• No results found

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz."

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

W03.11.0405/II

Partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de aanpassing van het materieel strafrecht aan recente

ontwikkelingen

VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Wetboek van Strafrecht te wijzigen in verband met de strafbaarstelling van het verbod op gevaarzetting van het luchtverkeer en enkele andere aanpassingen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling Advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 38p wordt een lid toegevoegd, luidende:

8. Dit artikel is niet van toepassing op een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.

B

Aan artikel 38s wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Dit artikel is niet van toepassing op een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.

C

Artikel 38u wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding "1" geplaatst en wordt “Onze Minister van Justitie” vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

2. Na het eerste lid worden de volgende leden toegevoegd:

2. Beëindiging van de maatregel ten aanzien van de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de

Vreemdelingenwet 2000 kan slechts geschieden ten aanzien van een vreemdeling die daadwerkelijk uit Nederland is uitgezet.

3. Aan de beëindiging wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert.

4. Indien Onze Minister van Veiligheid en Justitie het voornemen heeft om toepassing te geven aan het bepaalde in het eerste lid, stelt hij de

veroordeelde van dit voornemen in kennis. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan over het voornemen tot toepassing van het eerste lid advies vragen aan het openbaar ministerie. In dat geval wordt het advies gevoegd bij de kennisgeving van het voornemen aan de veroordeelde.

(2)

5. De veroordeelde kan binnen veertien dagen na ontvangst van de kennisgeving tegen het voornemen van Onze Minister van Veiligheid en Justitie een bezwaarschrift indienen bij het gerecht, dat in hoogste feitelijke instantie de maatregel heeft opgelegd. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van een tijdig ingediend bezwaarschrift onderzoekt het gerecht of Onze Minister van Veiligheid en Justitie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kan komen. De veroordeelde wordt bij het onderzoek gehoord, althans opgeroepen. Indien niet blijkt dat de veroordeelde reeds een raadsman heeft, geeft de voorzitter aan het bureau rechtsbijstandvoorziening last tot toevoeging van een raadsman. De artikelen 21 tot en met 25 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing. Van zijn beslissing stelt het gerecht Onze Minister van Veiligheid en Justitie en de veroordeelde schriftelijk in kennis.

6. De maatregel herleeft, indien de vreemdeling de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, niet naleeft. In dat geval kan de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, de verdere tenuitvoerlegging van de maatregel

bekrachtigen. De termijn van de maatregel begint te lopen op het tijdstip waarop de vreemdeling is aangehouden.

7. De maatregel die op grond van het zesde lid is herleefd, eindigt van rechtswege, indien de officier van justitie een vordering als bedoeld in het zesde lid heeft ingediend en de rechter deze heeft afgewezen.

D

In artikel 139d, derde lid, wordt "artikel 138a, tweede of derde lid" vervangen door: artikel 138ab, tweede of derde lid.

E

In de artikelen 164, eerste lid, en 165, eerste lid, wordt na "spoorweg" telkens ingevoegd: of voor een luchtvaartuig in bedrijf.

F

In artikel 197c wordt “drie jaren” vervangen door: vier jaren.

G

Artikel 273f wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt “acht jaren” vervangen door: tien jaren.

2. In het derde lid wordt “twaalf jaren” vervangen door: vijftien jaren.

3. In het vierde lid wordt “vijftien jaren” vervangen door: achttien jaren.

4. In het vijfde lid wordt “gevangenisstraf van ten hoogste achttien jaren”

vervangen door: levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaren.

H

In artikel 328ter, tweede lid, wordt "de gift of belofte" vervangen door: de gift, belofte of dienst.

(3)

I

Aan artikel 429 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 5˚ door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

6°. hij die zich zodanig gedraagt dat gevaar voor het luchtverkeer wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer in de lucht wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

ARTIKEL II

Het Wetboek van Strafrecht BES wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4, onderdeel 6º, komt te luiden:

6º. a. aan de misdrijven omschreven in de artikelen 146, 163, 167c, 172, 174, 179a, 195, 298, 300, 301, 302, 315, 316, 366, 370, 372, 399a, vierde lid, 399b, tweede lid, 399c en 428, indien het feit is begaan tegen een Nederlands zeegaand vaartuig, hetzij tegen of aan boord van enig ander zeegaand vaartuig en de verdachte zich in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevindt;

b. aan een der misdrijven, omschreven in de artikelen 167c, 179a, 298, 300, 301, 302, 315, 316, 366, 370, 372, 399a, vierde lid, en 399b, tweede lid, begaan op of tegen een installatie ter zee, wanneer de verdachte zich in Nederland bevindt.

B

In artikel 131 wordt na "opzettelijk iemand verhindert zijn" ingevoegd: of eens anders.

C

In artikel 132 wordt na "door gift of belofte iemand omkoopt om zijn" ingevoegd:

of eens anders.

D

In de artikelen 170, eerste lid, en 171, eerste lid, wordt na "spoorweg" telkens ingevoegd: of voor een luchtvaartuig in bedrijf.

E

In artikel 203c wordt “drie jaren” vervangen door: vier jaren.

F

Aan artikel 448 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 3˚ door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

4°. hij die zich zodanig gedraagt dat gevaar voor het luchtverkeer wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer in de lucht wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

ARTIKEL III

Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 509z wordt als volgt gewijzigd:

(4)

1. Onder vernummering van het tweede tot en met het vijfde lid tot vierde tot en met zevende lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

2. Wanneer ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een vreemdeling, bedoeld in artikel 38u, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van wie de tenuitvoerlegging van de maatregel overeenkomstig die bepaling voorwaardelijk is beëindigd, de voorwaarde bedoeld in artikel 38u, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht niet naleeft, kan zijn aanhouding worden bevolen door de officier van justitie, tot de vordering bedoeld in artikel 38u, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht bevoegd, of door de officier van justitie in het arrondissement, waarin de vreemdeling feitelijk verblijf heeft. Laatstgenoemde ambtenaar geeft hiervan onverwijld kennis aan de eerstgenoemde officier van justitie.

3. Het openbaar ministerie geeft toepassing aan artikel 38u, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht en dient een daartoe strekkende, met redenen omklede, vordering in.

2. Aan het einde van het zevende lid (nieuw) wordt een zin toegevoegd, luidende: Oproeping van de reclasseringsmedewerker kan achterwege blijven, indien de vordering is gegrond op artikel 38u, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

B

In artikel 509ee, eerste lid, wordt “artikel 38r” vervangen door: de artikelen 38r en 38u, zesde lid,.

C

In artikel 509ff, eerste lid, wordt “artikelen 38r” vervangen door: de artikelen 38r, 38u, zesde lid.

ARTIKEL IV

Artikel 37ha van de Luchtvaartwet wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst van het artikel wordt de aanduiding "1" geplaatst.

2. In het nieuwe eerste lid vervalt "daarbij".

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Een gelijke verplichting bestaat voor degene die anders dan bedoeld in het eerste lid ten behoeve van de beveiliging van de burgerluchtvaart een

vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 3 van de Wet veiligheidsonderzoeken vervult.

ARTIKEL V

Artikel I, onderdeel A, van deze wet heeft geen gevolgen voor feiten die zijn begaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

ARTIKEL VI

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

(5)

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten

(6)

W03.11.0405/II

Partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de aanpassing van het materieel strafrecht aan recente

ontwikkelingen

MEMORIE VAN TOELICHTING I. Algemeen

Doelstelling

Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing en aanvulling van enkele onderdelen van de wetgeving op het gebied van het materieel strafrecht. Het voorstel bevat enkele inhoudelijke wijzigingen, alsmede een beperkt aantal technische en redactionele

verbeteringen. De inhoudelijke wijzigingen komen veelal voort uit wensen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, danwel uit eerder door de regering aan de Kamer gedane toezeggingen. Het gaat om de expliciete strafbaarstelling van de gevaarzetting en het hinderen van het luchtverkeer (vgl. Kamerstukken II, 2010/11, 31 936, nr. 73) en om de verhoging van de wettelijke strafmaxima van een tweetal strafbaarstellingen. Deze strafverhogingen hebben betrekking op de misdrijven mensenhandel (vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32 211, nr. 33, p. 6-7) en de (beroepsmatige) tewerkstelling van illegale vreemdelingen. Laatstgenoemde wijzigingen hangen nauw samen met het voornemen van dit kabinet om tot intensievere opsporing en een hardere aanpak van mensenhandel te komen.

Verder beoogt dit wetsvoorstel een aanpassing van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) ten aanzien van criminele illegale vreemdelingen. Voorgesteld wordt onder andere dat tussentijdse beëindiging van de maatregel door de Minister van Veiligheid en Justitie alleen kan plaatsvinden als de vreemdeling daadwerkelijk uit Nederland is uitgezet en dat de beëindiging geschiedt onder de voorwaarde dat betrokkene niet naar Nederland terugkeert. Keert de

vreemdeling wel naar Nederland terug, dan herleeft de ISD-maatregel. Hiermee wordt een gelijke regeling gerealiseerd als voor de tbs, waarbij de veiligheid van de

samenleving en een consequente aanpak van de criminele illegaal voorop staan.

Naast wijzigingen in het commune strafrecht bevat dit wetsvoorstel ook een voorstel tot aanpassing van de Luchtvaartwet. Dit betreft een verruiming van de geheimhoudingsplicht ter wille van de beveiliging van de burgerluchtvaart. Voor het overige bevat dit wetsvoorstel wijzigingen van louter technische en redactionele aard.

De verhouding tot andere wetsvoorstellen

Dit wetsvoorstel vormt een afsplitsing van het conceptwetsvoorstel tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten (Verzamelwet Justitie IV) zoals dit op 17 januari 2011 ter consultatie aan enkele adviesorganen is aangeboden (zie hieronder) en voor openbare consultatie op

www.internetconsultatie.nl is gepubliceerd. Mede naar aanleiding van de adviezen die over dat conceptwetsvoorstel zijn uitgebracht, is ervoor gekozen de diverse

wetswijzigingen van velerlei aard onder te brengen in drie afzonderlijke wetsvoorstellen.

In onderhavig wetsvoorstel zijn – zoals reeds aangegeven – de wijzigingen opgenomen die zich kenmerken door hun materieel strafrechtelijke karakter.

Adviezen

Het conceptwetsvoorstel tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten is ter advies toegezonden aan het openbaar ministerie (OM), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (RvdR) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Het

conceptwetsvoorstel gaf de NVvR geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. In

(7)

alle andere ontvangen adviezen is uitvoerig aandacht besteed aan het voorstel tot invoering van een strafbaarstelling van het oproepen tot een bankrun. Na bestudering van deze adviezen ben ik tot de conclusie gekomen dat dat voorstel zich niet leent voor opneming in dit wetsvoorstel, dat meer algemeen van karakter is en alleen bestaande strafbepalingen wijzigt of aanvult. De strafbaarstelling van het oproepen tot een bankrun zal worden opgenomen in een afzonderlijk wetsvoorstel.

De in het conceptwetsvoorstel voorgestelde aanpassingen van het jeugdstrafrecht in verband met de zogenoemde pij-maatregel maken eveneens niet langer deel uit van dit wetsvoorstel. Gelet op hun bijzondere karakter zullen zij op een later tijdstip in een ander wetsvoorstel worden ondergebracht. Daarbij zal ook rekening worden gehouden met de opmerkingen die de Raad voor de rechtspraak terzake in zijn advies heeft gemaakt.

Op door de adviesorganen gemaakte opmerkingen die betrekking hebben op bepalingen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, wordt in de artikelsgewijze toelichting van dit wetsvoorstel ingegaan. Hetzelfde geldt voor de enkele reactie die door middel van internetconsultatie is binnengekomen.

Financiële toelichting

De voorgestelde aanpassingen in dit wetsvoorstel hebben geen invloed op de

uitvoeringskosten. Hetzelfde geldt voor de administratieve lasten. Het voorstel heeft evenmin gevolgen voor de werklast van de bij de strafrechtspleging betrokken organen.

II. Artikelsgewijs

ARTIKEL I

Onderdelen A tot en met C (Artikelen 38p, 38s en 38u Wetboek van Strafrecht) De onderdelen A tot en met C hebben betrekking op de toepassing en de tussentijdse beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting van stelselmatige daders (ISD-maatregel) ten aanzien van illegale vreemdelingen.

De ISD-maatregel werd tot medio 2009 niet door het openbaar ministerie geëist en dientengevolge ook niet of nauwelijks door de rechter opgelegd ten aanzien van vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hadden in Nederland en die niet of moeilijk uitzetbaar waren. Gewijzigde inzichten hebben geleid tot een beleidswijziging ten aanzien van de vervolgingspraktijk van stelselmatige daders die als ‘criminele illegaal’ te typeren zijn (zie o.a. Kamerstukken II 2007/09, 31110, nr 4 en Kamerstukken II 2007/08, 19637, nr 1207). Illegale vreemdelingen die aan de criteria van een stelselmatige dader voldoen en niet of moeilijk uitzetbaar zijn, dan wel na uitzetting bij herhaling terugkeren naar Nederland, moeten voor langere tijd uit de “maatschappelijke roulatie” kunnen worden genomen. De ISD-maatregel dient in aangepaste vorm ook ten aanzien van deze illegale vreemdelingen te kunnen worden gevorderd. Deze inzichten hebben geleid tot een aanpassing van de Richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige veelplegers van het openbaar ministerie van 1 juli 2009. Sindsdien wordt, gelet op het beveiligingskarakter van de maatregel, de ISD-maatregel ook gevorderd en opgelegd aan een criminele illegaal die feitelijk niet of moeilijk uitzetbaar is.

De tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel opgelegd aan illegale vreemdelingen wordt anders vormgegeven dan de reguliere ISD-maatregel. Omdat zij niet kunnen reïntegreren in de Nederlandse samenleving wordt de maatregel geheel intramuraal ten uitvoer gelegd. De maatregel zal vooral worden benut om een succesvolle terugkeer naar het land van herkomst te realiseren. Daarom zal de invulling van de maatregel gericht zijn op stabilisatie door structuur, regelmaat en hygiëne en gezondheidszorg. Waar nodig zal een diagnose worden gesteld. Indien geïndiceerd kan zorg worden geboden. Plaatsing in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum is mogelijk. Waar dat zinvol is zullen

gedragsinterventies plaatsvinden. De ISD’er zal tot terugkeer worden gemotiveerd en zal op verblijf in het land van herkomst worden voorbereid door arbeid en onderwijs,

informatieverstrekking en het verzorgen van familiecontacten. Tevens wordt gewerkt aan de uitzetting. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft recent de mogelijkheid

(8)

gecreëerd tot centrale samenplaatsing van de illegale vreemdelingen met een ISD- maatregel, zodat de expertise van het gevangeniswezen en de Dienst Terugkeer en Vertrek kunnen worden gebundeld bij de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel bij illegale vreemdelingen (Stcrt 2011, nr. 6418).

De verwachting is dat door het op deze doelgroep ingerichte programma een deel van hen alsnog wordt gemotiveerd om mee te werken aan vertrek uit Nederland, te meer omdat de maatregel wordt beëindigd als uitzetting mogelijk is. Doordat betrokkene zo goed mogelijk wordt voorbereid op terugkeer en waar mogelijk ook vaardigheden

aanleert om zich in het land van herkomst beter staande te houden, wordt tevens zo veel mogelijk de terugkeer van de vreemdeling naar Nederland voorkomen.

Wordt tijdens de tenuitvoerlegging van de ISD-maaregel alsnog uitzetting mogelijk van een illegale vreemdeling die tot dan toe feitelijk niet uitzetbaar was, bijvoorbeeld omdat de identiteit van betrokkene komt vast te staan of wordt bevestigd en het land van herkomst een laissez-passer afgeeft, dan zal in beginsel uitzetting volgen voordat de maatregel geheel ten uitvoer is gelegd. De Minister van Veiligheid en Justitie kan de maatregel daartoe ambtshalve beëïndigen (art. 38u Sr). Het onderhavige wetsvoorstel regelt, in artikel I, onderdeel C, als sluitstuk van het ingezette beleid, dat beëindiging alleen kan plaatsvinden als de vreemdeling daadwerkelijk uit Nederland is uitgezet. Met daadwerkelijke uitzetting wordt gedoeld op de feitelijke uitzetting van de vreemdeling. Daarbij geldt de algemene voorwaarde dat betrokkene niet naar Nederland terugkeert. Bij terugkeer in Nederland herleeft de ISD-maatregel. Op vordering van het openbaar ministerie kan de rechter de verdere tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel bekrachtigen. De termijn van de maatregel begint te lopen op het tijdstip waarop de vreemdeling na terugkeer is aangehouden. Bij de toepassing van artikel 38u, tweede tot en met zevende lid, gaat het om een vreemdeling die op het moment van uitzetting geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Het kan daarbij ook gaan om vreemdelingen die tijdens de detentie, maar voor de uitzetting tot ongewenst vreemdeling zijn verklaard, dit in reactie op een daartoe

strekkende vraag van de Raad voor de rechtspraak. In artikel III (wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering) onderdelen A tot en met C worden de bij deze procedure behorende strafvordelijke bepalingen aangepast. Hiermee wordt een gelijke regeling gerealiseerd als voor de tbs eerder tot stand is gekomen.

Zoals hiervoor is aangegeven, wordt de ISD-maatregel die is opgelegd aan illegale vreemdelingen, geheel intramuraal tenuitvoergelegd. In onderdeel A wordt, als logisch uitvloeisel daarvan, voorgesteld te regelen dat de voorwaardelijke ISD-maatregel niet aan illegale vreemdelingen kan worden opgelegd. De reden hiervan is dat deze

sanctiemodaliteit veronderstelt dat de vreemdeling zich in de Nederlandse samenleving kan begeven, terwijl een illegale vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.

Daarnaast wordt een voorwaardelijke ISD-maatregel veelal extramuraal tenuitvoer gelegd, hetgeen voor een illegale vreemdeling niet mogelijk is, omdat hij geen beroep kan doen op reguliere voorzieningen in de Nederlandse samenleving.

Een tussentijdse beoordeling van de voortzetting van de maatregel of een tussentijdse beëindiging van de maatregel door de rechter (artikel 38s Sr) is evenmin aan de orde bij illegale vreemdelingen. Deze tussentijdse beoordeling staat in het teken van de vraag of betrokkene in voldoende mate gereïntegreerd is, zodat de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel niet langer is vereist. In dat geval kan de rechter de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel beëindigen en keert betrokkene terug in de Nederlandse samenleving. Zoals hiervoor is aangegeven staat de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel bij illegale vreemdelingen niet in het teken van de reïntegratie in de Nederlandse samenleving, zodat de mogelijkheid van een tussentijdse beoordeling en beëindiging kan worden gemist. In onderdeel B wordt dan ook voorgesteld artikel 38s niet van toepassing te laten zijn op illegale vreemdelingen. Ten aanzien van deze

vreemdelingen geldt dat zij tijdens de tenuitvoerlegging worden voorbereid op terugkeer naar het land van herkomst en kan de maatregel tussentijds beëindigd worden bij uitzetting naar dat land.

De Raad voor de rechtspraak signaleert dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen EU-onderdanen en andere vreemdelingen. Dit onderscheid is voor de uitvoering van onderhavige regeling ook niet relevant, omdat het gaat om een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de

(9)

Vreemdelingenwet 2000. Weliswaar staan de Europese regelgeving en jurisprudentie het beëindigen van het verblijfsrecht van burgers van de Europese Unie (en hun

familieleden) alleen onder strikte omstandigheden toe, het behoort wel tot de mogelijkheden.

Voorts acht de Raad het gewenst dat ten aanzien van de toepassing van de artikelen 38p, negende lid, 38s, vierde lid, en 38u, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in het wetsvoorstel wordt voorzien in een overgangsregeling. Naar aanleiding van het advies van de raad is in artikel V een overgangsregeling voor de toepassing van artikel 38p, negende lid, in het wetsvoorstel opgenomen. Voor de overige bepalingen acht ik het niet nodig een overgangsregeling te treffen, aangezien deze bepalingen betrekking hebben op de fase van tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde ISD-maatregel, zodat onmiddellijke werking mogelijk is.

Onderdeel D (Artikel 139d Wetboek van Strafrecht)

Door de totstandkoming van de Wet kraken en leegstand (wet van 24 juli 2010, Stb.

320) is artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht vernummerd tot artikel 138ab. De verwijzing in artikel 139d, derde lid, naar deze bepaling wordt met deze wijziging daarop aangepast.

Onderdelen E en I (Artikelen 164, 165 en 429 Wetboek van Strafrecht)

Met de wijziging van de artikelen 164, 165 en 429 van het Wetboek van Strafrecht, wordt beoogd de gevaarzetting en het hinderen van het luchtverkeer expliciet strafbaar te stellen. De directe aanleiding tot deze voorstellen vormt het feit dat er steeds vaker incidenten plaatsvinden waarbij laserpointers gericht worden gebruikt om bij luchthavens vliegtuigen vlak voor de landing of tijdens het opstijgen te beschijnen. In Nederland zijn er in 2010 ruim 400 incidenten gemeld. In enkele gevallen is ook op verkeerstorens voor de burgerluchtvaart gericht. De mogelijke gevolgen van het met laserlicht aanstralen van een piloot variëren van een schrikreactie of afleiding tot hinder en zelfs (tijdelijke)

verblinding. Dit kan uiterst gevaarlijke situaties opleveren. Er zijn berichten bekend over gevallen waarin een vliegtuig een doorstart moest maken, terwijl de daaropvolgende landing moest worden uitgevoerd door de andere piloot omdat de aanvankelijk vliegende piloot tot enkele minuten na het aanstralen vrijwel niets meer kon zien.

Het Wetboek van Strafrecht kent reeds strafbepalingen die zien op het doen verongelukken, vernielen, het onbruikbaar maken of het beschadigen van een vliegtuig (artikelen 168 en 169 Sr). Voorts is het plegen van geweld tegen iemand die zich aan boord van een vliegtuig bevindt strafbaar gesteld indien daarvan gevaar voor de

veiligheid van het vliegtuig te duchten is (artikel 385b Sr). Het gaat bij deze misdrijven om de daadwerkelijke aantasting van het luchtvaartuig of om "een daad van geweld", terwijl tevens levensgevaar voor een ander of gevaar voor de veiligheid van het luchtvaartuig te duchten is. Strafrechtelijk optreden op basis van deze artikelen is derhalve mogelijk als van een (poging tot een) dergelijke aantasting of daad van geweld sprake is. Op dit moment bestaat er evenwel geen specifieke strafbaarstelling die

betrekking heeft op het hinderen of het in gevaar brengen van het luchtverkeer anders dan door "een daad van geweld" in een luchtvaartuig of het concreet (pogen te)

beschadigen, vernielen etc. van een luchtvaartuig. Voor het verkeer op de weg is een dergelijke strafbepaling al wel te vinden. In artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt het een ieder verboden “zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.” Voor de scheepvaart is artikel 30, tweede lid, van de

Scheepvaartverkeerswet van toepassing. Het ontbreken van een specifieke

strafbaarstelling van het gevaarlijk aanstralen van vliegtuigen en verkeerstorens met laserlicht bemoeilijkt een effectieve aanpak. Teneinde de strafrechtelijke bescherming op dit punt nog beter toe te snijden op de concrete gedragingen stel ik voor de

gevaarzetting en het hinderen van het luchtverkeer afzonderlijk strafbaar te stellen. Met deze wetswijzigingen wordt tevens uitvoering gegeven aan de motie De Rouwe en Boelhouwer die eveneens op deze problematiek betrekking heeft (Kamerstukken II 2009/10, 31 936, nr. 27).

(10)

Over de voorgestelde strafbaarstellingen zij nog het volgende opgemerkt. Onderdeel E breidt de reikwijdte van de huidige artikelen 164 en 165 van het Wetboek van Strafrecht – die momenteel zien op het verkeer door mechanische kracht over een spoorweg – uit tot het verkeer door luchtvaartuigen in bedrijf. Met deze wijziging wordt respectievelijk het opzettelijk (artikel 164 Sr) en het verwijtbaar (artikel 165 Sr) veroorzaken van gevaar voor het verkeer door een luchtvaartuig in bedrijf ondubbelzinnig strafbaar gesteld. Beide bepalingen zijn technisch neutraal geformuleerd. Hierdoor vallen alle handelingen, gedragingen en/of middelen die nu en in de toekomst gebruikt kunnen worden om het luchtverkeer in gevaar te brengen, onder de reikwijdte van de

strafbepalingen. Niet alleen het aanstralen van vliegtuigen wordt verboden, maar ook het veroorzaken van gevaar voor het luchtverkeer door met laserlicht verkeerstorens te beschijnen. De daarin werkzame luchtverkeersleiders zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van al het verkeer dat gebruik maakt van de start- en rolbanen op een

vliegveld. Wanneer zij (tijdelijk) verblind raken, kan dat ook gevaar voor luchtvaartuigen in bedrijf opleveren.

Met de term "luchtvaartuig in bedrijf" wordt aangesloten bij de formulering die in artikel 4 van het Wetboek van Strafrecht wordt gebezigd voor de uitoefening van

rechtsmacht ten aanzien van enkele luchtvaartmisdrijven die buiten Nederland zijn begaan. De betekenis van de term is nader uitgewerkt in artikel 86a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, waarin is geëxpliciteerd dat een luchtvaartuig in bedrijf is van het begin van het gereedmaken van dat luchtvaartuig voor een bepaalde vlucht door het grondpersoneel of door de bemanning tot het moment dat sedert de landing

vierentwintig uren zijn verstreken.

Onderdeel I betreft een verruiming van artikel 429 van het Wetboek van Strafrecht. Voorgesteld wordt deze bepaling aan te vullen met een nieuw onderdeel waarin (de mogelijkheid van) gevaarzetting en hinder van het luchtverkeer worden strafbaar gesteld zonder dat sprake hoeft te zijn van een (al dan niet verwezenlijkt) gevaar. Deze strafbaarstelling vormt daarmee het sluitstuk van de wettelijke

maatregelen die de regering eerder op verzoek van de Tweede Kamer heeft

aangekondigd (Kamerstukken II 2010/11, 31 936, nr. 40) om doeltreffend strafrechtelijk optreden mogelijk te maken tegen het gericht aanstralen van luchtvaartuigen en tegen elk ander gedrag dat gevaarzetting voor het luchtverkeer kan opleveren. Met het Openbaar Ministerie ben ik van mening dat het de voorkeur verdient in deze

strafbepaling aan te sluiten bij de terminologie die de Wet luchtvaart hanteert. Daarom wordt in deze strafbepaling de in artikel 1.1, eerste lid, Wet luchtvaart gedefinieerde term luchtverkeer gebruikt. Vanaf welke locatie dit aanstralen geschiedt, is daarbij van generlei belang. Om hier geen enkele onduidelijkheid over te laten bestaan, heb ik het via internetconsultatie verkregen voorstel van een luchtvaartmaatschappij overgenomen en zijn de woorden “vanaf de grond”, welke in een conceptversie van dit wetsvoorstel nog waren opgenomen in de strafbepaling, komen te vervallen.

Onderdeel F (Artikel 197c Wetboek van Strafrecht)

Het in dit onderdeel opgenomen wijzigingsvoorstel strekt tot het verhogen van het wettelijk strafmaximum in artikel 197c van het Wetboek van Strafrecht. In dat artikel wordt degene die een beroep of gewoonte maakt van het in artikel 197b van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf – het tewerkstellen van illegale vreemdelingen – bedreigd met een maximum gevangenisstraf van drie jaar. Deze strafbepaling vormt een belangrijke grondslag voor de strafrechtelijke aanpak van illegale tewerkstelling. De aanpak van illegale tewerkstelling is van belang voor de bestrijding van illegale immigratie. De mogelijkheid tot het vinden van werk zonder de vereiste legale status is een aanzuigende factor voor illegale immigratie. De aanpak van illegale tewerkstelling staat beleidsmatig ook in verband met de aanpak van

mensenhandel. Mensenhandel is immers vaak verweven met illegaliteit. De aanpak van illegaliteit draagt bij aan de aanpak van mensenhandel. De praktijk leert dat de

Arbeidsinspectie en de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst in onderzoeken naar illegale tewerkstelling niet zelden op aanwijzingen voor de aanwezigheid van

arbeidsgerelateerde uitbuiting stuiten. Illegale tewerkstelling is ook een van de

(11)

indicatoren die duiden op mensenhandel zoals omschreven in de Aanwijzing

mensenhandel van het openbaar ministerie. Uit ervaringen in de opsporingspraktijk blijkt evenwel dat strafrechtelijk onderzoek naar illegale tewerkstelling aanloopt tegen de beperkte mogelijkheden tot inzet van opsporingsbevoegdheden. Dit wordt door de opsporing als een knelpunt ervaren. Het ontbreken van de mogelijkheid tot toepassing van bepaalde opsporingsbevoegdheden staat in de weg aan een effectieve aanpak van illegale tewerkstelling. Daardoor worden tevens kansen gemist om tijdens een onderzoek naar illegale tewerkstelling indicatoren van arbeidsuitbuiting zichtbaar te maken. De aanpak van mensenhandel is derhalve gebaat bij een effectieve aanpak van illegale tewerkstelling. Vanuit de opsporing wordt erop aangedrongen om de toepassing van extra opsporingsbevoegdheden mogelijk te maken.

Het vorenstaande onderstreept het belang van een effectief strafrechtelijk instrumentarium voor de aanpak van illegale tewerkstelling. Ik stel voor om dat instrumentarium door een verhoging van het strafmaximum in artikel 197c van het Wetboek van Strafrecht te versterken. De voorgestelde verhoging van het strafmaximum van drie naar vier jaar maakt dat de mogelijkheid tot toepassing van strafvorderlijke maatregelen wordt verruimd. Zo komen extra opsporingsbevoegdheden beschikbaar die nodig zijn om de opheldering van de verdenking van het misdrijf te kunnen

vergemakkelijken. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het belang van het ten behoeve van de opsporing kunnen doen van een doorzoeking ter inbeslagname (artikel 96c Sv), het opnemen van vertrouwelijke communicatie (artikel 126m Sv) of het

vorderen van opgeslagen of vastgelegde gegevens (artikel 126nd, eerste lid, Sv). Vanuit de opsporingspraktijk is in het bijzonder het belang van de mogelijkheid tot inzet van deze opsporingsbevoegdheden benadrukt. Voorts wordt de toepassing van bepaalde dwangmiddelen mogelijk. Ik noem op deze plaats aanhouding buiten heterdaad (artikel 54 Sv) en voorlopige hechtenis (artikel 67 e.v. Sv). Toepassing van deze dwangmiddelen kan bij de aanpak van illegale tewerkstelling zinvol en nodig zijn. Ik denk daarbij

bijvoorbeeld aan het belang van het onderzoek.

Met de verhoging van het strafmaximum wordt tevens tot uitdrukking gebracht dat de wetgever het stelselmatig tewerkstellen van illegale vreemdelingen een ernstig strafbaar feit acht. Niet zelden gaat het om daders die uit louter financieel gewin zich stelselmatig bedienen van de tewerkstelling van meerdere illegalen. Voorts past de voorgestelde wijziging goed in het samenstel van maatregelen dat door het kabinet wordt genomen om mensenhandel effectief en krachtig te kunnen bestrijden. Tot slot hangt deze wijziging samen met in het regeerakkoord verwoorde voornemen van dit kabinet om tot intensievere opsporing en hardere aanpak van mensenhandel te komen (Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 14, p. 71).

Onderdeel G (artikel 273f Wetboek van Strafrecht)

De in dit onderdeel opgenomen wijzigingsvoorstellen strekken tot het verhogen van de wettelijke strafmaxima voor het misdrijf mensenhandel in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. Bij gelegenheid van de plenaire behandeling door de Tweede Kamer van het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche is door de leden Van Toorenburg (CDA) en Van der Steur (VVD) een amendement ingediend dat strekt tot verhoging van de strafbedreiging voor het misdrijf mensenhandel

(Kamerstukken II 2010/2011, 32 211, nr. 36). Ter toelichting op het amendement hebben de indieners gewezen op het feit dat de ernst van het feit – dat de slachtoffers of nabestaanden veelal voor het leven tekent – in de huidige strafmaxima nog onvoldoende tot uitdrukking komt. Tevens brachten de indieners naar voren dat het Wetboek van Strafrecht delicten kent waarbij de strafverzwarende omstandigheid dat het feit de dood ten gevolge heeft, wordt bedreigd met dertig jaren gevangenisstraf. Een gelijkstelling van het misdrijf mensenhandel met de strafposities ter zake deze misdrijven is volgens de indieners wenselijk.

Tijdens de plenaire behandeling van het bovenvermelde wetsvoorstel op 15 maart 2011 heb ik in reactie op het amendement aangegeven dat ik de strekking ervan

onderschrijf (Handelingen II, 2010/11, 60-29, p. 73). Omdat het wetsvoorstel waarop het amendement betrekking had naar mijn mening niet het aangewezen kader voor een wijziging van het Wetboek van Strafrecht vormde, heb ik de indieners toegezegd de

(12)

inhoud van het amendement te zullen opnemen in een wetsvoorstel dat betrekking heeft op wijziging van de strafwetgeving. Met het onderhavige wijzigingsvoorstel doe ik mijn toezegging gestand.

Mensenhandel is een uitermate ernstig misdrijf dat een zeer ernstige inbreuk op de menselijke waardigheid en integriteit maakt. Niet zelden gaat mensenhandel gepaard met zware georganiseerde criminaliteit. De politieke en maatschappelijke

verontwaardiging over deze vorm van moderne slavernij is groot en terecht. Recente mensenhandelzaken hebben de actualiteit beheerst en de rechtsorde geschokt.

Mensenhandel dient dan ook effectief, krachtig en afschrikwekkend te kunnen worden bestraft.

De wetgever heeft de strafmaxima voor mensenhandel in het recente verleden verhoogd. Dit geschiedde bij gelegenheid van de Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten etc. (Stb. 245; inwerking getreden op 1 juli 2009). Thans geldt voor het kale delict mensenhandel een strafmaximum van 8 jaren gevangenisstraf. Voor alle gekwalificeerde vormen van mensenhandel geldt ten minste een strafmaximum van 12 jaren

gevangenisstraf, oplopend tot 18 jaren gevangenisstraf voor mensenhandel gepleegd onder de omstandigheid dat het feit de dood ten gevolge heeft. Niettemin is het onderhavige voorstel tot verdere verhoging van de strafmaxima naar mijn mening gerechtvaardigd en verantwoord. Met de voorgestelde verhoging wordt de ernst van het feit beter tot uitdrukking gebracht. Ten aanzien van mensenhandel met de dood ten gevolge hebben de indieners van het meergenoemde amendement naar mijn mening terecht gewezen op enkele delicten uit het Wetboek van Strafrecht waarvoor geldt dat het strafmaximum levenslang of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaren bedraagt, indien het feit de dood ten gevolge heeft. Ik wijs in dit verband bijvoorbeeld op gevaarzettingsdelicten in artikel 157, onder 3˚, van het Wetboek van Strafrecht

(brandstichting de dood ten gevolge hebbend) en artikel 174, tweede lid, Van het Wetboetboek van Strafrecht (opzettelijke verkoop schadelijke waren), alsmede op het misdrijf in artikel 282a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (gijzeling de dood ten gevolge hebbend). Met de indieners van het amendement ben ik van mening dat het wenselijk is de strafbedreiging voor mensenhandel gepleegd onder de meest ernstige omstandigheid – die waarbij het slachtoffer het feit met de dood heeft moeten bekopen – gelijk te trekken met de strafbedreiging voor dat type gevolgsdelicten. Ik ben van

mening dat de rechter bij de straftoemeting in een zaak waarbij de dader het slachtoffer onder zodanige omstandigheden heeft uitgebuit dat dit de dood tot gevolg heeft gehad, over de mogelijkheid tot het opleggen van de zwaarste straf moet kunnen beschikken.

Ingevolge artikel 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens rust volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op de lidstaten de positieve verplichting om mensenhandel krachtig te bestrijden. In het beleid dat het EHRM daarbij voorstaat, past dat mensenhandel wordt bestraft met effectieve en afschrikwekkende sancties. Ik acht de voorgestelde strafmaxima proportioneel in het licht van de ernst van het delict. Voorts is een en ander ook in lijn met de op de artikelen 3, 5 en 6 van het EVRM geïnspireerde aanbeveling B.1 van recommendation no. (92) 17E van de Raad van Europa inzake de consistentie van straffen, die voorschrijft dat lidstaten een coherent stelstel van straffen dienen te waarborgen waarin de relatieve ernst van verschillende delicten tot uitdrukking wordt gebracht.

Ten slotte past de voorgestelde wijziging goed bij het in het regeerakkoord verwoorde voornemen van dit kabinet om tot intensievere opsporing en hardere aanpak van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel, te komen (Kamerstukken II

2010/11, 32 417, nr. 14, p. 71).

Onderdeel H (Artikel 328ter Wetboek van Strafrecht)

Bij de wijziging van artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht door de Wet houdende partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met rechtsontwikkelingen, internationale verplichtingen en geconstateerde wetstechnische gebreken en leemten (Stb. 2009, 525) is in het tweede lid abusievelijk 'gift of belofte' slechts eenmaal vervangen door ‘gift, belofte of

(13)

dienst’, terwijl deze wijziging tweemaal diende te worden doorgevoerd. Dit wordt thans in onderdeel H rechtgezet.

ARTIKEL II

Onderdeel A (Artikel 4 Wetboek van Strafrecht BES)

In de Wet tot uitvoering van het op 14 oktober 2005 te Londen tot stand gekomen Protocol van 2005 bij het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart (Trb. 2006, 223) en het op 14 oktober 2005 te Londen tot stand gekomen Protocol van 2005 bij het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat (Trb. 2006, 224) is het Wetboek van Strafrecht van het Europese deel van Nederland met het oog op de implementatie van die Protocollen aangepast. In het onderhavige artikel wordt op eenzelfde wijze het Wetboek van Strafrecht BES aangepast.

Onderdelen B en C (Artikelen 131 en 132 Wetboek van Strafrecht BES)

Met de aanpassing van de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht BES wordt bewerkstelligd dat in aansluiting op de met ingang van de staatkundige

hervorming gecreëerde mogelijkheid om op de BES-eilanden bij volmacht te stemmen de vrije uitoefening van het kiesrecht ook op dit punt strafrechtelijk wordt beschermd.

Onderdelen D en F (Artikelen 170, 171 en 448 Wetboek van Strafrecht BES)

Dit onderdeel strekt ertoe de wijzigingen die in artikel I, onderdelen E en I, worden voorgesteld met betrekking tot de artikelen 164, 165 en 429 van het Wetboek van Strafrecht voor het Europese deel van Nederland tevens door te voeren in het Wetboek van Strafrecht BES.

Onderdeel E (Artikel 203c Wetboek van Strafrecht BES)

Dit onderdeel strekt ertoe de wijziging die in artikel I, onderdeel F, wordt voorgesteld met betrekking tot artikel 197c van het Wetboek van Strafrecht voor het Europese deel van Nederland tevens door te voeren in het Wetboek van Strafrecht BES.

ARTIKEL III

Onderdelen A tot en met C (Artikelen 509z, 509ee en 509ff Wetboek van Strafvordering) De wijzigingen in de artikelen 509z, 509ee en 509ff van het Wetboek van Strafvordering zijn in dit wetsvoorstel opgenomen, vanwege hun nauwe samenhang met wijzigingen in het Wetboek van Strafrecht. Deze onderdelen zijn dan ook toegelicht bij artikel I

onderdelen A tot en met C van dit wetsvoorstel.

ARTIKEL IV

(Artikel 37ha Luchtvaartwet)

Artikel 37ha van de Luchtvaartwet behelst een geheimhoudingsverplichting voor het personeel op luchthavens dat belast is met de controle in het kader van de beveiliging van de burgerluchtvaart. Een dergelijke verplichting is weliswaar een beperking van de vrijheid van meningsuiting zoals deze door artikel 7 van de Grondwet en 10 van het EVRM wordt beschermd, maar deze is gerechtvaardigd met het oog op de nationale veiligheid en het voorkomen dat vertrouwelijke mededelingen worden verspreid. Het onderhavige voorstel beoogt dit artikel aan te vullen met een nieuw tweede lid op grond waarvan deze geheimhoudingsverplichting wordt verruimd tot alle personen die

werkzaam zijn ten behoeve van de luchtvaart en in die hoedanigheid de beschikking

(14)

krijgen over informatie die ter bescherming van de beveiliging van de burgerluchtvaart niet in de openbaarheid mag worden gebracht.

Het aanknopingspunt voor deze geheimhoudingsplicht vormt de aanwijzing van de functie van de betrokkene als vertrouwensfunctie. Het gaat bij vertrouwensfuncties steeds om personen die in de gelegenheid zijn om de nationale veiligheid te schaden, doordat zij in de uitoefening van hun functie de beschikking kunnen krijgen over

informatie die betrekking heeft op de veiligheid of op “andere gewichtige belangen” van de Staat (artikel 3 van de Wet veiligheidsonderzoeken). Binnen de burgerluchtvaart kan hierbij gedacht worden aan informatie over de wijze van controleren van personen en/of goederen op de aanwezigheid van verboden voorwerpen. Het bekend raken van deze informatie kan ernstige schade toebrengen aan de effectiviteit van de (veelal kostbare) maatregelen. De geheimhoudingsverplichting is daarmee een proportioneel middel ten opzichte van de belangen die het dient.

De Wet veiligheidsonderzoeken bevat met name regels van procedurele aard. De regeling bepaalt onder meer wie vertrouwensfuncties kunnen aanwijzen en verplicht werkgevers om personen die een vertrouwensfunctie gaan vervullen voor een veiligheidsonderzoek aan te melden. Hoewel de wet bedoeld is voor functies waarin degene die de functie uitoefent de beschikking over informatie krijgt die betrekking heeft op de veiligheid of op “andere gewichtige belangen” van de Staat, kent de Wet

veiligheidsonderzoeken geen geheimhoudingsplicht. De diversiteit van

vertrouwensfuncties brengt met zich mee dat een specifieke geheimhoudingsplicht die toegesneden is op het soort gegevens waarmee de betrokkene te maken krijgt de voorkeur verdient boven een generieke geheimhoudingsplicht De geheimhoudingsplicht voor de leden van het beveiligingspersoneel die belast zijn met de controle op

burgerluchthavens en daarbij de beschikking krijgen over gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kennen of redelijkerwijze moeten vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van hun ambt of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is neergelegd in artikel 37ha van de Luchtvaartwet. Verder is ten aanzien van het beveiligingspersoneel in de zin van artikel 37, eerste lid, onderdeel b, sub 1, van de Luchtvaartwet artikel 13 van de Wet op de particuliere

beveiligingsorganisaties en recherchebureaus van toepassing. Daarnaast geldt, als sluitstuk voor de publieke taakuitvoering, op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht een geheimhoudingsplicht. Het blijkt evenwel dat dit stelsel van

geheimhoudingsverplichtingen niet volledig sluitend is. Er is sprake van een categorie van personen met een vertrouwensfunctie die in de particuliere sector ten behoeve van de burgerluchtvaart werkzaam is die buiten dit stelsel valt. Het gaat bijvoorbeeld om vertrouwensfunctionarissen die werkzaam zijn op de beschermde delen van de

luchthaven. De huidige wetgeving kent voor hen geen specifieke geheimhoudingsplicht, terwijl deze personen wel een vertrouwensfunctie vervullen. Het onderhavige voorstel beoogt hierin verandering te brengen.

Door een wijziging van het eerste lid (nieuw) is voorts verzekerd dat het voor de toepassing van artikel 37ha niet van belang is of de gegevens al dan niet zijn verkregen in de uitoefening van specifieke werkzaamheden, gerelateerd aan de beveiliging van de burgerluchtvaart. Geenszins ondenkbaar zijn immers de gevallen waarin personen met een vertrouwensfunctie op de hoogte kunnen komen van gevoelige informatie, terwijl zij – zoals hierboven reeds is toegelicht – activiteiten verrichten die niet rechtstreeks

verband houden met de beveiliging van de burgerluchtvaart. Ook in die situaties dient de geheimhouding van de desbetreffende informatie gewaarborgd te zijn. Opgemerkt zij nog dat schending van de geheimhoudingsplicht strafbaar is op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts geldt dat de toepasselijkheid van het Wetboek van Strafrecht consequenties in de sfeer van het privaatrecht niet uitsluit.

ARTIKEL V

De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies gewezen op de wenselijkheid van een overgangsregeling in het wetsvoorstel ten aanzien van de toepassing van de artikelen 38p, negende lid, 38s, vierde lid, en 38u, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Naar aanleiding van het advies van de raad is in artikel V een overgangsregeling voor de toepassing van artikel 38p, negende lid, in het wetsvoorstel opgenomen. Voor de overige

(15)

bepalingen acht ik het niet nodig een overgangsregeling te treffen, aangezien deze bepalingen betrekking hebben op de fase van tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde ISD-maatregel, zodat onmiddelijke werking mogelijk is.

ARTIKEL VI Inwerkingtreding

Sinds 1 januari 2010 geldt voor alle Nederlandse wetten het uitgangspunt van vaste verandermomenten. De doelstelling van dit beginsel is dat rechtssubjecten in een vroeg stadium inzicht wordt gegeven in wet- en regelgeving die op hen van toepassing zal worden en hen een redelijke termijn wordt gegeven om zich daarop voor te bereiden.

Voor wetten in formele zin houdt dit concreet in dat zij in beginsel op 1 januari of 1 juli in werking treden met een minimale invoeringstermijn van twee maanden. Op dit

uitgangspunt bestaan evenwel ook uitzonderingsmogelijkheden. Er kan ondermeer van de vaste verandermomenten worden afgeweken als dit gelet op de effectieve

rechtshandhaving wenselijk is of vertraging van de invoering tot buitensporige private of publieke nadelen zou leiden (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309). Om die reden is in dit wetsvoorstel een bepaling opgenomen waarin staat dat deze wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, maar dat dit tijdstip voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

c. het uitzenden, het heruitzenden, het beschikbaar stellen voor het publiek of het op een andere.. wijze openbaar maken van een door hem vervaardigd fonogram of een

In een procedure waarin vreemde staat in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van het te New York gesloten Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van

Indien op grond van een gewijzigd inzicht met betrekking tot het plaatsgebonden risico blijkt dat het door een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en

Het is verboden weefsels, cellen, bestanddelen van een embryo, foetale weefsels in de zin van de Wet foetaal weefsel, alsmede uit weefsel of cellen of uit bestanddelen van een

hij die zich of een ander opzettelijk middelen of inlichtingen verschaft dan wel opzettelijk voorwerpen verwerft, voorhanden heeft of aan een ander verschaft, die geheel

Onze bij de taakuitoefening van de Kustwacht betrokken Ministers van Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, dragen er zorg voor dat de directeur en het personeel van de

Een ieder die de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt, is verplicht op de eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a van de Politiewet 1993, een

Onze Minister schrijft op aanvraag een persoon die onderdaan is van een betrokken staat als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties in het register,