• No results found

Vereerd met de inteekening- van H. M. de Koningin.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Vereerd met de inteekening- van H. M. de Koningin."

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

WOENSDAG 28 AUGUSTUS 1889.

8ste ,Ta ar ca,nor

WEEKBLAD VOOR MEISJES. Hwförsdwtrice: 1. I. PIJNAPPEL,

g van : AOATHA. - Dr. JAN TEN BRINK. - LOUISE B. B. - GEERTRÜIDA CARELSEN. _ CELLA. - H T CHA^PUIS - CN^RT S°0RMAN' _ ^ V? D°RT' ~ ELISAB15TH- - P- ELLINCHEM. - Mevr. DE GRAAFF-HOLTROP. - JOHAN GRAM. - CORKEUE HUIJGENS. — F. H. VAN LEENT. — VIRGINIE LOVELING — MARGARETHA. — C. A. PUNAPPEL. — CATH. V. RENNES. — A. L. DE HOP. MARIE SOER. — HELÈNE SWARTH. — M. v. WALCHEREN. — ANNA DE WITT.

Vereerd met de inteekening- van H. M. de Koningin.

Prijs per 12 Nommers ƒ 1.25.

Franco per post „ 1.40. Alle bijdragen of mededeelingen, de Redactie betreffende, gelieve men te adresseeren aan Me). M. E. PIJNAPPEL, te Leiden, en de orders op Abon- nement ot Advertentien, aan de Uitgevers NIJGH & VAN DITMAK , Rotterdam.

Prijs per Nommer ƒ 0.15.

Advertentien per regel ... „ 0.15.

INHOUD :

op de Kostschool. (Vervolg.) — Verschillende Haavdvnnli+P,, Katy

ivoiimg van ue houden Kivier, ot de Zwarte Broeders. Naar het Engelsch van JOHN RUSKIN, door P. VAN ELLINCHEM. — De honigmieren.

— Handwerken. — Kunstjes en Raadsels.

Een goed voorbeeld werkt meer uit dan het wijsgierigste vertoog.

K ATY OF IE K qstsqhqol,

ll§||| (Vervolg.)

" éÊ8eZ° laden vervangen eene latafel en zijn bestemd voor e) uw kleeren," zeide mevrouw Florence, terwijl z;i eene der laden uittrok; „ik hoop, dat wanneer gij alles in orde hebt gebracht, gij u hier geheel thuis zult voelen. De kamers zijn klein, maar kleine menschen hebben niet zoo veel plaats noodig als groote, ofschoon uwe dochter Katy grooter is dan ik mij voorstelde. Hoe oud is zij ?"

„Zij is zestien geweest, maar zij heeft door de ziekte, waar­

van ik u schreef, zoo lang hare kamer moeten houden, dat gij haar in vele dingen achterlijk zult vinden. Zij is gedu­

rende hare ziekte ook gewend geweest aan sponswasschingen met koud water iederen morgen, en dat moet zij volhouden, maar daar ik zie, dat er op de kamers geen waschtafels staan, zoo hoop ik, dat gij 't goed zult vinden, als ik er één voor de meisjes opdoe. Gij zult wel zoo vriendelijk zijn mij te vertellen, waar ik er eene kan koopen." Mevrouw Florence scheen het niet aangenaam te vinden, doch zij kon het niet weigeren en noemde den winkel. Katy voelde zich met het oog op die eigen waschtafel tien pond lichter en de kamer scheen haar nu lang niet ongezellig, en zoo'n huis volmeisjes leek haar ook aardig toe. Zij gingen prettig er op uit om de boodschap te doen. Er waren weinige winkels te Hillsover, maar zij vonden toch een nette houten waschtafel, en papa

kocht daarenboven nog een schommelstoel en een gemakke- lijken lagen stoel met beweegbaren rug en kussens voor Katy. „Zoodra uw rug pijn doet, moet gij niet studeeren Katy, doch ga dan een half uur lang uit op dezen stoel liggen, en zeg aan mevrouw Florence, dat het volgens mijn voorschrift is." —„Of aan mevrouw Nepson," zeide Katy spottend lachende.

Zij had geen aardigen indruk van mevrouw Nepson ont­

vangen, en zij vond het een vervelend denkbeeld, dat mevrouw Nepson's gezag ook gehandhaafd moest worden. Na de bood­

schappen werd er nog haastig een tweede ontbijt gebruikt in het hotel, en toen was het tijd voor dokter Carr om naar den trein te gaan.

Zij wandelden samen tot de school en de meisjes namen voor de poort afscheid. Zij wilden niet schreien, maar zij drukten papa zoo stevig en zij gaven zoo veel hartelijke kussen, dat die ruim tegen de tranen opwogen, die Lily ge­

schreid had. Die mocht haar dan ongevoelig vinden, papa dan niet, die kende zijne dochtertjes beter. „Gij zijt moedige meisjes, zeide hij, toen kuste hij haar voor 't laatst en liep op een drafje weg. Misschien wilde hij haar niet laten zien, dat zijne oogen een beetje beneveld waren. Toen de deur achter haar toeging en zij naar kwaker-rij No. 6, wandelden, voelden zij, dat zij nu geheel onder vreemden waren, en dat gevoel was alles behalve aangenaam.

„O, zoo komt gij naast mij te slapen," zeide eene vroolijke stem, toen zij langs kamer No. 5 gingen en het hoofd van Rose Red kwam naar buiten kijken. „Nu, ik ben er blij

(2)

om," ging zij voort, en zij schudde de meisjes hartelijk de hand.

„Ik had er wel hoop op, doch ik wist het niet zeker, en er zijn verschrikkelijk stijve meisjes onder de nieuwelingen,'

„O, hoe heerlijk, dat wij onze kamer naast de uwe hebben, riep Clover opgewekt uit! — „Ja, en gij moogt er mij wel dankbaar voor zijn, dat ik u niet als mijne vijandin beschouw, want ik had zelve die laatste kamer van de gang willen hebben, maar mevrouw Florence wilde ze mij niet geven. Kom binnen, laat ik u eens aan mijne medebewoonster voorstellen.

Het is wel tegen de regels, maar dat doet er minder toe, niemand houdt zich den eersten dag daaraan. Zij gingen naar binnen. No. 5 was precies gelijk aan No. 6, maar Rose had haren koffer uitgepakt en hare kamer met allerlei aardig­

heden versierd. De tafel was bedekt met doozen en boeken, gekleurde plaatjes hingen aan den muur, een groote blauwe rozet van lint versierde het boveneinde van t ledikant, de gordijnen voor het venster waren met een licht rose lint saamgebonden en boven 't venster was eene draperie gemaakt van frissche, groene, geurige takken groen. Het geheel was fantastisch, maar vroolijk, en Katy en Clover riepen als uit één mond: „Hoe beeldig mooi!" De medebewoonster van No. 5 was een bleek, verlegen meisje, met iets schuws in hare oogen, en haar kleine nanden waren ouophoudelijk in beweging, als zij sprak. Zij heette „Mary Silver. Zij en Rose waren zoo verschillend, dat Katy het vreemd vond, hoe die twee elkaar voor slaapgenooten hadden kunnen kiezen, doch later begreep zij het beter: „Rose hield er van om te beschermen en Mary om beschermd te worden, Rose om te praten en Mary om te luisteren. Mary beschouwde Rose klaarblijkelijk als het meest onderhoudende wezen van de wereld, zij lachte om al hare grappen en dan hield zij plot­

seling stil en bedekte haar mond met hare vingers, alsof lachen zonde was.

„Verbeeld je Mary," begon Rose, na Katy en Clover te hebben voorgesteld: „deze jonge dames hebtien de eindkamer, waarom zou mevrouw Florence ons die niet hebben willen geven? Het is zeer vreemd!'' Mary lachte weer op hare gewone, gekke manier, zij keek of zij de reden wel wist, maar die niet durfde zeggen. „Nu, het kan mij niet schelen, ging Rose voort; „men zegt dat beproevingen goed voor iemand zijn, en het is ook prettig om aardige meisjes in die kamer te hebben, als wij haar zelve niet krijgen kunnen. „Gij zijt immers aardig?" vroeg zij, zich naar Clover keerende. „O bijzonder," antwoordde Clover, lachende. — „Dat dacht ik wel.

Ik kan 't altijd zeggen, zonder het te vragen, doch voor securiteit is het wel goed, dat nog eens te doen. Wij zullen goede buren voor elkaar zijn. Kijk hier,' en zij trok een van de laden uit den muur en legde die op haar bed. „Uwe laden zijn precies achter de onze, als het nu voorkomt, dat ik u in onze stille studie-uren wat te zeggen heb, dan klop ik en kan ik een briefje in uwe lade leggen, en gij kunt 't zelfde doen, is dat niet aardig?" — Clover zeide: „ja," maar ofschoon Katy lachte, schudde zij het hoofd, en zeide: „Ver­

leid ons niet tot het kwade." — „O, lieve deugd!" riep Rose uit: „zijt gij beiden zulke heilige boontjes? Nu, goed, dat ik 't weet." Allen begonnen te lachen, want Rose zette zoo'n komiek gezicht, Mary Silver lachte ook, maar hield weer plotseling stil. „Daar hebt gij Mary nu," ging Rose voort, „zij heet Silver, maar zij is zoo goed als goud, en zij is een model, en het is bepaald eene beproeving voor mij, om

met modellen in eene kamer te wonen. Maar als er nu op deze rij nog meer modellen komen, dan moet gij mij waar­

schuwen, want dan pak ik mijne koffers en ga ik naar de zolder-kamerrij waar de zondaressen slapen. Maar gij ziet er niet als modellen uit, vooral gij niet, Clover. Uwe oogen zijn viooltjes, maar zij zijn precies als die van mijne zuster Svlvia, en dat is de grootste heks in Massachussetts. Oogen kunnen bedriegen. En wat Katy betreft, gij zijt te groot dan dat ik u dadelijk kan doorzien, maar gij ziet er niet zoo heel benauwend uit."

Rose zat in de vensterbank, terwijl zij al die opmerkingen maakte, en plotseling bloosde zij en knikte iemand beneden toe. Katy keek ook naar omlaag en zij zag een flinken, jongen man zijn hoed afnemen. „Dat is Berry Searles, zeide Rose. „Hij is de zoon van den president, en komt altijd dezen kant als hij naar zijne kamer gaat. Kijk, zijn kamer is die met dat roode gordijn. Zij is vlak over de uwe. Ziet ge 't ? „O," riep Katy uit, zich nu herinnerende wat Lily had gezegd. „O, was dat de reden;" doch zij hield plotseling op, uit vrees van onbeleefd te worden.

„De reden, waarom wij uwe kamer graag hadden? Welnu daar had ik nog niet aan gedacht; Mary, liadt gij soms Berry Searles in uw hoofd," ging Rose met gemaakte ge­

strengheid voort." — „Rose, hoe komt gij daarbij, gij weet toch wel, dat ik nooit aan zóó iets denk." pleitte Mary.

„Dat hoop ik van harte, anders zou ik mij verplicht gevoe­

len met mevrouw Florence er over te spreken, ging Rose op berispenden toon voort. „Ik beschouw mij aansprakelijk voor u en uw gedrag'' Mary. Docli laat ons van dit pijnlijke onderwerp afstappen." Zij keek de meisjes een oogenblik ernstig aan, toen begonnen haar lippen zich saam te trekken, de onverbiddelijke kuiltjes kwamen in hare wangen en terwijl zij zich achterover in haar stoel liet vallen, barstte zij in lachen uit. „O, Mary, kleine gans! Den een of anderen dag zult gij mij den dood nog aandoen. O, o, wat ben ik toch slecht, en ik meen 't niet, want ik wilde nu juist eens goed beginnen, ik heb het moeder beloofd. Vergeet het maai­

en beschouwt mij maar niet als een al te akelig schepsel, voegde zij Katy en Clover toe, toen deze opstonden om te ver­

trekken. „Neen zeker niet," antwoordde Katy, en de gevoelige Clover dweepte den eersten dag reeds met Rose.

Na een paar uren hard werken was No. 6 in orde, en zag er geheel anders uit. Handdoeken met franje lagen over de waschtafel en de tafel, het portret van dokter Carr en eenige kleurendrukken hingen aan den muur, de schommelstoel en de studiestoel stonden bij het venster, de koffers waren over­

trokken met sitsen hoeken, voor dat doel door oude Mary vervaardigd. Op de vensterbank stond het vaasje van nicht Helen, dat Katy, zorgvuldig ingepakt, had medegebracht.

„Wanneer wij nu," zeide Katy, terwijl zij in navolging van Rose Red, de gordijnen met blauw lint versierde, „wat wilde bloemen voor ons vaasje hebben, dan zijn wij op orde.

Er werd aan de deur geklopt — Rose kwam binnen. „Zijt gij klaar, mag ik eens komen kijken?" vroeg zij. „O het is beeldig," riep zij uit, terwijl zij rondkeek. „Men kan dadelijk aan eene kamer zien, hoe het meisje is, die haar bewoont ! Van u denk ik, dat gij netjes en ordelijk zijt en veel in het huishouden hebt gedaan. En gij zoudt aan mijne kamer dadelijk zien, dat ik een wildzang ben, en aan die van Ellen Gray dat zij eene heilige is, en aan Sally Satterlie's kamer, dat zij zeer verstrooid is, en aan die van Lily Page dat zij

(3)

eene gemaakte zottin is — o, daar vergat ik dat zij uw nichtje is. Hoe schandelijk van mij, ' zeide zij glimlachend tot Clover, die niet kon nalaten ook te glimlachen. „Wel heb ik van mijn leven, een waschtafel ook, hoe komt gij daar aan? „Papa kocht haar voor mij," antwoordde Katy, „hij vroeg er toestemming voor aan mevrouw Florence."— „Hoe aardig van hem, ik zal ook aan mijn vader vragen of hij mevrouws toestemming voor eene waschtafel wil zien te krijgen." — De toestemming werd gevraagd en verkregen, en zoo kwamen de waschtafels in de mode, want er vroegen zoo velen vaders toestemming, dat mevrouw Florence het raadzaam vond de, waschkamer af te schaffen en al de kamers van waschtafels te voorzien. Het verzoek van Katy had den stoot aan de nieuwe mode gegeven, doch ik geloof niet, dat mevrouw Florence er haar dankbaar voor was. „Waar is Lily, vroeg Katy, „ik heb haar vandaag nog niet gezien."

„O, wil ik u dat eens vertellen ? Nu zit ze op de punt van een stoel, met de voeten op de sport van een anderen stoel, en met het hoofd op den schouder van haar kamergenoot, (die dolgraag hare laden in orde zou willen maken), en nu doet ze niets dan schreien." — „Hoe weet gij dat, zijt gij bij haar geweest?" — „Wel neen, ik heb haar in 't geheel niet gezien, maar dat is ook niet noodig, ik zag haar na de laatste vacantie en na de voorlaatste: den eersten dag brengt zij altijd op dezelfde manier door. Ga maar eens met mij mede, dan kunt gij zien, of ik waarheid spreek." Katy en Clover gingen lachend mede naar boven, en waarlijk, daar zat Lily juist, zooals Rose voorspeld had. Haar gezichtje was gezwollen van al het schreien, en toen zij de meisjes zag, begon zij harder te snikken. „O is het niet vreeselijk," riep zij uit, „ik zal sterven, waarom liet papa mij ook gaan!" —

„Nu Lily, doe nu zoo dwaas niet," zeide de weinig mede­

lijdende Rose. Toen ging Rose naast haar zitten en trok zulke gekke gezichten, draaide zoo met haar oogen en liet hare vingers op zoo'n dwaze manier om het hoofd van

„Niobe," zooals zij Lily noemde, dansen, dat de meisjes het uitschaterden van 't lachen, en Niobe, ofschoon zij met haar schouders schuddende zeide: „doe zoo akelig niet, Rose Red,"

kon toch aan de dwaasheden van Rose geen weerstand bieden: eerst begon zij te glimlachen, toen lachte zij hardop, en verklaarde eindelijk, dat zij geheel beter was.

„Zóó, dat is goed ook," zeide Rose; „kom, wasch nu uw gezicht en maak u gereed voor de thee, want zoo dadelijk zal er gescheld worden. En wat u betreft, Annie, gij moogt uwe laden wel in orde gaan brengen," zeide Rose, met een zijdelingschen blik op Lily. „O, wat zijt gij wreed," riep Lily uit. „Gij zijt geloof ik van steen, gij hebt geen greintje gevoel, gij, noch Katy hebben één traan gelaten." — „Ik zal eens een raadsel opgeven,' zeide de ondeugende Rose : „als de neus van buiten zoo rood is als een kreeft, hoe moet dan het hart er van binnen wel uitzien, en omgekeerd?" De theeschei werd juist geluid, op 't oogenblik dat er bij Lily een nieuwe vloed van tranen te voorschijn kwam. Zij bor­

stelde de haren even wat op, en de meisjes haastten zich allen naar beneden langs eene zijtrap, die volgens Rose de meisjes moesten geDruisen. I )e eetkamer was niet groot, een gedeelte van de meisjes kon maar tegelijk aan tafel zitten, zoodat zij na elkaar de maaltijden moesten gebruiken. Mevrouw Nepson zat achter het theeblad met mevrouw Florence naast haar.

Aan het andere einde van de tafel zat eene dame met een streng uitzicht, die Lily fluisterend voorstelde als de „vreese-

lijke juffrouw Jane. Het maal was zeer eenvoudig: „thee, boter en brood en koud vleesch." Het werd in stilte ge­

nuttigd, want het was aan de meisjes verboden te spreken, behalve, wanneer zij iets noodig hadden. Rose Red alleen, die naast mevrouw Florence, zat, sprak wel eens en maakte zelfs zoo nu en dan een grapje, hetgeen Clover met bewon­

dering aanzag. Niemand sprak -er verder dan om te vragen:

„Geef mij het brood eens, geef de boter eens door," enz.

Toen de meisjes na dat weinig vroolijke maal naar boven gingen, kwam haar eene schaar hongerigen te gemoet, die geieed stonden om naar beneden te gaan en fluisterend vroegen: „Hoe lang heeft het geduurd en wat hebt gij gehad ? Het verdere van den avond ging voorbij met de indeeling van de klassen en het vaststellen van de schooluren.

Katy was blij, dat het eindelijk tijd was om naar bed te gaan, want het scheen haar toe, alsof die dag met zijn nieuwe indrukken en vreemde gezichten een verwarde droom was.

Zii en Clover kleedden zich zwijgend uit. Een van de regels van 't gedrukte reglement, dat op de deur van de slaap­

kamer hing, — luidde :

anneer de slaapschel geluid heeft, mag er op de slaap­

kamers niet meer gesproken worden," en op dat oogenblik was het Katy en Clover niet moeielijk, zich aan dien regel te houden, zij waren beiden met hare eigen gedachten te zeer vervuld. Doch nadat de kaars was uitgeblazen, fluisterde Clover zeer zacht, want wie weet of juffrouw Jane niet aan de deur stond te luisteren: „Denkt gij, dat gij 't hier prettig zult gaan vinden ?" —En Katy antwoordde ook op fluisterenden toon. „Daar ben ik nog niet zeker van." En zoo eindigde de eerste dag in „het Klooster."

(Wordt vervolgd.)

imchiltendc iaardracto.

e haardracht en de wijze waarop het haar versierd wordt » y speelt bij alle volken eene gewichtige rol. inzonderheid bij de wilden, die bijzonder veel van opschik en opsiering houden, zooals ook blijkt uit de kunstige wijze, waarop zij zich weten te beschilderen, tatoueeren en met ringen ver­

sieren. Slechts weinigen van hen laten, zooals de Australische negers, de natuur hierin geheel vrij spel door het haar steeds te laten doorgroeien, zonder het ooit te korten. Daaren­

tegen komt het geheel kaal knippen van het hoofd menig- vuldiger voor, dit laatste deden ook de oude Egyptenaren.

In Griekenland hadden de beide hoofdstaten, Athene en Sparta, ieder hun eigenaardige gewoonte hieromtrent. De Spartanen lieten het haar lang groeien, opdat „de schoonen sehooner en de leelijken bijzonder leelijk zouden schijnen."

De jongens droegen echter het haar kort afgesneden en moesten dit eerst, wanneer zij volwassen waren, lang laten groeien. De Atheners deden juist omgekeerd, bij hen droegen de knapen het haar lang. Op mannelijken leeftijd gekomen, werd het kort geknipt en den goden op plechtige wijze geofferd.

De Romeinen deden evenals de Atheners. Athleten en stoïcijnen hadden het haar geheel afgeschoren, welke dracht ongeveer 217 jaar na Christus algemeen mode schijnt geweest te zijn, men vondt het voor Christenen uiterst passend.

(4)

Bij de Germanen gold lang vol haar als het schoonste sieraad van vrije mannen ; het moedwillig beschadigen hier­

van werd onderling dnnr gewroken ; behalve nog dat er eene wet bestond welke een ieder, die moedwillig haren van anderen uittrok, veroordeelde tot 6 solidos boete.

Evenzoo was het bij de Galliërs.

Krijgslieden droegen het haar daarentegen kort afgesneden, teneinde bij tweegevechten do vijanden geen gelegenheid te geven, hen daarbij beet te pakken, en ook, omdat het hun bij het doortrekken der dichtbegroeide bosschen hinderlijk zou zijn. Men denke slechts even aan de geschiedenis van Absalon.

De wijze van het haar op te maken en te versieren, is hoogst verschillend. Sommige wilde volkeren binden het vast met reepjes apen- of opassumvel, en versieren het daarna met veeren', tanden, hondenstaarten, vischgraten, beenderen enz. enz. Anderen wederom knippen het haar in figuren uit, nadat zij vooral' met krijt eene teekening daarvan op het hoofd gemaakt hebben : sommige negers b.v. knippen het zóó, dat het haarkapsel den vorm van eene zekere bloem krijgt.

Haarvlechten- schijnen steeds ook voor mannen een geiiet- koosde dracht geweest te zijn. Behalve bij de Chineezen, treft men dit nog bij verschillende Indianen en negerstammen aan. Ook op de Egyptische monumenten vindt men afbeel­

dingen 'van mannen met gevlochten haar. De haardracht gold ook niet zelden als de uitdrukking van eene bijzondere gemoedsstemming, of ook veel om het onderscheid in stand aan te duiden. Zoo b.v. was lang of kort haar het kenmerk van vrijen of onvrijen. In Athene b.v. mochten slaven het haar niet lang laten groeien, evenmin in Germanië en Gallië.

De meest onteerende straf, welke dan ook een vrijgeborene ondergaan kon, was het afknippen van het haar. Koningen verloren dan ook te gelijk met hunne haren, hun troon.

Bij sommige naties trok men, als teeken van rouw, de haren uit of schoor ze kort af, bij anderen daarentegen liet men het haar juist groeien. Het eerste deden de Grieken en gingen daarin zelfs zoo ver, dat bij den dood van een geliefd veldheer, het geheele leger zich niet alleen kaal schoor, maar de manen van hun paarden afknipten. Alexander gaf zelfs bij den dood van Hephestion het onzinnige bevel, om als teeken van rouw de muren der stad van hare tinnen te berooven.

Het tegenover gestelde gebruik vinden wij bij de Romeinen;

zij lieten het haar lang groeien, wanneer zij in rouw waren over den dood van een bloedverwant en wanneer er b.v. door een vonnis schande over hun naam gekomen was. Keizer Augustus drukte op deze wijze zijn smart uit over het ver­

nietigen van zijne legioenen in het Teutoburgerwoud.

Verder hebben wij nog het een en ander te vertellen over het parfumeeren en verven van het haar, alsook over het gebruik van pruiken. De Surinaarasche vrouwen parfumeeren het door middel van Arrekusiri-hars, de Oostersche met eene pommade van galappelen, anjelierwortelen, olijvenolie en wijn­

azijn, waarna het met rozenolie besprenkeld en met aloëhout berookt wordt.

Meestal was met het parfumeeren van het haar ook het verven eraan verbonden. De Australische negers bestrooien het hoofd, nadat het met vet ingesmeerd is, met oker; de bewoners der Zuidzee-eilanden bestrijken het haar met kalk, of verven het geel of violet; zoo trachtten in vroegeren tijd de volken hun van nature reeds geel haar door middel van kalk nog lichter van kleur te maken. Over het algemeen schijnt het eene eigenaardige liefhebberij van vele volken te

zijn om blond haar te hebben. In de Homerische gedichten reeds worden de schoonste goden en heroën als „blond voorgesteld; en hoe wordt het blonde haar van Aspasia niet bewonderd !

Deze voorliefde voor blond haar is lang blijven bestaan, tot zelfs in den Renaissance-tijd toe. Men was toentertijd van meening, dat de zon de haren verbleeken doet; niet zelden kwam het dan ook voor, dat dames expresselijk naar Italië reisden, hopende dat de gloed van de Zuidelijke zon het haar lichter maken zou.

De pruiken hebben haren oorsprong ook aan de wilde volken te danken. Zoo vlochten b.v. de vrouwen der Zuidzee- eilanden het afgesneden haar harer mannen in heur eigen haar. Ook de Egyptenaren en Oud-Romeinen droegen pruiken, hoofdzakelijk om hun kaal geworden schedel te bedekken.

In de katakomben te Rome heeft men verscheidene pruiken gevonden. De weelde hierin werd steeds grooter, en bereikte haar toppunt onder de regeering van Lodewijk XIV, toen, zooals bekend is, de zeer kostbare allongepruiken in de mode waren.

De Koning var\ de Gouder\ Rivier

OF

èe Jfrücreie "gSroeèer#.

Naar het Engelsch van JOHN RUSKIN, door P. VAN ELLENCHEM.

n een afgelegen, bergachtig gedeelte van Stiria lag

iti nvernnde tiiden een buitengewoon vruchtbaar dal.

ïTof. wq.ö nan fl. lift kanten door steile rotsachtige bergen omgeven, waarvan de toppen altijd met sneeuw bedekt waren.

Klaterende bergstroomen vielen als zoovele watervallen naar beneden, en een hiervan vloeide westwaarts over zulk een hooge rots, dat, als de zon bijna was ondergegaan en beneden alles in duisternis was gehuld, hare stralen dezen waterval nog schitterend verlichtten, zoodat hij er uitzag als een regen van vloeibaar goud. Daarom werd hij door de menschen, die in de nabijheid woonden, de Gouden Rivier genoemd.

Eigenaardig was het, dat geen enkele dezer stroomingen naar het dal zelf toe vloeiden. Zij liepen alle langs den anderen kant der bergen naar beneden, en kronkelden zich dan door breede velden heen en langs volkrijke steden. Maar de wolken voelden zich zoo dikwijls tot de sneeuwtoppen aan­

getrokken en rustten zoo zacht in de ronde holte tussehen de heuvels, dat in tijden van droogte en hitte, als al het land in den omtrek er verschroeid uitzag, het kleine dal altijd nog door regen werd gelaafd. En de oogst was er zoo rijk, en het hooi zoo overvloedig, en de appels zoo roo , en de druiven zoo blauw, en de wijn zoo heerlijk, en de honig zoo zoet, dat het een wonder was voor een ieder, die het zag en men het dal algemeen het Geluksdal noemde.

Dit geheele kleine dal behoorde aan drie broeders, genaamc , Schwartz, Hans en Gluck. Schwartz en Hans, de twee oudste broeders, waren zeer leelijk. Zij hadden kleine, doffe oogen, die diep in hunne kassen lagen verborgen en altijd half ge­

sloten waren, zoodat men er niet goed in kon kijken en zie altijd verbeeldde, dat zij zelf tot in het diepst van uwe ziel konden gluren. Zij voorzagen in hun onderhoud door den grond

(5)

van het Gelnksdal te bebonwen, en knappe boeren waren zij, dat moet gezegd worden. Zij maakten alles dood dat geen loon voor zijn voedsel betaalde. Zij schoten de meerlen dood, omdat zij aan de vruchten pikten; zij vergiftigden de krekels omdat zij de kruimels uit de keuken opaten, en smoorden de cicades, die den geheelen zomer door in de lindeboomen pleegden te zingen. Zij lieten hunne knechten voor zich werken, zonder hun eenig loon uit te betalen, totdat deze niet meer werken wilden; dan zochten zij twist met hen en zetten hen de deur uit, zonder hun geld te hebben gegeven.

Het zou al heel vreemd zijn geweest, als zij bij zulk een wijze van handelen niet rijk geworden waren, en zij werden dan ook rijk, heel rijk. Zij wisten het koren doorgaans wel zoo lang in hunne schuren te houden, totdat het heel duur was, en dan verkochten zij het voor tweemaal zooveel als het waard was. Zij bezaten stapels goud, en toch had men hen nooit een stuiver weg zien geven aan de armen of ook maar een korst brood; zij gingen nooit naar de kerk en gromden er voortdurend over, dat zij belasting moesten betalen;

in één woord : zij waren zoo wreed en inhalig, dat ieder die ooit iets met hen te maken had gehad, hun den naam had gegeven van de „Zwarte Broeders".

Be jongste broeder, Gluck, was, zoowel uiterlijk als inner­

lijk, geheel het tegenovergestelde van zijne broeders. Hij was nog niet ouder dan twaalf jaren, had blond haar en blauwe oogen, en was tegen ieder levend schepsel vriendelijk en voorkomend. Natuurlijk kon hij niet al te best met zijne broeders overweg, of liever, zij konden niet met hem over- weg. Gewoonlijk werd hem de eervolle taak opgedragen om het spit te draaien, als er iets te braden was, en dat ge­

beurde niet dikwijls, want het moet erkend worden, dat zij voor zichzelven ook al even zuinig waren als voor anderen.

Dan moest hij ook gewoonlijk de schoenen poetsen, den grond schrobben en de borden wasschen, terwijl hij een enkele maal tot belooning de restjes op mocht eten en zijne broeders het voor zijne opvoeding soms noodig achtten hem een pak slaag toe te dienen.

Zoo ging alles gedurende langen tijd zijn gang. Eindelijk kwam er een zeer natte zomer en was alles in de war. Het hooi was nauwelijks binnengehaald, toen de hooibergen door eene overstrooming naar de zee werden medegespoeld; de wingerdranken werden door hagel stukgeslagen; het koren werd vernield doordat er bederf in kwam, en alleen in het Gelnksdal ging alles, zooals gewoonlijk, goed. Evenals daar regen kwam, wanneer het nergens anders regende, zoo kwam er ook zon, als de zon nergens anders scheen. Iedereen kwam naar het dal om koren te koopen, en keerde terug vol verwenschingen tegen de Zwarte Broeders. Zij vroegen voor hun koren wat zij maar wilden en kregen het er ook voor, behalve van de arme menschen, die geen geld konden geven en waarvan velen voor het huis der Zwarte Broeders van honger omkwamen, zonder dat dezen er het minste acht op sloegen.

Het liep tegen den winter en het was zeer koud, toen de . twee oudste broeders op zekeren dag uit waren gegaan, na den kleinen Gluck, zooals gewoonlijk, vermaand te hebben, dat hij niemand binnen mocht laten en niemand iets geven.

Gluck ging heel dicht bij het vuur zitten, want het regende hard en de muren van de keuken waren vochtig en niet bepaald aanlokkelijk om tegen aan te leunen. Ook was hij bezig met zijn gewone werk aan het braadspit, en hij draaide

het langzaam rond, tot dat het vleesch lekker bruin werd.

„Wat is het toch jammer," dacht Gluck, „dat mijne broeders nooit eens een gast ten eten vragen. Ik geloof zeker dat het hun goed zou doen, om iemand dit lekkere stuk schapen- vleesch mede te zien eten, nu de menschen nauwelijks een stuk droog brood hebben om hun honger te stillen."

Nog nauwelijks had hij deze laatste woorden uitgesproken, toen er met een doffen klank aan de buitendeur werd ge­

klopt. Eigenlijk geleek het kloppen meer op een soort van zucht, dan op eenig ander geluid.

„Het moet de wind zijn," zeide Gluck, „niemand anders zou op zulk eene manier aan onze deur durven kloppen."

Neen, het was de wind niet: het geluid herhaalde zich en wat al heel wonderbaarlijk was, de klopper scheen haast te hebben en volstrekt niet bang voor de gevolgen te zijn.

Gluck ging naar het raam, deed het open, en stak zijn hoofd naar buiten om te zien wie er was.

En voor de deur stond de wonderlijkst uitziende kleine oude heer, dien hij nog ooit van zijn leven gezien had. Hij had een grooten neus, eenigszins koperkleurig, zijne wangen waren zeer rond en zeer rood, en zouden de veronderstelling hebben kunnen wettigen dat bij gedurende de laatste acht- en-veertig uren bezig was geweest, een weerbarstig vuur aan te blazen; zijne oogen glinsterden vroolijk van onder lange, zijde-achtige oogharen, zijn snor was als een kurketrekker gekruld, aan weerskanten van zijn mond, en zijn haar, dat een eigenaardige peper-en-zoutkleur had, hing hem tot ver over de schouders. Hij was ongeveer vier voet groot en droeg een kegelvormigen puntigen steek van bijna dezelfde grootte, die versierd was met een zwarte veder, ongeveer drie voet lang; zijne jas had van achteren een verlengstuk dat uit twee verbazend lange panden bestond, die echter bijna geheel bedekt werden door de ruime plooien van een ontzettend wijden, zwarten, glimmenden mantel, die met rustig weder veel te lang moet zijn geweest, want de wind, die om het oude huis heenloeide, deed den mantel ver naar alle kanten heen wapperen.

Gluck stond zoo geheel als versteend over het allervreemdste uiterlijk van zijn bezoeker, dat hij stokstijf staan bleef, zonder een woord te uiten, totdat de oude heer, nadat hij nog eens geducht luid geklopt had, omkeek om zijn mantel dichter naar zich toe te halen. Terwijl hij dit deed, viel zijn oog op het blonde hoofd van Gluck en diens open mond en oogen voor het open raam.

„Hei daar!" zeide de kleine oude heer, „dat is de manier niet om de voordeur te openen; ik ben nat, laat mij binnen."

Het is werkelijk slechts billijk te erkennen dat de kleine oude heer inderdaad zeer nat was. De veder van zijn steek hing hem tusschen de beenen, evenals de staart van een hond die slaag heeft gehad, en droop als een natte parapluie. Het water biggelde in dikke druppels van de punten van zijn snor in de zakjes van zijn vest, en liep daaruit in kleine stroompjes naar beneden.

„Neem mij niet kwalijk, mijnheer," zeide Glnck, „het spijt mij erg, maar ik kan het hensch niet doen."

„Wat niet?" zeide de oude heer.

„Ik kan u niet binnenlaten, mijnheer, werkelijk niet; mijne broeders zouden mij doodslaan, mijnheer, als ik er slechts ook aan dacht. Wat verlangt gij, mijnheer?"

„Wat ik verlang?' zeide de oude heer driftig. „Ik verlang mij te warmen en hier te schuilen; en daar flikkert en knap-

(6)

pert uw vuur en dansen de vlammen, terwijl niemand iets van de warmte voelt. Laat mij binnen, zeg ik u; ik wenscb niets anders dan mij even te warmen."

Gluck had thans reeds zoolang voor het open raam gestaan, dat hij het werkelijk onaangenaam koud begon te vinden, en toen hij omkeek en zag hoe heerlijk het vuur brandde, dat lange, heldere vlammen naar boven wierp, alsof het zich den mond likte, in verrukking over den lekkeren geur van den schapenbout, deed het hem tot in zijn hart leed, dat het voor niets zoo mooi brandde. „Hij ziet er wel heel nat uit, zeide Gluck, „ik zal hem maar voor een kwartiertje binnen­

laten." Hij ging dus naar de deur en opende haar, waarop de kleine oude heer binnenging en zulk een windvlaag mede in huis bracht, dat de oude schoorsteenen er van waggelden.

„Nn zijt gij een brave jongen," zeide de kleine oude heer.

„Denk maar niet aan uwe broeders. Daar zal ik wel mede spreken."

„O neen mijnheer, doe dat als het u blieft niet, zeide Gluck. „Gij kunt hier niet blijven totdat zij thuis komen;

dan zouden zij mij dood slaan.

„Lieve tijd," zeide de oude heer. „Dat spijt mij erg. Hoe lang mag ik blijven?"

„Totdat de schapebout klaar is, mijnheer," antwoordde Gluck, „en die is al heel bruin."

Toen wandelde de oude heer de keuken in en ging op de haardplaat zitten, terwijl de punt van zijn steek in den schoor­

steen stak, want de zolder van de keuken was veel te laag.

„Daar zult gij spoedig droog worden, mijnheer, „zeide Gluck, en ging weer zitten om het spit te draaien. Maar de oude heer werd niet droog, doch liet dikke druppels in de vonken vallen, en het vuur begon te sissen en zwart te zien, en bijna uit te gaan. Nooit ter wereld zag men zulk een wonderlijken mantel; uit iedere plooi liepen dikke stralen.

„Neem mij niet kwalijk, mijnheer," zeide Gluck eindelijk, nadat hij ongeveer een kwartier lang het water m lange stroompjes, snel als kwikzilver, over den grond had zien loopen, „mag ik u uwen mantel afnemen?"

„Dank u wel," zeide de oude heer.

„Uw steek dan, mijnheer?"

„Ik ben volkomen op mijn gemak, dank u wel," zeide de oude heer ietwat grommig.

„Maar, — mijnheer, — het spijt mij erg, zeide Gluck aarzelend, „maar — waarlijk, mijnheer, gij — gij maakt dat het vuur uitgaat."

„Dan duurt het langer eer de schapebout klaar is, ant­

woordde zijn bezoeker droog.

Gluck wist niet wat hij van het gedrag van zijn gast denken moest; het was zulk eene vreemde mengeling van aanmatiging en nederigheid. Hij ging vijf minuten lang peinzend voort met zijn werk.

„Die schapebout ziet er heel lekker uit, zeide de oude heer eindelijk. „Kunt gij er mij geen stukje van geven?"

„Onmogelijk, mijnheer," zeide Gluck.

„Ik heb ergen honger," hernam de oude heer, „en gisteren noch vandaag iets gegeten. Als gij mij een heel klein stukje gaaft, zouden zij het toch niet bemerken !"

Hij zeide dat op zulk een droevigen toon, dat Gluck bepaald medelijden met hem kreeg. „Zij hebben mij beloofd, dat ik vandaag één stukje hebben mocht," zeide hij, „dat wil ik u wel geven, maar geen zier meer.

„Nu zijt gij een brave jongen," zeide de oude heer weer.

Toen warmde Gluck een bord, en sleep een mes. „Het kan mij niet schelen of ik er al slaag voor krijg," dacht hij.

Juist toen hij een flink stuk van het vleesch had afgesneden, werd er heel hard aan de deur geklopt. Gluck paste het stuk weer aan den schapebout; deed wanhopige pogingen om het er aan vast te krijgen, en snelde toen heen om de deur te openen.

„Waarom hebt gij ons in den regen laten staan ?" zeide Schwartz, terwijl hij naar binnen ging en Gluck zijn paraplnie in het gezicht wierp. „Ja, waarom, gij kleine deugniet?"

zeide Hans, die hem een klap om de ooren gaf en daarna zijn broeder in de keuken volgde.

„De hemel zij mij genadig?" zeide Schwaitz, toen hij de deur opende.

„Amen," zeide de kleine oude heer, die zijn steek afgeno­

men had, en midden in de keuken de diepste buigingen stond te maken.

„Wie is dat?" zeide Schwartz, en hij nam eeu peperbus op en wendde zich driftig tot Gluck.

„Ik weet het waarlijk niet, broeder," zeide Gluck in den hevigsten angst.

„Hoe is hij binnengekomen ?" bulderde Schwartz.

„Mijn beste broeder," zeide Gluck op smeekenden toon, „hij was zoo erg nat!"

De peperbus zou juist op Gluck's hoofd nederkomen, toen de kleine oude heer zijn kegelvormigen steek tusschen beide bracht, waardoor de bus er op neerviel met een plof, die het water uit den steek in de rondte deed spatten. En wat al heel vreemd was, de peperbus had nog nauwelijks den steek aangeraakt of zij vloog uit de hand van Schwartz, als ware zij een strooitje, door een feilen wind medegevoerd, en viel neder in een hoek van het verste gedeelte der keuken.

„Wie zijt gij, mijnheer?" vroeg Schwartz, zich tot hem wendende.

„Wat hebt gij hier te maken?" snauwde Hans.

„Ik ben een arm oud man, mijnheer," begon de kleine oude heer op zeer bescheiden toon, „ik zag door het raam uw vuur branden, en was toen zoo vrij om te vragen, of ik een kwartiertje schuilen mocht."

„Wees dan zoo goed weer heen te gaan, zeide Schwartz.

„Wij hebben genoeg water in onze keuken, zonder dat wij er een droogzolder van behoeven te maken."

„Het is al een heel koude dag om een oud man naar buiten te sturen, mijnheer; let toch op mijne grijze haren !

Zij hingen neder tot op zijne schouders, zooals ik u verteld heb.

„Ja jiust," zeide Hans, „zij zijn dik genoeg om u warm te houden. Kom, ga nu heen !"

„Ik heb ergen, ergen honger, mijnheer, zoudt gij mij niet een klein stukje brood willen geven r'

„Brood, nota bene!" zeide Schwartz ; „denkt gij dan dat wij niets anders met ons brood te doen hebben, dan het aan zulke rood-neuzige menschen te geven als gij ?

„Waarom verkoopt gij uw veder niet?" zeide Hannes smalend. „Weg met u !

„Een klein stukje!" zeide de oude heer.

„Ga heen !" zeide Schwartz.

„Och ik bid u, lieve heeren — "

„Ga heen, of ik zal u —" riep Hans en pakte hem bij den kraag. Maar hij had nanwelijks den kraag van den ouden heer aangeraakt, of hij ging de peperbus achterna, snel in de rondte draaiende en tollende, totdat hij in den hoek op

(7)

de peperbus neerviel. Toen werd Schwartz zeer boos en viel op den onden heer aan om hem de deur nit te gooien, maar ook hij had hem nauwelijks aangeraakt, of hij ging denzelfden weg op als Hans en de peperbus, terwijl hij zijn hoofd tegen den muur stootte, toen hij in den hoek terecht kwam. Daar lagen zij dus, alle drie.

Toen draaide de oude heer zich eenige malen met verba­

zende snelheid in de rondte, totdat zijn lan^e mantel netjes om hem heen geslagen was ; drnkte zijn steek op het hoofd, erg op zijde, (want hij kon niet rechtop staan, zonder door de zoldering heen te gaan), krulde zijn snor met zijne vingers om en hernam zeer bedaard : „Mijne heeren, ik wensch 11 goeden morgen. Van avond om twaalf nur kom ik terug;

na zulk eene ongastvrije bejegening als ik zooeven heb ont­

vangen, zal het u niet verwonderen, dat dat bezoek het laat­

ste is, dat ik u ooit zal brengen."

„Als ik u ooit weer hier betrap," mompelde Schwartz half bevreesd uit den hoek komende — maar, voordat hij den zin kon eindigen, had de oude heer de voordeur met een harden slag achter zich toegetrokken, en op hetzelfde oogenblik ging een dichte grijze damp het raam voorbij, die in dwarrelende wolkjes van allerlei vormen het dal doortrok en zich eindelijk in een stortregen oploste.

„Dat hebt gij ons aardig gebakken, mijnheer Gluck !" zeide Schwartz. „Zet den schapenbout op. Als ik u ooit weer op zulke streken betrap lieve hemel, er is aan het vleesch gesneden !"

„Gij hebt er mij een stukje van beloofd, broeder; dat weet gij toch nog wel?" zeide Gluck.

„O zoo, en gij hebt het er goed warm af willen snijden om veel jus te krijgen, he ? Het zal lang duren eer ik u weer zoo iets beloof. Ga weg, jongen, en wees zoo goed in het kolenhok te blijven wachten, totdat ik u roep."

Gluck verliet de keuken in eene vrij droevige stemming.

Zijne broeders aten zooveel schapevleesch als zij lustten, bergden het overige achter slot en dronken toen zooveel tot zij beschonken waren.

Wat was het een verschrikkelijke stormachtige avond!

De wind loeide en de regen kletterde zonder ophouden. De broeders hadden nog juist genoeg besef om al de luiken voor de ramen te grendelen en de denr op het nachtslot te doen, voordat zij naar bed gingen. Toen de klok twaalf sloeg, werden zij beiden door een ontzettenden slag wakker. De deur sprong open met een kracht, die het huis van boven tot beneden schudden deed.

„Wat is dat?' riep Schwartz uit, terwijl hij overeind in bed ging zitten.

„Ik ben het maar," zeide de kleine oude heer.

De twee broeders bleven stijf recht overeind in bed zitten en staarden in de duisternis. De kamer was vol water en bij het schemerachtig licht van een flauwen straal der maan, die zich door een spleet tusschen de luiken een weg had gebaand, werden zij midden in het vertrek een grooten ronden bol van schnimand nat gewaar, die snel in de rondte draaide en op en neer sprong, terwijl de kleine oude heer met steek en al er bovenop troonde, als ware de bol het zachtste kussen geweest. De steek kon nu best rechtop staan, want de zoldering was verdwenen.

„Het spijt mij dat ik het u lastig moet maken," zeide de bezoeker spottend. „Ik vrees dat uwe bedden vochtig zijn ; misschien deedt gij beter met naar uwen broeder te gaan,

hem heb ik nog een dak boven het hoofd gelaten."

Zij lieten zich dit geen tweemaal zeggen, maar snelden naar Gluck's kamer, doornat en in den hevigsten angst,

„Gij zult mijn visitekaartje op de keukentafel vinden," riep de oude heer hen na. „Denk er om, het is mijn laatste bezoek."

„Dat geve de hemel!" zeide Schwartz huiverend. Daarop verdween de schuimende bol.

Eindelijk brak de morgen aan, en de twee broeders keken uit Gluck s kleine raampje naar buiten. Het Geluksdal was in een tooneel van verwoesting en wanorde herschapen. De overstrooming had boomen, koren en vee weggespoeld, en in hunne plaats eene woestenij echtergelaten van roodachtig zand en grijze modder. De twee broeders gingen huiverend en verschrikt naar de kenken. Het water had den vloer van het vertrek geheel doorweekt, koren, geld en bijna alles wat maar roerend goed was, was weggedreven, en op de keuken­

tafel lag niets dan een klein wit visitekaartje. Hierop stonden in letters met lange halen en wonderlijke krullen de woorden gegraveerd :

ZUID-WEST EN WIND.

m mmmmmmmm.

f

i de omstreken van Santa-Pé, in Nieuw-Mexico, en meer noordelijk, in dat gedeelte Colorado, dat men

„tuin der godin" noemt, treft men eene soort mier aan, de Myrmex-cocystus mellifer, die, zooals haar naam reeds aan­

duidt, eene suikerachtige zelfstandigheid voortbrengt, welke overeenkomt met honig.

Bij het vallen van den avond ziet men geheele troepen dezer gele mieren naar de eiken trekken, die zich in den om­

trek verheffen; het suikerachtige vocht halen zij uit de galblaasjes, welke men op de takken dezer boomen vindt.

Deze galblaasjes ontstaan door een insect, Cvnipidde, waar­

van de larve zich ontwikkelt uit de eitjes, die dit insect onder de schors legt; uitwendig hebben deze blaasjes eene fraaie roode kleur.

De arbeiders van den stam moeten het mierennest van mondvoorraad voorzien, 't Zijn levende cellen, die in hunne maag den honig bewaren, op dezelfde wijze als de bijen die bergen in de cellen van den bijenkorf.

De koningin, de wijfjes, mannetjes en de larven, zijn allen ongeschikt om zelve hun voedsel te zoeken, het wordt hun verschaft door de arbeiders.

Ook moet er voorraad zijn voor den regentijd. Daarvoor dienen de reserves. De arbeiders breken den honig uit, welke de andere mieren tot voedsel dient, en nooit geven zij meer honig dan noodig is. De siroop, welke van deze mieren ge­

trokken wordt, heeft een zeer aangenamen smaak en geur.

frtadjw©pk©l<ïe

Breizak.

Van grijs linnen knipt men twee stukken volgens nevens­

gaand model. De lengte bedraagt 50 cM. en de grootste breedte 20 cM. Een dezer stukken versiert men op korten afstand (2 cM.) van den rand met den vischgraatsteek, in

(8)

zwarte wol uitgevoerd. De beide deeleu worden bovenaan, doormiddel van een naadje verbonden (op de teekenmg aan­

gegeven door eene stippellijn. Daarna worden de breedste gedeelten der beide stukken, tot op de helft van de lengte van den zak, (zie de teekening van a — a.) op elkander en te zamen omboord, terwijl de beide bovenhelften afzonder­

lijk omboord worden, met band in dezelfde kleur van de wol. Dit vormt de opening van den zak en tevens het hengsel om hem te dragen. In de beide hoeken (a) voegt men kleine strikken van band om het aan- en afhechten van het omboordsel onzichtbaar te maken.

Plank gebezigd als portrethanger.

Eene goed glad geschaafde plank, die ongeveer eene lengte heeft van 50 cM. bij eene breedte van 21 cM. en eene dikte van 2 cM., wordt overtrokken met pluche van eene kleur naar verkiezing. Tot het vasthouden der portretten bezigt men een lap satijn, van dezelfde of eene goed bijpassende kleur, en maakt hiervan 5 plooien, elk 3 cM. diep, die op 15 cM. van het boveneinde af, over de plank gespannen wor­

den. Om hieraan stevigheid te geven, voegt men in elke plooi een reep dun karton terwijl het ondergedeelte van de plank verder bekleed wordt met pluche, in schuine plooien crelegd. De achterkant der plank wordt bekleed met gelijk gekleurd satinet, terwijl een 4 cM. breed galon, aan de 4 kanten met kleine koperen spijkers vastgehecht, de randen der stof bedekt. Aan de achterzijde maakt men een lusje, om den portretdrager op te hangen.

Bij iemand zat op zekeren winteravond een bijzonder gezelschap aan tafel, nl.: 1 grootvader, 2 vaders, 2 moe­

ders, 4 kinderen, 3 kleinkin­

deren, 1 broeder, 2 zusters, 2 zonen, 2 dochters, 2 gehuwde mannen, 2 gehuwde vrouwen, 1 schoonvader, 1 schoonmoe­

der en 1 schoondochter. Toch waren er maar 7 personen bijeen; hoe ging dit toeV

RAADSELS, ENZ.

34. .,

Overal wordt ik als een arm stiefkind behandeld, en toch ben ï even rijk begaafd als mijne zuster. Alhjd wordt zij

precies alsof ik er niet ware, en toch hebben wij dezelfde moeder Komt er bezoek, zij moet zich vertoonen, hare zuster wordt eclhte weggezonden, en waag ik het eens te voorschijn te tornen, dan lm het: hoe lomp! Ik mag alleen met haar gaan als zij het met alleen afkan. Zij is niets mooier, ouder of knapper dan ik, t is alleen schuld onzer moeder. Wie ben ik?

35. , .,

Mijn geheel bestaat uit vier letters, van voren afgelezen, wensch ïfc niet, dat dit voor u van achter af gelezen zal zijn.

36.

Wat staat hier. (Engelscli)

Tiltle ob eppe is sfat as lepe,

Rhe hepse ehar on noe to nidm thern, Tel ehtm neloa rhe vroeere they mroa, She nwkos reh amamm lwil find them.

OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT No. 38.

24. 17 Rijksdaalders en 43 Guldens.

25. ITlorida.

London.

Oswego.

"Washington.

Ülverest.

Rome.

Springfield.

26. De slaap. : •

Goede oplossingen zonden mij: van Ho. 24 en 26 Laterus en A. M.

de Liefde.

DAMES-CURSUS.

G E O P E 5 D April 1 8 8 3 .

Meiuffr W. C. SCHAAF hoopt 5 September a. s. hare lessen te hervatten voor jonge Dames uit den deftigen stand, in het knippen en vervaardigen, zoowel practiscli als theoretisch (aan eigen werk van de Dame!) kn Costumes, Mantels, Kindercostun.es, Ondergoed en het vervaardigen van nuttige en fraaie Handwerken

Yoor privaatlessen blijven eenige uren ter beschikking.

Spreekuren tot 4 September van 1 tot 4 uur, daarna van 12£ tot li uur of van 4 tot 5 uur, Weteringschans 69, Amsterdam.

Stoomdrukkerij — NIJGH & TAN DITMAR - Rotterdam.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Moeders met kinderen zijn nog altijd minder vaak aan het werk dan vaders, maar de voorbije tien jaar zijn ze wel steeds actiever ge- worden op de arbeidsmarkt (niet in figuur).

de werkzaamheidsgraad van laaggeschoolde vrouwen en mannen ligt in Vlaanderen nóg lager dan het reeds lage Europese gemiddelde; de Vlaamse midden- en hooggeschoolden daarentegen

Zodat uw hart zich verblijdt, Hij heeft Zijn woord u gegeven. Lof zij de Heer die uw huis en uw haard heeft gezegend, lof zij de hemelse liefde die over ons regent. Denk

Netbeheer Nederland verzoekt de Energiekamer om in het voorstel redactionele wijzigingen aan te brengen mocht die wet niet tijdig gepasseerd zijn, zodat de grens tussen groot-

Deze dwaze maagden gedroegen zich, toen zÍ$ iets Blkrogen hadden, alsof ze een overvloed van genegenheid en lrrrl{frlonis bezaten; zÍ$ dachten dat ze zoo goed als

Dit alles in aanmerking nemende, moesten wij weleens besluiten aan Drost het auteurschap toe te kennen, door het “ik en weet niet wat”, dat ten slotte bij alle schijnbare gelijkheid

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of