• No results found

Homme Eernstma, Liefdedood · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Homme Eernstma, Liefdedood · dbnl"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Liefdedood

Homme Eernstma

Nawerk verzorgd door Agnes Caers, Jan H. Mysjkin en Alpita de Jong

bron

Homme Eernstma, Liefdedood. Z.n., z.p., 2013

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/eern001lief01_01/colofon.php

© 2013 dbnl / Agnes Caers

(2)

Voorbericht.

Dit verhaal is niet origineel. Het is een herziene en verbeterde uitgaaf van de roman Homo Ludens van wijlen professor Johan Huizinga, opgedragen aan zijn 'Uxor Carissima'.

Eerste hoofdstuk – Uitvinden

Eensdeels.

In de verte denderde een lege hooiwagen, in draf getrokken door een diepzwart Fries paard, over de weg langs de vaart. Een schipper toeterde voor de brug, drie keer, lang en klaaglijk. Toen was het stil. Geen vogel zong. Geen blad bewoog. Zo nu en dan kwaakte een eenzame kikvors, het omzichtige begin van het overweldigende liefdesconcert, dat straks bij het vallen van de avond de lucht zou vervullen.

Het leek of het leven op Holdinga State op deze warme zomermiddag tegen het eind van juli evenmin eerder begon. Niet ver van de vaart lag binnen de omlijsting van een majestueus park, het grote huis in de schaduw van eeuwenoude lindebomen, gehuld in een zwoele, blauwgroene nevel.

De klok boven de paardenstal in het bijgebouw sloeg vier uur. Tegelijk met de tweede slag kwam de huisknecht uit een zijdeur. Plechtig schreed hij naar de voorzijde van het huis, dat aan weerszijden van de voordeur drie ramen had, daarboven de verdieping met het hoge dak, een schoorsteen op elke hoek.

In het dagelijkse leven was de knecht voornamelijk belast met de zorg voor de paarden en het vee. Nu was hij in het pontificaal. De opgepoetste knopen met het embleem van het Holdingawapen aan zijn lange, geklede jas, versleten en groen van ouderdom, schitterden in de zon. De witte kousen onder zijn kuitbroek en de opgewreven zilveren schoengespen, waren al vanuit de verte te zien. Hij maakte de groene zonneblinden open. Tegelijk verscheen aan de binnenzijde een dienstmeid in Friese dracht, een schim achter het glas. Zij nam bij ieder raam de ijzeren bouten voor de luiken weg, om die daarna te openen en naar binnen te vouwen. Haar witte boezelaar en het onbedekte, glimmend zilveren oorijzer op haar hoofd dansten achter de ruiten, als was zij het spook van de state.

Bij elk raam drukte de meid haar hete wang tegen het koude glas. De knecht gaf er van buiten uit een kus op. Zij voelden in het glas, dat scheidde en verenigde, tegelijk de gloed van de liefde en de koude van de dood.

Zo kwam er in de ijskoude kelderatmosfeer van de grote zaal van Holdinga State wat licht en warmte. Het was duidelijk: er zou theevisite komen. Met zorg was de zaal de hele ochtend dichtgehouden. Tot nu toe had de zon op deze kant van het huis staan branden.

De grote zilveren bouilloire, de kleine zilveren trekpot met spoelkom, en de blauwe

kommen van Chinees porselein stonden al klaar. De zaal was de laatste verbouwing

van de state, aan het eind van de achttiende eeuw, nieuw ingericht in de modetrant

van die tijd. De betimmering en de luiken waren lichtblauw geschilderd, met witte

biesjes in de profielen. De vakken in de betimmering waren bespannen met gele

zijde, nu gerafeld en versleten. De schande, duidelijk zichtbaar, werd op het eerste

gezicht bedekt door grote portretten van zestiende- tot achttiende-eeuwse Holdinga's,

ernstig en waardig, in volle staatsie weergegeven. Langs de wanden stonden Louis

(3)

Seize stoelen, met gele zijde bekleed. Enkele waren van hun plaats gehaald, en in een hoek rond de theetafel gezet.

Het is al meer dan tweehonderd jaar geleden dat Holdinga State was verrezen, in het midden van de zeventiende eeuw, toen een Holdinga trouwde met een dochter van de rijke Leeuwardense burgemeester en vervener Ale Looksma. Het jonge paar had zich in het eenzame en toen nog onontgonnen veengebied gevestigd in een huis dat Ale Looksma voor ze had doen bouwen: Nieuw Holdinga. Ruim een eeuw later was dit huis van binnen en van buiten geheel vernieuwd.

De mesalliance met de dochter van Ale Looksma werd deze telg der Holdinga's kwalijk genomen. Zijn familie en vroegere vrienden wilden niets meer met hem te maken hebben. En hij niet met hen. Bovendien ging het gerucht dat hij tot de Reformatie zou zijn overgegaan, wat hij, met zijn nazaten, steeds is blijven ontkennen.

Sindsdien zijn de Holdinga's elders uitgestorven en hun oude, tot een ruïne vervallen stamslot aan de zeekust is verdwenen.

Hier leefde het geslacht nog steeds voort. Ale Watse Baron van Holdinga trad in geklede jas de zaal binnen. Meteen trok een koude tocht door de ruimte heen. De portretten bewogen. Het was een groet, en hij voelde zich als was hij in hun midden opgenomen.

Achter hem kwam aan de hand van de Franse gouvernante, zijn zoontje Wibe Watse. De jongen liep op hoge schoentjes, had witte kousen, een korte broek en een wit matrozenbloesje aan. Onmiddellijk daarna arriveerde Ale Watses gade, ruisend in haar japon van zwarte zijde, voornaam gekleed volgens de laatste Parijse mode.

Heel behoedzaam nam zij plaats achter de theetafel, omdat zij de allernieuwste tournure droeg: de faux cul de Paris. Daardoor stak haar japon onder de rug iets naar achteren uit. Het leek wel alsof zij een kleine staart had, en het was een grote kunst om bij het gaan zitten de tournure op de juiste manier te laten flappen.

Ale van Holdinga keek naar haar, en zuchtte. Hij dacht aan zijn moeder. Vroeger zat zij daar, op dezelfde plaats, altijd gekleed in Fries kostuum, met een muts van Brusselse kant over het blinkend gouden oorijzer. Zijn vrouw was volkomen anders.

Zij had juist dat, wat hij miste, maar in wezen toch wel in zich had. Zij was zijn wederhelft, zijn spiegelbeeld. Hij voelde zich als was hij al overleden. Maar hij bleef verder leven omdat zij zo intens aan het leven hing en er midden in stond. Beiden waren hun veertigste jaar genaderd toen zij geëngageerd raakten. Toch kregen zij nog een kind, wat door iedereen als een mirakel werd beschouwd.

Zij was de dochter van een bekend Amsterdams bankier. Op alle mogelijke manieren wilde zij bijblijven, meegaan met haar tijd. Wat dat betreft, dacht bij zichzelf de heer van Holdinga, aardde zijn kleine Wibe naar zijn vrouw en haar familie.

Onder het theedrinken heerste doodse stilte. Mevrouw van Holdinga schonk tweemaal thee in: voor Wibe en de gouvernante. Die moesten hun thee op hebben vóór de visite kwam. Toen Wibe zijn thee kreeg, opperde hij wijsneuzig: ‘Thee in de kelder.’

Het leek alsof niemand die opmerking gehoord had. Toch, na een lange stilte, vervolgde zijn vader: ‘Inderdaad, thee in de grafkelder. We zijn dood. Met zijn allen.

We waren al dood voor we ter wereld kwamen.’

‘Je t'en prie, benimm dich anständig! Zo dadelijk komt de visite,’ snibde mevrouw van Holdinga.

Op dat ogenblik weerklonk hoefbeslag op de brug bij de poort en het geknister

van massieve rubberbanden op het grind voor het huis. De vigilante met het bezoek

reed al voor.

(4)

De kleine Wibe sprong op. Opgewonden riep hij: ‘Ik ga naar Piter en Jeltsje om te helpen bij het melken.’ Zijn vader trok het horloge uit zijn vestzak, keek hoe laat het was, en toen, met een nors gezicht: ‘Die zijn niet zo vroeg. 's Ochtends kunnen zij niet uit het bed komen. Ga daar vooral niet in de leer. Volg liever het voorbeeld van je moeder. Maar denk erom, hoor, op tijd terug!’

De kleine Wibe rende uit de klamme stilte van de zaal naar buiten. En daar stond hij in de zwoele buitenlucht. Hij voelde zich verlaten en verloren, overstelpt door de hitte en de grootsheid van het eeuwenoude geboomte. Van een lage tak bekeek een dikke duivin hem moederlijk en koerde zachtjes.

Toen besefte hij dat hij zijn thee eerder op had dan anders. Het was nu nog te vroeg om naar Piter en Jeltsje te gaan. Gedachteloos liep hij als vanzelfsprekend het pad naar de tuin af. Daar was hij het liefst, daar speelde hij bij voorkeur, daar kon hij zich uitleven,

WANT DE TUIN, DAT IS HET LEVEN.

Anderdeels.

Wibe had gedacht dat bij deze hitte niemand in de tuin zou werken. Hij wilde van de gelegenheid gebruik maken, om daar, door niemand gehinderd, te gaan spelen.

Even voorbij het bruggetje over de tuingracht zag hij, tot zijn verbazing, Eabeltsje, de dochter van Oene, de tuinbaas. Zij was pas veertien jaar geworden, ruim een jaar ouder dan hij. Onbeweeglijk stond zij in de gloeiende zon tussen de leiperen van het middenpad. Haar blauwe vaal verschoten jurk was overdekt met gouden lovertjes, verdorde vruchtblaadjes van de lindebomen. Daarvoor had zij zich verscholen onder de bomen voor de state, om daar stilletjes te dromen, en te loeren of zij Wibe misschien zou zien. Het onverwachte vrijerijtje van de knecht en de meid had haar opgewonden.

De vlechten waren losgeraakt. Het blonde haar golfde in wilde wanorde over haar schouders. Ze stond op blote voeten en krabde met een grote teen in de rulle, warme grond van het pad. In de rechterhand hield zij tussen duim en wijsvinger een grote aardbei. Ze lokte Wibe. Toen hij vlakbij was, beet ze er een stuk van af. Zonder een woord te zeggen kreeg Wibe de grootste helft.

Wibe was verbaasd. Niemand die niets in de tuin te maken had, mocht daar komen… Behalve hij. En diezelfde ochtend had hij alle aardbeibedden nog nagezocht op late vruchten. Hij had er niet één kunnen vinden.

Wibe had het vanzelfsprekende voorrecht om in de tuin zoveel te mogen snoepen als hij wilde: aardbeien, perziken, bessen, frambozen, vijgen en wat al niet. Zijn vader, de heer Ale van Holdinga, zei steeds weer: ‘Alles wat onze Wibe naar binnen krijgt is winst. Voor de hele familie!’

Toch maakte Wibe er geen gewoonte van om in de tuin veel van de vruchten te eten. Alleen als het met de aardbeien gedaan was, dan wilde hij er juist van hebben.

IJverig en aanhoudend zocht hij dan alle bedden na. De gouvernante vond dat vreemd.

Ze moest er om lachen. Zijn vader begreep hem beter: ‘Wibe heeft groot gelijk; want alleen late aardbeien kunnen zo heerlijk warm en vlezig zijn.’ En een andere keer:

‘Wibe is op zoek naar de aardbei die niet bestaat. Het is een toverkunst om die er uit

te halen. Dat kan alleen door magisch handelen.’

(5)

Ondertussen peuzelde Wibe voorzichtig de grootste helft van de aardbei op, die hij zojuist gekregen had. Er werd geen woord gezegd. Ten slotte begon Eabeltsje:

‘Vader zit te slapen in zijn stoel. Nu ben ik baas in de tuin.’

Wibe ging daar niet op in. Zwijgend snoepte hij verder aan zijn aardbei. Eabeltsje werd ongedurig. Zij trok haar oude blauwe jurk van voren omhoog, en ging wijdbeens staan. Met de rug iets achteruit gebogen, plaste zij driftig op het pad, de buik dreigend naar voren. Een fonteintje van stof, goud in het zonnelicht, spoot op uit de mulle grond. Dromerig staarde Wibe naar dit wonderbaarlijke natuurverschijnsel. Eabeltsje onderbrak zijn gepeins: ‘We gaan vadertje en moedertje spelen.’

‘Mijn moeder heeft een staart,’ was het afwezige antwoord van Wibe.

‘Gekkerd, je hebt zelf een staart!’

En ze schudde aan de gulp van zijn broek.

‘Ik heb hier in de tuin een slot gebouwd, daar gaan we wonen,’ verkondigde Wibe plechtig.

‘Ben je mal! Ik wil in de stad wonen. De tuin, dat is onze stad!’

Tegelijk overzag haar kennersblik in één oogopslag de hele tuin: ‘Wat een straten.

Wat een volk.’

Op hetzelfde ogenblik gonsden twee hommels om haar heen. Een gouden krans van in het zonnelicht dansende eendagsvliegjes lag om haar hoofd. Twee zwarte doodgravertorren kwamen druk scharrelend uit de mest onder de frambozen aanmarcheren. Een groene specht vloog lachend over Wibe en Eabeltsje heen.

Ze trok hem aan een mouw mee naar de vijgenboom, opgebonden tegen een groot latwerk dat kort na kersttijd met het oog op vorst naar beneden werd geklapt. Het was hier koel en schemerachtig. Een leger was al klaargemaakt. Daarnaast lagen twee grote vijgenbladen bij wijze van bordjes. Ook stond er een bloempot vol frambozen.

‘We gaan eerst eten, dan vrijen, en daarna krijg ik een kind,’ zei Eabeltsje beslissend.

‘Wat krijg ik bij jou te eten?’ vroeg Wibe.

Tegelijk greep hij een dikke wesp die bezig was zich in een vijg te vreten, bij het nekhaar. Hij hield het wriemelende en driftig zoemende beest voor haar neus: ‘Heb je zin in een lekker stukje vlees?’

Eabeltsje verwaardigde zich niet om op die plagerij in te gaan. Ze zei alleen: ‘Ik wil een lekker stukje varkensvlees.’

Zorgvuldig zocht Wibe een grote vijg uit. Hij stak vier stokjes in het rode

vruchtvlees, en onderaan een stukje verdord gras met een krul. Zo was de vijg in een ommezien tot een echt varken omgetoverd.

‘We moeten het varken op de rug leggen en slachten,’ beval Wibe.

‘Ik durf niet, ik durf echt niet,’ snotterde Eabeltsje.

‘Het moet! En jij moet de bek vasthouden,’ zei Wibe dwingend.

Hij rende weg om een stuk raffia uit de tuinschuur te halen. Daar bond hij de twee stokpoten van het vijgvarken mee vast. Daarna werd het beest op de rug gelegd.

Eabeltsje hield de steelbek vast, die Wibe met raffia dichtbond. Hij haalde het mes uit zijn zak, en voelde met de duim of het goed scherp was. Eabeltsje veegde met de ene hand het zweet van het gezicht. Met de andere hield zij de snuit van het

vijgenbeest tussen duim en wijsvinger vast. Wibe doorstak met zijn mes de hals.

Tegelijk greep hij een handvol frambozen uit de bloempot naast hem. Hij kneep de

vruchten boven de halswond uit. Eabeltsje gilde wild, met een hoge stem, precies

een varken dat wordt geslacht.

(6)

‘Wat een bloed! Wat een bloed!’ riep Wibe opgetogen. ‘Wij beginnen ons eten nu met bloedsoep.’

Hij schepte er wat van op een van de grote vijgenbladen. Hij gaf de eerste portie aan Eabeltsje, om haar te kalmeren. Zij had het erg warm en was nog steeds overstuur.

De soep bekwam best. Daarna werd het geslachte varken plechtig verdeeld.

Zwijgend en ernstig aten ze het vlees op. Als toetje namen ze de overgebleven frambozen. Hiermee was het slachtmaal afgelopen.

‘Mijn lieve hemel, wat heb ik gegeten! Ik ben boordevol. Ik kan er met de vinger bij!’ zei Eabeltsje, trots en tevreden.

Ze liet zich achterover vallen. Met beide handen wreef ze over haar buik. Wibe die kleiner van postuur was, trok ze over zich heen. Een sterke, kruidige geur van zweet, geiten en slootmodder kwam bedwelmend op Wibe af. Ze schoof Wibes broek naar beneden. Ze pakte met twee handen Wibes onderlijf stevig vast, en wreef met zijn buik over haar eigen buik. Zij greep zijn piemel en probeerde die bij haar binnen te werken. Dat viel niet mee. Wibe kon zijn manlijkheid nog maar nauwelijks stijf houden. Na een paar mislukkingen kreeg ze het toch, min of meer, voor elkaar.

Het verveelde haar al gauw. Ze sprong overeind.

‘Nu moet ik bevallen,’ zei ze. ‘Ik ben in de eerste maand. Ik ben in de tweede maand,’ mompelde ze in zichzelf. Even later: ‘Ik ben in de derde maand.’

‘Natuurlijk, straks is het zover. Dan zullen we het hebben,’ praatte zij wereldwijs verder, als was zij haar eigen buurvrouw.

‘Wat is er? Wat moet je?’ vroeg Wibe die, in slaap gesukkeld, nu wakker schrok.

‘Ja, ja,’ antwoordde Eabeltsje dromerig. ‘Ik ben in de vierde maand, en begin al flink dik en rond te worden.’

Ze nam een paar handen vol dorre bladeren uit het leger onder de vijgenboom, en duwde die onder haar jurk.

‘Nu ben ik in mijn vijfde!’

Met de linkerhand hield ze haar jurk van onderen tegen het lijf, en propte met de rechterhand nog meer blad tussen jurk en buik. Bij haar zesde maand rende ze van onder de vijgenboom vandaan. Uit zenuwachtigheid verloor ze al het blad. Nu vulde ze die leegte op met hooi dat onder de appelbomen lag. Onmiddellijk daarna, in haar zevende maand, kwam ze terug bij de vijgenboom om Wibe te laten zien hoe zwaar ze was. Tegelijk vertelde ze nu al in de achtste maand te zijn. Ze vloog weer weg.

Onderwijl verloor ze al het hooi. In plaats daarvan kwamen brandnetels die ze kermend en zuchtend in grote plukken met wortel en al uit de grond langs de gracht trok. Met kracht duwde ze de brandnetels onder haar jurk tegen de blote buik. De hele natuur kwam in rep en roer. Een reiger vloog krassend in verontwaardiging weg.

Waterhoentjes stoven schreeuwend de gracht over. Een grote ringslang kronkelde uit de wallenkant en verdween geruisloos in het water.

Kermend van de aanhoudende brandnetelweeën van het einde van de negende maand ging Eabeltsje weer op het leger onder de vijgenboom liggen, de benen uit elkaar. Wibe zat naast haar op de grond. Hij moest bij de bevalling helpen.

‘Zie je het hoofdje van het kindje al?’

‘Ja,’ verzekerde Wibe en hij trok een lange regenwurm uit de natte grond die met

de brandnetelwortels naar boven was gekomen. Voorzichtig legde hij het kronkelende

beest in haar hand. Eabeltsje zei niets. Dromerig staarde zij naar boven, de ogen

gericht op de onbestemde schemering van het bladerdak van de vijgenboom. Ze

merkte niet dat Wibe haar de wurm afpakte, om zelf te bewaren.

(7)

Op dat moment riep in de verte de fijne hoge stem van de gouvernante: ‘Wibe!…

Watse!…’

Onmiddellijk was Eabeltsje klaarwakker. Ze griste de wurm die Wibe in zijn zak wilde steken uit zijn vingers. Ze beet de slang doormidden. De ene wriemelende helft stopte ze in haar mond, kauwde er flink op en slokte het stuk naar binnen. De andere helft gaf ze aan Wibe. Ze keek hem dwingend aan.

‘Durf je niet?’ vroeg ze.

‘Ik durf het wel, maar ik lust het niet!’

En meteen slikte Wibe zijn helft kokhalzend in.

‘Goed zo,’ zei Eabeltsje. ‘Wij hebben de trouwring voor eeuwig in de buik.’

Wibe rende naar huis toe. In de gang kwam hij zijn moeder tegen. Waar had hij zo lang gezeten? Hij was vier en een halve minuut te laat.

‘Ik heb vadertje en moedertje gespeeld. En ik heb een zoon gekregen. En die is ook naar vader genoemd. Het kind heet Eabele Ale.’

‘Quand on a eu un fils, on ne parle plus le patois,’ zei mevrouw van Holdinga, waardig en streng.

Aan tafel kon hij geen hap naar binnen krijgen. Hij had immers al heel ruim gedineerd! 's Nachts werd Wibe wakker, badend in het zweet. Ook in zijn dromen verkeerde hij in de tuin

WANT DE TUIN, DAT IS HET LEVEN

Tweede hoofdstuk – Ondervinden

Eensdeels.

Seizoenen kwamen en gingen. Oorlogen en revoluties veranderden, met hun economische nasleep, het aanzien van Europa. Op Holdinga State bleef alles hetzelfde.

Het oude huis te midden van het zware geboomte, scheen daar eens en voor altijd te moeten zijn en blijven, onvergankelijk, met zijn bewoners. Vreemd, zelfs bij de zwaarste stormen woei er op Holdinga State geen boom omver. Geen financiële crisis kon een bres slaan in het Holdingavermogen. Het was alsof de Tijd, de machtige Godheid die de wereld beheerst, het bestaan van de Holdinga's vergeten had. Alleen aan de zoon Wibe Watse, die uitgroeide tot een jongeman, was te merken dat er zelfs op Holdinga State, toch een toekomst bestond.

De gouvernante werd vervangen door een gouverneur, een bekwame en

plichtsgetrouwe intellectueel, die hem vormde, en ook muziekles gaf. Ruim achttien jaar oud werd de jonge Wibe voor verdere studie toegelaten tot de universiteit van Groningen. Zijn vader beval hem zich in te schrijven aan de juridische faculteit. Al gauw bleek, dat de studie in de rechten hem weinig boeide. Wel volgde hij met belangstelling de colleges van jonkheer professor van der Wijck in de wijsbegeerte.

Hij leerde bij hem wat hij altijd al dacht geweten te hebben: dat kennis niet alleen van ondervinding komt, maar ook aangeboren is. De hoogleraar zette hem aan om vooral de filosofie van Kant te bestuderen. Dan had hij een goed fundament, om zich zelf te ontwikkelen.

Terwijl Wibe druk bezig was met de Kritik der reinen Vernünft en met de studie

van Kants transcendentale methode, kreeg hij onverwachts een uitnodiging van dr.

(8)

Hartogh Heys van Zouteveen uit Assen om een dagje bij hem te komen. Om hem te lokken had hij er bij geschreven dat hij dan ook zijn vader zou treffen.

Wibe hoefde zich niet te bedenken. Met plezier ging hij op het voorstel in. De heer Hartogh was een ver familielid van zijn moeder en vanouds een huisvriend op Holdinga State. Wibe was op hem gesteld. Bovendien was hij blij zijn vader terug te zien. Hij miste zijn ouderlijk huis. Natuurlijk, Holdinga State lag niet zo ver van Groningen vandaan. Als Wibe wilde, kon hij een rijtuig huren en er heen rijden.

Desnoods was de afstand in één dag te belopen. Toch stond hij er op die reis niet te dikwijls te ondernemen, nu hij student was geworden, en zoals hij trots verkondigde:

gevestigd te Groningen, waar de wereld voor hem openstond.

Die dag in Assen ging het gesprek bovenal over de economische gevolgen van de Frans-Duitse oorlog. Later, onder het eten, leek de heer Hartogh afwezig. Zonder op de lege glazen van zijn gasten te letten, schonk hij zichzelf een derde glas bourgogne in. Hij nam een flinke slok. Met dromerige ogen staarde hij naar Wibe. En vroeg:

‘Vertel ons Wibe, hoe staat het met de studie?’

Wibe begon, wat omstandig, uit te leggen dat hij druk bezig was zich te verdiepen in de studie van Kant. En daar moest de heer Hartogh hard om lachen. Op slag was hij weer op dreef. Luidruchtig betoogde hij: ‘Kant? Die taaie en droge vrijgezel!

Niets voor een student met talent, zoals Wibe! Ongeschikt voor een jongeman, die in het leven staat, en daar een stuk van is. Nee! Met die studie kan hij beginnen als hij later, nog gezond, op Holdinga State zit. Om dan, op hoge ouderdom, de

onvermijdelijke aftakeling weg te schuiven. Wat is er mooier dan de levende materie?

Leg die Kant voorlopig maar opzij. En neem Darwin, de grootste filosoof van onze tijd!’

Met een verlegen gezicht keek hij nu naar de lege glazen van zijn gasten. Hij schonk die vol en stond van tafel op. Opgewonden ging hij de deur uit, even later was hij weer terug, met twee dikke delen Darwin. Plechtig legde hij de boeken op tafel naast het bord van Wibe. Het was een verrassing. Het werk was zonet verschenen.

Hijzelf had de vertaling uit het Engels op zich genomen. Het was een heel karwei geweest. Alleen al over de titel had hij erg zitten dubben. Tenslotte is het geworden:

De Afstamming van den Mensch en de Sexueele Teeltkeus.

De oude heer Ale van Holdinga keek ervan op. Hij dacht hardop, mompelend:

‘Natuurlijk, zo is het. Kant bleef vrijgezel. Darwin niet. Die trouwde met zijn nicht.

Onze Wibe wordt een kleine Darwin, en trouwt met zijn achternicht.’

Bij het toetje kreeg Wibe de boeken cadeau. Hij bedankte vriendelijk en beleefd.

Thuisgekomen legde hij beide delen in een hoekje. Nu en dan snuffelde hij er aan, om daarna de vertrouwde geur van zijn Kant op te snuiven. Hij wilde weten wie het lekkerste rook: Kant of Darwin. Eerst kon hij niet beslissen. Onwillekeurig begon hij steeds meer in Darwin te bladeren. Na een paar weken ging dat over in lezen. Dat was het begin. Steeds verder verdiepte hij zich in de lectuur van Darwin. Een nieuwe wereld ging voor hem open.

Een ware ontdekking was dit niet. Vroeger al, had Wibe veel over Darwin gehoord.

Bij zijn bezoeken aan Holdinga State kon de heer Hartogh het nooit laten zijn geliefde stokpaardjes te berijden: zijn avonturen aan de beurs, en de denkbeeldige omgang met Darwin, zijn persoonlijke filosoof en levensbegeleider. Beide onderwerpen kwamen voor hem op hetzelfde neer. Hij zag in zijn beleggingen levende wezens.

Hij manipuleerde en fokte er mee, om zich zo vruchtdragende posities te verschaffen,

resistent tegen de erfelijke kwalen die rijkdom en welvaart bedreigen. Wibe had altijd

(9)

maar met een half oor geluisterd. Het waren, zo dacht hij toen, praatjes van een oudere man die de vorderingen van de moderne wetenschap niet meer kon begrijpen.

De heer Hartogh had de natuurlijke gave goed met de jeugd te kunnen omgaan.

Hij had hem op het juiste ogenblik bij de ziel gegrepen. Die eerste slok uit het derde glas bourgogne, was een magische handeling geweest. In één slag werd Wibe ingewijd in de geheimen van het Darwinritueel. Hij liet zich meeslepen door het beginsel van de natuurlijke teeltkeus, niets anders dan de kracht van de liefde die bij de strijd om het bestaan tot in het oneindige het handelen van alle levende wezens beheerst. Een nieuwe horizon ging voor hem open. Al studerend en nadenkend besefte hij

langzamerhand dat in de strijd om het bestaan, hij zelf altijd de sterkste moest zijn, op voorwaarde dat hij zou liefhebben op de manier van Darwin.

Wibe zette met vrucht zijn studie voort. Hij maakte lange reizen, en liet zich inschrijven aan de Sorbonne in Parijs en aan de universiteit van Heidelberg. Tien jaar later kwam er een onverwacht bericht. Zijn vader, de oude heer Ale van Holdinga, schreef dat hij tot nu toe een mooi en nuttig leven had geleid. Maar nu was er de onverbiddelijke noodzaak om direct naar Holdinga State terug te gaan, omdat hij na diep nadenken, tot het besluit was gekomen morsdood te zijn. Daarom had hij het recht verspeeld om op te komen voor zijn zaken en belangen.

Wibe treuzelde niet. Hij liet al zijn plannen vallen en reisde af naar Holdinga State.

Trouwens, eigenlijk vond hij het wel prettig om terug te gaan. En bovenal verheugde hij zich weer in zijn tuin te kunnen verkeren.

* * *

Terug op Holdinga State moest Wibe zich, om te beginnen, bezig houden met het beheer over eigen vee. De arbeiders traden eigenmachtig op, alsof zij de volledige zeggenschap hadden over een erfenis die verdeeld moest worden. Zei de oude baron Ale van Holdinga niet tegen ieder die het horen wilde, dat hij overleden was? Het gekrakeel met de niet bestaande erfenis drong naar buiten door. Het veroorzaakte opwinding en ergernis in de hele omgeving.

Wibe bekeek de toestand aandachtig. Voorlopig kon ieder zoals vanouds zijn gang gaan, en ook naar believen ruzie maken. Na een paar weken nam hij het besluit tot een ingrijpende modernisering, wat later in de ogen van zijn omgeving een

hemeltergende achteruitgang zou zijn.

In de komende maanden verscheen er op Holdinga State veekooplui van her en der. Ten slotte kwam Wibe tot zaken met iemand uit Sneek. Deze man was niet zozeer veekoopman. Het was een slachter die liefhebberij in handel had, een avontuurlijke scharrelaar. Met hem zou Wibe in de komende jaren zaken doen. Voor beide partijen werd het een vruchtbare samenwerking.

Op een dondermiddag werden alle koeien die nog op Holdinga State waren, naar de vaart gedreven, en op boot naar de Leeuwardense markt verladen. Een week later kwamen er andere koeien voor in de plaats. De hele omgeving stond versteld. Het waren allemaal miserabele beestjes, mager en vaal, zonder uitzondering gust. Wibe had meer koeien gekocht voor minder dan een kwart van de prijs die hij voor de oude gekregen had. In de streek werd gezegd, dat hij voor die verwaarloosde troep toch véél en véél te veel betaald had. Zelfs al zou hij alles voor niets gekregen hebben, dan was het nog een dure koop geweest!

Er werd druk over Wibe geroddeld. Dat zou van kwaad tot erger worden. Het ging

buiten hem om. Hij had de koeien die hij hebben wilde. Bovendien had hij nu een

(10)

beginkapitaal in handen, dat hij naar eigen inzicht kon gebruiken. Zijn vader, de oude heer Ale van Holdinga, liet er zich niet mee in. In zijn jonge jaren was hij een van de oprichters geweest van de Friese Maatschappij van Veeteelt. Daar was het bij gebleven. Feitelijke belangstelling had hij nooit kunnen opbrengen. Sinds de terugkeer van Wibe kwam hij nauwelijks meer de deur uit. Zomer en winter zat hij in zijn kamer, mijmerend voor het turfvuur, dat nooit uitging, en voor eeuwig door leek te smeulen.

In kringen van de Friese Maatschappij van Veeteelt had men, al meer dan een halve eeuw, voor het doen en laten van de heer Ale van Holdinga niet de minste aandacht. Hij leek daar vergeten. Door de gang van zaken op Holdinga State kregen de leden plotseling belangstelling. Unaniem was het Bestuur van oordeel dat een dergelijk optreden onzinnig is. Een aanfluiting van hun Maatschappij! Die hele ongelukkige handel moet teruggedraaid worden. En dat kan makkelijk! Holdinga State bulkt van het goud! Geld is daar niet belangrijk…

Zo kwamen ze in Leeuwarden tot het besluit om het bestuurslid jonkheer Cees van Essinga er op af te sturen, om die affaire te reguleren. Hij was eigenaar van een befaamde stoeterij en een verre neef van de Holdinga's, ruim tien jaar ouder dan Wibe. Ze veronderstelden dat hij de meest geschikte persoon was om op Holdinga State de zaak tactisch ter sprake te brengen en dan te zien wat er te regelen viel.

Korte tijd later vroeg jonkheer van Essinga belet op Holdinga State. Zijn bezoek kon als een gelegenheidsvisite worden opgevat. Hij werd vriendelijk ontvangen. Als vanzelf kwam het gesprek op veeteelt, omdat de oude Ale en de jonge Wibe geen lust hadden zijn gezeur over paardenfokkerij aan te horen. Zij vermeden dit onderwerp zorgvuldig. Het leek wel alsof alles volgens plan zou verlopen. Ook van zijn kant nam Cees van Essinga zich vast voor alleen over koeien te praten, en niet over paarden, wat hij anders niet kon laten.

‘Och,’ zei de oude heer van Holdinga in de loop van het gesprek, eigenlijk heb ik geen verstand van het boerenvak. Die oude Holdinga's die vroeger aan de kust woonden, hun zat de fokkerij in het bloed. Wij hebben deze gave verloren. De mesalliance met die vervenersdochter heeft ons geslacht te gronde gericht. Daardoor zit ik hier mijn hele leven in een verlopen veenkolonie aan een stinkende vaart te midden van wrakhout uit alle windstreken.

‘Het uitverkoren land van dromen en verlangens’, mompelde Wibe in zichzelf, en toch duidelijk hoorbaar. Ondertussen ging de oude Ale door, met zijn krakende en zeurderige stem: ‘Wij, Holdinga's, zijn al lang uitgestorven. Ik leef hier in mijn grafkelder, terwijl ik overleden ben. Ik ben zo ver in mijn kindsheid gevorderd, dat ik niet meer geboren ben. En zo moet ik het hebben. Anders zou ik niet kompleet zijn. Maar jij, mijn beste Cees – ik ben een dom dazende oude man – moet niet met de ouderdom, maar met de jeugd praten. Onze Wibe hier, die weet goed te boeren.

Sinds hij de teugels in handen heeft, is ons rendement met sprongen omhoog gegaan.

Hij gaat met zijn tijd mee. En dat heeft hij van zijn moeder.’

Cees van Essinga ergerde zich groen en geel. Hij beheerste zijn verontwaardiging;

en, met een zuinig gezicht: ‘Kijk, daar wilde ik het eigenlijk over hebben. In

Leeuwarden wordt rondverteld dat de mensen hier 's zondags komen kijken, alleen

om te lachen over de beesten van de baron. En dat is verkeerd. Het is ook ons belang

dat de naam van de Holdinga's wordt hooggehouden. Wij van de Friese Maatschappij

van Veeteelt vinden het hoogst onaangenaam dat een van onze oprichters, nota bene!,

ons hele streven belachelijk maakt. En van Wibe begrijp ik niets. Hij laat zich

meeslepen door de theorieën van Darwin, die in het bijzonder geïnteresseerd is in

(11)

de voortplanting. Het ligt daarom voor de hand dat hij een groot fokker zou kunnen worden. En nu moeten wij dit beleven. Zelf bemoei ik mij in mijn stoeterij niet met theorieën. Het gaat bij mij om de praktijk van het leven. Maar ik besef dat de kennis die je hebt moet worden benut. Je weet in onze moderne tijd niet wat er al uitgevonden kan worden. Ter afleiding trok Wibe aan het belkoord in de hoek van de kamer.

Daarop bracht de knecht, in zijn tot op de draad versleten livrei, op een glanzend gepoetst zilveren presenteerblad een fles oude port met drie glazen binnen. Vriendelijk en voorzichtig opperde Wibe: ‘Wat er in Leeuwarden, of hier in de omgeving gedaan of gelaten wordt, daar hebben wij op Holdinga State niets mee te maken. Bovendien bestaan hier geen andere mensen dan ik en mijn vader.’

Terwijl de oude heer Ale van Holdinga de knecht een order gaf, fluisterde Wibe zijn neef Cees van Essinga toe: ‘Vader kan ik buiten beschouwing laten, uit sympathie haal ik hem erbij. Hij is al dood. Dat heb je zo pas al van hem gehoord. Van mijzelf is dat nog niet zeker. Ik moet het uitzoeken.’ Hardop ging hij verder: ‘Je moet mij goed begrijpen. Ik ga uit van het beginsel van de metamorfose. Wat bij Ovidius of bij Apuleius kan, dat gaat bij mij ook. Ik koop slechte koeien, waar iets goeds in zit.

Dat haal ik er uit. Als de beesten veranderd zijn, stuur ik ze naar de veemarkt terug.

Ik doe dat met liefde, want ik ben darwinist. Dat wil zeggen dat ik ervan overtuigd ben, dat door de liefde alles mogelijk wordt. Je ziet het zelf. Uit guste koeien haal ik emmers vol melk. Nu ben ik van plan om slechte varkens te kopen, en die later – vooral om jou te plezieren, Cees! – als stamboekpaarden van de hand te doen.’

Wibe schonk de glazen in. Tegelijk zong hij de luitenant uit de Walzertraum van Strauss na: ‘Ich wohn' in einer andren Welt, in einer Welt voll' Liebe.’ En hij zwaaide de maat met de portfles.

Cees van Essinga zuchtte. Hij kreeg het te kwaad. Het angstzweet brak hem uit.

Met zijn grote, witzijden zakdoek veegde hij de zweetdruppels van zijn voorhoofd.

Met zijn ogen peinzend op het oneindige gericht, dronk hij, uit beleefdheid, zijn glas portwijn in twee lange teugen leeg. Hij stond op en nam afscheid. Wibe liet hem uit.

De oude heer Ale van Holdinga ging weer bij zijn smeulend turfvuur zitten. Het gesprek had hij maar half gevolgd. Toen het ratelende rijtuig uit het zicht verdwenen was, ging Wibe naar de tuin.

Een paar dagen later kwam Wibe op de weg langs het kanaal een van de vooraanstaande boeren van de streek tegen. Zuurzoet vroeg de man: ‘Is mijnheer van Holdinga tevreden met zijn nieuwe beesten?’

Wibe gaf geen antwoord. In gedachten verzonken staarde hij in het water van de vaart. De boer wenste niet afgescheept te worden. Daar voelde hij zich te deftig voor.

Hij drong aan: ‘Bij een mooie State hoort prachtig vee. Dat is toch zo, mijnheer van Holdinga?’

Wibe voelde zich verplicht om op de vragen in te gaan. Voorzichtig kwam het antwoord: ‘Och, boeren met goede koeien, dat is geen kunst! Goed boeren met slecht vee, dat is pas de moeite waard!’

De boer raakte merkbaar in slecht humeur. Geprikkeld mopperde hij: ‘Het is wel gerieflijk boeren voor een baron die op een slot woont, en geen boer is.’

Wibe liet zich niet van zijn stuk brengen. Rustig verduidelijkte hij: ‘Boeren is een uitzichtloze vanzelfsprekendheid voor een boer die zijn vak verstaat, en bovendien prachtig vee heeft. Ik pak het anders aan. Ik vind goed boeren een kunst als je geen boer bent en niets dan guste koeien hebt. Zelf wil ik steeds slechter vee aanschaffen.

Mijn beesten moeten zo minnetjes worden, dat ze eigenlijk niet meer bestaan. Als

boer moet je het zo ver zien te brengen, dat je boert met vee dat er niet is. Dat kan!

(12)

Volgens Darwin wordt het mogelijk door de liefde. Want de liefde is de sleutel tot de metamorfose.’

De man leek uit het veld geslagen. Trouwens, als persoon van aanzien duldde hij geen tegenspraak. Hij eiste dat ieder weldenkend mens het met hem eens was. Met een kwaad gezicht vervolgde hij, zonder een woord te zeggen, zijn wandeling langs het kanaal.

* * *

Vanouds al stond Holdinga State bij de bevolking in een slechte reuk. Sinds Wibe het heft in handen had, zou dit van kwaad tot erger worden. Nu kwam er hevig geharrewar over de oprichting van een stoomzuivelfabriek. In deze tijd was de zuivelindustrie in opkomst. Overal kwamen er melkfabrieken, meest op coöperatieve grondslag. In deze streek wilde men niet achterblijven. Er zou en moest hier ook een melkfabriek worden gesticht.

Het was bekend dat de jonge Wibe van Holdinga daar fel tegen was. Er werd gegniffeld omdat de Holdinga's niet één fatsoenlijke koe meer hadden. En inderdaad, zij hadden geen enkel direct belang bij een plaatselijke melkfabriek. Er waren ook geen pachtboerderijen. Een vorige generatie had al het grondbezit verkocht. Alleen het slot met het park, met wat onverveende grond was overgebleven. Voortaan was het hele Holdingafortuin in papieren belegd.

Of het toeval was of niet, heeft Wibe nooit begrepen, maar op een dag toen hij een paar dagen weg was, kwam er een deputatie bij zijn vader om medewerking te vragen. De oude heer Ale van Holdinga verkondigde klagelijk dat hij niets te maken wilde hebben met die dwaze ondoordachte plannenmakerij. Bovendien was hij te oud om over zulke zaken te praten. Maar, zo drong hij aan: ‘Jullie moeten terugkomen als onze Wibe thuis is. Van hem is alle medewerking te verwachten. Hij gaat met zijn tijd mee. Hij is voor alles wat modern is. Want hij aardt naar zijn moeder.’

Een paar dagen later liet hetzelfde gezelschap zich aandienen bij Wibe, mismoedig en met tegenzin. Ze kregen dan ook geen been aan de grond. Bovendien liet Wibe zich laatdunkend uit over hun coöperatieve opzet. Daar wilde hij niet aan meedoen.

Als hij vond dat er hier een melkfabriek moest zijn, dan zou hijzelf wel zorgen dat die er kwam. Het was voor hem een uitgemaakte zaak dat die fabriek hier niet zou komen. En nu waren zij behept met die dwaze, onberedeneerde dwanggedachte hier tóch een melkfabriek neer te moeten zetten. Onbegrijpelijk! Ten slotte zette hij ze met een wijze raad op het goede spoor: ‘Jullie moeten je aansluiten bij een melkfabriek in oprichting, tien kilometers verder aan de vaart.’

Ontevreden mokkend, daalde de delegatie de stoep van Holdinga State af.

Eigenzinnig werd besloten hun zaak door te zetten buiten de Holdinga's om. Het oog viel op een stuk grond aan de vaart, schuin tegenover Holdinga State, naar hun mening geschikt voor fabrieksterrein. Er werd tot aankoop besloten. Toen pas bleek dat daarvoor geen geld was gereserveerd door de coöperatie in oprichting. In hun optimisme waren de leden er ten onrechte van uitgegaan dat een van de boeren met veel land aan de vaart voor niets grond ter beschikking zou stellen. Na veel minnen en plussen bleek dat er nog duizend gulden op de tafel moest komen. Verder was alles in kannen en kruiken.

Het was bekend dat de Holdinga's vanouds gemakkelijk waren in het geven van

hypotheek, vooral aan schippers. Zou hiervoor geen hypotheek te krijgen zijn? Vast

en zeker wel! Door navraag te doen bij het huis- en tuinpersoneel op Holdinga State

(13)

waren de mensen in het dorp aan de weet gekomen dat de jonge Wibe van Holdinga een paar dagen op reis zou gaan. Toen de kust onmiskenbaar veilig was, kwam er wéér een deputatie bij de oude heer Ale van Holdinga, nu om te vragen of hij een hypotheek wilde verlenen van duizend gulden. Een van de leden van het gezelschap betoogde, gewichtig en met uitgestreken gezicht: ‘Dat geld moet er komen. Want de melkfabriek is heel belangrijk, voor de hele streek. En vooral voor Holdinga State.’

De oude heer van Holdinga antwoordde venijnig dat hij faliekant tegen het plan was. Geen cent zouden ze van hem loskrijgen. Toch zou hij de gevraagde hypotheek geven. Hij deed dit om Wibe een plezier te doen. Omstandig begon hij de zaak nog eens uit te leggen: ‘Wibe is een groot voorstander van jullie plannen. Dat heeft hij niet van mij. Hij heeft het talent geërfd van de familie van zijn moeder. Daarom die hypotheek. Wibe heeft er recht op.’

De afvaardiging vertrok, niet volledig gerustgesteld, maar toch tevreden.

Bij thuiskomst hoorde Wibe wat er was gebeurd. Iedereen wist te vertellen dat het land aan de overkant van de vaart, schuin tegenover Holdinga State al was verkocht.

Wibe vroeg om de notaris en kreeg te horen dat de voorlopige koopakte nog niet was gepasseerd. Evenmin was er een mondelinge overeenkomst. Hij kwam de prijs te weten, en bood het dubbele. Zonder zijn vader iets te zeggen kocht hij het land. Met een twinkeling in zijn ogen vertelde de notaris dat iemand de eventuele koper, bij voorbaat een flinke hypotheek had toegezegd. Wibe deed of hij de notaris niet begreep.

Met ferme halen ondertekende hij de koopakte.

Zo was de kwestie van de melkfabriek afgedaan, eens voor altijd. Niet lang daarna werd begonnen met het bouwen van een andere melkfabriek, tien kilometer verder aan de vaart. Een eeuw later werd Wibe in een bestuursvergadering van die fabriek plechtig herdacht, in dankbare bewoordingen. Hij was de man geweest die destijds door zijn optreden de grondslag had gelegd voor het bestaan van deze melkfabriek.

Met zijn vooruitziende blik en zijn inzicht in de rentabiliteit was hij zijn tijd ver vooruit. Die geachte spreker kon de ware motieven niet bevroeden. Wibe was bang dat het vieze water van de melkfabriek de gracht rond de tuin zou aantasten en dat de smerige smook van de fabrieksschoorsteen zou neerslaan in de tuin en smaak en geur van de vruchten zou bederven. Dat moest Wibe voorkomen, want de tuin, dat is het leven.

* * *

Iedere avond, om drie minuten voor halfacht precies, kwam de tweede binnenmeid de heer Ale van Holdinga zeggen dat het eten zou worden opgediend. Hij zat dan altijd met een glaasje rode portwijn voor het turfvuur. Dag aan dag zette hij op dat ogenblik met zeurderige stem dezelfde klaagzang in: eten had voor hem geen zin, omdat hij niet bestond. Drie minuten later zat hij tevreden en genoeglijk aan tafel.

Samen met mevrouw van Holdinga verorberde hij met smaak zijn licht diner, gekruid met lange alleenspraken over het economische en financiële leven in Europa, in Indië en in de Nieuwe Wereld.

Op een mooie en warme zomeravond was de dienstbode hoogst verbaasd dit keer

de treurtoespraak te moeten missen. Zoals altijd zat de oude heer van Holdinga aan

zijn smeulend turfvuur. Het rookte hevig. Even tevoren waren er drie nieuwe turven

op gelegd. Zijn portwijn had hij opgedronken. Het lege glas stond keurig op een

tafeltje naast hem. Toen zag zij dat hij dood was. Het hoofd leunde achterover tegen

de stoelrug. Hij keek haar aan, met starre dode ogen. Haastig liep ze naar de keuken

(14)

terug om het nieuws te vertellen. Haar verhaal werd met een bulderend hoongelach ontvangen. Dat maakte haar heel erg kwaad. Ze ging op een stoel staan en schreeuwde:

‘Mijnheer van Holdinga is wél dood! Waarom? Omdat hij niet zegt dat hij wel dood is!’

Toen, eindelijk, besloot de knecht om persoonlijk orde op zaken te stellen, en om zelf de heer van Holdinga te gaan verzoeken aan tafel te gaan. Met één oogopslag overzag hij de situatie. Haastig liep hij op zijn tenen de herenkamer weer uit, alsof hij bang was de heer van Holdinga te wekken uit zijn eeuwige rust. In de gang liep hij wat heen en weer. Toen ging hij de eetkamer binnen om, zo voorzichtig mogelijk, mevrouw van Holdinga te waarschuwen.

Samen met haar zoon, ontving mevrouw van Holdinga de condoleancebezoeken.

Ze hield zich kranig. De volgende dag bleef ze in bed om uit te rusten. Eten wilde ze niet hebben. Kort daarop zei ze ook niet meer te kunnen drinken. Het bleek dat ze geen moed had om verder te gaan. Na tien dagen volgde zij haar heer van Holdinga in het hiernamaals.

* * *

Na twee jaren van eenzaamheid trouwde Wibe, zoals zijn vader had voorspeld, met Dorothée Dorrepont, een achternichtje van zijn moeder. Zij was het enig kind van een Rotterdams bankier. Met haar ouders woonde ze tot haar huwelijk in een immense moderne villa aan de Vliet in Voorburg, vlakbij Den Haag. Zij was van dezelfde leeftijd als Wibe. Door haar vele, eindeloze logeerpartijen op Holdinga State waren zij en Wibe als speelkameraden opgegroeid. Ze waren volkomen op elkaar ingespeeld.

In alle doen en laten begrepen ze elkaar direct. Menselijk nageslacht kregen ze niet.

Ze schiepen een onmenselijk vermogen. Als vanzelfsprekend nam Dorothée deel in de affaires van haar man. Dit werd in de hand gewerkt doordat de heer Dorrepont het beheer over het kapitaal van zijn dochter volledig aan zijn schoonzoon had toevertrouwd, waarbij hij als bankier, op zijn beurt, profiteerde van Wibes fortuin.

Kort na het overlijden van de oude heer van Holdinga waren plotseling, als bij toverslag, alle koeien van de State verdwenen. Dat nieuwtje was de volgende dag al doorgedrongen tot de bestuursleden van de Friese Maatschappij van Veeteelt. Zij konden nu gerust ademhalen. Hun agrarische rust en orde was weer in ere hersteld.

Voortaan zou Wibe zich uitsluitend bezighouden met financiële aangelegenheden.

De oude heer van Holdinga had nooit opgehouden altijd opnieuw met klem te beweren: ‘Onze Wibe is een modern mens. Hij gaat met zijn tijd mee. Hij is gek op alle nieuwigheid. Dat heeft hij van zijn moeder!’

Zo was het ook. Het is daarom te begrijpen dat Wibe grote belangstelling had in spoorwegaffaires. Daarin werd hij nog verder aangemoedigd door de heer Dorrepont, zijn schoonvader. Vooral het verkrijgen van concessies voor de aanleg van

spoorwegen had zijn voorkeur. Steeds was hij ervoor te vinden om kapitaal te

verschaffen voor uiterst riskant ogende plannen en projecten. Liefst verkocht hij zijn

aandeel nog voor de nieuwe spoorlijn klaar was. Hij liet daarbij doorschemeren dat

hij niet tevreden was met een rendement dat al tevoren vaststond. Zo zou hij tekort

doen aan zijn scheppingsdrang. Nee! Hij stelde zich voor goed te boeren met een

onderneming die nooit kon renderen. Sommige financiële kopstukken keken bij die

boutade wat meewarig. Tegelijk vonden zij wel amusant dat de heer van Holdinga

de kastanjes uit het vuur had gehaald voor anderen, die, nu alle risico's geweken

(15)

waren, de aandelen kregen voor een prettige prijs, veel te laag gemeten naar de intrinsieke waarde.

Achteraf bleek dat Wibe zijn voorkeur voor spoorwegondernemingen niet alleen van zijn moeder had geërfd. In de nalatenschap van zijn vader vond hij een groot pakket aandelen in de Friese Tramweg Maatschappij. Om zijn goede relaties met de financiële wereld werd hij tot commissaris van deze onderneming benoemd. Tot op hoge leeftijd heeft Wibe deze functie behouden. In het begin heeft hij er veel kopzorg over gehad, en ergernis. Het gaf hem gedoe, weer met de omwonenden!

Al jaren was er sprake van tramaanleg langs de vaart. Een stuk verder zou deze nieuwe tram moeten aansluiten op de lijn naar Heerenveen, waar een spoorwegstation is. Voortdurend moest Wibe deputaties ontvangen die hem indringend de

medewerking kwamen afbedelen voor dit project: ‘Tramaanleg is in onze moderne tijd onmisbaar. Wij kunnen hier niet meer zonder. Want wij Friezen moeten mee opgestoten worden in de vaart der volkeren. In deze afgegraven en verloren veenstreek kan alleen een nieuwe ontwikkeling voorspoed brengen. Wij worden zo rechtstreeks aangesloten op het grote internationale verkeer. Denk toch eens aan! Mijnheer van Holdinga stapt hier in de tram. En waar stapt hij uit? In Wenen of Parijs! Of waar hij maar wil.’

Wibe zei niets. Er viel een ogenblik van stilte. Toen draaide een andere halsstarrige voorstander het gesprek over een andere boeg: ‘Natuurlijk, mijnheer de baron, zult u kunnen beschikken over een persoonlijke tramhalte tegenover de State. Als hoge commissaris hebt u daar het volste recht op. Net als wij, trouwens. Dus, mijnheer van Holdinga, mogen wij rekenen op uw steun en medewerking in de zaak?’

Wibe antwoordde dat zijn verantwoordelijkheid verder reikte dan de streek waar hij het genoegen had te wonen. Het was zijn plicht als commissaris in de eerste plaats rekening te houden met het belang van de Maatschappij. En hij was ervan overtuigd dat de geprojecteerde tramlijn de kosten nooit zou kunnen opbrengen: ‘Door de vaart zijn wij al aangesloten op het grote internationale verkeer. De tram en de vaart, dat is een zinloze verdubbeling.’

‘En 's winters bij ijsgang?’

‘Dan is er weinig behoefte. En bovendien beschikken wij dan nog over de weg, die ook, als je het goed bekijkt, een internationale verbinding is.’

Later, een halve eeuw na zijn overlijden, zou Wibe door de directie van de Maatschappij uitbundig worden geprezen. Zijn goed zakelijk inzicht had een ramp voorkomen. De eigenlijke reden van weigering tot goedkeuren en medewerken bleef verborgen. Het was hem een gruwel dat iedere keer als de tram voor de brug van Holdinga State moest stoppen, bij het op gang komen de locomotief zijn gore zwarte rook over de state zou uitspuwen. In de tuin zouden geur en smaak van zijn vruchten bederven. Dat moest Wibe in ieder geval voorkomen,

WANT DE TUIN, DAT IS HET LEVEN

Anderdeels.

Op deze meimaandochtend stond Wibe tevreden voor de broeibakken. Het had licht nachtgevroren. Nu werd hij zelf, met de opkomende vruchten, opgewarmd door de sterke voorjaarszon. Hij keek naar de aardbeien die druk bezig waren kleur te krijgen.

Innig gelukkig glimlachte hij, blij weer terug te zijn in de vertrouwde beschutting

(16)

van zijn tuin. In gedachten proefde hij al de voorspoed van de zomer, de opbrengst van financiële wederwaardigheden van dit heerlijke voorjaar.

Met Dorothée was Wibe een paar weken in Wenen geweest. Zij waren daar heen gegaan met het oog op het verkrijgen van een concessie voor de verlenging van de Karl-Ludwigspoorweg – zo genoemd naar 's keizers broeder – in de koninkrijken Galicië en Lodomerië, waar de Oostenrijkse keizer als koning heerste. Ze waren met een gerust hart voldaan teruggekeerd, in de overtuiging dat een goede zaak beklonken was.

Toch was het niet zo dat Wibe profijt veronderstelde in deze spoorlijn, die doelloos uitliep in de lege verten van Wolhynië en Podolië. Wat dat betreft zou tramaanleg hier langs de vaart bij Holdinga State beslist minder fataal zijn. Wel had hij duidelijk de mogelijkheid onderkend om winst te behalen uit de contracten met de keizerlijke regering. Om militaire redenen waren die voor de financiers zeer voordelig

geredigeerd. Ze leken waterdicht.

Ondanks alle Weense strijkages en verlokkingen was er geen financier te vinden die ook maar één cent wilde steken in dit spookproject. Alleen de heer Wibe van Holdinga had toegehapt. Bovendien had hij compagnons gevonden om mee te doen.

Vol geestdrift had hij betoogd dat dit veel beter is dan een zogenaamd rustige belegging in een zaak waarin menselijkerwijs niets kan misgaan. Om bij een matig rendement eerst wat zinloze grijpstuivers op te strijken, en dan, na verloop van de tijd te beleven dat alles in het honderd loopt door onvoorziene omstandigheden en al het geïnvesteerde kapitaal verloren is! Nee, dan dit! Een onderneming vol avontuur, met ongekende mogelijkheden. Hij rook het goud. Deze financiële rol was hem op het lijf geschreven. Hij was er van overtuigd, dat hij uit deze affaire beter en sterker tevoorschijn zou komen. Deze spoorweg die uitliep in het oneindige, was zijn leven- en liefdelijn. Al zijn zinnen had hij er op gezet. Hij glimlachte in zichzelf, als een gelukkige, vurige minnaar.

In Wenen had Dorothée intens genoten. Gulzig als om een achterstand in te halen, had zij deelgenomen aan de geneugten van het mondaine leven. Samen waren Wibe en Dorothée naar een concert gegaan van een jeugdige pianist en componist in opkomst, die daar furore maakte. De muziek had hun aangegrepen. De volgende dag al, had Wibe de partituur in een muziekwinkel gekocht: Le deuxième concerto pour piano de Serge Rachmanninov. Thuisgekomen op Holdinga State had hij de

pianopartijen tot in het eindeloze nagespeeld. Diepgaand had hij de partituur bestudeerd, tot hij het stuk tot in zijn vingertoppen kende en voelde.

Nu stond Wibe voor zijn broeibakken, diep in gedachten bij zijn Weense wederwaardigheden. Hij bekeek het helgroene worteltjesloof, en de groenig rode puntjes daaronder. Dit deed hem aan eten denken, en hij trok het gouden horloge uit zijn vestzak. Met schrik zag hij dat het de hoogste tijd was om naar huis te gaan.

Tegelijk bedacht hij zich dat er vandaag een gast verwacht werd: Elise, een achternicht van Dorothée, maar veel jonger.

Vlug liep hij naar huis. Daar trof hij Dorothée met Elise in de salon, in afwachting van het dejeuner. Terwijl Wibe Elise vriendelijk begroette, viel Dorothée hem bruusk in de rede. Kijkend op haar horloge, deelde ze hem verwijtend mee dat hij vier en een halve minuut te laat was. Ze waren op hem aan het wachten om aan tafel te gaan.

Elise vroeg hem plagerig waar hij toch al die tijd geweest was, hij die overal bekend

stond als: de man van de klok! Wibe zei daarop, dat hij in de tuin had gemijmerd

over de liefde en transacties. Dat vond Elise opwindend en amusant. Ze moest er

hard om lachen.

(17)

Ondertussen had Wibe haar scherp opgenomen. Hij was verbaasd dat ze er bepaald opzichtig uitzag. Met het oog op de voorgenomen wandeling na het dejeuner had zij zich sportief gekleed. Haar grijze rok was hoger opgetrokken dan normaal, waardoor de rijglaarsjes vrij te zien waren. Haar donkerrode jak stond van voren met een stijf gekartelde rand geheel open. Daaronder een witkatoenen geplisseerde bloes, aan de hals afgesloten door een eenvoudige guimpe. Dit hele kostuum werd overschaduwd door een grote donkerrode hoed, van dezelfde kleur als het jak, langs de rand bedekt met een wit lint, dat met twee paarlemoeren spelden was vastgestoken in het kapsel.

Heel eigenaardig! Die vulgaire paarlemoeren spelden gaven haar bepaald

gedistingeerde voorkomen een sterk ordinaire toets. Eigenaardig genoeg miste ze elke opschik. En dat terwijl haar familie wijd en zijd bekend stond om het grote bezit aan juwelen, waaronder een aantal zeer kostbare stukken die ze weinig toonden en daardoor geschikt waren om juist in het dagelijks leven te dragen. Zelf hield ze het meest van diamant. Ze had de vaste gewoonte om s'ochtends bij haar bezigheden in de huishouding een kokkert te dragen, waarvan iedereen wel moest veronderstellen dat het een aquamarijn was.

Dorothée wist daar alles van. Daarom had ze Elise, toen Wibe nog in de tuin was, bij wijze van conversatie schertsend gevraagd, waarom ze er toch zo kaal uitzag.

Was ze soms bang dat haar vandaag diep in het duistere Friesland alles ontstolen zou worden?

‘Welnee! Hoe kom je daarbij?’ had ze gezegd. ‘Het is omdat ik er vandaag eens helemaal uit wil zijn. Genieten van mijn vrijheid, bij dit heerlijke voorjaarsweer.

Daarom heb ik mij zo eenvoudig en zo natuurlijk mogelijk gekleed. Tout à fait à la Rousseau!’

Het kleine gezelschap ging de eetkamer binnen, waar niets veranderd was sinds de verbouwing van Holdinga State aan het einde van de achttiende eeuw. In het leven van alledag zaten Wibe en Dorothée hier tegenover elkaar te eten, ieder aan de smalle zijde van een enorme rechthoekige tafel. Om het wat gezelliger te maken had Dorothée de order gegeven om de verlengstukken van de tafel weg te halen, waardoor het blad tot een vierkant was verkleind. Wibe zou gaan zitten op zijn gewone plek. Hij verzocht Elise plaats te nemen rechts van hem, en Dorothée links. Tegenover hem stond een nog lege hoge kinderstoel op wieltjes, bestemd voor het zoontje van Elise. Dorothée had haar dringend verzocht haar kind mee te nemen. Zij had beschikt dat het mee zou eten aan tafel. Kinderloos als ze was, wilde ze zo veel en zo lang mogelijk van de aanwezigheid van het kind genieten.

Alles was keurig in orde, zoals altijd op Holdinga State. Hoe zou het anders kunnen!

De knecht stond al klaar om te bedienen, achter het scherm bij het buffet. Terwijl zij gingen zitten, kwam de oudste diensbode van de State binnen met het jongetje aan de hand. Zij liep met het kind naar de heer van Holdinga die het aangeleerde handje kreeg. Elise keek ernaar, blij en tevreden. Ieder kon nu zien wat een goede moeder zij was, en hoe goed haar zoon werd opgevoed.

Dorothée had bedachtzaam gezorgd voor een licht dejeuner, met het oog op de wandeling daarna. Want wandelen met een volle maag is geen genoegen meer. Eerst werden rode radijsjes geserveerd, zopas uit de tuin naar de keuken gebracht en schoongemaakt. Daarbij sneetjes geroosterd brood, flinterdun, met stukjes boter, in rozetten opgemaakt. Toen de dames bediend waren, was het de beurt aan Wibe.

Zonder de grote zilveren scheplepel te gebruiken, nam hij voorzichtig met zijn vingers

wat radijsjes van de schaal, en legde die op zijn bord. Een vleug van lentegeur steeg

op in zijn neus. Ze roken zo heerlijk groenig fris, met tegelijk daar doorheen een

(18)

duister en grondig modderluchtje. In zijn gedachten was hij weer terug in zijn tuin.

Dat overkwam hem steeds. Want de tuin, dat is het leven.

Duidelijk en glashelder hoorde hij nu de eerste tonen van het tweede pianoconcert van Rachmanninov, ten gehore gebracht door het Weens symfonieorkest, in volle bezetting. Met afwezige ogen nam hij Elise in zich op, nog zo jong, zo aantrekkelijk.

Begeleid door de muziek, nam hij een radijsje van zijn bord. Nog eens keek hij naar Elise, nu indringender. Hij aaide met het radijsje over zijn gezicht, bij zijn neus langs en over zijn lippen. Hij voelde en proefde Elise. Hun ogen ontmoetten elkaar. Een rode radijsblos overtrok haar gezicht. Braaf en zedig sloeg zij de ogen neer.

Onmiskenbaar was de muziek ook doorgedrongen tot Dorothée. Ze kende Wibe al sinds haar prille jeugd. Zij wist hem te volgen in al zijn financiële gedachten en dromen, waar die ook heen vlogen. Ogenblikkelijk overzag ze de situatie. Niet bepaald onvriendelijk fluisterde ze: ‘Je t'en prie, benimm dich anständig…’

Die woorden drongen niet tot Wibe door. Toen, met woedende ogen, de witte tanden op elkaar geklemd, siste zij hem toe: ‘Sale prêtre scolastique!’

Zo probeerde ze de muziek uit te blazen, als een brandende kaars.

Wibe merkte het wel op, maar die woorden klonken hem ver en onwezenlijk in de oren, als een paar valse noten in het pianoconcert, die de betoverende werking niet verbraken, maar juist verhoogden. Hij nam een stukje gesmeerd geroosterd brood, met daarop het blanke binnenste van een rozig radijsje. Peinzend kauwde hij daarop. Hij voelde het kraakbeen van Elises oren in zijn mond.

De radijzen waren in de keuken goed schoongemaakt. Toch had Wibe kans gezien, zonder er bij te denken, juist de enige van de schotel te nemen, waar per vergissing het worteltje aan was gebleven. Hij streek er mee over neus en lippen. Hij proefde, voelde en rook Elises okselhaar. Aan de onderste uitlopers van de radijswortel waren door het schoonmaken druppeltjes blijven hangen. Wibe keek er aandachtig naar.

Dan likte hij de kristallijnen zweetbolletjes uit Elises oksel weg. Hij nam de wortel in zijn mond. Met zijn lippen en zijn tong betastte hij Elises hals. Aan zijn tanden voelde hij de kleine baleintjes van haar guimpe, die steeds sterker begonnen te priemen in het blozende vel van haar bonzende keel. Hij beet in het geurige vlees van een radijs en drukte zijn lippen tegen de rode omhulling. Hij kuste Elise op de mond, zijn lippen, tong en tanden tegen de hare.

De conversatie die Dorothée had geprobeerd gaande te houden, was verstomd. Er heerste een benauwende sfeer, extra benadrukt door de penetrante spookmuziek van Rachmanninov die de eetzaal bleef vervullen.

De bordjes van het voorgerecht werden nu afgeruimd, met het bestek. Een lichte, heldere bouillonsoep werd opgediend: consommé printanier en tasse, met daarin om de soep toch wat inhoud te geven, een gepocheerd ei. In de geur van de bouillon en de verse groenten rook Wibe de haardos van Elise. Voorzichtig stak hij twee

wortelpuntjes uit de soep in zijn mond en klemde die tussen de lippen. Het waren de tepels van Elise. Wibe at verder van zijn soep, zo heerlijk zacht door het verspreidende eigeel. Voorzichtig beet hij op het zachtgestolde eiwit, dat hij naar binnen slobberde.

Teder likte en beet hij in gedachten aan Elises rozige buikje. Het was hem als legde hij daar zijn oor op. Nu klonk de muziek nog hemelser. Niet alleen hoorde hij het concert. Tegelijk voelde hij het met alle zenuwen van zijn hele lijf.

Niemand sprak een woord. Iedereen, ook het personeel, gutsten de zweetdruppels

van het gezicht. De kleren kleefden aan het lichaam. Het jongetje wilde niets meer

eten. Met grote ogen keek het kind naar zijn moeder en naar de heer van Holdinga.

(19)

Wibe beduidde de knecht dat hij moest voortmaken. Plotseling besefte hij dat het dejeuner onmogelijk langer zou mogen duren dan het tweede pianoconcert van Rachmanninov. Binnen een half uur moest alles afgelopen zijn. Hij was hier de dirigent! Alles moest passen. Heel zeker was Wibe van zijn zaak. Verzaligd keek hij naar Elise.

De hoofdschotel werd opgediend: een lamskotelet, gegarneerd met waterkers. Het tweede pianoconcert van Rachmanninov bleef de eetzaal indringend bedwelmen.

Eigenhandig schonk Wibe de glazen in: een jonge rode bourgogne. Elise en Dorothée merkten het niet. Met de ogen strak op hun bord gericht, deden ze of ze aan het eten waren. Nu en dan brachten ze een hapje naar de mond. Het inslikken kostte grote moeite.

Na het inschenken dronk Wibe zijn gast nog niet toe. Hij gedroeg zich alsof hij alleen aan tafel zat. Hij keek niet meer naar Elise. Des te meer voelde hij haar.

Behoedzaam beet hij in het prille vlees van Elise. Met zijn vinger betastte hij het koteletje naar de ruggenstreng toe. Hij voelde de rib van Elise. Hij hield haar in zijn armen. Elise probeerde afstandelijk te blijven, te doen alsof zij het niet merkte. Toch kreeg ze het steeds benauwder. Ze had het hevig te kwaad met haar korset.

Wibe nam een bosje waterkers tussen zijn vingers. De jonge blaadjes en steeltjes waren sappig en mals, nog nat van de dauw. Tegelijk hing er wat vocht van het lamsvlees aan. Door de geur van tuin en vlees raakte Wibe in vervoering. Met het bosje aaide hij over lippen en neus. Tegen zijn gezicht voelde en rook hij Elises bezwete schaamhaar. Het prikkelde hem op neus en lippen. Een los blaadje waterkers legde hij op de mond. Door het inhouden van zijn adem bleef het plakken. Toch trilde het wat. Met zijn lippen voelde hij de zachte beweging van Elises schaamlippen, die meedeinden in de cadens van Rachmanninov.

Wibe nam zijn kotelet in handen. Hij betastte omzichtig het vlees en beet er in.

Uit het iets rauw gelaten binnenste, kwamen enkele druppels bloed. Hij bekeek het verschijnsel, met een stralend gezicht. Met zorg likte hij, gelukzalig, Elises

menstruatiebloed op. Hij mengde het met een teugje van zijn jonge rode bourgogne.

De muziek van Rachmanninov doolde verder in de eetzaal rond, nu zacht en lieflijk van klank. Elise moest zich gewonnen geven. Ze verkeerde in stil liefdesverkeer met de heer van Holdinga die aan de andere kant van de tafel zat. Stokstijf zat ze op haar Louis Seize eetkamerstoel, met de rechterhand op schoot, de linker op tafel naast het bord. Ze staarde voor zich uit. Ze was niet meer van deze wereld.

De sfeer werd steeds beklemmender, op het dreigende af. Het jongetje snotterde zachtjes. Stil en angstig keek het kind naar de moeder. Dorothée bewoog zich niet.

De knecht stond als een pilaar achter het scherm bij het buffet.

Dit werd voor Wibe het moeilijkste deel van het dejeuner. Aan drie dingen moest hij tegelijk denken: de muziek, Elise en het eten. Met behulp van deze drie-eenheid moest hij de betovering van de liefde laten spelen, om die te verwezenlijken in effectieve vruchtbaarheid. In gedachten was hij in de tuin. Hij peinsde over zijn grote belang in de uitbreiding van de Karl-Ludwigspoorweg. Van het ogenblik af dat hij Elise in de salon zag, had deze spoorweg, zijn in de oneindigheid uitlopende leven- en liefdelijn, hem voor de geest gestaan.

Het tweede pianoconcert van Rachmanninov liep ten einde. De muziek zwol aan,

in een verheven, melodieuze sereniteit. Krachtig beet Wibe in zijn laatste stuk

lamsvlees. Hij hief het glas, keek verzaligd Elise aan. Hij dronk haar toe. Ze bewoog

zich niet. Stil zat ze naast hem, aan de andere tafelkant, de ogen strak gericht op haar

bord. Met het half gekauwde vlees nog in de mond, sloeg Wibe in één teug alle wijn

(20)

in zijn glas naar binnen. Nog steeds geconcentreerd bezig met zijn spoorwegaffaire, drukte hij in gedachte met zijn duim tegen de binnenkant van Elises bovenbeen.

Tegelijk stiet hij toe. Een hemelse gloed doortrok zijn wezen.

Elise trilde van top tot teen. Om beurten werd ze rood en wit. Haar zoontje lachte schaterend. Met zijn lepel kletste het kind in de pap. Grote witte klodders vlogen naar alle kanten door de eetzaal.

Nu was de spanning verbroken. Het normale leven hernam zijn loop. Elise kon zich niet meer overeind houden. Snikkend liet zij het hoofd zakken. Dat belandde op haar bord, waar nog altijd het lamskoteletje lag. De wijnrode hoed met de witte band wipte haar van het hoofd. De ene kant lag omgekeerd in een papklodder, de andere bleef door de goedkope paarlemoeren speld nog aan het kapsel hangen.

Ook Dorothée boog zich voorover. Ze had niets naar binnen kunnen krijgen. Maar wat ze gegeten had, kwam nu terug. Wibe keek er naar, met verbazing. Met behulp van wat verscheen probeerde hij tot zichzelf te komen, en het alledaagse leven terug te vinden. Dat ging hem niet gemakkelijk af. De geestelijke metamorfose hield nog bij hem de overhand, boven de natuurlijke van het half verteerde eten. Hij herkende in de bruine brei van het braaksel stukjes slecht gekauwd lamsvlees. Het bracht zijn gedachten terug naar Elise. Zo was het ook met de stukjes wortel en radijs die ook herkenbaar voor de dag kwamen.

De eindfase van het pianoconcert was nu ingezet, de akkoorden harmonieus begeleid door het huilerig gegil van het kind. Dorothée hervond het bewustzijn. Zij greep de zilveren tafelschel met het Holdingawapen en belde. Het zachte geklingel kalmeerde het kind. Verder gebeurde er niets. Niemand verscheen. Geen hulp kwam opdagen. De knecht bleef doodstil staan achter zijn scherm bij het buffet. De oude dienstbode die voor het jongetje moest zorgen, was weggevlucht naar de keuken.

Dorothée stond op van tafel. Zij verdween, gevolgd door Elise.

Alsof ze daarop gewacht hadden, kwamen tegelijk twee dienstboden, de

keukenmeid en de keukenhulp, de eetzaal binnenstormen. Ze haalden het jongetje uit zijn kinderstoel en namen het mee naar de keuken. Ook de knecht kwam weer tot leven. De hele consternatie had nog geen minuut geduurd. De bediening werd vervolgd, alsof er niets gebeurd was. Of toch wel? Want de knecht diende nu, zonder de tafel af te ruimen, het dessert op: aardbeien, die nog onder het dejeuner uit de warme bakken waren weggehaald, met zoete slagroom, waarin een toefje curaçao was verwerkt.

Wibe zat alleen aan tafel, te midden van een puinhoop. Hij ergerde zich over de nalatigheid van de onafgeruimde tafel. Toch waardeerde hij de dienstvaardigheid, gezien de haast die aan het bedienen verbonden was: het pianoconcert liep ten einde.

Terwijl de laatste klanken wegstervend de eetzaal vervulden, at Wibe zijn toetje. Hij nam één enkele aardbei, met veel room, waarbij hij zich bedacht dat deze aardbei hem eigenlijk niet goed smaakte. Liever had hij een aardbei van de volle zomer gehad, zo vlezig, zo geurig. Hij nam een laatste slok jonge bourgogne, en besloot nu direct zijn aandeel in de Karl-Ludwigspoorweg in de koninkrijken van Galicië en Lodomerië te koop aan te bieden. Onmiskenbaar voelde hij aan dat de darwinistische liefdestover zijn uitwerking niet had gemist. Nu moest hij zijn vrucht gaan oogsten.

Het juiste ogenblik was gekomen. Het mocht hem niet ontglippen. Betovering vervluchtigt, al op het moment van ontstaan.

De smaak van de jonge bourgogne zat Wibe nog tegen het gehemelte. Daardoor

bedacht hij zich dat alles anders had gekund. En beter. Die jonge bourgogne had hem

te levend gehouden. Dat was de fout. Daar zat het hem in. Zijn vader kwam hem

(21)

voor de geest. Had die hem niet geleerd dat hij, om volmaaktheid te verwezenlijken en werkelijk te slagen, tegelijk levend én dood moest zijn… Trouwens, Rachmanninov en jonge bourgognewijn gaan slecht samen. Een andere keer zou hij alles anders doen. En beter! Dan zal hij vruchten oogsten die bovennatuurlijk zijn. Eerst moeten die aandelen in de Karl-Ludwigspoorweg non-valeurs geworden zijn. Dan koopt hij ze terug en nodigt Elise uit voor het dejeuner. Ze moet niet komen in een zwart, maar in een rood rijtuig, bespannen met twee paarden, een zwart Fries ros met een machtige staart, en een schimmel met een korte staart, die heel licht kreupelt. Bij het eten moet oude bordeauxwijn geschonken worden. De krachtige, iets wrange smaak die prachtig past bij de vrouw in de bloei van haar middelbare leeftijd, zoals Elise tegen die tijd zal zijn, is te parfumeren met de bloemenwals van Tsjaikovski. Ach nee! Liever geen bordeaux. Bier is beter. Met daarin een schepje suiker, wat druppeltjes brandewijn en een tikkeltje likeur. En ter begeleiding het largo van Händel. Die muziek moet onmerkbaar vals gespeeld worden. Om de liefde te sublimeren tot een

bovenmenselijke perfectie, moet er een dosis onvolmaaktheid aan worden toegevoegd.

Anders blijft de liefde onvolledig. Ja, ja, sinds die mesalliance met de dochter van Ale Looxma zit een element van onvolmaakte liefde ons Holdinga's erfelijk in het bloed. Wij zijn een vervenersgeslacht geworden. Wij kennen de metamorfose. Al eeuwen veranderen wij modder in goud.

Wibe werd in zijn overpeinzingen gestoord door de knecht die kwam zeggen dat mijnheer van Holdinga's dagelijkse café Marghiloman, Turkse koffie met een scheutje rum, in de herenkamer was geserveerd. Met moeite maakte hij zich los uit zijn speculaties, en van de tafel, de jammerlijke puinhoop waaraan hij eenzaam zat. Hij stond op en ging weg. In de gang hoorde hij het gerommel van een rijtuig op de brug over de gracht van zijn state. Het was Elise die met haar zoontje haastig vertrok.

Nooit zou ze terugkeren naar dit akelige spookslot, zoals ze zei. Levenslang bleef zij behept met een weerzin tegen alle Friezen, in haar ogen wilden, ongeciviliseerde heidenen, zonder maar ook een sprankje van innerlijke beschaving.

Klokslag vier uur, zoals de dagelijkse orde van zaken op Holdinga State

voorschreef, kwam Wibe de grote zaal binnen, waar niets veranderd was, sinds de verbouwing in Louis Seize stijl tegen het einde van de achttiende eeuw. De lichtblauwe verf van de lambrisering en de blinden, met de witte biesjes in de profielen, was vervaagd. De gele zijde in de vakken van de betimmering al een eeuw lang gerafeld en verbleekt. Op het eerste gezicht werd de schande bedekt door grote portretten van zestiende- tot achttiende-eeuwse Holdinga's in volle staatsie, ernstig en waardig. Langs de wanden Louis Seize stoelen, met gele zijde bekleed. Twee waren van hun plaats gehaald, en in een hoek van de zaal bij de theetafel neergezet.

In alle eenzaamheid zat daar Dorothée bij haar zilveren servies, in diepe glans opgepoetst, en de blauwe theekommen van Chinees porselein. Het vrolijke vlammetje onder de bouilloire kon de doodse kilte niet doorbreken.

Zwijgend ging Wibe schuin tegenover haar zitten. Dorothée schonk zijn theekom vol. Bij het nemen van een slok nam hij haar indringend op. Daarbij voelde hij dat de portretten met hem meekeken. Zijn moeder kwam hem voor de geest. Vroeger zat zij daar, precies op diezelfde plaats. Dorothée lijkt veel op haar. Natuurlijk! Zij komt ook uit haar familie. Juist daardoor lijkt zij nóg meer op hem. Zij is zijn wederhelft en evenbeeld, samen een eenheid in gevoels- en gedachtenwereld.

Wibe nam zuchtend een tweede teug. Toen keek Dorothée hem aan, tegelijk vragend met scherpe stem: ‘En? Hoe is het afgelopen?’

Met een afwezige oogopslag keek Wibe naar de familieportretten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen Sam op een gegeven moment had uitgevonden dat je je auto ook in zijn achteruit kon zetten, en op die manier het par- cours in tegenovergestelde richting kon afl eggen, had

Ik kon mijn ogen niet afhouden van Jesse, die onder de mo- torkap van zijn auto iets in de motor stond te controleren.. ‘Fin, aan jou heb ik ook niet meer dan aan een gescheurde

Qua mobiliteit is Pfizer Puurs actief bezig met steeds groener onderweg zijn en hoe werknemers op een almaar flexibelere manier kunnen werken. Met een breed gedragen

Natuurlijk missen ouderen mensen om zich heen, maar ze missen vooral de nabijheid en genegenheid van bepaalde mensen, mensen die voor hen belangrijk zijn maar die niet meer

Buiten het verdriet dat we hebben om de zieken en de mensen die we door dat virus voor altijd moeten missen zijn de economi- sche, sociale en maatschappelijke gevolgen die corona

Verder hoorde Connor Max bestraffend toe te spreken als hij dingen deed zoals het meubilair in sloophout veranderen, maar hem nu bestraf- fend toespreken had helemaal geen zin

Deze kan ook dienen.’ Waarop moeke fier antwoord- de: ‘Ik beslis zelf wel welke pennenzak ik koop.’ Hoe klein ik ook was, ik vergeet dat geladen moment nooit: ik die

Brink heeft ze opgenomen in zijn boek Rouw op je dak, waarin hij mensen helpt om te gaan met de dood van een dierbare..