileen phytopiankton zou consuineren zijn de resultaten van deze onderzoeken met elkaar in tegenspraak. De consumptie door bet zopiankton zou dan nameiijk niet groter kunnen zijn dan de primaire produktie van het phytoplankton. Uit tabel 1 blijkt dat dit
toch
vaak gevonden is.Tabel. 1. Vergelijking van de daggemiddeiden van de z&dplanktoncon—
suinptie en —assimilatie met de primaire produktie.
(uit: Postema enSiewertsen, 1981)
jaar -_consumpti_
assimiiatieTprippp cons./prim.pr.
1972 300 ii6 217 1,38
1973 218 86 345 0,63
1974 264 90 388 0,68
1977 227 130 126 1,80
1978 368 152 163 2,26
na enige correcties bleek de verhouding cons./prim.prod.
zelfs nog hoger to zijn (Gulati
., 1982).
In de jaren 1970 — 1980 verscheneh publikaties over zoöplankton—
grazing op bacterin, waaruit blijkt dat hot zoöplankton,. zelfs c'rote Daphnia soorten, in staat is zich met bacteriën te voeden.
Aangezien in de pias Vechten veel bacteriën voorkomen, werd de sugr'estie gepperd dat de oorzaak van hovengenoemde tegenstrijdig—
heid weilicht moest worden gezocht in grazing op bacteriën. Hoewel de bacteriëie produktie een afgeleide is van de primaire produktie, en grazing op bacterin dus geen aiternatief vormt voor grazing op phytoplankton, kan dit onderzoek leiden tot een beter inzicht in de oorzaak van genoemde tegenstrijdigheden.
Verder past een onderzoek naar de grootte van de grazing op bacterin hinnen het door het Limnologisch Instituut gesteld.e d.oel om de
energiestroom
in de plas Vechten te bestuderen.De onderligpende vraagstelling is uiteindelijk te onderzoeken hoe helangrijk bacteriën voor het zoöplankton en zoöplankton voor de bacterin zijn in de plas Vechten.
Van 15 oktober 1979 tot 31 januari 1980 werd een oriënterend onder—
zoek verricht door Jooren (1980) met als vraagstelling: 11j5 het zoo—
plankton in de plas Vechten in staat bacteriën te consuinerentt. Haar conclusie was:
"indien
geen ánder voedsel wordt aangeboden, kunnen bacter1rivoedsel dleiieii voor Dphril
iuagn.(rileL lit de plus Vechten aanwezig) en Eudiaptomus gracilis ('s winters in de plas
dominant).
Deze bevindingen lijken wat Daphnia magma betreft in overeenstemming met die in andere literatuur, wat Eudiaptomus gracilis betreft niet.
Tezuka (1971) toonde reeds aan dat Daphnia pulex en D. longispina vele dagen tot zelfs twee weken kunnen leven als ze uitsluitend bacteriOn als voedsel hebben. Monakov en Sorokin (1960) vonden dat Daphnia longispina ongeveer twee keer zo snel algen kan filtreren dan
bacteriën (bij evengrote biomassa algen en bacteriën).
Geller en MUller (1981) gaven aan dat D. magma een filtreerapparaat heeft dat tot de fijnmazigste behoort binnen het geslacht, waardoor mag worden aangenomen dat ook deze soort gemakkelijk enige tijd kan
leven met uitsluitend bacterin als voedsel.
Lampert (1974) liet zelfs zien dat D. pulex bacteriën kan selecteren wanneer ze groter zijn dan 1/500 van z'n eigen lichaamslengte. Dit was aantoonbaar bij de kleinere exemplaren van deze soort.
DeMott (1982) vond dat Bosmina longispina selecteerde tussen algen (Chiarnydomonas, 6 pm) en bacteriën (Aerobacter, 1 pm) met een sterke voorkeur voor de algen. i)aphnia rosea daarentegen filtreerde beide voedselsoorten even snel.
Jooren, Tezuka, Lampert en DeT•lott gebruikten gekweekte bacteriën die veel groter waren dan ze normaal in de natuur voorkornen (ramper-t gehruikte Micrococcus van 1,5 pm 0 en Achromobacter van 3 pm lang en 0,8 pm breed; Hobbie etal.(1977) vonçlen bij de bacte—
nOn uit een meer 87 % <1
urn, 44 %
<0,4 urn en 1 % <0,2 urn).Peterson
et al.(1978) concludeerden uit iiteratuuronderzoek dat gekweekte bacteriOn vaak groter zijn dan 1 pm3, terwiji bacteriOn van nature 0,05 —0,10
pm3 zijn. Zij doen experimenten met bacteriOnzoals
ze gemonsterd worden en concludeerden-dat de Daphnia—soortefl van Toolik Lake, Alaska kunnen leven van de bacteriën zoals ze daar voorkomen. Grazing bleek zelfs een belangrijke mortalitietsfactor voorcle bacterin te zijn.
Bij Eudiaptomus gracilis ligt dit geheel anders.
Malovitskaya
en Sorokin (1961 )concludeerden uit laboratoriumproeven dat Diaptomus (= Eudiaptomus) gracilis en D. gracilioides niet van bacteriën kunnen leven.Cl1er cn T-lifllcr(1981) COP111
V(1Pfl(,!, d
h2.n( V.fl de maas—wijdtes van de filtreerapparaten van enkele calanoide copepoden (1—4
pm), dat ze in het algemeen geen bacteriovoren
zijn. Ze zouden tot de macrofiltrators moeten worden gerekend.Giiwicz
(1969)
vond voor Eudiaptomus gracilioides een maximale grazingop deeltjes tussen 6 en 13 um (maar voor Daphnia cuculata
1—4 pm
bijv.). Ook
hij concludeerde dat copepoden zoals E. gracilisen E. gracilioides hehoren tot
de macrofiltrators. Het domineren van deze soorten in oligotrofe meren (bacterie—arm) zou dat nogeens
benadrukken.
In Lake Kinneret (meer van Galilee) komt een copepode—soort (I'iesocyclops leukartj) dominant voor die goed blijkt
te kunnengroeien en zich normaal blijkt te kunnen ontwikkelen op de groene zwavelbacterie Chlorobiuin phaeobacterioides ('s zomers in het meta—
limnion in hoge concentraties aanwezig) '(Gophen et al., 1974).
Nogelijke bacteriovoren zijn verder: Diaphanosoma brachyurum, Ceriodaphnia c1uadrangula (Geller en MUller, 1981), C. reticulata (Gophen et al., 1974),
Chydorus sphaericus, Bosmina coregoni
(Geller
en Ntfller, 1981; Gliwicz, 1969), B. longirostris en rotatoren al Keratella cochlearis en K.adrata (Gliwicz, 1969).
Ook in
hetmarine
milieu komen bacteriovore zoplanktonsoorten voor.Volgens Provasoli et al.(1959) kan de kustpoel—copePode Tigriopus sp.
slechts enkele generaties op een bacterie—vrij voedsel worden ge—
kweekt. King et al.(1980) vonden dat Oikopleura dioica (een soort manteldier, lengte tot 1,3 mm) gemiddeld per dag ongeveer de heift van
ztn eigen lichaamsgewicht aan bacteriër' filtreert en met een
maximum dat nog twee keer zo hoog ligt. Toch zou het voedsel van dit dier
voor slechts 12,5 —
25 %uit
bacterin bestaan en wordt er door betdier slechts 5,2 — 5,5 % van
de bacteriën weggegraasd.TJit bovenstaande blijkt dat verschillende, ook in de plas Vechten aanwezige zo3p1anktonsoorten in staat moeten worden geaaht bacterin te kunnen consumeren.
Uitgaande van de sneiheden waarmee bacteriën volgens verschiliende uteurs kunnen worden gegeten door het zoöplankton en de concentra—
ties van bacteriën en zoöplankton in de plas Vechten (Best et al., 1978; Blaauboer et al.,1982; Koole en Vulto, 1977; Siewertsen, 1979) kunnen zeer uiteenlopende berekeningen worden gemaakt over de moge—
lijke grazing van zo5p1ankton op bacteriën. Uitgaande van de conclu—
sies van zowel Gliwicz (1969) als Geller en MUller (1981) zal de bacterieconsumptie door het zoöplankton laag zijn. Gliwicz stelde dat in oligotrofe meren voornamelijk macrofiltreerders voorkomen en in eutrofe meren voornamelijk zoöplanktonsoorten die een gemengd voedsel algen/bacteriën zullen hebben. Geller en MUller stelden dat in
oligotrofe meren, die een lage bacterieproduktie hebben, het gehele jaar door macrofiltreerders zullen domineren. In mesotrofe meren is de bacterieproduktie 's zomers hoger en daardoor kunnen zoöplankton—
soorten die ook (zij het niet erg efficient) bacteriën filtreren dan gaan domineren. In eutrofe meren, waar de bacterieproduktie bijna he-t gehele jaar hoog is, kunnen in de winter nog macrofiltreerders
domineren; in het voor— en najaar zullen de laag—efficiCnte bacterio—
voren domineren en in de zomer zullen de hoog—efficiente bacterio—
voren domineren.
Samenvattend lijkt het erop dat de plas Vechten meso—oligotroof is.
t Winters
domineert Eudiaptomus gracilis, waarvan de meeste auteurs schreven dat het een macrofiltreerder is; 's zomers komen ookDiaphanosoma sp.,Daphnia sp. enBomina sp. voor (Koole en Vulto, 1977; Gulati, 1978) die ook bacterVén zouden kunnen consumeren.
De detritus/phytoplankton_verhoUdiflg is ca. 3,5 (H. Korthals, pers. comm.; Best et al., 1978) en volgens Gliwicz (1969) is dat eveneens kenmerkend voor een meso— tot oligotroof meer.
2.
Nateriaal en methodeUit de plas Vechten werden monsters genomen ni.b.v. een 5
liter
Friedinger happer. Steeds werden om ca. 9.30 uur bij het vlot boven het d.epste deel van het oostelijke deel v.d. plas monsters van
iedere 60 cm. genomen (0—60 cm, 60—120 cm, etc.). Omdat tot de sprong—
laag werd bemonsterd was het aantal monsters niet steeds hetzelfde, maar afhankelijk van de diepte van de spronglaag. Deze monsters wer—
den sainengevoegd tot 4 monsters van 10, 15 of 20 liter elk, die de bovenste kwart, de tweede kwart, de derde kwart en de onderste kwart van het epilimnion vertegenwoordigden. Deze monsters werden zo snel mogeiijk naar het laboratorium gebracht. Daar werden een aantal deelmonsters van 2 liter uit elk van de monsters gehaald.
Deze werden enige uren in een klimaatkt bewaard, bij een tempe—
ratuur en lichtsterke als in de plas, waarna er de grazing experi—
menten mee werden gedaan.
2.1. Grazing experimenten
Consumptie en assimilatie door het z&5plankton werden bepaald volgens de methode van Nauwerck(1959) zoals die staat beschreven in Rigler (1971) en Gulati (1982). Deze is ontworpen voor het direct meten van de algen—consumptie door het zoöplankton.
Aan de 2—liter monsters werd een tracer toegevoegd in de vorm van een suspensie van radioactief (14c)
gelabelde
algen. Hierbij werdgetracht de concentratietoename van de algen door toeving van de tracer te beperken tot 5
%. Over
de bereiding van de tracers gaan de paragraf en 2.1.2 en 2.1.3.T3ij
een
consumptieproef werd 10 mm. nadat de tracer was toegevoegd het zoöplankton afgefiltreerd met een filter met een maaswijdte van 33 im en gedood met heet (75—90°C) water. Bij een assimilatieproef werd 1 uur nadat de tracer was toegevoegd het zoplankton m.b.v. een33 im—filter overgezet op ongelabeld, over 33 ,im gefiltreerd plas—
water,om de dieren de gelegenheid te geven de darm te ontdoen van radioactief materiaal. Na een uur werd het zoöplankton opnieuw afge—
filtreerd en vervolgens gedood in heet water0 Ret zo73plankton werd daarna zo spoed.ig mogelijk gesorteerd.
Van de meest algemene grotere zooplanktonsoorten werden een aantal, variërend van 10 tot 40 exemplaren verzameld in aparte scintilatie—
flesjes. De rest werd bij elkaar in n scintillatieflese gedaan.
Het zoöplankton werd vervolgens gedroogd Mj
60°C, waarna
de radio—activiteit ervan kon worden bepaald.
Ook de radioactiviteit van de tracer werd bepaald en met behulp van deze gegevens is de filtratie en effectieve filtratie berekend:
(Effectieve) filtratie per dier:
60x24 — Rz 60x24
_RfX t
Rtr t Vtr(Effectieve) filtratie van het totale zoöplankton:
Rztot.
60x24
I Rztot. 60x24 1Ftot.
=
Rf
X X V Rtr X XVtr
waarbij: F =
filtratie
in ml .dag
.dier
Ftot. =
filtratie
in ml .dag
,liter
=
radioactiviteit(DPM)
v.h. zo5plankton per dier Rztot. =radioactiviteitçDPM)
v.h. totale zoplankton Rf =radioactiviteit(DPM)
per ml v.h. 2—liter monster,na toevoeging van de tracer
Rtr radioactiviteit(DPM) per ml van de tracer Vg = volume van het monster in 1 (=2)
Vtr = volume van de toegevoegde tracer in 1
t =
tijdsduur
van het experiment in mm (=10 of 60) Filtratie is dus het aantal ml dat in een dag volledig van voedsel wordt ontdaan. Effectieve filtratie is het aantal ml waarvan het voedsel in een dag volledig wordt verteerd. Consumptie en assimila—tie zijn resp. filtratie en effectieve filtratie, vermenigvuldigd met de hoeveelheid voedsel, uitgedrukt in mgC .
ml.
Op analoge wLjze werd de bacberieconsumptie en —assimilatie door het zooplankton bepaald. De tracer bestond dan uit radloactief gelabelde bacterin.
De methode zoals hierboven beschreven is alleen toepasbaar op filter feeders. In de plas Vechten komen echter ook zoplankton—
soorten voor die geen filter feeder zijn, maar omnivoren, die hun voedsel selectief vangen. Van de grotere diersoorten behoren hier—
toe Cyclops spec. en Asplanchna spec. Omdat ze tot de grotere dier—
soorten behoren, werden ook hiervan een aantal exemplaren verzameid uit elk radioactief zoplankton monster. De "filtratie" e.d. van deze omnivoren moet echter wel met enige reserve worden beoordeeld.
2.1.1.
Bepaling van de radioactiviteitOm de radioactiviteit van een monster te kunnen bepalen moest er eon scintillatievlooistof aan worden toegevoegd.
ITet zooplankton en de Nuclepore filters werden, na gedroogd to zijn, opgelost in 0,25 ml Solueen 350 (Ben Packard produkt) in 6
uur
tijds'oi 60°c. Aan deze oplossing werd 15 ml Tolueenscintiliatievloeistof (tolueen +
5,5 g.l
scintillator, 91 % POPOP en 9 % his—NSB, een Packardprodukt) toegevoegd.
Sartorius filters werden
transparant gemaakt door ze 24uur in Instagel scintillatievloeistof (een Packard
produkt) teleggen.
Hierna werd 5
mlwater en 0,1 ml NaOH (5N) toegevoegd. Hot mengsel werd krachtig geschud waardoor een gel ontstond.
Nonsters
van radioactief water en van suspensies e.cl. werden ook behandeld met Instagel. 5 ml monster werd vermengd met 0,1 ml NaOH (5N) en 10 ml Instagel en geschud tot een gel ontstond.De natronloog werd toegevoegd om ontwijking van 14C02 te voorkomen die zou zijn veroorzaakt door verschuiving in het koolzuurevenwicht t.g.v. de lage pH van Instagel.
De radioactiviteit wend gemeten door middel van een Packard Liquid Scintillation counter (model 2425). Net behulp van een externe stralingsbron kon de doving in het monsterflesje worden bepaald (External Standard Ratio Nethode). Net een dovings— of quenchcurve (ijkkrommetussen"externe standaard ratio" en meetefficintie, een 3e graads polynoom) kon vervolgens de meetefficintie worden berekend.
De feitelijke radloactiviteit is dan:
DPM = CPN
x eff
waarhij:
DPN =desintegraties
per mi.nuut CPM = counts per minuuteff =
meetefficiëntie,
berekend m.b.v. dovingscurve Voor elke scintillatievloeistof werd een aparte dovingscurve gebruikt.Omdat de radio3sotopen en 3H een nogal verchillende Emax hebben, hebben ze ook een verschillende meetefficiëntie, zodat er verschil—
lende dovingscurves moeten worden gebruikt. Dit biedt echter ook de mogelijkheid om beid.e isotopen in het zelfde monster te kunnen meten.
De B van is ca. 10 keer zo hoog als die van 3H. Daarom wordt
max 3
de scintiliatie met een energie die groter is dan de Emax van H
apart
gemeten van de scintillatie met een enrgie die kleiner is dande Ea van
3H. Met behulp van drie verschiliende dovingscurves (figuren 1 en 2) kan dan de radloactiviteit van beide isotopen ',;orden bepaald.voiens de formules:DPM1 = 110PM x
eff.111
DPM3JT = (LCPN — DPM1"C x eff.III) x eff.f'1
'..narbij:
T)PM14fl =
thsin±egraties
van per minuutDPr43TT
= desintegraties
van 5H per minuut110PM = OW in het energiegebied hoger dan 1inax van LCPM = 0W in het energiegebied lager dan Emax van -'H
eff.I
=meetefficiëntie
van 3ii in het lage energiekanaal eff,II =meetefficintie
van 14 in het hoge energiekanaal eff.III= meetefficintie van 14C in het lage energiekanaal De berekeningen werden uitgevoerd met een Hewlett—Packard computer (model 9815 S ).De betrouwbaarheid van de radioactiviteitsbepalingen is niet altijd
even hoog. Dit komt doordat radioactiviteit een stochastische variabele is, des te lager de radioactiviteit des te groter de rol van het
toeval. Zowel de CPM als de ESR (external standard ratio), die nodig is voor de herekening van de efficiéntie, zijn stochastische varia—
belen, maar ook de dovingscurve is berekend mh.v. stochastische variahelen. Ten eerste bleken de standaard oplossingen 14c en 3H,
zoals die geleverd waren door Packard, niet die radioactiviteit te bezitten welke erop stond aangegeven (na correctie voor activitiets—
verval). Ten tweede speelt ook hier een rol dat de CPN en de ESR stochastische variabelen zijn. Ten derde is het berekenen van een regressiekromme en het daarmee berekenen van de efftciëntie een benadering die ook een kleine fout kan opleveren.
Samenvattend moet er ernstig rekening worden gehouden met een
95%_betrouwbaarheidSiflterVal dat tot 10% van de DPN—waarden breed is. flit geldt voor hoge DPN—waarden, bij
lage
DPI4—waarden wordt het betrouwbaarheidsinterval nog verbreed door de stochastischeeigenschappen van de CPM—waarden van het betreffende monster.
ranneer bijvoorbeeld 80 OPM
wordt
gemeten, dan ligt het betrouwbaar—heidsinterval van die CPN waarde tussen 63 en 100 OW; bij 20 CPN lig± het tussen 12,5 en 30 CPM; bij 5 CPN ligt het zelfs tussen 1,6 en 10,5 OW (gegevens: Neave, 1978).
Bij dubbellabel_bepalingen zijn de consequenties nog veel groter,
t
name voor de bruikbaarheid van de DPM—waarden van de zwakste -trer (in dit ge'al Deze wordtnamelijk
berekend ui-t drie -,-rschi].lende dovingescurves en twee verschillende CPM—warrdpn (.'i hovcntnde
formules). Wanneer DPM3ITklein
is en DPN1C is.--oot,
dan wordt de
btrouwbaarheid van DPM3Hsterk
door de betrouw—i,rheid van DPM14C bepaald. Omdat eff.I rond 0,1 ligt, word,t de brrouwbaarheid van DPN3I-I
al
gehalveerd als DPH3IJ nog 10 zo groot is1s
DP114C.Dit is
het geval wanneer LCPM =HcPr'i .(c.n
=jiuiL volgt dt als LOW <HuPig,cte waarden van
DPM3H nog slechts gTiflge waarde hebben en als LCPMHCPM
(cH.R>2),
de waarden van DP143H geen enkele waarde meer hebben.fficintie (%) — — — — —
._____________ I
____________________
-,
——I++ ++ 12 30 11N
60\
++++++++++++++ 7 15 6 •++ ++.• •+++ 5 ++•. ++2
++ ++ ++•• •••I IIII—-I 0,550'),4250,5C0,5750,72575',95t
1025 —ESRfiguur
1. Dovingscurves voor Tolueen scinti,atiev1oeitof in een stam aard dubbellabeiprogramma voorenC.
I: curve voor3H in lage—energiekanaal (i—i). II: curve voorin hoge—energiekanao.1 (2—2). III: curve voorin 1age—eneriekanaai (2—1).fficirtie ()
C,510,535,5600,585,(35
',C6O,6C5), —+ESR Dovingscurvesvoor Instagel scintilatievloeistof dub'be11abe1proramrna voor 3H en 14C. I: curve voor -Hin
lage—energiekanaal (i—i). II: curve voorin hogeenergiekana21 (2—2).III:
curve voor14
in 1age—eneriekanaa1 (2—1).Ii bruikbaar deel
4
++ + + +
III
+ figuur2.
710 in een st ndard
71.2.
Bereiding van de tracer met algenrpwpe !eicf7n
v66r de grazing experimenten werd plaswater gehaaid van do fweedc? dior1;ela.; (neestal
1.80 —,60 m). 0mdt in doze
ln.ag dehoor:rte
prirnaire produktie word
gemeten(do Kloet, pers.comm.),
1 everen
do 1en van doze
dieptewaarschijnlijk do
bote kweek—roultnten
250 ml iiit hot
monster werd gefiltreerd over een 33 pm —filter; an
h± ri 1 ira.t. iord 20 ml voed.insoplossin (recent voigens Gorham
voor
500 ml) toegevoegd. Be kweek werd induplo ingezet in eon klimaatkast
hij 30—40 W.w2 TL—licht, ond.er een iichtritme vanuiir
iicht/ 8 uur donker en
bij de heersende plastemperatuur.r werd
continu
gerord d.m.v. eon roervlo.An én van beide kweken werd 50 pCi (
= 1,1 x i0 DP) Na1J1C07 (Amersham Tnt. Ltd.)toegevoegd. J3eide kwekenwerden
afgeslotenet eon velletje parafilm om uitwisseling van
liiC0,. uit
het kweek—vat met
12C02
ult de omgeving zo veel mogelijk te voorkomen.Twee
don v66r hot experiment
werdhot roeren gestopt om de algen te
loten bezinkon. 24 uur later werci het bovenstaande water voor—ihti'
gedecanteerd. Me Gorham—mediurn (normale concentratie) wer—den do lgen opnieuw in suspensie gebracht. Na weer 24 uur bezinken werd ook dit
hoventande
water gedecanteerd tot er eon suspensie vanen,
50 ml overbleef. Dit decanteren had tot gevoig dat or een geconcentreerdé algen—suspensie overbleef, waar slechts 1 —2%van de opgeloste 1C in was achtergebleven. De radloactieve suspensie werd als tracer gehruikt; de niet—radionctieve suspennie wordgehruikl;
voor
aigentellingen d.rn.v. eon Coulter counter (zie pam—'rnf 7.7.2). nkele keren in
ook microscopirch geteld.r
word vanuitegaa.n dat de
heide suspension (radioactief en niet—radion.eI;i.er)
wnt aien hetreft, uitnliiitend van eikaor zoudn ve—
hillcn in concenratie. Door de drooggewichten per ml. van beide 'unpensio met elkaar te vemgelicen werd de concentratieverhouding
berold.
T)e radioactiviteit van de
tracer werd. als volgt onderzocht:Pc totale activiteit (deeltjes÷opgelost) werd bepaald: van één ml nuspenie,aangevuld met 1 ml
water werd
de radioactiviteit bepaald.Pc ctiviteit van de zwevende deeltjes word bepanid: n ml suspen—
rj
',rerd geliltreerd over een 1,2 pm—memhraanfilter (sartorius);--f-
CUter werd gedroogci en de radioactiviteit ervan word bepaald.iTaclr'.t do tracer aan het experimentmonster was toegevoed werd op—
-j
iy re
rp.dioaetiviteitbeiaaid a.d.h.v. eon monster van 5 ml uit
- .-
co': van het gedecanteerde water werd de radioactiviteit gemeten bij
- e v.n double—check. Hieruit bleek overigens ook dat 15 —
/10 %v.fl
de tijdensbet kweken uit het kweokvat verdwijnt
o1
.3.Pereding van de tracer met bacteriën
pacterin uit een oligotroof milieu ie op eon voedselrijk medium ,r0jçlen gezet ontwikkelen zich principieel
anders danaigen in een
;eifdO situati.e.
Be sterkste bacteriestam groeit zoveel sneller dan do aridor dat ze binnen 40 uur ineer dan 99vn
de cellen uitmaakt.ovpnicn
is bet volume,van
de cellen, volgens o.a. Peterson et al.(
178),
danongeveer het tienvoudige
of meer geword,en.ibuh et :i.(
ioo) droegen ameerste een rnetbodc
aari war' rhi,j•jj -jc ens
de labeling met rad.ioactieC rnateriaal do natuurlijke
i•c
teriesnmensteilin.': gciandhaa.i' bleef. Omdat so zoveel, sucres haddefl
metdeze
methode, is ze aanvankolijk onveranderd overgenomen.ir bieken echter en aantal
moeilijkheden
bij hei; labelen en daarna hot concentreren van de gelahelde bacterin te zijn die een aantal, wijzigin;en noodzakelijk maakten. }Iierover meer in paragraaf 2.3.2.cc dai voor de grazing experimenten werd plaswater gehacid van nrec,e' dezelfde dieptes als voor de experimenten zeif. 250
mluit
u<
monsterwerd in eon
kiimaatkastgezet Mj de heersende plas—
tempertuur en er werd 50 )lCi
( = 1,1 x 108DPN) methyi—'T]thymidine (A1L-'rham Tnt. Ltd.) aan toegevoegd. Ongeveer cn uur voor de aan—
van do experimenten werd het water gefiltreerd over eon 3
rnoribraflfiltr
(Srtorius) en vervolgens over eon 1,2 ,un membroan—
rtcr. 9ei.de filters werden met water
nagespoeld om zo weinig0rljjk hac±erin
opde ilters achter te laten. Fr
wercl niotdirect over
een 1,2 fifl rilter gefiltreerd orndich±siih'oen
te voor—komer.
iTet filtraat hevatte nu zowel 3H—geinhelcle hacterin nis
Ql)p'r?Toste methym—R]thymidine en eventueel getritierde ecretie—
pror''fl.
Het
scheiden van dezestoffen van do
bacterinbled-: niet
to zi
in.\tnn hot fi].traat word
100 ml voor de consumptieproef en 100 mlVOOT do assimiiatieproef gebruikt. Be overige vloeirtof werd, nadat
het. preciese volume ervan was
vastgestoid,
gebruikt voor dcbepalin
van do
radjoactiviteit, en wel als volgt:1"
totnJ
activiteit(bacteriëni-
opgelost) word bopaald. m.b.v. een monster van 5ml.
De activiteit van de bacteriën werd bepaald door eon monster van 2 ml te filtreren over een 0,2 jim filter (Nuciepore);na dror.ing word de radioactiviteit van het filter hepaald. Ook werden monsters van 2 ml gefiltreerd over 0,4 pm, 0,6 pm en 1,0 Jim filters (Nuclepore), waardoor de radioactiviteit per groottekiasse van de
1)acterien
kon worden bepaaid. Nadat de tracer aan het experiment—
monster was toegevoegd werd opnieuw de radioactivitei-t bepaald a.d.
h.v. een monster van 5
ml uit (lit mengsel.Ook werden de radioactiviteit van
dc 1,2
pm en 3 pmfilters bepaaid
on te 7ien hoeveel H er was opgenomen, direct en indirect via
cçrzi.fl(,
door algen en zooplanktofl.
n keer werd een andere methode voor het labelen van do hr.cterin
1ruikt. Eon
uit de plas eisoleerde bacteriestam metnr.
HS 4(tam,
1981) wordopgekweekt
in een batch—cultuur op 8 ';/l hacterio—lo.':ical
pepton opiossing bij 20°C. Na
20 uurMeek
uitbacteri—
tellingen de groei in
een exponentiëie fase te zijn. Circa 0,5 ml
van de cultuur erd
overgezet
op vers medium (30ml) waaraan
50 pCi methyl-.3H]thymidifle
wastoegevoegd. Na ca. 6 uur werd
hier—uit 1
ml genomen
en als tracer gehruikt voor de grazingexperimenten.
do rdion.ctieve kweek
werden ook
tweeniet
radloactieve kwekennpret met hacteriën
uit do batch—cultuur. Ten tijde var'hot cyperiment werden hieruit monsters getrok1en waarmee de hacterie—
onr.ritrtie word •bepald. 1'.angenomen werd dat hot gemiddeid.e van
de concentraties in de niet radioactieve kweken een ;oede
man.t zou
ijn voor de
concentratie in de radioactieve kweek.2.2. Pianktontellin;en
Van
elk monster, behaive van diewelke voor de bereidinp van n'n
±rcer 'erden
gebrui't, werd 1 1 gonornen voor hot hepalen van de i1ankton—sarnenste1 iri. Hot zoöplankton
werd. hieruit gefiltreerdrn.h.v.
een 33irn filter
engefixeerd met formaldehyde (4%).
V.n ict riitraat werd 500 ml in ern hoge maatcilinder ( -i
) ged.aan,hier:n word 5 ml lugol—oplossing toegevoegd en dit bleef vervolgens 2/ uur onhcrocrd c±a?.n. N dQae boinkingperiod wQrd ht lovon—
±ande water voorzichtig gedecanteerd op ca. 15 ml na. Ht heinksei
(aigen +
detritusdoel.tjes,
<331i-m Ø)werd weer in suspensie '
e1ync7I:5.n dit remtwator. i)e suspensie werd vervoigens met
water aangevuld tot 25 ml.Nog cens 100 ml
van het 33 im — fiitraat
werdeveneens fçefiltreerd over
eon 3 jim rriemhraanfiiter (Sartorius) en vervoigens over een 1 , 7 /n7 mernl)ra7.n.flI te
(Sartorius) . Aangnomenwer at in
iiit
'i 1—• t iecr dan 05 van de oosron1eli.k nnwezire hacT:eri
'r.-,n
dit
filt.t word 1") mlgefixeerd met forma1d''n.
2 •2• 1.
Zoöplanktofl
Do sn.mensl;eliing van hot zoplanktonmonster (33pim )
werdi.b.v.
eon gewone micros000P beoaald bij een vergroting van 32 x.
Dc determinatie van de soorten geheurde op basis
van Strebie en Krauter (1981), met mond. toel. vanG. Postema.
Pet
n'rootste deel van het jaar iaathet zoöpiankton zich oed.
scheiden
van he' phytoplankton door een 33 pin filter. ITet phyto—plankton
bestaat dan zo
goed aim volieclig ult nanoplankton kieiner dan 33 pin en aile zoöpiankton is groter dan 33 pin. In augustus enseptember
komt echter ook netpiankton voor: de Dinofiagelaat Ceratium spec. Deze komt altijd in de zoöpianktonfractie terecht;zel
Vs wanneor eon
1 05 ,imfilter wordt gebruikt, welke de kleinere zoopianktonsoorten doorlaat, worden de grotere zoöpianktonsoor±en
nec
niet vo].iedig van do Ceratium gescheiden.
2.2.2.
Sestonflo1i.inen
aan het seston
(algen +detritusdeeltjes,3—33 0)
werdenop
twee versehillende inanieren gedan.n.
Pnkoie keren is rnicroscolisch bj 400 x vergroting geteld. De deter—
minatie van de soorton gebeurde op basis van Nygaa:rd (1976) met
lporirI.
toni.
van T. Toesewinkel—deBruyn en 1. Z. Salom.
Naast
d.c microscopischo tellingen en meestal uitslntend, werder
iru
k emak1; van eon Coulter Counter (Coulter electronion,
1inF,±nle, r.r.)
voorzienvan een telbuis met een doorstroomopeHn:
1A(
1nast het tota.al aantil deeltes aet een doorsnecle
en 32 j.un, wnrd tevens het arintal deelijes in tien veriohi 1—
endn
tteklasses danrtussen gen'eten. Dc hreedte v;n e p;ronte—
n -py
2 irn(_
pm)en in alle andre evallen 3 1.im
(ic
, P—il , . . . , 2)—32?iliI). Dc aantaiien in de small.ere kiasse
3—'
n) werden door een
factor 2, dorest door een factor 3 gedeold on e nnd.oriing vergelijkbaar te maken. Tet volume per groottekiasse per nn kiassebreedte werd gebruikt om een biomassaspectrum in bet
traject
— 32un te maken. T-Tiertoe werd van elk van de tien volumina hot percentage van het totaal berekend en in grafiek gebracht.
De verhouding tussen levencle algencellen en detritusdeeitjes kon worden bepaald met gegevens van '.J.Korthals (pers. comm.) en door vergelijking
van microscopisehe tellingen met Coulter Counter—teilinen.
ITonsters uit de algenkweken op Gorham—medium werden on dezelfd.e
manier geteld, echter zonder ze te concentreren zoals de plaswater—
monsters.
2.2.3. Pacterin
Dc bacterie—tellinrefl iierden uitgevoerd m.b.v. de epifluoriscentie—
-techniek,
gemodificeerd naar Zimmerman (1977).Aan 8 ml monster werd
8 ml Acridine Oranje opiossing (i g/l in fosfaatbuffer, p1-17 )
foegevoercd. Na 10 miii. kleuring werd 3
ml van dit mengsel gefiltreerd
over
een met 5 ml methanol voorgespoeld 0,2 pm kunststoffilter(uc1epore)(25 mm 0). Om het filter zelf weer te ontkleuren werd met
1 nil isopropanol nagespoeld, waarhij het vacuum (ca. 0,6
atm) op de
afzuiinrichting bleef staan. Iet filter werd aan de luciit ;edroogd.
Op
dezelfde mnier werd ook
steeds3 ml
gefiltreerd over een 0,4 ,im,cen
fl, p.m en een 1,0 p.m Nuclepore—iiter. Van de heift van het.Pilter nerd eon microscopisch preparaat gemaakt, 'nar1ij bet Litter
in i.mmevrieolie werd ingebed.
et behuip van
een Zeiss piuiuoriscentie microscoop (FL 2; 8 x ocu—tale;
100 x Neofluar objectief; U.v.verlichting; interferentiefilters
K? 00 en K? 4fl. spiegel FT 510 en sperfilter LP 520)
1onden dei.c-i;eritn op het filter worden geteld. Steeds werden met behulp van een raster in het oculair \'.h. microscoop een aantal quadranten van
Y)7()
n pete].d. Do vrj
envouc1ige werkhypothese, dat de hetrouwbaar—hoil vr 1e
tei1incen twee keer zo snel toenain met
hetaantal eteHe nuadranten dan met het totaal aantal
peteldecelien, bleek coed lruikbaar. Steeds is zover doorgeteld tot aan de volgonde voor—
weardo werd voldaan: N.q >10
2 5nrh1j:
1 =het
tptaaia.iit.l
eLe1de bc'.cLj:iiiq = het aantal getelde quadranten
et
blockdat biermee de hoogst haaibare nauwkeurigheid werd bereikt.
r
block nameiijk eon omgekeerd. verband te bestaan tussen N . q2en do 'oreeclte
van het betrouwbaarheidsintervai van N/q. Uit een berekening met 614 wan.rden voor Nq2 en het bijbehorende foutpercentage( 'oreedte van het 95%—hetrou'ibaarheicisintorval), 1)erekefl als:
foutpercentae =
(t1205.s I n—i).N/q
x 100%warbij: t• =
student's
t—waarde voor n—i en o(-= 0,05s standaarddeviatie v.d. steekproef
n =
steekproefgrootte
bleek dat er bij Nq2= 1O5 een 95
% —betrouwbaarheidsinterval
van±
20 % van
de gevonden waarde werd bereikt. Pas hij oneindig lang tellen werd er een 95% —betrouwbarheidsinterval
van ±10,1
bereikt (
zie figuur
3).Do
1)etrouwbaarheid van
debacterietel1ingen is in
werkelijkheid nog lager omdator een paar onnauwkeurigheden in de methode zitten.
Ten cerste gaat een dccl van de bacteriën verioren bij de "iltraties over de 3
pm en1,2 pm filters, doordat ze em achterblijven. Ten teede
gaateen dccl van
de bacteridnverloten bij de filtraties
over
de 0,2 pin filters, doordat ze erdoorheen worcien gezogen.en 0,2 pm filtor zou, gelet op de diameter van zo'n 99%
van
do bac—teriën
(Hobbie
ct al.,1977), practisch alie hacteriën moeten uit—l1rr'ren. Rep'elmatig werd echter gevonden dat er op een 0,'
r]ter meer hpcteriën bleven hangen den op eon 0,2 pm
filter. Filer—vonj.in nen vri. acnnemelijke verkiaring: Dc onderd.ruk onder een 0,2 pm Filter loopt, door dc grotcre weerstand voor waer, meer op
dart
onder
een 2,4 pm filter. Doordat zowel het filter am de bac—tern
vrij gemak:elijk vervormbaar zijn gaan or, ondank de "tef':rote" diameter, meor bacteri.n door hot filter naermate de onderdruk o'loopt.
fi"1ur
3.Corretie turen derootte
van de Mcterieteknoef ende bre
Het95
ie tel'rt. T)e ti"e1lijnr95
—1etrou'rbrheic1interv'.1 van de rrafiek '.clf nan. n= 61'i.?dtr vn
ven het11°
'it rrcen±ae
1 00 90 80 70 6° 50 40 30 20 5315 20 25
3fl3 '1•5 iü50 — nq
9 —
3. !anttekeninen bij hot labelen
I) razinp'; experimenten hadden tot oel de filtratie door het
7-l')lankton
to meten onder omstandigheclen die zoveel mogelik over—'eren
met. de natuurlijke
situatie. De tracer—algen of —bacteriën- ne1ruikt
werden
mochten do concentratie van de algen of bacterjn -jct
rnerkba.ar (voor het zoplankton) verhogen of veriagen. Tlleroni-
tpds
a.ngehouden dat.door
toevoegine van do tracer de concentra—n a1n n
.otPV1fl flPt TTiPeV cl2fl 5 %mh4 rrndpypn
n
vereite is dan wel dat de tracer—algen en —hacterin vrij zwaar TLabeld inoet,en zijn. Hot probleem hij de labeling van de bacterin h1=k \rooral de lage opname van de label door de bact.erin.De elabeide algen en hacteriën mochten ook niet merkbaar (voor het zolankton) verschiliend zijn van de niet gelahelde alen en hacte—
.-.jn. Bij de filtratie mocht dus geen selectie optreden tussen ,1e.belde algen of bac±erin en niet gelabelde algen of bacteriën.
De niethoclo om bacteriën te labelen is juist ontwikkeld oin
dii;
soort-rrbleen uit de weg te an;
1ij
die oni algen te labelen zijn op nj-u mint enige vraagtekens to zetten.2.
3
.1. IJet kwekenvan
algenjwei lgen
werden gekweekt in verrijkt medium om voldoende gelabelde- pen te verkrijgen, zal juist door dit kweken de samensteiling van de gelahelde algen kunnen veranderen. Ten eerste zal de soorten—samenstelling zich wijzigen: de soorten die normaliter voorkomen in eon voedselrijk milieu kunnen in aantal sneller toenemen dan de soorten die van nature voorkomen in de minder voedselrijke plas Vec1±e. Dc heTnvloeding van do filtreersnelheid is duidolijk;
2terke selectie op sominige soorten is reeds meerdere malen aange—
toond
(buy, in fligier, 1971).
Ton t'oee is hot mogelijk
dat dojemiddelde grootte per ccl ich
cit, enorzijds
door verschuivin, in soortensamenstel1.in(, nndcrs—jd donr
een verhoogde delingsactiviteit van d.e cellen.r 7ijn enkele proeven gedaan
om uit te
zoeken of de hierhoven -.chetste samenstellingsverschuivingen hinnen redeli:jke p'renzenzi.jfl te houden.
— proef 1: sterke overherrsing door Scenedes spp.
Er
werden vjf erlenmeyers met 240 cc Gorham—med.ium met plaswater
( urn)
langs een
setTL—balken gezet. Achteraf bieken niet alie kweken dezeifde boeveciheid iicht te hebben ontvangen:
do middeiste kree 40 W.m2,die ernast 5 \i.rn2
en de buiteriste kegen slechtsTiot
dagelijks
iichtregirne was 17 uur iicht / 7uur
donker.Do
t.ernperatuur was 18
C, terwiji het piaswater bi.j do monsternarnew;. er d. wrden d.c k:ckcn kraohti rprchvd A
zonien
cellen weer i supenie to lyrc•'ngen.
Do oortensarnensteiiifli' bieek zich drastisch to wijzigen. Zie
fi i'ur 4. Na 14 dar:en hieken overal de ahirnclante soorten Ankyra spec.
en h:;cionionas spec. zo ;oed ais verdwenen te zijn. Jen verklaring voor het verdwijnen van Rhodomonas spec. zou kunnen ligren in do temperatuursstiiging va 12 naar 18
°C.Rhodomonas spec. verdwi,nt
steeds ais abundante soort uit do plas Vechten ais hot water in bet voorjnar
in temperatuur stijgt (Boesewinkel, pers. comm.). Bij de i'kenbij 25 !.m2
waren de pennate diatomeeën sterk toegenomeri, rnr do diverse ScenedesmUS spp. overtroffen deze overal in sterke 'nete. Op t (bij het inzetten van de proef) is bi.j de teilingen siechts n Scenedesmus—cei gevonden in een steekproef van 1845 aif'en—ce1ien (=0,054%);
op t14 is bi de tellingen gerniddeid 68%Scenedesmus—celiefl (en —clusters) gevonden.
Aan de hand van Coulter Counter—tellingen kon de (gemiddide)
daeiijkse groeifactor (Gd) worden berekend op basis van deeitjes—
aantali.en. Onder dagolijkse groeifactor word.t verstaan de factor waarmee
het
aantai celien in 24 uur vergroot iordt. Voor de 'oereke—ning word de voigende formule gebruikt:
Gd
/N' 10(logNfl_i0gN0)/n) waarbij:
n =hot antai drgen
N0 =
het a'ntal doeitjes op dag 0
N =
hot
aantai deeitjes op dag nllpvder
wordt er
onder groeifactor (G1)) verstaan de factor •;armee c'taantai celien tussen tijdstip
a en tijdstip b vergrootwordt.
Tj- riuur 5, rain G1 is uitgezet tegen do diametergrootte, hlijkt.
dt do sterkste groei. optrad bij de kleinere soorten tot 17 irn 0, of
dat er door de snelie verrnenigvuidigiflg eon algemene ceiverkieining
optrad. Pit leidde tot een oververtegenwoordiging van de kiainste
IA -'
rr'rt
ScenedeRmus spp.
z /
/
ppnflr'te
flj tomeMen
Chi ore ha"
1A45 197 121 25 12 t.oeknrortfrootte
7OO — — 390900 1fl2550 ')2'700
(Toulter count.v'r)
figuur
4.A1gensoorteflsameflSteli1g
van 5 proefkweken (proef 1,§
2.3.1)
bij inzetten. (t0) en na 14 dagen (-t14.)Alle heldergroene kleine ronde cellen zonder overige kenmerken werden C1ore11a" genoemd.
,, •,,
— :ei
Held firuur 5.Gernidde1cedagelijkse groeifactor (Ge) vandekweken uit ruit
2.3.1 in verschiliende periode (t =i dan na inz
2,2 2,0 1,0 1 ,4. 1,4 1,2
.3 0,0 2,6 ,... 2,2
2/' 1/'
1 ,E 1,4 1,2 1,0 '-'C2 1 2 1
35S111.172023262932 t—t 1_1i
35611141720236 t— 0
ii
-tIIIIII 35511141720233581
1/.172 2
2632oef
e t ten)1'
% v.d.
biomassat
t14
1
3 5 E 11 14 17 20 23 26 29 32
fjuur 6. Grootteverdeling van het seston (op 'hiomassabasin) in de kweken van proef 1 (
§ 2.3.1.),
gemiddeld over de kweken op de dagvan
inzetten (to), dag 7(t7),
d.ag 10 (t10) en dag 14
(tv).
cellen.
Infiguur 6 is
te zien hoe zich datvoltrok
in d.c loop van de 14 dagen. Opgemerkt dient te worden dat de tellingen op dag 0 niet zo nauwkeurigzijn,
omdat het sestonmonster niet, zoals heschre—yen in §
2.2, geconcantreerd
is. Uit latere tellingen hiijkt ook we].dat
de maxima in do grafiek 1ij 17—20 jam en 29—32 pm irree1 zijn en datde rrafiei;
tussen 5 pm on 17 pin wellicht te laagis
(ie
ook— 13 )
— o:roe;r 2: twee
paralelle kweken, identieke ontwLk'e1i.n.?
Deze wae:proef ward verricht in dezelfde kiimaatk.st al.s later
cetriik1; '.rerd
voo:;'hat kweken van r2.dioactieve algen. Do vraaetei—
].in
was or
hetmogeli;jk z)U zijn
om tweekweken op identieke wijze
to iferi groefen.
r
'erc plaswater van (1,2 —4,8
m diepte gebruikt, dat eon tempera—tuur had van 13, 6 °c
(3
— 6 — 1981). Dc kw;ekomstand.igheden wa.ren geli.jkaan
die van de latere kweken (zoals beschreven in 2.1.2.).Dc belangrijkste verschiiien met proef 1 waren: (i) de temperatuur was de7e].fde al
van
de plas en (2) er werd continu geroerd.De soortensamensteiling (fig. 7)
laat
enige verschuivingen zien in de eerste A dagen, die in beide kweken niet geiijk zijn. Fr zijn echter geen abundante soorten verdwenen, noch zijn er zeld.zame soor—ten abundant geworden. Ook de algen : detritus verhouding is niet drastisch veranderd.
Op dag 16 kon er niet microscopisch worden geteld, maar uit Coulter Counter tellingen van die dag bleek dat er in verhouding maar weinig groei meer was
(tahel
2); dit zegt overigens niets over eventuele soortenverschuivin'en.c1a.
kweek
nr.
algen (microsc.) deeltjes (Coult.
c.)
1 0
I
741
1.64(1
1
21O0
47200
8 2
37OO
1(3O
1
3100
—16 eenh.
2
—
ml
299.020 ml
rletritlts aandee].
55 (15 6(1 — —Gr.8 resp. G0.i6 Ge16
Gd
vanaf tr
vanaf t8
—
—
—
—
28,7
—
1,52
—
64,7
—
1,68
—
190,4 6,6
1,39
1,27
181,9 2,8
1,38 1,14
x x
x.dag11
x.dag Tabel 2. Enige kenmerken van de twee kweken uit proef 2.
Toewel er maar weinig totaaigroei meer is in do laatste 8 dagen, treden er wel helangrijke verschuivingen op in do diameter—verhou—
figuur 7. Algensoortensamenstelling en algen/detritus
verhouding van twee proefkweken (proef 2,2.3.1.) bij inzetten (t0) en na 8 dagen (t8).
t()
''-U,
t8
re t
Ditomc'n
Ooeyr tir,, me eTc e1ii
p1me11i 'r"
(((C C (((C
CCC (C
C ((C
c_C _(_C_(
kielne eence1U,'n
(r)
I1'.katotrix 0ccynti,
mencel hg (((CC
C ((C
( (('C
(CCC
x CCMv
* C*C'
MC.
/ ///
liii -z
CM
-\
/
-z
26100
xx
CI CI
CCC
$
CIsCCs
Ankyr
::
:
t
Clontprlurn
1
dee1tjes.mi ,17'fl( 1'C(3fl(1
detri tur,—
dee
it
.1 e ep.1(!flfl_
r1 i-n
1
% v.d.
)iomassaI.
I'.I
"
5
8.
11 14 17 20 23 26 29'In 7
32figuur 8. Grootteverdeling van het in de kweken
van
proef 2de twee k'.eken op de dag
(tfl) en dac 16 (t16).
seston (op biom.ssabasis)
(
§ 2.3.1.),
gemiddeld over van inzetten (t(), dag 8''.c•.
1iomassa-I-
-I-
"1
10 S.
3 5 11 14 17 20 23 26
2
(1fl{Cfl. Evenals
in proef 1 was er na een week een oververtegenwoor—di'in
van de kleinste celien (3— 5 rim); na 16 dagen was er een pectrum dat grote overeenkoms± vertoonde met het aanvangsspeci;run(ie ri-wr o).
Omda-I;do deeitjes
>20 jim Iochal
do minderlieid voiion,
is eoi riet. van zo 'n Trote I nvloed op Iie-t;
'ntrrgroot I;enec t:inii.
—
conolu]s en con(?nuentie uit de grazing experimenten
'oowoi iii 'r
vroeve,io bovendien nor:ai verc1:J
l1on 1'nzot, een ver{;'ande conciusie inor:en \?orden :etrokon, 1c1m'en
toch c-nic aannamos erechtvaardigd worden.
Ten erste kan men de samenstelling van twee parallel
estartekweken
al identiek beschouwen, woardoor het mogelijk is de sarnen—
otellin van de ±racerkweek te onderzoeken m.b.v. d.e paralieikweek.
Ton tweed.e zal in do meeste gevallen na twee weken die samensteiling net al te zeer afwijken van de natuurlijke.
T-Tet
niet duidelijk of er dusdanige verschuivingen in de soor—
tensamenstelling kunnen optreden,
dattracer—aigen in een experiment
eon
seleetief voor— of nadeel krijgen t.o.v. niet—radioactieve algen.Ais
dit. geheurt
is het moeiiijk aan te tonen omdat dat een apartonderzoek
naarselectie
op alie beschikbare soorten vereist.Bi.1
aile grazing
experimenten met radioactieve algen werd m.h.v. do CoultorCounter eon diametergroottespectrum gemaakt zowel van het
plasmonster
ais van de parallelkweelc; behaive bij exp. 5, waar de parallelkweek mislukte (figuren 9t/m 13). Ook
werdm.b.v. deze
getallen
de concentratieverhoudingen tussen traceralgen en de in het plasmonster aanwezige algen berekend. Aan de hand van doze verhoudingwerd bepaald hoeveel tracer toegevoegd moest word.en om
een verhouding niet—radioactieve algen : radioactieve algen te
verkrijgen van 20
: 1.3521114
1 — ,.,
fi.iur 9. Grootteverde1inc
van bet seston vande i1as
Vechten op 17 —(experiment1)en25—6 (experi'.onten 2).
• :j•-. 30 35eii141720
2
262932 0 50 :• bioassa 'I.-'v.c. biornasa 20 10
'1' 20 10
7
2023262?32 wi 035E111417
2
232 2
02023262?32 M 0
fiur
10.Grootteverdelinc'
van het seston in de pias Vechten (n) op1 Ter vere1ijkinp de grootteverdelina van het seston van de m/fl 30
er'. .1
fl — 358111
172023 v.d. :iomassa /.29c2 ,xr 0
358111/.1727 v.r. hio—nrra exp. 3.3 —
;,t
2C32 pr: 0 10
k 35811141735811141720
3).
1' '—'i'"1
14172023262932 fig,iur 11. Grootteverdeling van het sestonin de plas Vechten (n)op 2/3— Ter vergelijking de. grootteverdeling van het seston van de pare
9 (xp.
4).llelkweek
(k),• bio'sa exp. 4.1 k 1
e xp. 1,?. k n 35811 v.d. biomassa k
81114172023 biomassa exp. 4. F
r..
,,,,
6 4
2932 ir- k 81114
1 172023262932 7L.:i 0
C11
1
172023figuur 12. Grootteverleling van het seston in de plas Vechtenop 6/7.-i(Exp. 5).
1OTP.
4"exp. c1 0—i,"r 2(40 I
30
ex'. 5." 1," 20 10 v.d. bio!nassav.c'. Mornasa e:cp. 5•7 — 1'
5.4 58111417202326
van het seston in de plas Vechten(n) op 27/26 de grootteverdeling van het seston van de para:
v... ioaisa
V.biorvss exp.40 20 10 d. biornassa 40 3050
1720 exp. 6.340 30
—r n 23262932 !!: figuur 13. Grootteverdeling Ter vergelijking
e11141720
2
2629 Ut1 •10 (''xp. 6).lelkweek
2.3.2.
Het labelen van bacterin metNadat ze enige uren ge!ncubeerd waren met [methyl—3H]—thymidine, fillreerden Hollibaugh et al. (1980) de bacterin af over een 0,2 pm Nuclepore filter, waarbij ze het filter juist niet droog lieten lopen.
Enkele stralen water waren dan voldoende om zo goed ais alle bacterin die op het filter lagen weer in suspensie te brengen. Door deze tech—
niek konden ze de bacterin niet alleen concentreren, ook de niet—
gir'nrpovcrde 3H werd afgevoerd.
Om een nog niet afdoend verkiaarde reden is het niet gelukt deze -techniek toe te passen. In de meeste gevallen slibde het, filter dicht voordat er. 100 ml over gefiltreerd was. Naar ook als er minder water was gefiltreerd, lukte het niet de bacterin in voldoende mate weer in suspensie te brengen. Noch krachtige waterstralen, noch in tegen—
gestelde richting gespoeld water kon de bacterin weer in suspensie brengen. Ook wannneer het filter op een Vortex—mixer werd geschud bleven de bacterin op het filter zitten. Een nog krachtiger methode van schudden met een Vibro—mischer (Chemap; Mnnedorf, Zwitserland) resulteerde in bet fragmenteren van het filter.
Het is mogelijk dat met voorzichtiger affiltreren 250 ml afgefii—
treerd kan worden. Ook is het mogelijk dat als een lagere onderdruk voor de filtratie wordt gebruikt de bacterin zich gemakkelijker laten resuspenderen.
Om uit te zoeken welke rol de nog niet ge!ncorporeerde 3H—thymidine speelt bij de experimenten, werd een paralleiproef gedaan.
Hierbij werd aan een plasmonster aileen 3H—thymid.ine toegevoegd.
Na een uur werd het zoöplankton afgefiltreerd en verder behandeld als het zo5plankton uit een consumptieproef.
Aanvankelijk werd 250 ml plaswater gefiltreerd over een 1,2 pm filter (na een voorfiltratie over een 3 psn filter) en 4
uur
geThcubeerd met 3H—thymidine. Omdat er weinig werd teruggevonden in de bacteriën is daarna een langere incubatietijd aangehouden. Uit paralleiproeven op 14 en 15 juli bleek dat in een voiledig plasmonster een veelhogere labeiopnamesneiheid door de bacterin ,kon worden bereikt (13,2 — 20,1 %
van
de 3H bién
uurincuberen).
Hierom werd later d,e filtratie v66r de incubatie achterwege gelaten.2och leverde dit geen hogere opnamesnelheden op. Op 2,3 en 12 septem- ber bleek dat de opnamesnelheid van 3H door de bacteriën in de tijd