• No results found

Uitwonende beurs. Opvragen van reisgegevens studenten. Privacy. Wettelijke grondslag. Gerechtvaardigde beperking art. 8 lid 1 EVRM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uitwonende beurs. Opvragen van reisgegevens studenten. Privacy. Wettelijke grondslag. Gerechtvaardigde beperking art. 8 lid 1 EVRM"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

terwijl deze persoon alsnog naar een niet-ade- quate woning verhuisde. De nieuwe woning hoef- de niet aangepast te worden. Over zulke situaties gaat het in dit dossier duidelijk niet. De afwijzings- grond is hier veel abstracter van karakter. Daarmee is deze jurisprudentie niet van toepassing.

6. De Raad memoreert in zijn over wegingen voorts dat het uitgangspunt van de Wmo 2015 is om mensen te faciliteren in het zo lang mogelijk thuis blijven wonen. Daarbij past een brede uitleg van afwijzingsgronden allerminst. Ook dit lijkt mij een terechte kanttekening.

Dat de eigen verantwoordelijkheid als bedoeld in de Wmo (2007)-jurisprudentie wel eens een relevante factor zou kunnen zijn in de duiding van het begrip eigen kracht verbaast op zichzelf niet erg, de begrippen liggen nu eenmaal duidelijk in elkaars verlengde. Dat de Raad daarbij zou opte- ren voor een (onverkorte) continuering van de be- staande lijn in de rechtspraak is naar mijn idee ook niet heel erg verrassend, daarmee wordt aan het belang van de onderhavige uitspraak toch niets afgedaan. Eerder het tegendeel. De uitspraak zal vermoedelijk in menige gemeente echter een streep door de (beleids)rekening betekenen.

7. De afdoening door de Raad houdt in dat de besluitvorming uiteindelijk wordt vernietigd wegens strijd met de wet. Dat gebeurt echter niet via een exceptieve toetsing, want de litigieuze be- paling wordt niet onverbindend verklaard. De Raad biedt het college in r.o. 4.4 nog de gelegen- heid om tot een wetsconforme interpretatie van art. 3 lid 2 Verordening over te gaan. Dat is chic en volgens mij is het ook niet alleen maar een theo- re ti sche mogelijkheid, mits het college voor een aanzienlijk minder beperkende benadering kiest dan aanvankelijk het geval was. Op zichzelf kan dat, zolang het college maar voldoende aanslui- ting zoekt bij de rechtspraak die ten aanzien van art. 4 Wmo (2007) is ontwikkeld inzake de eigen verantwoordelijkheid en waarvan ik hierboven een aantal sprekende voorbeelden heb genoemd.

C.W.C.A. Bruggeman AB 2018/375

CENTRALE RAAD VAN BEROEP 5 februari 2018, nr. 16/6346 WSFBSF (Mrs. J. Brand, M.F. Wagner, J.P.A. Boersma) m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik Art. EVRM; art. 5:13, 5:16, 5:17, 5:20 Awb; art. 9 lid 1, art. 43 Wbp; art. 1.1, 1.5, 7.1, 9.1a, 9.9 WSF 2000 NJB 2018/426

ABkort 2018/103 RSV 2018/59

ECLI:NL:CRVB:2018:269

Uitwonende beurs. Opvragen van reisgegevens studenten. Privacy. Wettelijke grondslag. Ge- rechtvaardigde beperking art. 8 lid 1 EVRM.

De minister kende op grond van de Wet studiefi- nanciering 2000 aan appellante studiefinanciering toe (naar de norm voor uitwonende studerenden).

Na verschillende (huis)bezoeken door con tro leurs heeft een medewerker van de Dienst Uitvoering Onderwijs de reisgegevens van appellante bij Trans Link Systems (TLS) opgevraagd. Bij besluit heeft de minister daarop de aan appellante toegekende stu- diefinanciering herzien in die zin dat appellante is aangemerkt als thuiswonende studerende en een bedrag van € 8.662,16 van haar teruggevorderd.

De opgevraagde reisgegevens zijn persoonsge- gevens in de zin van de Wet bescherming persoons- gegevens, die door TLS worden verwerkt. Niet in ge- schil is dat de toezichthouder door het opvragen van deze gegevens inbreuk heeft gemaakt op het recht van appellante op respect voor het privéleven als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM.

De door TLS verwerkte reisgegevens, ook al heb- ben deze betrekking op personen, kunnen volgens de Centrale Raad van Beroep (verder: de Raad) worden aangemerkt als zakelijke gegevens als bedoeld in art. 5:17 Awb. De om stan dig heid dat de gegevens door TLS met andere doelen worden bewaard dan waarvoor ze door de minister worden gebruikt staat niet aan de ge ge vens ver strek king aan de minister in de weg. Deze gegevens worden immers verstrekt in verband met het toezicht op de naleving van een wettelijk voorschrift, waarbij gewichtige eco no- mische en fi nan cië le belangen van de staat aan de orde zijn. Gelet op het feit dat reisgegevens uitsluitend wanneer een concreet geval hiervoor aanleiding geeft worden opgevraagd, biedt volgens de Raad art. 5:17 Awb voor een zaak zoals de voorliggende, een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag, als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM. Dat de be- voegdheden die in art. 5:17 Awb aan toezichthouders zijn toegekend algemeen zijn geformuleerd, staat niet zonder meer aan dit oordeel in de weg.

De Raad acht het behartigen van het belang van het eco no misch welzijn van Nederland, waaronder mede moet worden begrepen het tegengaan en be- strijden van misbruik en fraude van sociale uitke- ringen, een gerechtvaardigd doel.

Het opvragen van de reisgegevens van appellan- te over een periode van achttien maanden kan ook de toets van de proportionaliteit doorstaan. Hoewel voor het vaststellen van een reispatroon in zaken als deze een analyse van gegevens over een korte periode van bijvoorbeeld zes maanden doorgaans voldoende zal zijn, kan ter vergroting van de be- trouwbaarheid van die analyse wel worden toege- staan dat gegevens over een langere periode wor- den opgevraagd, mede omdat daarmee soms ook

(2)

ontlastend bewijs kan worden verkregen. De minis- ter mocht de reisgegevens mede aan het bestreden besluit ten grondslag leggen.

Desalniettemin leggen de reisgegevens, als (aan- vullend) bewijs, gelet op de door appellante gege- ven verklaring voor haar reisgedrag, in het voorlig- gende geval onvoldoende gewicht in de schaal om het bestreden besluit te kunnen dragen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 15 september 2016, 16/1934 (aangevallen uitspraak) tussen:

Appellante,

enDe Minister van Onderwijs, Cultuur en Weten- schap (minister).

Procesverloop

Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advo- caat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift inge- diend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevon- den op 5 april 2017. Appellante is verschenen, bij- gestaan door mr. Fakiri. De minister heeft zich la- ten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

Overwegingen

1.1.1. Appellante stond van 20 april 2010 tot eind november 2015 ingeschreven in de basisre- gistratie personen (brp) onder het adres brp- adres 1 te plaatsnaam-a (brp-adres). De moeder van appellante stond in die periode ingeschreven in de brp onder het adres brp-adres 2 te woon- plaats-a.

1.1.2. De minister heeft, voor zover hier van be- lang, met ingang van 1 januari 2012 studiefinan- ciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwo- nende studerende. Deze toe ken ning is voortgezet voor de jaren 2013 en 2014 en voor de periode ja- nuari 2015 tot en met augustus 2015. De toe ken- ning omvatte ook een reisvoorziening.

1.2.1. Twee con tro leurs, A en B, hebben in op- dracht van de minister onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekking aan appel- lante van deze studiefinanciering. Daartoe heb- ben zij op 15 september 2015, 22 september 2015 en 14 oktober 2015 geprobeerd om een huisbe- zoek af te leggen op het adres waaronder appel- lante op dat moment (nog steeds) in de brp stond ingeschreven. Eenmaal werd de voordeur van de woning na aanbellen niet ge opend. Tweemaal

werd de voordeur wel ge opend, maar werd de con tro leurs geen toestemming verleend om de woning te betreden. Wel hebben zij toen een ge- sprek gehad met de hoofdbewoonster van het brp-adres, onder meer over de woonsituatie op dat adres.

1.2.2. In het kader van het onderzoek heeft controleur A de werkgever van appellante bena- derd en — onder meer — verzocht mee te delen sinds wanneer appellante bij hem in dienst is en welk adres zij bij hem heeft opgegeven. De werk- gever heeft hierop geantwoord dat appellante sinds 1 juni 2010 in dienst is en dat zij bij in- diensttreding het adres brp-adres 2 te woon- plaats-a heeft opgegeven. Een adreswijziging heeft appellante niet doorgegeven.

1.2.3. Op 15 oktober 2015 hebben de con tro- leurs geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het ouderlijk adres van appellante. Hen werd geen toestemming verleend om de woning te be- treden. Wel hebben zij toen een gesprek gehad met de moeder van appellante en een van haar broers.

1.2.4. Op 21 oktober 2015 is een buurtonder- zoek verricht bij het ouderlijk adres van appellan- te. Daarbij hebben de con tro leurs verklaringen opgenomen van de bewoners van de adressen 1, 2 en 3 te woonplaats-a.

1.2.5. Nadien heeft controleur A per telefoon, onderscheidenlijk per e-mail, een nadere verkla- ring opgenomen van twee van de drie bovenge- noemde getuigen.

1.3. Op 16 november 2015 hebben de con tro- leurs van hun bevindingen een rapport opge- maakt. Als conclusie hebben zij vermeld dat appel- lante niet woont op het geregistreerde brp-adres.

1.4. Op 23 november 2015 heeft een mede- werker van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) de reisgegevens van appellante over de periode van 24 mei 2014 tot en met 24 november 2015 bij Trans Link Systems (TLS) opgevraagd.

1.5. Bij besluit van 10 december 2015 heeft de minister, voor zover hier van belang, op basis van de bevindingen van de on der zoeks han de lin- gen als weergegeven onder 1.2.1 tot en met 1.4, de aan appellante toegekende studiefinanciering over de periode van januari 2012 tot en met au- gustus 2015 herzien in die zin dat appellante van- af 1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Verder heeft de minister bij dit be- sluit een bedrag van € 8.662,16 van haar terugge- vorderd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van19 februari 2016 (bestre- den besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

(3)

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aange- vallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Wettelijk kader

4.1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt onder thuiswonende stu- derende verstaan de studerende die niet een uit- wonende studerende is, en wordt onder uitwo- nende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplich- tingen:

a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven, en

b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de brp staat of staan ingeschreven.

4.1.3. Ingevolge artikel 7.1, eerste en tweede lid, van de Wsf 2000 kan, voor zover hier van belang, een beslissing waarbij studiefinanciering is toe- gekend worden herzien op grond van het feit dat een beschikking genomen is waarvan de stude- rende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was.

4.1.4. Artikel 9.1a, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 zijn belast:

a. de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren of andere personen,

b. de bij besluit van het college van burgemees- ter en wethouders aangewezen ambtenaren.

4.1.5. Artikel 9.9, tweede lid, eerste volzin, van de Wsf 2000 bepaalt dat de herziening plaats- vindt met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de brp.

4.1.6. Ingevolge artikel 5:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt een toezichthou- der van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

4.1.7. Ingevolge artikel 5:16 van de Awb is een toezichthouder bevoegd inlichtingen te vorderen.

4.1.8. Ingevolge artikel 5:17, eerste lid, van de Awb is een toezichthouder bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is hij be- voegd van die gegevens en bescheiden kopieën te maken.

4.1.9. Ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is een ieder, behoudens voor zover uit hoof-

de van ambt, beroep of wettelijk voorschrift een verplichting tot geheimhouding bestaat als be- doeld in het tweede lid van dit artikel, verplicht aan een toezichthouder alle medewerking te ver- lenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

4.1.10. Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt als volgt:

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn pri- véleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een demo- cratische samenleving noodzakelijk is in het be- lang van de nationale veiligheid, de openbare vei- ligheid of het eco no misch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en straf- bare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

4.1.11. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) worden persoonsgegevens niet verder verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen.

4.1.12. Artikel 43 van de Wbp luidt als volgt:

“De verantwoordelijke kan de artikelen 9, eer- ste lid, 30, derde lid, 33, 34 en 35 buiten toe- passing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:

a. de veiligheid van de staat;

b. de voorkoming, opsporing en vervol- ging van strafbare feiten;

c. gewichtige eco no mische en fi nan cië- le belangen van de staat en andere openbare lichamen;

d. het toezicht op de naleving van wet- telijke voorschriften die zijn gesteld ten be- hoeve van de belangen, bedoeld onder b en c, ofe. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.”

De datum van het onderzoek

4.2. Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de minister aanne- melijk maken dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn opgenomen. De herziening vindt plaats met toepassing van het in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 neergelegde wettelijk vermoe- den. In deze zaak is de studiefinanciering van ap- pellante herzien over de periode van januari 2012 tot en met augustus 2015, die volledig is gelegen vóór de datum waarop het onderzoek van de con tro leurs is gestart. Ten tijde van dat onderzoek

(4)

behoefde appellante niet (meer) te voldoen aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 neergelegde verplichtingen. Het in een dergelijk geval te leve- ren bewijs moet uiteraard zien op — ten minste een bepaald moment in — de periode waarin de studerende nog wel aan die verplichtingen moest voldoen. De minister zal zich daarbij rekenschap moeten geven van het feit dat de studerende zich op een adequate manier zal moeten kunnen ver- weren en in beginsel niet door alleen tijdsverloop daarin zou mogen worden gehinderd.

De eerste onderzoeken

4.3. De bij het bestreden besluit gehandhaaf- de herziening is — onder meer — gebaseerd op de resultaten van het onderzoek die zijn neergelegd in het rapport van 16 november 2015. Controleur A was ten tijde van het onderzoek in dienst van de Sociale Recherche IJssel-Vechtstreek en krach- tens een aanwijzingsbesluit belast met het toe- zicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Con- troleur B was op dat moment niet in dienst van die partij. Zij verrichtte werkzaamheden voor die partij in het kader van een stage.

4.4. In zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943, heeft de Raad geoor- deeld dat alleen personen die op basis van een ar- beids over een komst in dienst zijn van een (door de staats se cre ta ris dan wel door de minister) aange- wezen partij bevoegd zijn tot het houden van het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Zoals is overwogen in — onder meer — de uitspraak van de Raad van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, kan niet worden aan- vaard dat dat toezicht, al dan niet onder voorwaar- den, (gedeeltelijk) wordt uitbesteed aan een der- de. Zoals naar voren komt in de uitspraak van de Raad van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1203, vallen bijvoorbeeld ook stagiaires niet onder het bereik van de aanwijzingsbesluiten van de minis- ter. Bevindingen van onderzoek dat (mede) is ver- richt door een onbevoegde controleur zijn, zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Raad, als bewijs niet bruikbaar, omdat het is verkregen op een wij- ze die zozeer indruist tegen wat van een behoor- lijk han de len de overheid mag worden verwacht, dat het gebruik onder alle om stan dig he den ontoe- laatbaar is.

4.5. De controleur die het onderzoek als stagi- aire heeft verricht, was niet bevoegd tot het hou- den van het toezicht als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. De om stan dig heid dat de stagiaire een zorgvuldigheidsverklaring heeft ondertekend en een betaling heeft ontvangen van de gemeente Zwolle voor haar werkzaamheden, doet aan het voorgaande niet af. Het bedrag dat de stagiaire in de voorliggende zaak heeft ontvangen voor haar werkzaamheden was zodanig gering dat haar

positie niet kan worden gelijkgesteld aan die van de werknemers van de Sociale Recherche IJssel- Vechtstreek die op basis van een ar beids over- een komst in dienst zijn van die partij.

4.6. Uit het rapport van 16 november 2015 blijkt niet dat de controleur die het onderzoek als stagiaire heeft verricht, heeft gemeld dat zij een stagiaire was. Dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat zij zich heeft gepresen- teerd als een bevoegde toezichthouder, terwijl zij dat niet was. Nu op basis van het rapport niet valt na te gaan welke rol dat gegeven heeft gespeeld bij bijvoorbeeld de verlening van de toestem- ming voor het onderzoek, de gang van zaken tij- dens het onderzoek en/of de beslissing om al dan niet een verklaring af te leggen en niet is kunnen blijken dat van beïnvloeding van de bevoegde controleur door de onbevoegde controleur op geen enkele wijze sprake is geweest, zijn de be- vindingen van het onderzoek onrechtmatig ver- kregen en, gelet op wat is overwogen onder 4.4 en 4.5, als bewijs ontoelaatbaar.

Het vervolgonderzoek

4.7. Indien sprake is geweest van een on- rechtmatig onderzoek kunnen de resultaten van dit onderzoek voor de vaststelling van het recht op studiefinanciering niet meer worden gebruikt.

Dit neemt echter niet weg dat de minister een nieuw op zichzelf staand onderzoek naar het recht op studiefinanciering kan doen. De gege- vens uit dit nieuwe onderzoek — waarbij niet mag zijn teruggegrepen op gegevens afkomstig van het onrechtmatige onderzoek — kunnen worden gebruikt om alsnog het recht op studiefi- nanciering op een juiste wijze vast te stellen (ver- gelijk de uitspraken van de Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508, en van 29 no- vember 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4626).

4.8.1. Het onder 1.2.5 genoemde onderzoek voldoet niet aan de voorwaarde dat het voldoen- de op zichzelf staat. Dit betekent dat ook de be- vindingen van dat onderzoek als bewijs ontoe- laatbaar zijn.

4.8.2. Anders dan de bevindingen van de on- derzoeken genoemd onder 1.2.1, 1.2.3, 1.2.4 en 1.2.5 zijn de bevindingen van het onderzoek ge- noemd onder 1.2.2 wel als bewijs toelaatbaar. Dat onderzoek is immers verricht door controleur A alleen en het staat voldoende op zichzelf.

4.8.3. Ook van het onderzoek aan de hand van de reisgegevens bedoeld onder 1.4 kan worden vastgesteld dat het in dit geval voldoet aan de in 4.7 neergelegde voorwaarde.

Het opvragen van reisgegevens

5.1. Een door de minister aangewezen, bij de DUO werkzame, toezichthouder heeft bij TLS de

(5)

reisgegevens van appellante over de periode van 24 mei 2014 tot en met 24 november 2015 opge- vraagd. In het door TLS verstrekte overzicht van de reisgegevens is per dag en per tijdstip te zien waar (bij welk haltenummer) appellante heeft in- en uitgecheckt. De minister heeft deze reisge- gevens geanalyseerd en daarbij vastgesteld dat het treinstation te woonplaats-a vrijwel dagelijks als incheckpunt in de ochtend en als uitcheck- punt aan het einde van de dag is geregistreerd. De minister heeft de reisgegevens daarom mede bij zijn besluitvorming betrokken.

5.2. Appellante heeft betoogd dat de minister de reisgegevens niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens appellan- te heeft de toezichthouder ongerechtvaardigd in- breuk gemaakt op haar recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Volgens appellante betekent dit dat de minister de reisgegevens als onrechtmatig ver- kregen bewijs buiten beschouwing had moeten laten.

5.3. De opgevraagde reisgegevens zijn per- soonsgegevens in de zin van de Wbp, die door TLS worden verwerkt. Niet in geschil is dat de toezichthouder door het opvragen van deze gege- vens als beschreven onder 5.1 inbreuk heeft ge- maakt op het recht van appellante op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Par tij en verschillen van me- ning over het antwoord op de vraag of deze in- breuk in overeenstemming is met artikel 8, twee- de lid, van het EVRM.

5.4. Ingevolge vaste rechtspraak van het Eu- ropees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (zie bijvoorbeeld het arrest van 18 oktober 2016, 61838/10, Vukota-Bojić/Zwitserland, overwegin- gen 60, 66, 67 en 68) is een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven over een komstig artikel 8, tweede lid, van het EVRM alleen dan toegestaan indien deze berust op een voldoende duidelijke wettelijke grondslag en het gebruik van die grondslag kan worden voorzien. Daarbij moet ook de vraag worden beantwoord of de in- breuk op het recht op respect voor het privéleven noodzakelijk is in een democratische samenle- ving en of die inbreuk voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

5.5. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid van de toezichthou- der om in voorkomende gevallen reisgegevens op te vragen zijn grondslag vindt in de artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 van de Awb.

5.6.1. De Raad begrijpt dit standpunt aldus dat het in deze artikelen bepaalde, mede nu in de Wsf 2000 een bepaling ontbreekt waarop deze bevoegdheid zou kunnen worden gebaseerd, vol- gens de minister ook een voldoende duidelijke

grondslag bevat als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM en dat voorzienbaar is dat daar- op ook het opvragen van de reisgegevens van een studerende kan worden gebaseerd.

5.6.2. Blijkens de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij artikel 5:17 van de Awb worden onder zakelijke gege- vens verstaan gegevens die worden gebruikt ten dienste van het maatschappelijk verkeer. Daarbij is er, ter voorkoming van misverstanden, op ge- wezen dat ook gegevens die zijn opgenomen in persoonsregistraties een zakelijk karakter kun- nen hebben (Kamerstukken II 1993/94, 23700, 3, p. 144, en 1994/95, 23700, 5, p. 85).

5.6.3. De verwerking van reisgegevens door TLS geschiedt voor een substantieel deel ten dienste van het maatschappelijk verkeer, zoals het faciliteren van betalingen van de betrokkene aan de vervoerder en het verlenen van klanten- service. Dit betekent dat de door TLS verwerkte reisgegevens, ook al hebben deze betrekking op personen, kunnen worden aangemerkt als zake- lijke gegevens als bedoeld in artikel 5:17 van de Awb. Voorts staat de om stan dig heid dat de gege- vens door TLS met andere doelen worden be- waard dan waarvoor ze door de minister worden gebruikt, ingevolge het bepaalde in artikel 43, aanhef en onder c en d, van de Wbp niet aan de ge ge vens ver strek king aan de minister in de weg (vergelijk Kamerstukken II 1997/98, 25892, 3, p.

170 e.v.). Deze gegevens worden immers ver- strekt in verband met het toezicht op de naleving van een wettelijk voorschrift, waarbij gewichtige eco no mische en fi nan cië le belangen van de staat aan de orde zijn.

5.6.4. De minister heeft verklaard dat de reis- gegevens niet standaardmatig bij alle controles worden opgevraagd. Dit gebeurt uitsluitend als daarvoor in een concreet geval aanleiding wordt gezien. Gelet hierop biedt artikel 5:17 van de Awb voor een zaak zoals de voorliggende, een vol- doende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Dat de bevoegdheden die in artikel 5:17 van de Awb — net als de bevoegdheden die in de overige artikelen van titel 5.2 van de Awb — aan toezichthouders zijn toegekend algemeen zijn geformuleerd, staat niet zonder meer aan dit oordeel in de weg. Blijkens de memorie van toe- lichting bij titel 5.2 van de Awb heeft de wetgever er expliciet voor gekozen deze bepaling(en) alge- meen te formuleren. De gedachte die daaraan ten grondslag heeft gelegen, is dat de toe ken ning van bevoegdheden aan toezichthouders niet langer per wet afzonderlijk hoeft te worden geregeld.

Volgens de wetgever is dit bij een afweging tus- sen het belang van de burgers en het belang van een adequate en evenwichtige toe ken ning van

(6)

bevoegdheden aan toezichthouders niet langer de meest wenselijke weg. Daarom worden enke- le algemene bevoegdheden aan alle toezichthou- ders toegekend, zij het met de beperking dat een toezichthouder van deze bevoegdheden slechts gebruik mag maken voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. In artikel 5:13 van de Awb is deze beperking tot uitdruk- king gebracht (Kamerstukken II 1993/94, 23700, 3, p. 136 e.v.). Gebruikt met inachtneming van die beperking, voldoet artikel 5:17 van de Awb aan de eisen die op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM aan zo’n bepaling worden gesteld (vergelijk het arrest van het EHRM van 4 maart 2009, 27058/05, Dogru/Frankrijk, overweging 52).

Daarbij is van belang dat studiefinanciering op aanvraag en op basis van de daarbij vermelde ge- gevens, doorgaans zonder ingrijpende controle vooraf, wordt toegekend. Aanvragers worden voorgelicht over de controles die achteraf (kun- nen) plaatsvinden. Daarbij horen ook uitwonen- dencontroles, waarvoor in artikel 9.1a van de Wsf 2000 expliciet het inzetten van toezichthouders is geregeld. Dit betekent dat het voor een student voldoende duidelijk en voorzienbaar is dat een toezichthouder in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hem verstrek- te uitwonendenstudiefinanciering bevoegd is om op hem betrekking hebbende als zakelijk te dui- den gegevens te vorderen, waaronder dus ook zijn reisgegevens.

De proportionaliteit van de inbreuk en het subsi- diariteitsvereiste

5.6.5. De reisgegevens van appellante zijn op- gevraagd met het doel onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de aan haar verstrek- te studiefinanciering, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Dit doel kan, zoals ook volgt uit wat is overwogen onder 5.6.3, worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het eco no misch welzijn van Neder- land, waaronder mede moet worden begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit doel is ge- rechtvaardigd.

5.6.6. Het opvragen van de reisgegevens van appellante kan de toets van de subsidiariteit doorstaan. Met de minister kan worden aan ge no- men dat de toezichthouder, gelet op wat hij al had ondernomen, voor het verkrijgen van (extra) bewijsmiddelen niet (meer) een voor appellante (veel) minder ingrijpend middel ten dienste stond om de woonsituatie van appellante te on- derzoeken.

5.6.7. Het opvragen van de reisgegevens van appellante over een periode van achttien maan- den kan ook de toets van de proportionaliteit

doorstaan. De toezichthouder heeft de reisgege- vens van appellante niet opgevraagd om al haar gangen na te gaan, maar om, aan de hand van de geraadpleegde relevante in- en uitstapgegevens, haar gebruikelijke reispatroon vast te stellen en zo aanknopingspunten te vinden voor de beant- woording van de vraag waar zij feitelijk haar hoofdverblijf had. Hoewel het in zaken als deze, gelet op de werking van het wettelijk vermoeden dat is neergelegd in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, niet noodzakelijk is om bewijs te leve- ren over de gehele periode waarin een studeren- de onder een bepaald brp-adres ingeschreven was, is het de minister toegestaan (aanvullend) bewijs te leveren dat betrekking heeft op de peri- ode voorafgaand aan de controledatum, bijvoor- beeld in de vorm van (een analyse van) reisgege- vens. Hoewel voor het vaststellen van een reispatroon in zaken als deze een analyse van ge- gevens over een korte periode van bijvoorbeeld zes maanden doorgaans voldoende zal zijn, kan ter vergroting van de betrouwbaarheid van die analyse wel worden toegestaan dat, zoals in het voorliggende geval is gebeurd, gegevens over een langere periode worden opgevraagd, mede om- dat daarmee soms ook ontlastend bewijs kan worden verkregen. De op te vragen gegevens moeten, gelet op het doel waarvoor ze worden opgevraagd en om voor gevallen als deze vol- doende bewijskracht te hebben, in beginsel be- trekking hebben op de controledatum en de daarvóór gelegen periode en kunnen, bijvoor- beeld indien dat nodig is om een betrouwbare analyse te kunnen maken van de reisbewegin- gen, ook betrekking hebben op een korte periode daarna. Dat laatste zal zich alleen kunnen voor- doen wanneer de studerende ook in die periode in de brp staat ingeschreven onder het gecontro- leerde adres. Het voorgaande geldt ook, zoals in dit geval, wanneer het onderzoek plaatsvindt op een moment dat de studerende niet (meer) hoeft te voldoen aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 neergelegde verplichtingen.

5.6.8. Aan de onder 5.6.7 weergegeven uit- gangspunten is in deze zaak voldaan. Uit het voorgaande volgt dat de minister de reisgegevens mede aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

De (reis)gegevens van appellante

6.1. Als zelfstandig bewijs zullen, behoudens bijzondere om stan dig he den, reisgegevens niet voldoende zijn om aannemelijk te maken of aan te tonen dat een student niet woont op zijn brp- adres. Als aanvullend bewijs zijn reisgegevens bruikbaar, zij het dat de bewijskracht dan

— meestal — beperkt is.

(7)

6.2. Ter verklaring van haar reispatroon heeft appellante aangevoerd dat zij vaak in de ochtend en aan het eind van de dag op het ouderlijk adres in woonplaats-a was om haar zieke moeder te verzorgen en haar treinreis daarom meestal aan- ving en eindigde in woonplaats-a. Deze verkla- ring, die van meet af aan consistent en overtui- gend naar voren is gebracht, is niet op voorhand ongeloofwaardig. Hetzelfde geldt voor het niet doorgeven van een adreswijziging aan haar werkgever, waarover appellante heeft verklaard dat zij bij de noodzaak daarvan niet heeft stilge- staan, omdat de berichten van haar werkgever haar (ook) langs elektronische weg bereikten.

6.3. Als (aanvullend) bewijs leggen de reisge- gevens, gelet op de door appellante gegeven ver- klaring voor haar reisgedrag, in het voorliggende geval onvoldoende gewicht in de schaal om het bestreden besluit te kunnen dragen. De gegevens van de werkgever zijn daarvoor evenmin toerei- kend. Dat wordt niet anders indien de gegevens in samenhang met elkaar worden bezien.

Conclusie

7.1. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 6.3 volgt dat de minister met de reisgege- vens van TLS en de gegevens van appellantes werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde hier van belang niet woonde op het brp-adres. Dit betekent dat de minister niet aan zijn onder 4.2 omschreven bewijslast heeft voldaan.

7.2. Hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 7.1 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernieti- gen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 10 december 2015 te herroepen, omdat daaraan hetzelfde ge- brek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aan- nemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.

Kosten

Er is aanleiding de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten wor- den begroot op € 501 in bezwaar, op € 1.002 in beroep en op € 1.002 in hoger beroep voor ver- leende rechtsbijstand.

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep

— vernietigt de aangevallen uitspraak;

— verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 februari 2016;

— herroept het besluit van 10 december 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 februari 2016;

— veroordeelt de minister in de kosten van ap- pellante tot een bedrag van € 2.505;

— bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 170.

Noot

1. De hier opgenomen uitspraak illustreert de trend dat het bestuur steeds vaker gebruik maakt van min of meer ingrijpende middelen in het kader van het toezicht op de rechtmatige ver- krijging van sociale voorzieningen. Hierbij valt onder meer te denken aan het gebruik van peil- bakens (GPS-detectie), structurele observaties en controles, buurtonderzoek en onderzoek naar vermogen in het buitenland. Daarbij is steeds een belangrijke vraag of de betreffende bijzondere wet (bijvoorbeeld de Participatiewet) hiervoor een adequate wettelijke grondslag biedt of dat een meer specifieke wettelijke grondslag is ver- eist. In casu is de Centrale Raad van Beroep van oordeel dat de algemene bevoegdheid van art. 5:17 Awb om zakelijke gegevens en beschei- den te vorderen een adequate wettelijke grond- slag vormt voor het opvragen van reisgegevens van een — naar haar eigen zeggen — uitwonende studente. Deze conclusie valt op het eerste ge- zicht verrassend te noemen waar de Centrale Raad in enkele andere uitspraken van oordeel was dat de inzet van bepaalde middelen in het kader van het toezicht op de rechtmatige beste- ding van sociale voorzieningen zo ingrijpend was dat een algemene wettelijke toezichtsbepaling een onvoldoende specifieke en voorzienbare wettelijke grondslag opleverde, zoals vereist door art. 8 lid 2 EVRM. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar uitspraken over het ge- bruik van peilbakens (CRvB 15 maart 2016, AB 2016/329, m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik) en stelselmatige observatie (CRvB 13 september 2016, AB 2017/47, m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik en CRvB 15 augustus 2017, AB 2017/103, m.nt. Venderbos). De belastingkamer van de Hoge Raad deed een vergelijkbaar kritische uit- spraak over het gebruik van automatische kente- kenregistratie (ANPR) voor de naheffing van be- lasting (HR 24 februari 2017, AB 2018/27, m.nt.

Barkhuysen en Van Emmerik). Daarmee kwam de Centrale Raad ook tot een ander oordeel dan de Rechtbank Den Haag (in een andere zaak) die

— kort gezegd — van mening was dat tot perso- nen herleidbare gegevens geen zakelijke gege-

(8)

vens en bescheiden zijn in de zin van art. 5:17 Awb en het gebruik van de reisgegevens als be- wijs voor het opleggen van een sanctie daarom blokkeerde (Rb. Den Haag 8 mei 2017,

ECLI:NL:RBDHA:2017:5156).

2. Wat is er — kort gezegd — aan de hand?

Op verdenking dat appellante niet feitelijk woon- achtig was op het door haar opgegeven uitwo- nende adres, hebben twee con tro leurs diverse middelen gebruikt (poging tot huisbezoeken, buurtonderzoek, contact met de werkgever) ten- einde in hun rapport te concluderen dat zij niet woonachtig was op het opgegeven brp-adres (en de daarbij behorende inschrijving in de Basisre- gistratie Personen) maar nog thuiswonend was en daarmee geen recht had op een (hogere) stu- diebeurs voor uitwonenden. Vervolgens heeft een medewerker van DUO (de Dienst Uitvoering Onderwijs) — nu het rapport blijkbaar onvol- doende concludent was — de reisgegevens van appellante opgevraagd over een periode van an- derhalf jaar bij Trans Link Systems (TLS). Op basis van de bevindingen van de con tro leurs en de reis- gegevens heeft de minister besloten de toegeken- de studiefinanciering in die zin te herzien dat ap- pellante vanaf 1 januari 2012 wordt aangemerkt als thuiswonend en een bedrag van € 8.662,16 van haar teruggevorderd.

3. De kernvraag in deze zaak is — als ge- zegd — of het opvragen van de reisgegevens bij TLS kan worden gebaseerd op art. 5:17 lid 1 Awb, op grond waarvan een toezichthouder bevoegd is inzage te vorderen van zakelijke gegevens en be- scheiden. Volgens de Raad betreffen de opge- vraagde reisgegevens persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens, die door TLS worden verwerkt. Door het opvragen van deze gegevens maakt de toezichthouder in- breuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven. Voor een gerechtvaardigde inbreuk op dit recht eist art. 8 lid 2 EVRM in de eerste plaats een voldoende voorzienbare en toe- gankelijke wettelijke grondslag. De Raad vindt deze grondslag in art. 5:17 Awb onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van deze be- paling dat onder zakelijke gegevens worden ver- staan gegevens die worden gebruikt ten dienste van het maatschappelijk verkeer. Dat is hier aan de orde volgens de Raad, nu de verwerking van de reisgegevens door TLS voor een substantieel deel geschiedt ten dienste van het maatschappe- lijk verkeer (faciliteren van betalingen, bieden van klantenservice) en daarbij maakt het niet uit dat deze gegevens mede betrekking hebben op personen. Voor studenten is daarnaast voorzien- baar dat van dergelijke controlemiddelen gebruik wordt gemaakt. Ook aan de eisen van een ge- rechtvaardigd doel (namelijk het belang van het

eco no misch welzijn van Nederland) en die van proportionaliteit en subsidiariteit (de gegevens worden niet automatisch bij alle controles opge- vraagd maar alleen als daarvoor in een concreet geval voldoende aanleiding voor is) is voldaan. De in art. 5:13 Awb neergelegde eis dat een toezicht- houder slechts van zijn in titel 5.2 Awb opgeno- men toezichtsbevoegdheden (dus ook die op grond van art. 5:17 Awb) gebruik maakt voor zo- ver dit redelijkerwijs voor zijn taakvervulling no- dig is, vormt hierbij een belangrijk argument voor de Raad om te concluderen dat voldaan is aan de voorwaarden van art. 8 lid 2 EVRM.

4. In het kader van de proportionali- teitstoets is voor de Centrale Raad relevant dat door het opvragen van de reisgegevens van ap- pellante over een periode van achttien maanden in zijn ogen niet al haar gangen worden nagegaan maar dat deze gegevens slechts worden gebruikt om haar gebruikelijke reispatroon vast te stellen en daarmee de plaats van haar feitelijk hoofdver- blijf. Daarmee is blijkbaar voor de Raad deze in- breuk op de privacy niet zo ernstig dat zij onder de genoemde voorwaarden als ontoelaatbaar moet worden beschouwd. Dat bevreemdt ons op het eerste gezicht (wij kennen niet alle ins en outs van het dossier) want de reisgegevens bieden aan de hand van in- en uitchecken als wij kijken naar onze eigen reisgeschiedenis een rijke hoeveel- heid informatie over iemands dagelijkse reisbe- wegingen en daarmee over het privéleven. Van- zelfsprekend kan er vanwege de gerechtvaardigde verdenking van fraude met sociale voorzieningen alle reden zijn om iemands dagelijkse reisbewe- gingen in te zien, maar dan ligt het wat ons be- treft voor de hand hier een specifieke wettelijke basis voor te scheppen met de nodige waarbor- gen. Daarbij is het noodzakelijk preciezer te be- zien welke waarborgen zijn voorzien voor de in- zet van vergelijkbare middelen in het strafrecht.

Volgens Venderbos in zijn hierna te noemen an- notatie bij deze uitspraak biedt het Wetboek van Straf vor de ring (titel IV A inzake bijzondere be- voegdheden tot opsporing) meer waarborgen in deze.

5. In algemenere zin is bij de inzet van toe- zichtsmiddelen — zeker gezien de toegenomen (digitale) mogelijkheden op dit punt — de belang- rijke vraag aan de orde of de betreffende wet (bij- voorbeeld de Participatiewet) hiervoor een ade- quate wettelijke grondslag is. Hierbij is dus een belangrijke vraag welke waarborgen het strafrecht biedt bij de inzet van vergelijkbare of zelfs identie- ke onderzoeksbevoegdheden, c.q. dwangmidde- len. Het lijkt immers moeilijk te rechtvaardigen dat voor de inzet van (vrijwel) identieke onderzoeks- bevoegdheden verschillende rechtswaarborgen zouden gelden. Ook in het strafrecht speelt de

(9)

vraag voor welke toezichts- c.q. opsporingsmidde- len een specifieke wettelijke grondslag voor de in- zet hiervan nodig is of dat de algemene taakop- dracht aan de politie in art. 3 Politiewet in deze voldoende kan zijn voor bijvoorbeeld het ‘stil’ ver- sturen van sms-jes teneinde iemand via zijn mo- biele telefoon te kunnen traceren (HR 1 juli 2014, NJ 2015/114, m.nt. Van Kempen onder NJ 2015/115:

bevestigend) of voor het maken van foto’s van de verdachte op de openbare weg (HR 18 april 2017, NJ 2017/457, m.nt. Keulen: bevestigend). De Hoge Raad lijkt hierbij aan te sluiten bij het criterium van de mate van ingrijpendheid van de toegepaste middelen, waar de bestuursrechter dat ook lijkt te doen als het bijvoorbeeld gaat om kortdurende waarnemingen in een beperkte periode vanaf de openbare weg (ABRvS 20 juni 2018:

ECLI:NL:RVS:2018:2004: permanent gebruik van recreatiewoning, de algemene handhavingsbepa- ling uit art. 5.2 lid 1 Wabo biedt voldoende wette- lijke grondslag). In meer algemene zin is het be- langrijk om de mate van de ingrijpendheid van toegepaste toezichtsmiddelen (of deze nu via het strafrecht of bestuursrecht worden toegepast) te bepalen en daar de vereiste rechts be scher ming op af te stemmen (vgl. HR 22 juni 1973, (Fluoridering) AB Klassiek 2016/4, m.nt. Van Ommeren). Daarbij moet een passend evenwicht worden gevonden, nu wij ons ook kunnen voorstellen dat de overheid in het kader van een effectief toezicht op de nale- ving van wettelijke voorschriften nieuwe middelen wil beproeven en voorzover deze niet te ingrijpend zijn ook volstaan kan worden met algemenere wettelijke bevoegdheidsgrondslagen. In casu biedt art. 5:17 Awb echter geen voldoende wettelijke grondslag om de in onze ogen toch wel forse in- breuk op de privacy te rechtvaardigen. Vergelijk in dit verband ook EHRM 8 februari 2018, (Ben Faiza/

Frankrijk), EHRC 2018/85, m.nt. Hagens. In deze zaak bood de algemene regeling in het Wetboek van Straf vor de ring een onvoldoende precieze en voorzienbare wettelijke grondslag voor de inzet van een GPS-tracker in het kader van een strafrech- telijk onderzoek naar de handel in drugs; inmid- dels is wel in deze specifieke wettelijke basis voor- zien met nadere voorwaarden en waarborgen voor de inzet van dit middel.

6. Het mogen gebruiken van de reisgege- vens mag DUO overigens in dit geval niet baten.

De Centrale Raad ziet de reisgegevens, behou- dens bijzondere om stan dig he den, niet als zelf- standig maar slechts als aanvullend bewijs en dat legt in casu onvoldoende gewicht in de schaal om het bestreden besluit te kunnen dragen. Al met al gaat het weliswaar om een principieel precedent waar vraagtekens bij kunnen worden geplaatst, maar in de praktijk zal de mogelijkheid reisgege- vens in te zien echter naar verwachting weinig

betekenis hebben vanwege de geringe bewijs- kracht (vgl. Bruggeman in zijn annotatie onder de vergelijkbare uitspraak CRvB 14 maart 2018, AB 2018/318).

7. Deze uitspraak is ook verschenen in JB 2018/65 en USZ 2018/127, m.nt. Venderbos.

T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik

AB 2018/376

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BE DRIJFS - LEVEN

4 september 2018, nr. 17/1666 en 18/190 (Mrs. W.E. Doolaard, J.L. Verbeek, S.C. Stuldreher) m.nt. A.C. Hendriks

Art. 3:2 Awb; art. 50, 58 Wmg; Prestatiebeschrij- vingbeschikking integrale geboortezorg 2017 (TB/REG-17627-01); Prestatiebeschrijvingbeschik- king integrale geboortezorg 2018 (TB/REG-18624-01); Regeling declaratievoorschrif- ten en declaratiebepalingen Integrale geboortezorg (NR/REG-1742); Beleidsregel Integrale geboorte- zorg (BR/REG-17146)

NJB 2018/1666 RZA 2018/32

ECLI:NL:CBB:2018:426

Integrale tarieven in de geboortezorg. Geen on- zorgvuldige prestatiebeschrijvingbeschikkin- gen. Afwijzing gronden van beroep.

Het College is van oordeel dat niet gebleken is van een onzorgvuldige voorbereiding van de primaire besluiten I en II. Het College overweegt daartoe het volgende. Verweerster heeft aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een intensivering van sa- menwerkingsverbanden in de geboortezorg en dat vanuit het veld de vraag is ontstaan naar een daar- op afgestemde wijze van bekostiging, waarmee de samenwerking kan worden bevorderd. Naar aan- leiding van de adviezen van verweerster heeft de minister ervoor gekozen om vanaf 2017 integrale prestaties voor de geboortezorg in te voeren in de vorm van een experiment, naast de bestaande mo- nodisciplinaire tarieven. Vanaf het begin af aan is er hierbij, mede dankzij de inspanningen van appel- lante, aandacht geweest voor de vrijheid van de zwangere vrouw om zelf een zorgaanbieder te kie- zen. Het College verwijst in dit verband naar het- geen hierover is overwogen in de eerdere uitspraak van het College van 22 juni 2017, in 4 en 5. Zoals hiervoor in 3 is weergegeven heeft verweerster de prestatie van de onderlinge dienstverlening in de beleidsregel vastgelegd en in de primaire besluiten opgenomen, voor het geval een zwangere vrouw

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

tire focus of those proceedings, in which the first applicant sought judicial review of the demo- lition order — the second applicant, not having any property rights over the

Nor does it appear that, as suggested by the Supretre Admini<>trative Court init<> juigJrent of 1 Jure 2015 in a similar case (see paragraph 30 above ), it would

Waarom staan afgegeven vergunningen met een enorme impact op de leefomgeving van inwoners niet op de gemeentesite zodat deze stukken toegankelijk zijn voor elke inwoner?.?.

Transponeringstabelen in te trekken besluiten op grond van de WVO naar Uitvoeringsbesluit WVO 20XX en WVO

2 Gevolg van wanbetaling bij aanvangspremie Indien verzekeringnemer de aanvangspremie, dat is de eerste premie die na het sluiten van de ver- zekering verschuldigd wordt, niet

6) Naar wat voor soort documenten bent u op zoek (bijv. rapporten, notulen, verslagen). 7) Overige

Het principe van kosteloos onderwijs betekent niet dat aan de ouders geen geld gevraagd mag worden maar betekent wel dat er geen inschrijvingsgeld gevraagd mag worden en dat ze niet

Het bezwaarschrift moet ondertekend zijn en ten minste bevatten: de naam en het adres van de belanghebbende, de dagtekening, een om- schrijving van het besluit waartegen het bezwaar