• No results found

De gemeente en ‘haar’ openbaar onderwijs

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De gemeente en ‘haar’ openbaar onderwijs"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Janine Eshuis en Ronald Bloemers

1

De gemeente en ‘haar’ openbaar onderwijs

De gemeente heeft vanuit de Grondwet een zorgplicht naar het openbaar onderwijs, dat van overheidswege wordt gegeven. Inmiddels zijn bijna alle openbare scholen ondergebracht in privaatrechtelijke stichtingen en vallen ze niet meer onder de gemeente. Hoe zit het dan met de zorgplicht van de gemeente richting het openbaar onderwijs? Hoe kan de gemeente zorgen dat er genoeg openbaar onderwijs is en hoe is haar invloed op het bestuur van de openbare school geregeld? Daar zullen we in dit stuk op inzoomen.

Is er genoeg openbaar onderwijs?

De Grondwet kent een zorgplicht voor de gemeente in artikel 23 lid 4: “In elke gemeente wordt van overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal openbare scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven, al dan niet in een openbare school.”2

Elke gemeente dient aldus te zorgen voor genoeg openbare scholen binnen haar grenzen.

Artikel 23 lid 4 van de Grondwet is wat betreft de eerste volzin in de huidige vorm tot stand gekomen in 1917. De regering stelde bij die grondwetswijziging begin vorige eeuw dat het artikel juist ervan uitgaat dat het onderwijs op zichzelf een publiek belang betreft, dat niet afhankelijk mag worden gesteld door het ontbreken van particulier initiatief. Het openbaar onderwijs is de regel en het bijzonder onder- wijs geldt als aanvulling daarop.3 De belangstelling voor openbaar onderwijs maakte daarmee ook het aanbod. Het genoegzame aantal slaat op de vraag van ouders naar openbaar onderwijs waarin voorzien dient te worden. Het aanbod van onderwijs vanuit de overheid dient in ieder geval daar te zijn waar de vraag zich kan openbaren, zo lezen we het zinsdeel “wordt van overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal openbare scholen”. In 1917 was elke gemeente nog bevoegd gezag over de binnen haar grenzen gelegen openbare scholen en ging zij ook zelf over de stichting en opheffing van die openbare scholen.

(2)

Van de gemeente kan aldus een actieve houding verwacht worden om te zorgen voor een genoegzaam aantal openbare scholen om zo de alomtegenwoordigheid van openbaar onderwijs te waarborgen. Dit wil niet zeggen dat de gemeente gehou- den is om altijd en overal te voorzien in openbaar onderwijs. De tweede volzin van artikel 23 lid 4 geeft daarvoor ruimte. Het is aan de wetgever (en niet de grondwet- gever) de ondergrens in leerlingen vast te stellen en de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan het zinsdeel “gelegenheid geven”. Een voorbeeld daarvan is gemeentelijke samenwerking, huisonderwijs of reiskostenvergoeding.4

Na de pacificatie in 1917 werd in beginsel in het wetsontwerp voor de Lager onder- wijswet 1920 (LO-Wet 1920), in tegenstelling tot bijzondere scholen, geen getalscrite- ria gesteld voor het openbaar onderwijs. Dit zou anders als een verzwakking van het openbaar onderwijs kunnen worden gezien.5 Dit werd echter niet lang volge- houden. Door een daartoe strekkend amendement van het Kamerlid Otto kwam in artikel 19 van de LO-Wet 1920 een ondergrens van acht leerlingen. Bij een belang- stelling van de ouders van minimaal twaalf kinderen zou er een nieuwe openbare school dienen te worden gesticht. De heer Otto stelde dat met twaalf kinderen een behoorlijk schooltje is samen te stellen.6

De Grondwet gaf met de in artikel 23 lid 4 neergelegde alomtegenwoordigheid van het openbaar onderwijs dan ook reden voor een ongelijkwaardige behandeling tussen openbaar en bijzonder onderwijs. In 1937 werd het openbaar onderwijs op gelijke voet gesteld met het bijzonder onderwijs ter zake het systeem van stichtings- en opheffingsnormen.7 Ondanks dat de Grondwet spreekt van een regel (openbaar onderwijs) en de vrijheid tot uitzondering daarop (bijzonder onderwijs), zijn het openbaar en bijzonder onderwijs steeds meer op elkaar gaan lijken voor wat betreft de organisatie. Groot verschil bleef echter dat de gemeente het bevoegd gezag vormde over het openbaar onderwijs en dat dit bij het bijzonder onderwijs door de ouders werd gedaan binnen verenigingen of stichtingen. Vanaf ongeveer 1940 is het marktaandeel tussen openbaar en bijzonder onderwijs nagenoeg onveranderd, met circa dertig procent openbare scholen. Gezien het uitgangspunt in de Grondwet dat openbaar onderwijs de regel is, zou dit percentage laag genoemd kunnen worden.

Ondanks de ontzuiling in de maatschappij klonk dit niet zodanig door in het onder- wijs dat er meer belangstelling kwam voor openbaar onderwijs.8 Het bijzonder onderwijs paste zich ook aan, zoals de identiteit van bijvoorbeeld de christelijke school veranderde naar: voor iedereen, maar niet van iedereen.9

(3)

Openbaar en bijzonder onderwijs gingen meer op elkaar lijken en dat heeft ook in de wetgeving zijn weerslag gehad. Zo volgde midden jaren negentig de mogelijk- heid van verzelfstandiging van het openbaar onderwijs en werd het openbaar onderwijs ook grotendeels ondergebracht in stichtingen.10 De taak van de gemeente wordt in de Memorie van Toelichting beschreven in paragraaf 3 waarin duidelijk wordt dat de gemeente, ook na verzelfstandiging van het openbaar onderwijs binnen haar grenzen, de beslisser blijft ten aanzien van de opheffing van een open- bare school.11 De stichting van de openbare school, wanneer daar behoefte toe is, bleef tevens voorbehouden aan de gemeente waarin een nieuwe openbare school zou beginnen.

Met de verzelfstandiging is de gemeente niet meer het bevoegd gezag over de binnen haar grenzen gelegen openbare scholen. Dit is de stichting aan wie de gemeente de scholen heeft overgedragen. Voor de vervulling van de garantiefunctie hield de gemeente de touwtjes in handen. Het stichten van nieuwe scholen en de beslissing tot opheffing van een openbare school bleef voorbehouden aan de besluit- vorming van de gemeente.12

Vanuit verschillende kanten kwam begin deze eeuw de wens tot het meer gelijktrek- ken van de positie van schoolbesturen in het openbaar en bijzonder onderwijs voor wat betreft de gehele systematiek van het stichten en opheffen van scholen. Zoontjes en Vermeulen deden onder meer onderzoek naar de mogelijkheden tot het gelijk- trekken van de governance op het openbaar onderwijs ten opzichte van dat op het bijzonder onderwijs.13 En in 2009 schreef staatssecretaris Dijksma aan de Tweede Kamer dat ze de mogelijkheden tot harmonisatie van verschillende regelingen zou gaan onderzoeken na overleg met de betrokken partijen in het onderwijsveld.14 Dit was de opmaat naar het wetsvoorstel dat leidde tot een belangrijke wetswijzi- ging ter zake de garantiefunctie zoals die doorklonk in de sectorwet, de Wet op het primair onderwijs (WPO). In 2013 is uiteindelijk het wetsvoorstel aangenomen dat zorgde voor gedeeltelijke gelijktrekking van de bevoegdheden van een bevoegd gezag van stichting openbaar onderwijs in vergelijking met die van een bevoegd gezag van een bijzonder schoolbestuur. Vanaf 1 januari 2014 kan de stichting open- baar onderwijs zelf besluiten tot opheffing van een onder haar bevoegd gezag val- lende school en tevens tot stichting van een nieuwe openbare school.15 Deze wets- wijziging brengt het verzelfstandigd bestuur van openbaar onderwijs in de positie van volwaardig bevoegd gezag.16

Daarmee is de gemeente wel enigszins op afstand gezet, maar niet zonder een bevoegdheid bij die gemeente achter te laten ter zake de vervulling van haar garan-

(4)

tiefunctie. Een stichting openbaar onderwijs kan een openbare school namelijk niet vrijwillig opheffen zonder dat de gemeente eerst de mogelijkheid is geboden zelf de school over te nemen en in stand te houden.17 Hiermee kan de gemeente, indien zij daartoe vanuit haar taak om zorg te dragen voor voldoende en kwalitatief goed openbaar onderwijs aanleiding ziet, invulling geven aan haar grondwettelijke zorg- plicht en zelfs daartoe weer als schoolbestuur fungeren. Voor het stichten van open- bare scholen is tevens een initiatiefrecht gegeven aan ouders. Indien er vijftig ouders zijn die een openbare school wensen, zal de gemeente dit initiatief over dienen te nemen en actief moeten trachten een nieuwe openbare school te stichten.

De gemeente behoudt aldus enige zeggenschap vanuit haar grondwettelijke taak- stelling, naast de zeggenschap die de stichting openbaar onderwijs nu ook zelf heeft. De mogelijkheid als extern toezichthouder een actieve houding aan te nemen om te zorgen dat, los van particuliere initiatieven, immer het publiek belang van de aanwezigheid van kwalitatief goed openbaar onderwijs wordt gediend, lijkt met de harmonisatie van de voorschriften van bijzonder en openbaar onderwijs wel sterk verminderd.

De invloed van de gemeente op het verzelfstandigde openbaar onderwijs

Zoals hierboven is aangegeven geldt vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw de wettelijke mogelijkheid tot verzelfstandiging van het openbaar onderwijs. In het parlementaire vergaderjaar 1994-1995 is het tot die verzelfstandiging strekkende wetvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend, genaamd: “inzake de bestuursvorm van het openbaar onderwijs”.18 Het wetsvoorstel betreft een uitwerking van het op dat moment van toepassing zijnde regeerakkoord. In dit regeerakkoord werd gesteld dat de gemeente meer op afstand haar specifieke taak als bevoegd gezag van de openbare scholen moet kunnen uitoefenen. De school wordt immers steeds zelfstandiger en de gemeente krijgt meer taken ten aanzien van alle scholen. De gemeente moet daarom uit een aantal mogelijkheden, waaronder de overheidsstich- ting, zelf de meest wenselijke bestuursvorm voor het openbaar onderwijs kunnen kiezen.19

De parlementaire discussie bij de behandeling van het wetsvoorstel over de

bestuursvorm voor het openbaar onderwijs richtte zich voornamelijk op de vraag of de stichting als privaatrechtelijke rechtspersoon voor het openbaar onderwijs wette- lijk mogelijk moet worden gemaakt. In het wetsvoorstel wordt aangegeven dat de

(5)

gemeente, ook in de situatie dat het bestuur van de openbare school wordt verzelf- standigd, een bijzondere rol ten opzichte van het openbaar onderwijs houdt.

Dit komt dan tot uitdrukking in de navolgende onderdelen:

• De gemeente beslist welke bestuursvorm wordt gekozen (integraal bestuur of ver- zelfstandiging).

• De gemeente beslist zelf of een openbare school moet worden opgeheven.

• De gemeente voorziet zelf in een regeling omtrent de wijze van benoeming, her- benoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden van het verzelfstandigde bestuur, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid is verzekerd.

• De gemeente houdt een toezichtsfunctie, zoals die in het openbaar bestuur ver- wacht mag worden. In de gevallen van ernstige taakverwaarlozing of functioneren in strijd met de wet kan de gemeente ingrijpen. Bovendien moet de gemeenteraad de begroting en de jaarrekening goedkeuren.20

Er moet te allen tijde sprake zijn en blijven van een relatie tussen het openbaar onderwijs en de gemeente. De vraag is wat de wetgever voor ogen heeft gehad bij de woorden: “dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid is ver- zekerd”, wat de uitwerking daarvan is in de onderwijswetgeving en of er andere mogelijkheden zijn om invulling te geven aan deze woorden.

Statuten stichting voor het openbaar onderwijs

Het artikel in de WPO dat de overdracht van de openbare scholen van de gemeente aan een stichting openbaar onderwijs regelt, is thans artikel 48. Artikel 48 lid 6 WPO bepaalt dat in de statuten van een stichting voor verzelfstandigd openbaar onder- wijs door middel van een regeling uitdrukking moet worden gegeven aan de relatie met het openbaar onderwijs,

“met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd”.

Bij de parlementaire behandeling van het eerdergenoemde wetsvoorstel werd door diverse Kamerleden aangegeven dat de zinsnede “overheersende invloed van de overheid in het bestuur” veel vragen oproept. Er wordt gesteld dat het in ieder geval niet moet gaan om de overheersende overheidsinvloed op de personele afvaardiging en ook niet moet gaan om de overheersende overheidsvloed in het

(6)

bestuur.21 Oftewel: het is niet een taak van de overheid om invloed uit te oefenen ten aanzien van de vraag wie de functie van bestuurder voor het openbaar onder- wijs gaat vervullen. De invloed zal zich enkel moeten richten op het feit dat de gemeenteraad de bestuursleden benoemt.

De benoeming is overigens niet geheel vrij omdat voor het openbaar onderwijs sprake is van zogenoemde voordrachtsrechten. Door een ingediend amendement op het wetsvoorstel werd bepaald dat een derde en niet meer dan de helft van de bestuursleden benoemd moet worden op bindende voordracht van de ouders. In de toelichting bij het amendement wordt bepaald dat de meerderheid van het bestuur moet bestaan uit leden die niet op deze bindende voordracht staan, dit om de over- wegende overheidsinvloed te garanderen.22 Hier lijkt aan de overheidsinvloed een kwantitatieve invulling te worden gegeven. Om een overwegende overheidsinvloed te garanderen behoort een meerderheid van het bestuur te bestaan uit leden die niet op deze bindende voordracht van de ouders worden benoemd. De overwegende overheidsinvloed komt daarmee tot uiting door middel van een getalsmatig vereiste wanneer het gaat om het benoemen van de onderwijsbestuurder door de overheid.

Goed onderwijs, goed bestuur

Per 1 augustus 2010 is het wetsvoorstel ‘Wet Goed Onderwijs – Goed Bestuur’ in werking getreden dat verschillende onderwijswetten wijzigde.23 Deze wet is onder andere bedoeld om in het funderende onderwijs een duidelijke scheiding aan te brengen tussen het bestuur en het interne toezicht op dat bestuur. De interne toe- zichthouder in het onderwijs deed zijn intrede.

Deze wetswijziging zorgde ook voor een wijziging ter zake de overheersende over- heidsinvloed. De redactie van artikel 48 WPO werd daarop aangepast. Wanneer een stichting voor het openbaar onderwijs een raad van toezicht kent, dan vindt de benoeming van de toezichthouders plaats door de gemeenteraad. Ook hier geldt een getalscriterium. Een derde van de toezichthouders en niet meer dan de helft van de toezichthouders wordt benoemd door de gemeenteraad, maar dan wel op bin- dende voordracht van de ouders van de leerlingen van de school. In de regel worden de overige leden benoemd op voordracht van de raad van toezicht. Hier- mee wordt de meerderheid van de raad van toezicht niet op bindende voordracht benoemd en wordt uiting gegeven aan de overwegende overheidsinvloed. Tevens is bedoeld op deze wijze de invulling van de raad van toezicht bij de stichting open-

(7)

baar onderwijs gelijk te trekken met die van een stichting voor bijzonder onder- wijs.24

Met de invoering van de ‘Wet Goed Onderwijs – Goed Bestuur’ is naast vorenbe- doelde aanpassing ook een nieuw artikel in de WPO opgenomen. Artikel 17a WPO geeft uiting aan de scheiding tussen toezicht en bestuur. Het derde lid bepaalt dat bij de benoeming van de leden van de raad van toezicht de medezeggenschapsraad in de school in de gelegenheid wordt gesteld om een bindende voordracht te doen voor een lid.25 Het moge duidelijk zijn dat dit getalsmatig op gespannen voet lijkt te staan met de overheersende overheidsinvloed zoals bedoeld in artikel 48 lid 12 WPO.

Naar een ruime interpretatie van overheersende overheidsvloed?

Het voorschrift in artikel 48 WPO dat in de regeling sprake moet zijn van een over- heersende overheidsinvloed hangt samen met de grondwettelijke taak van de gemeente ten aanzien van het openbaar onderwijs. Het voorschrift moet voorkomen dat de essentialia van het openbaar onderwijs in het geding zouden komen. Volgens de minister is het in zijn algemeenheid en niet op voorhand aan te geven wanneer sprake is van overheersende overheidsinvloed. De overheersende overheidsinvloed geldt daarbij als een van de randvoorwaarden om ervoor te waken dat ook bij een openbare school onder een verzelfstandigd schoolbestuur sprake blijft van openbaar onderwijs in de zin van de Grondwet, dus van overheidswege gegeven onderwijs.26 Het voorschrift van de overheersende overheidsinvloed is daardoor juist van bete- kenis bij de inrichting van de verordening en de statuten.27

Het is mogelijk een gemiste kans dat de overheersende overheidsinvloed zich voor- namelijk lijkt te concentreren op de benoemingsvereisten voor de bestuurder c.q.

toezichthouder in het openbaar onderwijs. Het externe toezicht van de gemeente behoort zich primair te richten op de zorgplicht, ervoor te waken dat er voldoende (en kwalitatief goed) openbaar onderwijs is en dat het karakter van het openbaar onderwijs gewaarborgd blijft.28 Het wettelijke vereiste betreffende verslaglegging over de werkzaamheden van het openbaar onderwijs, waarbij in ieder geval aan- dacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs zou daarvoor mogelijk beter benut kunnen worden. Het openbaar onderwijs kan zich daarbij actiever opstellen om de gemeenteraad te tonen hoe binnen de scholen uiting wordt gegeven aan die wezenskenmerken. De gemeenteraden mogen het openbaar onderwijs daarop aanspreken. Gemeenteraden zijn het aan zichzelf en

(8)

hun grondwettelijke opdracht verplicht om zich open te stellen voor deze ontmoe- ting.

Hiermee is overheersende overheidsinvloed niet alleen gericht op het gegeven dat sturing moet worden gegeven aan de inrichting (van het bestuur) van het verzelf- standigde openbaar onderwijs, maar is de blik eveneens gericht op een kwalitatieve invulling van de grondwettelijke zorgplicht voor het openbaar onderwijs.

Ons openbaar onderwijs

Artikel 23 lid 4 van de Grondwet vraagt een actieve houding van de gemeente wan- neer het gaat om de rol van extern toezichthouder op het openbaar onderwijs. Door de hierboven behandelde wetswijzigingen van de laatste decennia lijkt afstand te zijn genomen van de tekst en bedoeling van de Grondwet ten faveure van het op gelijke voet behandelen van het openbaar onderwijs met het bijzonder onderwijs.

De onveranderde Grondwet vraagt wellicht juist om heroverweging van de wijze waarop thans het openbaar onderwijs in de sectorwetten staat. Is de alomtegen- woordigheid genoegzaam in lijn met de Grondwet daarin opgenomen en vervult de gemeente haar rol als extern toezichthouder op het openbaar onderwijs actief genoeg om die grondwettelijke zorgplicht genoegzaam uit te dragen? Openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs zijn in hun aard niet gelijk. De waarborg van vol- doende en kwalitatief goed openbaar onderwijs zou wellicht (weer) duidelijker dienen te klinken in de sectorwetten, volledig in lijn met ons huidige Grondwets- artikel 23.

Noten

1 Mr. J. Eshuis en mr. R. Bloemers werken beiden als beleidsadviseur bij VOS/ABB, de belan- genbehartiger van en voor het openbaar onderwijs.

2 Het woordje “voldoend” in de eerste volzin van lid 4 slaat op de kwaliteit en niet op de hoe- veelheid.

3 J.B. Kan, Handelingen over de herziening der Grondwet. Deel I, Den Haag 1916, p. 633.

4 D. Mentink en B.P. Vermeulen, Artikel 23 Grondwet. De basis van het Nederlandse onderwijsrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011, p. 93-94 en ook J.B. Kan, Handelingen over de herziening van de Grondwet. Deel I, Den Haag 1916, p. 480c.

5 P.W.A. Huisman, M.T.A.B. Laemers, D. Mentink en P.J.J. Zoontjens, Vrijheid van Stichting.

Over de mogelijkheden en consequenties van een moderne interpretatie van de vrijheid van richting bij de stichting van bijzondere scholen, Eindrapport 2011, p. 34.

6 Handelingen II 1919/20, p. 2131.

7 Wijzigingswet van 22 mei 1937, Stb. 322.

(9)

onderwijs gedurende het laatste kwart van de twintigste eeuw, Den Haag: SCP 1999, p. 17 en ook J.M.G. Thurlings, Van wie is de school? Het bijzonder onderwijs in een veranderende wereld, Nijme- gen: Valkhof pers 1998, p. 207, maar vooral A.B. Dijkstra, J. Dronkers en R. Hofman (red.), Ver- zuiling in het onderwijs. Actuele verklaringen en analyse, Groningen: Wolters-Noordhoff 1997.

Bij dit laatste onderzoek is te zien dat het marktaandeel openbaar onderwijs van 75 procent in 1870 naar dertig procent in 1940 gaat en dan stabiliseert.

9 W. de Jong, Heer & meester. Vrijheid van onderwijs 1917-2017, Woerden: Verus 2017, p. 92-93.

10 In 2017 is nog een handvol gemeenten bevoegd gezag van openbare scholen.

11 Kamerstukken II, 1994/95, 24138, 3.

12 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II, 1995/96, 24138, 300: nieuw artikel 29b lid 5 van de Wet op het basisonderwijs.

13 P.J.J. Zoontjes en B.P. Vermeulen, Governance in het openbaar onderwijs. Hoe kan de positie van de stichting voor openbaar onderwijs zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht worden met de positie van het bevoegd gezag van een bijzondere school? (Eindrapport tweede deel), Amsterdam: Vrije universiteit 2006.

14 Kamerstukken II, 2008/09, 31293, 40, p. 3.

15 Stb. 2013, nr. 385.

16 Kamerstukken II, 2012/13, 33598, 3, p. 1.

17 Kamerstukken II, 2012/13, 33598, 3, p. 5-6 en 9.

18 Kamerstukken II, 1994/95, 24138, 1-2.

19 Kamerstukken II, 1993/94, 23715, 11, p. 29.

20 Kamerstukken II, 1994/95, 24138, 3, p. 4.

21 Handelingen II, 1995/96, 98, p. 5954-5974.

22 Kamerstukken II, 1995/96, 24138, 26.

23 Stb. 2010, nr. 80 en 282.

24 Kamerstukken II, 2008/09, 31828, 3, p. 28-29.

25 Stb. 2010, nr. 80, artikel 17a WPO.

26 Zie artikel 23 lid 4 Grondwet.

27 Kamerstukken II, 1995/96, 24138, 5.

28 Zie ook Adviesrapport Tijdelijke adviescommissie Governance Openbaar Onderwijs, 30 september 2012, p. 33.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de gewijzigde begroting 2011 van de stichting openbaar onderwijs Baasis goed te keuren en kennis te nemen van

De ontwerp begroting 2011 van de stichting Baasis goed te keuren met de vermelding dat de gemeente Tynaarlo voor 1 juli de meerjarenbegroting

De ontwerpbegroting 2010 van de stichting openbaar onderwijs Baasis goed te keuren met de vermelding dat de gemeente Tynaarlo tussentijds op de hoogte wil worden gehouden over

overwegende dat conform de statuten van de stichting openbaar onderwijs Baasis (Haren/Tynaarlo) de begroting ter goedkeuring aangeboden wordt aan de raad van de gemeente

Na het lezen van deze brochure moet het voor u als lezer duidelijk zijn dat de Wet goed onderwijs, goed bestuur een aantal wijzigingen heeft aangebracht in de relatie

Naast de opleiding voor nieuwe leerkrachten wordt het op korte termijn ook voor zittende leerkrachten mogelijk om het diploma openbaar onderwijs te halen. HET DIPLOMA OPENBAAR

Tot slot biedt de kernwaarde ‘levensbeschouwing en godsdienst’ leerlingen de mogelijkheid om onderwijs te volgen binnen hun eigen levensbeschouwelijke traditie.. Een

De basis voor deze taken ligt in artikel 23, lid 4 van de grondwet waarin wordt bepaald dat een gemeentebestuur dient te zorgen voor voldoende openbaar onderwijs in de gemeente..