RIJKSINSTITUUT VOOR VISSERIJONDERZOEK
HaringkaçJe 1 — Postbus 68 — IJmuiden — Tel. (02550) 1 91 31
»
Afdeling: BIOLOGISCH ONDERZOEK ZOETWATERVISSERIJ-SCHUBVIS
Rapport: ZS 83-05
ONDERZOEK NAAE CHLORIDETOLERANTIE VAN BAARSLARVEN (PERCA FLUVIATILIS) EN VAN BRASEMLARVEN (ABRAMIS BRAMA).
Auteur: C.J. Klepper.
Project:
Projectleider:
Datum van verschijnen:
5-7022 - "Het verband tussen milieu- en visstands
eigenschappen en de invloed van beheers
maatregelen hierop, toegespitst op Cypriniden".
Drs. W.G. Cazemier.
Oktober 19Ô3-
Blz.
Inhoud: VOORWOORD. 1
SAMENVATTING. 2
I INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING. 3
II MATERIAAL EN METHODEN. k
III RESULTATEN. 7
IV BESPREKING RESULTATEN. 18
V CONCLUSIES. 20
VI LITERATUUR. 21
VII FIGUREN EN FOTO'S. 22
DIT RAPPORT MAG NIET GECITEERD WORDEN ZONDER TOESTEMMING VAN DE DIRECTEUR VAN HET R.I.V.O.
/FV
- 1 -
VOORWOORD
Ter afsluiting van de cursus Algemene Biologie te Wageningen verscheen in juli 1982 van de auteur een verslag over het onderzoek naar chloride
tolerantie van "baars-en "brasemlarven.
Dit rapport is een herziene uitgave van genoemd verslag.
Het onderzoek werd verricht in het kader van het project "relatie vis
standmilieu" en werd begeleid door projectleider, de heer W.G. Cazemier.
Mijn dank gaat uit naar enkele RIVO medewerkers voor het verlenen van hun assistentie bij het uitvoeren van verschillende proeven en het verrichten van enkele chemische bepalingen.
- 2 -
ONDERZOEK NAAR CHLORIDETOLERANTIE VAK BAARSLARVEN (PERCA FLUVIATILIS) EN VAU BRASEMLARVEN (ABRAMIS BRAMA)
SAMENVATTING
Omdat de chlorideconcentratie in een water invloed kan hebben op de overleving van viskuit en -larven in dat water werden in een reeks laboratoriumproeven de chloridetolerantie van baars- en brasemlarven en brasemeieren getest. Ook werd de invloed van temperatuur, waterhardheid en wel of niet voeren van de larven op de chloridetolerantie onderzocht.
De proeven werden uitgevoerd met baars- en brasemlarven van verschillen
de leeftijd en lengte en hieruit bleek dat bij de chloridetolerantie
leeftijd en lengte van de larven een belangrijke rol spelen. Eieren en pasge
boren brasemlarven leken over een hogere chloridetolerantie te beschikken dan brasemlarven van 1 à 2 weken oud. Hierna nam de chloridetolerantie toe met de leeftijd.
Ook bij de baarslarven bleek dat oudere en grotere larven (+ U weken oud) beter bestand waren tegen hoge chloride gehaltes dan jongere larven van HH 2 weken oud.
In de chloridetolerantieproeven vertoonden de mortaliteitscijfers van baars- en brasemlarven ongeveer eenzelfde beeld; chlorideconcentraties tot 3000 mg/1 Cl werden nog wel verdragen, maar tussen 3000 en UOOO mg/1 Cl" nam het sterftepercentage toe met stijgend Cl- gehalte.
Verschillen in de waterhardheid bleken totaal geen effect te hebben op de chloridetolerantie van de larven. Temperatuurverschillen hadden ech
ter wel invloed op de overleving. Zo was de sterfte van de larven in water met 3000 mg/1 Cl- bij 18° C te verwaarlozen, doch bij 5 C lag het sterftepercentage duidelijk boven de 50%, zelfs bij 10 C lag het sterf
tepercentage vrij hoog. Wel moet opgemerkt worden dat lengte en leeftijd weer een belangrijke rol spelen, want grotere en oudere larven waren zelfs bij hoge Cl- gehaltes tamelijk ongevoelig voor lage temperaturen (ca. 10° C).
Uit de temperatuurproeven bleek verder dat bij baarslarven een zekere gewenning of aanpassing aan lage temperatuur optrad, want een deel van de larven was bij lage temperaturen de eerste 2k uur inaktief, hierna nam het percentage inaktieve larven duidelijk af.
- 3 -
I. INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING
In het Nederlandse zoete oppervlaktewater komen ongeveer 55 vis
soorten voor. Lang niet alle soorten gedijen overal, maar "baars, blankvoorn, brasem en enkele andere vissoorten zijn in vrijwel ieder water te vinden. Ze beschikken over een groot aanpassingsvermogen.
De mate van voorkomen van een vissoort in een water (abundantie) kan sterk beïnvloed worden door het voortplantingssucces in dat water.
De voortplantingstijd (paaitijd) van baars en brasem valt in april/
mei. De bevruchting vindt uitwendig plaats, waarbij de wijfjes hun eieren afzetten en de mannetjes deze eieren binnen enkele seconden moeten bevruchten. De bevruchte eieren hechten zich vast aan plan
tendelen. De bevruchting vindt plaats doordat de mannetjes hun hom als een "wolk"'af zetten in de nabijheid van de eieren.
Hoewel in de meeste gevallen baars vroeger paait dan brasem, ligt voor beide vissoorten de optimum-bevruchtingstemperatuur in de buurt van 18 - 19° C. (BACKIEL EN ZAWISZA, 1968 - THORPE, 1977)- De bevruchte eieren ontwikkelen zich in enkele dagen tot jonge vis
jes (larven). De eerste 2-3 dagen teren de larven op reservevoed- sel in de dooierzak, daarna gaan zij op zoek naar voedsel. De embry
onale ontwikkeling van brasem en de verschillende stadia in de ont
wikkeling van larve tot vis van zowel baars als brasem is in de fi
guren 1, 2 en 3 weergegeven.
Van de bevruchte eieren gaat een deel verloren door allerlei bio- tische en abiotische milieufactoren, zoals waterverontreiniging, weersinvloeden, en dergelijke. Een belangrijke abiotische factor in de wateren in de kustprovincies is het chloridegehalte van het water. Bij verschillende wateren is hier namelijk een grote varië
teit in chloridegehaltes waar te nemen (fig. k). Dit komt door de beïnvloeding van zeewater en het wel of niet optreden van zoute kwel. Hierdoor varieert het chloridegehalte in de wateren in de kustprovincies van enkele honderden tot in enkele gevallen duizen
den mg/1 Cl" (LANGE, L. DE en M.A. DE RUITER (ed.'s), 1977).
De concentratie van chloride in het water is blijkbaar voor veel waterorganismen sterk bepalend voor verspreiding en abundantie.
Dit is ook met vissen het geval en het leek niet onwaarschijnlijk dat chloride van grote invloed zou zijn op het voortplantingsresul- taat. Met name de overleving van eieren en larven bij verschillende chlorideconcentraties zou hierover meer informatie kunnen geven.
In het kader van enkele onderzoekprojecten van het RIVO, waarin de natuurlijke bestandsregulatie van een aantal vissoorten in diverse wateren van belang is, werden een reeks oriënterende proeven uitge
voerd, om de invloed van het chloridegehalte te onderzoeken.
Omdat temperatuurschommelingen in de natuur veel voorkomen is ook gekeken naar de invloed van de temperatuur op de chloridetolerantie.
Tevens zijn enkele proeven gedaan om het effect van waterhardheid en wel of niet voeren op de chloridetolerantie na te gaan. Al deze proe
ven werden uitgevoerd bij baars- en brasemlarven van verschillende lengte en leeftijd.
-k-
II. MATERIAAL EN METHODEN Materiaal
Bij een bemonstering in de plas Kuinderkuilen in de N.O. polder werd op 16 april 1981 een grote hoeveelheid "baarskuit in de gebruikte ze
gen aangetroffen. Dit kuit bleek later voor een zeer groot deel be
vrucht, zodat hieruit ruim voldoende baarslarven voor de proeven werden verkregen. De lengte en leeftijd van de baarslarven variëerde per proef omdat de opeenvolgende experimenten uitgevoerd zijn met steeds oudere en grotere larven. De gemiddelde lengte van de larven en de spreiding hierin is per proef gemeten en weergegeven.
De brasemeieren zijn verzameld uit een sloot bij Alkmaar op 12 mei 1981, door een hoeveelheid waterplanten mee te nemen, waaraan dit kuit zat vastgehecht. Ook dit kuit had een hoog bevruchtingspercen
tage, zodat de daaruit geboren brasemlarven voor de verdere proeven zijn gebruikt. De gemiddelde lengtes van de gebruikte brasemlarven in de proeven liepen weinig uiteen, want die varieerden van 7 tot 9 mm. De laatste proeven werden gedaan met larven die 15 dagen oud waren en een gemiddelde lengte hadden van 9 mm. Ook hier werd de gemiddelde lengte van de larven en de spreiding hierin per proef ge
meten en weergegeven.
Aanvankelijk werd water van verschillende herkomst gebruikt, in ver
band met de van nature voorkomende verschillen in de chlorideconcen
tratie :
- De Delft bij Assendelft (5*+5 mg/1 Cl ) - Oude Veer bij Anna Paulowna (1276 mg/1 Cl )
- Hondsbossche Vaartbij Burgervlotbrug (1912 mg/1 Cl~) - Hoge Kwelvaart in Wieringermeer (5^16 mg/1 Cl-)
Kennelijk door het gebruik van deze verschillende "soorten" water waren de resultaten nogal wisselend. Daarom werden de echte proeven uitgevoerd in water uit de Hoge Kwelvaart en verdunningen met lei
dingwater daarvan of in dit water met kunstmatig verhoogd chloride
gehalte . Methoden
Als onderdeel van de chloridetolerantieproeven zijn een aantal fac
toren in combinatie met de diverse chloridegehaltes getest, namelijk:
- de hardheid van het water
- het wel of niet voeren van de vislarven - de temperatuur van het proefwater
- de lengte/leeftijd van de vislarven
De chloridetolerantieproeven zijn uitgevoerd in het laboratorium in een aantal grote aquaria met een inhoud van circa 250 liter waar
in glazen potten dreven met een volume van 600 cc. die elk gevuld waren met 300 cc. water, het eigenlijke proefmilieu (zie foto 1).
Een roerthermostaat zorgde ervoor dat het water in het aquarium een constante temperatuur van 18 C behield. Deze thermostaat ver
oorzaakte ook een stroming in het water, zodat de potten in beweging bleven en zodoende het water in de potten van zuurstof werd voorzien.
In iedere pot werd een aantal larven gebracht, waarvan de sterfte in de tijd werd gevolgd.
- 5 -
In de voorbereidende proefjes werd onder meer ook geëxperimenteerd met het overbrengen van de larven in de proefpotten. De larven werden voor aanvang van de proeven "bewaard in leidingwater en via tussenstappen werden de larven uit het leidingwater in de pot ge
daan met het "bepaalde chloridegehalte. De tussenstappen waren nodig om de larven aan het toenemende chloridegehalte te laten wennen.
Deze tussenstappen werden op twee verschillende manieren uitgevoerd:
1. De larven werden voorzichtig, met behulp van een theezeefje, van een oplossing met een laag chloridegehalte overgebracht naar een oplossing met een iets hoger chloridegehalte. Dit werd een aantal malen herhaald, totdat de larven in het water met het vereiste chloridegehalte waren overgebracht (leidingwater - 250 mg/1 Cl - 500 mg/1 Cl - 750 mg/1 Cl - etc. ) . Doordat iedere stap 30 mi
nuten duurde, kon de totale gewenningstijd enkele uren in beslag nemen.
2. De larven werden direct in de proefpot met een hoeveelheid lei
dingwater overgebracht en de gewenste chlorideconcentratie werd verkregen door hieraan geleidelijk een hoeveelheid "zout" water toe te voegen, waarbij het totale volume in iedere pot uiteinde
lijk op 300 cc. werd gebracht.
Bij beide uitvoeringen was de totale gewenningstijd even lang. Het voordeel van de tweede uitvoering was echter dat de larven nu een
maal van de ene oplossing naar de andere overgebracht moesten wor
den, terwijl dat in de eerste uitvoering verschillende malen moest gebeuren. Toch bleek dat het meermalen overscheppen van de larven de sterfte in geen enkel opzicht beïnvloedde. In nagenoeg alle gevallen is de tweede methode toegepast.
Bij de chloridetolerantieproeven werd het chloridegehalte van het gebruikte water bepaald door middel van titratie volgens de methode van Möhr (ANONYMUS, 1981)
Hardheid
Om na te gaan of de hardheid van het gebruikte water invloed heeft op de chloridetolerantie van de larven is in een serie proefpotten water uit de Hoge Kwelvaart vervangen door leidingwater waaraan een bepaalde hoeveelheid NaCl was toegevoegd. Dit had het effect dat
de hardheid relatief laag en in al deze potten nagenoeg gelijk bleef, terwijl het chloridegehalte varieerde.
Als vergelijkingsmateriaal werd een serie proefpotten gebruikt waar de larven zich wel in het water afkomstig uit de Hoge Kwelvaart be
vonden. De hardheid nam hierin evenredig met het chloridegehalte toe.
De baarslarven die bij deze proeven werden gebruikt werden voldoende gevoerd en het water had een constante temperatuur van 18 C.
De totale hardheid werd bepaald volgens de methode van komplexome- trische titratie, waarbij in een bepaalde hoeveelheid watermonster een indicatortablet wordt gedaan, waarna druppelgewijs de titreerop- lossing wordt toegevoegd. Hierbij komt 1 druppel overeen met 1 D aan Ca2+ + Mg2 (ANONYMUS, 1981).
Wel en niet voeren van de vislarven
Zowel bij baars- als brasemlarven werd nagegaan wat de invloed op de chloridetolerantie was van het wel en niet voeren van de larven gedurende de proefperiode. Hiertoe werden twee series proefpotten gebruikt, elk gevuld met 300 cc. water, met verschillende chloride-
- 6 -
gehaltes, waarin een bepaald aantal larven werd overgebracht.
De eïie serie werd voldoende gevoerd met kleine pekelkreeftjes
(Artemia) terwijl de andere serie niet gevoerd werd. Deze proefis bij twee verschillende temperaturen uitgevoerd (18 C en 2^ C).
Temperatuur
Om het effect van temperatuur op de chloridetolerantie te onder
zoeken werden zowel met baars- als brasemlarven verschillende proeven uitgevoerd. Veel larven waren ten tijde van deze proeven eigenlijk al te groot geworden, en hierdoor bleef maar een beperkt aantal geschikte larven voor de proeven over. Dit was de reden dat er voor de temperatuurproeven, zowel bij baars- als brasemlarven, slechts twee verschillende chloridegehaltes genomen zijn'; één re
delijk laag en één vrij hoog chloridegehalte.
Bij baarslarven werd het effect van de temperatuur op de chloride
tolerantie in een proefmilieu met een chloridegehalte van 3000 mg/1 Cl en 6000 mg/1 Cl onderzocht. Bij brasemlarven bestond het
proeftnilieu uit wateren met chloridegehaltes van bijna UOOO mg/1 Cl- (3815 mg/1 Cl ) en van 5000 mg/1 Cl-.
Bij de eerste serie proeven met de baarslarven (Cl- geh. = 3000 mg/1 Cl ) bestond het proefmilieu uit 3 literpotten gevuld met 1500 cc. water en hierin werden 50 baarslarven met een gemiddelde lengte van 10,5 mm (9 - 12 mm.) overgebracht.
In de tweede serie proeven werden de baarslarven in een water overge
bracht met een chloridegehalte van 6000 mg/1 Cl-. Het proefïnilieu be
stond hier uit de kleinere proefpotten elk gevuld met 300 cc water.
In deze proef werd de tolerantie getest van larven met een gemid
delde lengte van 20 mm en larven met een gemiddelde lengte van 13,5 mm (12 - 15 mm).
In de proeven met de brasemlarven was het volume van het proeflni
lieu in alle gevallen 350 cc. en was de gemiddelde lengte van de larven in de eerste serie (5000 mg/1 Cl-) 7 mm (6 - 9 mm), en in de tweede serie (3815 mg/1 Cl-) 8 mm (7 - 10 mm).
In alle temperatuurproeven werd de tolerantie van de larven getest bij drie verschillende temperaturen, namelijk 5 C, 10° C, 15 C.
Het overbrengen van de larven in het proefmilieu gebeurde, zoals
^ bij iedere chloridetolerantieproef, via een aantal tussenstappen.
Bij elke temperatuurproef werd gebruik gemaakt van de koelcel.
Allereerst werd de koelcel op kamertemperatuur gebracht en werden de proefpotten in de koelcel gezet. Langzaamaan werd de koelcel op een temperatuur gebracht van 5 C(3° C per 30 minuten). In de koel
cel stonden twee verwarmde waterbaden. Ongeveer halverwege het op lage temperatuur brengen van de koelcel werden U proefpotten in een verwarmd waterbad geplaatst, waarbij de thermostaat ervoor zorgde dat 2 potten op een temperatuur van 10° C en 2 potten op een temperatuur van 15° C bleven (zie foto 2).
De larven werden gedurende de proef gevoerd met Artemia en de
potten werden regelmatig gecontroleerd. Na een bepaalde tijd werden de dode larven geteld en het sterftepercentage berekend.
- 7 -
Lengte en leeftijd van de larven
De baarslarven werden geboren op 18 april 19Ö1, terwijl de brasem
larven tussen 15 en 19 mei 1981 geboren werden. Gedurende de perio
de dat er proeven met de larven werden gedaan, ontwikkelden de larven zich steeds verder. Dit hield in dat bij de laatste proeven oudere, en duidelijk grotere larven moesten worden gebruikt dan bij de eerste proeven. Vooral bij baarslarven traden grote verschillen in lengte op. Als zijdelings aspect van de chloridetolerantieproe- ven kon hierdoor getest worden of dit ouderdoms/lengte verschil ef
fect had op de chloridetolerantie van de larven.
Chloridetolerantie brasemeieren
Als voorbereiding op de chloridetolerantieproeven met brasemlarven kon door de aanwezigheid van de grote hoeveelheid bevruchte brasem
eieren ook getest worden hoe brasemeieren zouden reageren op diverse chloridegehaltes.
Hiertoe werd een zevental verschillende chloridegehaltes genomen oplopend van 1000 tot 5000 mg/1 Cl .
De proef werd uitgevoerd door in alle proefpotten (vol. 600 cc.) een laagje leidingwater te doen. In dit leidingwater werden met behulp van een pincet kleine plantendeeltjes gebracht waaraan eie
ren waren vastgehecht. Op deze manier werd geteld hoeveel eieren er in de pot werden overgebracht. Iedere pot bevatte UO eieren.
Nu werd aan iedere pot geleidelijk aan een hoeveelheid "zout" wa
ter (Hoge Kwelvaart) toegevoegd, totdat de vereiste concentratie werd bereikt. Het totaal volume (300 cc.) was in iedere pot gelijk.
De potten werden in een groot aquarium geplaatst waar de roerther
mostaat voor de vereiste temperatuur van 18 C zorgde. De proef duur
de 120 uur en de potten werden regelmatig gecontroleerd.
Blanco
In het merendeel der proeven is een blanco meegenomen: de larven verbleven in leidingwater bij een temperatuur van 18° C of bij de proeftemperatuur.
Omdat deze blanco slechts uitgevoerd werd om de kwaliteit van de larven te testen, werd in de berekening van het sterftepercentage verder geen rekening gehouden met de blancoresultaten. Wel werden in de meeste proeven de blanco-resultaten apart vermeld.
III. RESULTATEN
In vrijwel alle tabellen is niet alleen het sterftepercentage weergegeven, maar ook het percentage inaktieve larven. Hieronder worden larven verstaan die nog niet dood waren, maar ook niet rond
zwommen. In de meeste gevallen lagen deze larven "verdoofd" op de bodem van de proefpot.
Dit percentage inaktieve larven wordt in iedere tabel apart vermeld, maar wordt in de grafieken samengevoegd met het percentage dode larven. In iedere grafiek zijn de lijnen door de punten met de hand getrokken.
O O
CO *0
•O •H
£
a;> rH <u 3 3 • X—V p co Q cd <D •rl §
<U -P O 9< cd r—
e <U -p 1 -p c a> t—
<u O -p
§ G O O i -P <D LA (0 *d M
G •H CO O M • O O Ö cd rH cd ö a Ä > •H
<u O bû O) O) cd
•o rH Cd to Pi
•H -P a <U ,Q G 0) 'd (D rH ö 00 a>
0) <D b0 2 Ü rH rH O OJ Ö 0) >
t- 0) 'd g 0)
•H. 0) 3 "-5 S > • H <D ca
G O
>
U Cd
rH U W
•H 0)
I
pC d
<u
•H -P
§ *-4 <D rH +3 O 0>
'Ö •H
rH O
&
O
w 5 EH
(D bO <v *=t *d r& Q> O a>
Ö +>
0) c
> cd § <u ÊH > 'd cd G rH a> •p <D O P O cd •«"D <D «H ïs •rH > ,Q
•r! a O -P •H O
•s d) O O ß T* O O >
•H on
£ï <u C <L> • H 0) -p CS3 O -p 0) * cd • 'Ö >
O I-H <D <D X* a> <D cd -P nd ,g cd bö
tt) -P O cd 04 ir\
-p V i—
fi M <U a) <u cd o Ti a> O U a> a <D •H çu M M O
% larven inaktief na:
co t—
O LT O OJ -3- P~
ir\ o t— ir CVJ CVJ
l/N O t- O CVJ j-
O O IP> O j- ir
trs o CVJ O irsvo
IA O 1AJ t—
IA O t- ir t—
IA IT
VO 37.5 37.5
% larven inaktief na:
ao _3-
O O o^ó O O O O O O O CVJ
O O O CVJ
ia ir t— c~
ro <v- O O O O m c
IA IA t- t- oO OO
% larven inaktief na:
O O O O O O O O O O O O cvj
O O O CVJ
IA ir t- t~
CO <r o o o m c o
IA IA t f—
OO CO
% larven inaktief na:
-3-<\J
O O O O O O O O O O O CVJ
O O O cvj
ia tr t- t- 00 f»-
o o o m c o
IA IA CO CO f—
<VJ t—
O O O O O O irv o CVJ
O O IA
O O IA O t—
o o ia ir
O O vo vo O O c
•ö O O
•ö c 0)
>
u cd
« rH CO -3"
O O O O O O O O O O O O IA O CVJ
O O IA IA t- t~- c
•ö O O
•ö c 0)
>
u cd
« rH
o -=r O O O O O O O O O O O O IA O CVJ
O O O IA IA CVJ c
•ö O O
•ö c 0)
>
u cd
« rH
-3-cv/ O O O O O O O O O O O O IA O CVJ
O O O O
>Ö
•C cd 3 »
•H c
IA 0\ CVJ *-c— co m «-t— GO LfN T- Ov O t— CVJ MD O-CO *- Ovco
OO •-f- CO Ov t— co CO t-T"~ t-
P O p< < PQ < m < m •< PQ < CQ < PQ c m < m c m
Cl geh. in mg/1. O O IA
O O r— O
O O O C\J
O O O oo
O O m IA
O O -3-O
O O -zr IA
O O O IA
O O V£) O
- 9 -
De blanco liet het volgende resultaat zien.
Cl geh.
in mg/1. pot
hardh.
in °D % larven dood na: % larven inaktief na:
Cl geh.
in mg/1. pot
hardh.
in °D 2h Uo UÔ 72 \2h
1 Uo UQ 72
127 B 18 7-5 7.5 10.0 12.5 0 0 0 0
Hierbij geldt in alle gevallen:
A - water in proefmilieu uitgaande van Hoge Kwelvaart (Wieringermeer) B - water in proefmilieu uitgaan'de van het leidingwater waaraan een be
paalde hoeveelheid NaCl is toegevoegd. De hardheid is dus relatief laag en nagenoeg gelijk in alle potten.
In fig. 5 is weergegeven het aantal dode en inaktieve larven in de A en B serie bij beëindiging van de proef.
- 1 0 -
TABEL II - Chloridetolerantie/voedsel - baarslarven
Percentage dode en inaktieve larven gedurende een exp. tijd van 72 uur bij een constante temperatuur van 18 C. In deze tabel wordt de invloed van het wel en niet voeren van de larven op de chloridetolerantie weer
gegeven. Iedere pot met 300 cc water bevatte UO larven met een gemiddelde lengte van 8,5 mm (7 - 10 mm).
Leeftijd ca. 15 dagen.
Cl geh. l larven dood na: % larven inaktief na:
in mg/1. pot 2 h Uo U8 72 2h UO U8 72
500 C
D
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
0
0 32.5 0
1000 C
D
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
25.O 0
2000 C
D
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
Uo.o 0
3000 C
D
0 0
0 0
0 0
0 2.5
0 0
0 0
0 0
50.0 0
3500 C
D
0 0
0 0
0 0
0 2 . 5
0 0
0 0
0 0
60.0 0
Uooo C
D
0 0
0 0
0 0
0 2.5
0 0
0 0
0 0
U5.0 17.5
U500 C
D
0 2.5
0 2.5
0 5 . 0
0
20.0 37-5 37-5
37.5 37.5
37.5 37.5
75.0 Uo.o
5000 C
D
0 0
0 5 . 0
0
5 . 0 7.5 5.O
30.0 30.0
30.0 30.0
30.0
30.0 67.-5 70.0
5500 C
D
5.0 10.0
5 . 0 10.0
5.0
10.0 20.0
6O.O 75.0 75.0
75.0 75.0
75.0 ,
75.0 67.5 37.5
6OOO C
D
12.5 0
12.5 12.5
60.0
17.5 87.5
6O.O 87.5 87.5
87.5 87.5
Uo.o 82.5
12.5 Ucuo
127 ^ D 2.5 2.5 2.5 2.5 0 0 0 0
blanco Hierbij geldt:
C - niet gevoerde larven D - gevoerde larven
In fig. 6a is het verloop van het percentage dode en inaktieve, gevoerde baarslarven (D serie) tegen de tijd weergegeven, terwijl fig. 6b het ver
loop van het percentage dode en inaktieve, ongevoerde baarslarven (C serie) laat zien.
Fig. 7 toont het aantal dode en inaktieve larven in de C en D serie bij beëindiging van de proef.
C d) <U c -P a; r—1
> cd u ,G cd 0) rH bO
<D C <D • H
& U
O O
• r-1
<D O .G bCD O -P 00
• H 1 -P 3
•° 3 to -P - 2 - CÖ O ^ >> <u
I s *
S <u<D +3 O) (U
•ö -p
"—I G <u 0) M -p
m G O O
•H -p > g O
Vi QJ bO U <u a>
cd aJ s Si ,a O
C « P* 3 - CVJ o --w o
£g
•g >
'Ö
•H 0)
« -p Q) a cd cd -P co
<D XJ G O g
M
G a) £h
•H (1) (1) §
CO cd fi U
<D
•H -P C cd
<D I—I -p (U O
•rH Jh O l—l fi O
w Eh
<1>
1H -H O -P a;
-p y çn
ci a) o >
a- <u <u <u ta bO
cd <u tJ a;
c a a) <u Jh . rt T3 <L> <U 3
'—I 0) <v
£> 0) p O
bû O C <L>
>
U a) _ i-H e
a) ,o Ol bO Vi 0) w -P cd cd -p > G
o o a; Vi CL) P<
o o ro a) P -H (U <U aj G bû ai cd S -p o G M <u a) o bO p
ai -H Dh 3
o d p <u o .Q P< G (U > 0) (U ,jQ O
"Ö <U <L) M T)
; f • - - — .. - — cd
C C a>
>
H
rH o O O .r\ O O O O O
CVJ •
• *- Ai
0) V£> O O O O O O O O K 0\
-P
•H Od O O O O O O O O t—
O O O O O O O O O rH -3"
CO ,c
O O O O J"N LTN O O L/N
OJ • • •
LTN CM OJ CM
LTN O O L/N
O • • • •
CVJ t— LTN Lr\ O O O O r-
O ON ON O O O O ON r- r- r-
aJ IPv O L/N L/N L/N l/N C vo • • • • • • •
ON CM CM L/N o r- r—
C o\ Ox o\ ON O ON ON ON
0) r-
k» p t,
cd l/N L/N L/N O o O l/N l/N rH OJ • • • • • J* • • •
t— t— t— CM O O O CVJ t- C t— x> t— 0\ ON ON ON 30 Al US
ö C
O O O l/N l/N O l/N l/N l/N Ai o • . • • • • • • •
<D J3 O O 0J CM l/N CM CM CM CM r— r*» T— r— CM CM
•ri j
irv l/N O l/N l/N l/N O O O • • • • • • • • Vï. OJ t-t— O t— t— OJ l/N l/N ,T" ,— r"
cd
C 120 o O O O O O O O CO
vo O l/N l/N LTN O l/N l/N O O o\ • • • • • • VH
o\
OJ CM OJ CM CM
£
s O LTN O O OO l/N O d) OJ • • • • • • • •
t— O l/N O O O t- O
> CM CM *— r- T""
-H
G r\ IA O O l/N O l/N l/N l/N O « • • • • • • •
• -a- t— LTN l/N t— l/N r— t- CM
£ t— 3D 30 x> DO 3D t— t—
O
c O l/N UN O O l/N O O O • • • • • • • • OJ ir\ f— t— O O t- l/N O
co X) X) ON ON bo 3D to
.. O irs O l/N O O O O l/N cd OJ • • • •
C CM l/N OJ CM
C
a> vo LTN O l/N O O O O l/N
ON • • • •
Q> CM l/N CM 0J
•H
<U
OJ IT\ O l/N O O O O l/N
t— • • • •
rH CM ITN CM CM
fi d) C* O LT\ O l/N O O O O l/N
O -3" • • • •
U CM l/N CM CM
O ITv O l/N O O O O l/N
CM • • • •
OJ LT\ CM OJ
x: 0)
w A
O O O O O O Ol 1 O O O O O O O O
rH O O O L/N O l/N O ON O f— CM CO co -X -rr l/N r"~
- 1 1 -
O O c cd rH £>
1 O G <D O <D OJ d) c d) <1) rH •b G
ft rH
** • rA VD fi (U ON CJ «> u CO -P cd CM <L> C— >
Ti O B r* -3" O XJ <1) HH cd O OJ ** •H
•P ft e <u ft • O O (ü G U d) CO rH <ü U
G >
(U cd
> a -p
U cd c fi <0 t—! <D
> G G OJ a) <1> bû •rH S (D H o bû d) A! U bû (U bO 0) G V cd -P ï cd
M A d>
•rH rH rH CH d) cd cd 'Ö ,C U
bû • H d) K to cd G <U <0 bû +3 d)
ß <u G (U rH ü d) •H ,û G -p cd ft OJ
•P (U ,G
G <D
O
&
'S d) T3 O
> a>
u 'Ö cd rH C -P a> co G cd cd
S ö d> 0
^ a; o 'b bû^ Ö
•H +3 -P
*0 a;
o G a>
ttO bO (U •P G rH
S 0 d> <U bû c d)
•H (L) cd (D
> G -p G <U G <0 G O d) cd 'O O -P U cd Ch Jh > rH rH G <V <U cd d) ft cd s U -P O rH > cd dJ G <u ft •r-3 Tï G d> U d>
G G -p • rH w <D G; d) xi bO s u U »—1 cd O O O cd
> O fi G d) > <D d) bû co Jh bû O -P d) d)
•H • •H d) 3 bû X •H ft • rH d> <+H • U O P bû Jh rH (U cd C 3 fi K -p hH 3 O
- 1 2 -
TABKL IV - Chloridetolerantie/voedsel-brasemlarven
Percentage dode en inaktieve larven gedurende een exp. tijd van 9,0 uur bij een constante temperatuur van 18 C. In deze tabel wordt de invloed van het wel en niet voeren van de larven op de chloridetolerantie weergegeven.
Iedere pot met 350 cc water bevatte »40 larven met een gemiddelde lengte van 7,5 mm (6 - 9 mm). Leeftijd van de larven ca. 10 dagen.
Cl geh.
in mg/1. pot
% larven dood na: % larven inaktief na:
Cl geh.
in mg/1. pot 2h »48 72 90 2h I48 72 90
3000 A
B
0
0 0
0
0 0
0 0
0 0
0 2.5
0 5.0
0 5.0
3815 A
. B
0 0
2.5 0
17.5 5 . 0
30.0 ' »45.0
10.0 10.0
25.0
30.0 15.0 30.0
12.5 15.0
U500 A
B 7.5 10.0
15.0 12.5
37.5 20.0
65.0
50.0 15.0 20.0 22.5
27.5 17.5 30.0
10.0 0
5000 A
B
0
10.0 17.5 17.5
55.0 75.0
77.5 80.0
32.5 20.0
U5.0 37.5
15.O 2.5
7 . 5 0
5500 A
B
2.5 15.0
20.0
U7-5 72.5
6O.O 87.5
72.5 22.5 20.0 27.5
20.0 7.5 7-5
0 0
6000 A
B
10.0 25.0
9O.O 90.0
100 100
100 100
6O.O
5O.O 5.0 7-5
0 0
0 0
6500 A
B
55.0 62.5
100 100
100 100
100
100 27-5 27-5
0 0
0 0
0 0
7000 A
B
92.5 60.0
100 100
100 100
100
100 2.5
37-5
0 0
0 0
0 0
7500 A
B 100 100
100 100
100 100
100
100 0
0
0 0
0 0
0 0
Go O
&
AB
0 0
. ,0 7.5
0 10.0
0 15-0 2.5
2.5 2.5
0 2.5 5 . 0
2.5 22.5 f- blanco
Hierbij geldt:
A - gevoerde larven B - niet gevoerde larven
In fig. 9a is het verloop van het percentage dode en inaktieve, gevoerde brasemlarven (A serie) tegen de tijd weergegeven, terwijl fig. 9b het ver
loop van het percentage dode en inaktieve, ongevoerde brasemlarven (B serie) laat zien.
Fig. 10 toont het aantal dode en inaktieve larven in de A en B serie bij beëindiging van de proef.
- 1 3 -
TABEL V - Chloridetolerantie/voedsel/hogere temperatuur - brasemlarven Percentage dode en inaktieve larven gedurende een exp. tijd van 90 uur bij een constante temperatuur van 2k°C. In deze tabel wordt de invloed van het wel en niet voeren van de larven op de chloridetolerantie weergegeven.
Iedere pot met 350 cc water bevatte »40 larven met een gemiddelde lengte van 7>5 mm (6 - 9 mm). Leeftijd van de larven ca. 10 dagen.
Cl geh.
in mg/l.
% larven dood na: % larven inaktief na:
Cl geh.
in mg/l. pot 2h »48 72 90 2k . »48 72 90
3000 C
D
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
20.0 0
3815 C
D
0 5.0
0 5.0
5 . 0
20.0 37.5
30.0 2.5 0
15.0 2.5
22.5 10.0
0 5.0
U500 C
D
5.0 35.0
27-5
1*0.0 50.0 62.5
60.0
62.5 7.5 0
20.0 IS
7 . 5 0
0 0
5000 C
D
10.0 20.0
22.5 57.5
55.0 77.5
82.5 90.0
5.0 20.0
10.0 17.5
7 . 5 7 . 5
0 0
5500 C
D
0 2.5
1*5.0 U7.5
90.0 62.5 100
72.5
12.5 u.5
50.0 2.5
5 . 0 7 . 5
0 0
6000 C
D
25.0 20.0
52.5 92.5
72.5 100
100 100
37.5 37.5
10.0 0
2.5 0
0 0
6500 C
D
Uo.o 37-5
80.0 90.0 100
100
100 100
22.5
30.0 2.5 7 . 5
0 0
0 0
7000 C
D 77.5 95.0
100 100
100 100
100 100
5 . 0 0
0 0
0 0
0 0
7500 C
D 100 100
100 100
100 1C0
100 100
0 0
0 0
0 0
0 0 _ •
180 C
D
10.0 0
17.5 2 . 5
17.5 2.5
30.0
2.5 7.5 2.5
0 0
7 . 5 0
17.5 0
blanco Hierbij geldt:
C - niet gevoerde larven D - gevoerde larven
In fig. 11a is het verloop van het percentage dode en inaktieve, gevoerde brasemlarven (D serie) tegen de tijd weergegeven, terwijl fig. 9b het verloop van het percentage dode en inaktieve, ongevoerde brasemlarven (C serie) laat zien.
Fig. 12 toont het aantal dode en inaktieve larven in de C en D serie bij beëindiging van de proef.
-1U-
TABEL VI - Chloridetolerantie/lage temperatuur - baarslarven bij 3000 mg/1 Cl .
Percentage dode en inaktieve larven gedurende een exp. tijd van 90 uur bij drie verschillende lage temperaturen, te weten 5°C, 10°C en 15°C. Tijdens de proef werden de larven gevoerd. De gemiddelde lengte van de larven was 10,5 mm (9 - 12 mm). Leeftijd ca. 25 dagen. Bij deze proef was het chloride
gehalte 3000 mg/1 Cl . Iedere pot met 1500 cc water bevatte 50 baarslarven.
De blanco ( leidingwater 18 C) was door onvoorziene omstandigheden ver
loren gegaan.
Temp.
l larven dood na: % larven inaktief na:
Temp. 2 h UO U8 72 90 2 h UO 1*8 72 90 5°C 5 8 . 0 70.0 80.0 8 6 . 0 86.0 1*2.0 30.0 20.0 lU.O 2 . 0
10°C 22.0 30.0 36.O 50.0 56.0 36.0 62.0 2U.0 18.0 12.0 15°C 2 . 0 6.0 10.0 10.0 20.0 6 . 0 6 . 0 0 8 . 0 8 . 0
In fig. 13 is het verloop van het percentage dode en inaktieve baarslarven tegen de tijd weergegeven.
TABEL VII - Chloridetolerantie/lage temperatuur - (kleine) baarslarven bij 6000 mg/1 Cl"
Percentage dode en inaktieve larven gedurende een exp. tijd van 72 uur bij vier verschillende temperaturen, te weten 5 C, 10 C, 15°C en 18°C.
Tijdens de proef werden de larven gevoerd. De gemiddelde lengte van de larven was 13,5 mm (12 - 15 mm). Leeftijd circa 30 dagen.
Bij deze proef was het chloridegehalte 6000 m%/l Cl .' Iedere
pot met 300 cc water bevatte 30 baarslarven. Als controle op de proef werd een blanco uitgevoerd met leidingwater ook bij de vier verschillen
de temperaturen. De blanco bevatte 20 larven per pot.
% larven dood na:
Tèmp.
2k ka
7 25°C 16.7 2 3 . 3 2 3 . 3 10°C 0 3 . 3 3 . 3
15°C 0 0 3 3 . 3
18°C 1.7 1 . 7 26. 7
5°C* 0 10.0 15.0
10°C 0 5.0 10.0 10.0
15°C4 0 0 0
i8°c * 5.0 5 . 0 10.0
% larven inaktief na:
2h U8 72
83.3 53.3 u o . o 23.3 23.3 0
16.7 26.7 6.7
0 0 3 . 3
0 25.O 25.0 0 0 10.0 0 . 0 0
0 0 0
blanco In fig. 1U is het verloop van het percentage dode en inaktie
ve baarslarven tegen de tijd weergegeven.
TABEL VIII - Chloridetolerantie/lage temperatuur - (grote) baarslarven bij 6OOO mg/1 Cl"
De voorgaande proef werd herhaald, maar nu was de lengte van de baars
larven 20 mm. Iedere pot met 300 cc water: bevatte 20 larven. Door gebrek aan larven kon geen blanco worden uitgevoerd.
Temp.
% larven dood na: % larven inaktief na:
Temp. 2h U8 72 2U fc8 72
5°C 15.O 1 5.O 15.0 50.0 6 5.O UO .0 10°C 0 5.0 5.0 2 5.O 30.0 15.O 15°C 0 5.0 10.0 1 5.O 1 5.O 0
18°C 0 0 1 5 . 0 5.0 0 0
In fig. 15 is het verloop van het percentage dode en inaktieve baars
larven tegen de tijd weergegeven.
- 1 6 -
TABEL IX - Chloridetolerantie/lage temperatuur - brasemlarven bij 5000 mg/1 Cl"
Percentage dode en inaktieve larven gedurende een exp. tijd van 90 uur bij drie verschillende lage temperaturen, te weten 5°C, 10 C en 15°C.
Tijdens de proef werden de larven gevoerd. Iedere pot met 350 cc water bevatte Uo brasemlarven met een gemiddelde lengte van 7 mm (6 - 9 mm).
Leeftijd van de larven ca. 10 dagen. Als controle op de proef werd een blanco bij deze drie temperaturen genomen. Een blanco bij 18°C werd niet genomen, hiervoor kan verwezen worden naar tabel IV.
at A larven dood na: % larven inaktief na:
Temp.• 2k U8 72 90 2h U8 72 90
5°C 100 100 100 100 0 0 0 0
10°C 10.0 20.0 55.0 57-5 65.0 U2.5 7.5 5.0 I5°C 12.5 22.5 75.0 87.5 U5.0 M 2.5 2.5 5°C 4 92.5 92.5 92.5 92.5 7.5 7-5 7-5 7-5 10°C * 0 12.5 15.0 25.0 0 7.5 7-5 12.5 15°C* 7-5 7.5 7.5 7.5 2.5 5.0 5.0 0
blanco
In fig. 16 is het verloop van het percentage dode en inaktieve brasem- larven tegen de tijd weergegeven.
- 1 7 -
TABEL X - Chloridetolerantie/lage temperatuur - braseralarven bij ^000 mg/1 Cl"
Percentage dode en inaktieve larven gedurende een exp. tijd van 120 uur bij vier verschillende temperaturen, te weten 5°C, 10 C, 15 C en 18 C.
Tijdens de proef werden de larven gevoerd. Iedere pot met 350 cc water bevatte Uo brasemlarven met een gemiddelde lengte van 8 mm (j - 10 mm).
Leeftijd van de larven circa 15 dagen. Als controle op de proef werd een blanco bij deze vier temperaturen genomen.
Temp.
% larven dood na: % larven inaktief na :
Temp. 2h U8 72 90 120 2h U8 72 90 120
5°C 72.5 92.5 100 100 100 27-5 7.5 0 0 0 10°C 0 10.0 100 25.0 k2.5 25-0 25.0 1*7-5 3 7 . 5 2.5 15°C 0 2.5 5.0 12.5 15.0 7-5 7.5 2.5 0 2.5
18°C 0 2.5 2.5 2.5 5.0 2.5 0 0 0 2.5
5°C* 6 0 . 0 87-5 95.0 97-5 100 Uo.o 12.5 5.0 2 . 5 0 10°C* 2.5 2.5 15.0 20.0 22.5 0 2.5 25.0 1 2 . 5 2.5 15°C* 0 2.5 2.5 10.0 15.0 2.5 0 0 0 0
18°C * 0 0 0 0 2.5 0 0 0 0 2.5
blanco
In fig. 17 is het verloop van het percentage dode en inaktieve brasem
larven tegen de tijd weergegeven.
- 1 8 -
IV. BESPREKING RESULTATEN
Om de chloridetolerantie van baarslarven, "brasemeieren en brasem
larven te testen werd de sterfte bij verschillende Cl gehaltes van het water onderzocht. Tevens werden een reeks oriënterende proe
ven gedaan naar het effect van onder andere waterhardheid, tempera
tuur en de aanwezigheid van wel of niet voldoende voedsel op die chloridetolerantie.
Niet aan al deze aspecten werd evenveel tijd en aandacht besteed.
Zo werd de factor waterhardheid maar zijdelings bekeken, omdat uit de eerste proeven al bleek dat de invloed van de waterhardheid op de chloridetolerantie te verwaarlozen was.
Uit de bepalingen bleek dat des te hoger het chloridegehalte is van natuurlijke wateren, des te hoger is eveneens de waterhardheid.
In tabel I is te zien dat het verschil tussen de A serie (waar de hardheid toenam) en de B serie (waar de hardheid relatief laag en nagenoeg gelijk bleef) gering is. Figuur 5 toont aan dat een dui
delijk verschil eigenlijk niet aan te geven is.
Om de chloridetolerantie bij de baarslarven te onderzoeken werd de proef zodanig uitgevoerd dat gelijktijdig kon worden nagegaan wat de invloed van wel of niet voeren van de larven op de chloride
tolerantie was. Hiertoe werden de larven in één reeks potten niet ge
voerd (C serie), in een andere reeks wel (D serie). Het verschil tussen C en D serie wordt in tabel II weergegeven. Een groot deel van de
ongevoerde larven wordt na U8 uur minder aktief en bij de hogere concentraties neemt het sterftepercentage na U8 uur toe. Gebrek aan voedsel gaat dan kennelijk een rol spelen (zie ook fig. 6b). Bij de gevoerde larven vertoont het verloop van het percentage dode en inaktieve larven een geleidelijker beeld (fig. 6a). Fig. 7 laat zien dat Cl- concentraties tot 3000 mg/1 nog wel getolereerd worden, maar in het gebied tussen 3000 en U500 mg/1 Cl- is een sterke toe
name in het percentage dode en inaktieve larven waar te nemen. Bij de ongevoerde baarslarven neemt het percentage dode en inaktieve larven geleidelijk toe met het stijgende chloridegehalte.
Als inleiding op de chloridetolerantieproeven met brasemlarven werd de chloridetolerantie van brasemeieren getest. Volgens JÄGER, T., W. NELLEN, W. SCHÖFER & F. SH0DJAI (1979) leveren blankvoorneieren geen goed ontwikkelde larven op na blootstelling aan diverse zout
gehaltes. Hogere zoutgehaltes leiden zelfs tot sterfte van de eieren na twee dagen. In dit geval lieten de brasemeieren een geheel ander beeld zien; tabeim toont aan dat de ontwikkeling van de eieren zelfs bij hogere Cl" gehaltes nog goed verloopt. Sterfte onder de pasgeboren larven is zeer gering of komt zelfs helemaal niet voor.
In fig. 8 is te zien dat de ontwikkeling van de eieren bij alle
Cl- gehaltes hetzelfde, normale, beeld vertoont; na 1+0 uur is slechts een klein percentage van de eieren uitgekomen, terwijl na 72 uur in eens een grote sprong in het percentage uitgekomen larven is waar te nemen. Het blijkt dat na 96 uur nagenoeg alle eieren uit waren. De proef werd nog 2k uur voortgezet en er trad in die tijd geen sterfte op. Bij onderzoek naar de chloridetolerantie van brasemlarven was de opzet van de proef gelijk aan die van de proeven met baarslarven.
Ook nu werd gelijktijdig naar de invloed van het wel of niet voeren gekeken. Tabel IV toont de resultaten. Opvallend was hier dat er weinig verschil was tussen de reeks met gevoerde en de reeks met on-
- 1 9 -
gevoerde larven. Ook het verloop van het percentage dode en inak
tieve larven vertoont hij de gevoerde en de ongevoerde larven een
zelfde beeld (fig. 9a en 9b). Fig. 10 laat zien dat, evenals bij de baarslarven, een chlorideconcentratie tot 3000 mg/1 nog wel wordt getolereerd, maar ook hier treedt in het gebied tussen 3000 en UOOO mg/1 Cl een sterke stijging in het percentage dode en inaktieve larven op. Deze resultaten vertonen overeenkomst met de waarden die bij onderzoek naar chloridetolerantie van vis in Werra en Oberweser werden gevonden. Ook hier traden vanaf een gehalte van 3000 mg/1 Cl storingen op (BLESS, 1978). De grootste stijging in percentage dode en inaktieve larven vindt de eerste 72 uur plaats.
Wanneer de proef wordt uitgevoerd bij hogere temperatuur {2k° C in plaats van 18 C), blijven de resultaten nagenoeg gelijk, met dit verschil dat het percentage inaktieve larven bij 3000 mg/1 Cl" iets groter is dan bij 18° C (tabel V, fig. 11a,b en fig 12).
Om het effect van lage temperatuur op de chloridetolerantie te meten werd zowel bij baars- als brasemlarven de chloridetolerantie getest bij een hoog en een laag Cl gehalte bij drie verschillende lage temperaturen. Door gebrek aan larven konden niet meer temperatuur- proeven worden gedaan. Uit deze proeven bleek dat lage temperaturen wel een invloed hebben op de overlevingskans van de larven. Baars
larven overleven bij 18° C een Cl- concentratie van 3000 mg/1 uit
stekend als ze gevoerd worden (tabelll). Bij lage temperaturen als 5 C en 10 C is het sterftepercentage echter hoger dan 50% (tabelVl).
Dat de leeftijd en lengte van de baarslarven een rol speelt is te zien in tabel 7 en 8; 15 dagen oude larven met een gemiddelde leng
te van 8,5 mm vertonen een hoog sterftepercentage bij 6000 mg/1 Cl- bij 18 C (tabelll), maar larven die twee keer zo oud zijn en enkele mm groter, kunnen zelfs een dergelijk hoog Cl~ gehalte bij lage temperaturen redelijk verdragen.
Uit alle temperatuurproeven met baarslarven blijkt dat de baarslar
ven zich iets aanpassen aan hun lage omgevingstemperatuur; Het per
centage inaktieve larven neemt gedurende de proef geleidelijk af.
Overigens zullen inaktieve larven in de natuur een gemakkelijke prooi voor predatoren zijn.
Ook bij brasemlarven neemt de chloridetolerantie toe met de leef
tijd en lengte. Dit komt overeen met de gegevens die van blankvoorn- larven bekend zijn (T. JÄGER, W. NELLEN, W. SCH0FER, F. SH0DJAI,
1979)- Wanneer tabel IV (fig. 9a) vergeleken wordt met tabel X (fig.
17) dan is te zien dat het percentage dode en inaktieve larven van + 8 mm (15 dagen oud) beduidend lager is dan larven van + 7)5 mm (10 dagen oud), bi^ een Cl- gehalte van UOOO mg/1 Cl- en een
temperatuur van 18 C.
Fig. 17 toont ook aan dat lage temperaturen een nadelige invloed hebben op de overleving van de brasemlarven. Wordt een Cl gehalte van UOOO mg/1 wel getolereerd bij 18° C, bij lage temperaturen als 5 C en 10 C is het sterftepercentage hoger dan 50%. Opgemerkt moet worden dat sterfte hier veroorzaakt wordt door de lage tempe
ratuur en dat het Cl- gehalte hier verder geen invloed heeft. Im
mers in de blanco (leidingwater) is het percentage dode en inaktie
ve larven ook zo hoog bij dergelijke lage temperaturen. Hierdoor mag aangenomen worden dat het hoge percentage dode en inaktieve baarslarven bij 3000 mg/1 Cl- bij 5 C en 10° C (tabelVl) ook het resultaat is van de lage temperatuur, al kon dit jammer genoeg niet
- 2 0 -
door een controle met leidingwater aangetoond worden. Dit zou overeen
komen met de gegevens die bekend zijn van de Amerikaanse baarssoort white perch (Morone amevicana), waarbij de ontwikkeling van eieren en larven vooral beïnvloed werd door temperatuur en niet door het zoutgehalte (MORGAN II, R.P. and V. JAMES RASIN JR., 1982).
CONCLUSIES
In vrijwel alle bepalingen omtrent de sterfte van vislarven in hoge chlorideconcentraties, is gekeken naar de verschijnselen die zich tijdens de eerste 72 uur van de proef voordeden. Op grond daarvan zijn onderstaande conclusies getrokken.
A. Brasem
1. Bij brasemlarven maakt het wel of niet voeren van de larven wei
nig verschil. De grens van de chloridetolerantie ligt voor zowel gevoerde als ongevoerde brasemlarven (10 dagen oud) tussen 3000 en 1+000 mg/1 Cl-.
2. Chloridetolerantie (overleving bij bepaalde chlorideconcentraties) is afhankelijk van de leeftijd (en daarmee samenhangend, de lengte) van de larven:
- Eieren en pasgeboren brasemlarven (2k uur oud) lijken over een hogere chloridetolerantie te beschikken dan brasemlarven van circa 10 dagen oud met een gemiddelde lengte van 7>5 nnn. Eie
ren en pasgeboren brasemlarven kunnen zelfs concentraties van 5000 mg/1 Cl- nog goed verdragen.
- De 10 dagen oude brasemlarven overleven voor het grootste deel een Cl- gehalte van circa 3000 mg/1 Cl". Hierna neemt de chlo
ridetolerantie weer toe met de leeftijd.
- Op een leeftijd van 15 dagen kunnen ze ongeveer 1+000 mg/1 Cl~
verdragen bij normale temperatuur.
3. Lage temperaturen (5° C en 10° C) hebben een nadelige invloed op de overleving. Brasemlarven die bij 18 C een concentratie van 1+000 mg/1 Cl" wel toleren, doen dit niet bij dergelijke la
ge temperaturen.
B. Baars
1. De aanwezigheid van voedsel speelt voor baarslarven een grotere rol dan voor brasemlarven. Van ongevoerde baarslarven is het weerstandsvermogen lager dan van gevoerde larven. Vooral bij de lagere Cl- gehaltes (500 tot en met 3500 mg/1 Cl-) is het ver
schil tussen wel en niet voeren na 1+8 uur duidelijk merkbaar.
De afwezigheid van voedsel is dus een factor die de chlorideto
lerantie van de larven nadelig beïnvloedt.
2. Ook de chloridetolerantie van de baarslarven is afhankelijk van de leeftijd (en daarmee samenhangend, de lengte) van de larven.
Oudere en grotere larven zijn beter bestand tegen hoge chloride
gehaltes dan jonge, kleinere larven.
- Baarslarven van 15 dagen oud met een gemiddelde lengte van 8,5 mm kunnen een gehalte van 3000 mg/1 Cl nog goed verdragen.
De grens van de chloridetolerantie ligt hier tussen 3000 en 1+500 mg/1 Cl".
- Baarslarven die twee maal zo oud zijn (30 dagen) en een gemid
delde lengte hebben van 20 mm, kunnen zelfs een gehalte van 6000 mg/1 Cl nog redelijk verdragen.
- 2 1 -
3. De hardheid van het water heeft geen noemenswaardig effect op de chloridetolerantie.
h. Lage temperaturen (5° C en 10° C) hebben een nadelige invloed op de overleving. Baarslarven die bij 18 C een concentratie van 3000 mg/1 Cl" wel toleren, doen dit niet bij dergelijke lage temperaturen.
VI. LITERATUUR
Anonymus, 1981 - Die Untersuchung von Wasser. Darmstadt, Merck.
Backiel, T. and J. Zawisza, 1968 - Synopsis of Biological Data on the Bream (Abramis brama L.). Rome, FAO Fisheries Synopsis No. 36.
Bless, R., 19T8 - Bestandsänderungen der Fischfauna in der Bundes
republik Deutschlands. Greven, Kilda verlag.
Jäger, T., W. Nellen, W. Schöfer, F. Shodjai, 1979 - Influence of salinity and temperature on early life stages of Coregonus albulaj C. lavaretus3 Rutilus rutilus and Lota lota. Woods Hole, Rapp. Proc. Verb. Reun. Sympos. on the Early Life History of Fishes. 178: 3^5-3^8.
Lange, L. de en M.A. de Ruiter (ed.'s), 1977 - Biologische Water
beoordeling. Delft, Instituut voor Milieuhygiëne en Gezond
heidstechniek TNO.
Morgan II, R.P. and V.J. Rasin Jr., 1982 - Influence of temperature and salinity on development of white perch eggs. Trans. Am.
Fish. Soc. 111(3): 396-398.
Thorpe, J., 1977 - Synopsis of Biologic Data on the Perch (Peroa fluviatilis L. and Perca flavesaens Mitohill). Rome»FAO Fisheries Synopsis No. 113.
- 2 2 -
VII. FIGUREN EN FOTO'S
Fig. 1 Embryonale ontwikkeling van brasem naar Kryzhanovskii uit Backiel en Zawisza, 1968.
- 2 3 -
Fig. 2 verschillende stadia in ontwikkeling van
brasem naar Dmitreva uit Backiel en Zawisza, 1968.
-2k-
</) (X
<
<
ca
6 5mm
8 mm
9 5mm
11 mm
Fig. 5 verschillende stadia in ontwikkeling van baarslarven
naar Konstantinov, 1957 (Trud. Inst. Morf. Zhiv.,16:181-236).
Chloride-iongehalten in mg/1
I I < 300
/
300- 500 500-1000 1000-2000 2000-5000
5000 as so IOO km
3 Fig, k ovérzicht van chloride-iongehalten in het boezem, c.q. polderwater,
in een gemiddeld jaar. Herkomst: Rijkswaterstaat, Dienst voor de Waterhuishouding.
-26-
100.
3 h_
3 <M 90 c3 r- , C 8(0 C
>
k. 70.
co
r3 60.
.Q
>
0> 50.
Jc rj
C 40.
+ 01 O 30
*a
20 f
10
500 1000 2000 3000 3500 4000 4500 5000 6000 -*• ergeh, in mg/l
Fig. 5 grafiek afgeleid van tabel I aantal dode en inaktieve larven in de A en B serie bij beëindiging van de proef.
100 90 c 80
« >
a 70
<0 1« A
-O 60- V >
4* 50- JC a
c 40-
« +•
"O O 30-30-
•o
20 10
6000 5 5 0 0
5000
4500
4 0 0 0
3 5 0 0
-• exp. tijd in uren
Fig. 6a grafiek afgeleid van tabelll: verloop van het percentage dode en inaktieve, gevoerde baarslarven
(D
serie) tegen de tijd weergegeven.-?•!-
c <u
> k_
m
« >
« JC RS _C
+ « T3 O T3
3 3 C"vi
r~-n c c 0)
>
fS
9) >
4-« 4) JC I«
c
<u +
•o o
•o
-* tijd in uren
Fig. 6b grafiek afgeleid van tabel IE verloop van het percentage dode en on- voerde baarslarven (C serie) tegen de tijd weergegeven.
100,
1000 2000 Cl'geh. in mg/1
3000 4000 4500 5000 6000
Fi£. 7 grafiek afgeleid van tabelll: aantal dode en inaktieve larven in de C en D serie bij be'êindiging van de proef.
100 *-28- 9 0
8 0
70- c
> w
a 6 0
O c E O Jc <u CT
5 0
4 0
5
•o V O ot N
30<
2 0
t 1 0
0 20 40 72 96 120
->• exp. tijd in uren
Fig« 8 grafiek afgeleid van tabel HI:verloop van het percentage goed uitge
komen brasemlarven tegen de tijd weergegeven (gemiddelde van alle chlorideconcentraties).
Fis* 9& grafiek afgeleid van tabel IV: verloop van het percentage dode en inaktieve, gevoerde brasemlarven (A serie) tegen de tijd weergegeven.
- 2 9 -
c v
>
ra
> 0»
4)
+•>
JÉ «
C
TJ 0) O
•a
-> exp. tijd in uren
Fig. 9b grafiek afgeleid van tabelIV: verloop van het percentage dode en — inaktieve, ongevoerde brasemlarven (B serie) tegen de tijd weergegeven,
« c
>
<u
>
01 o£ f3 C T3 0)
T3 O
100 90 80 70 60
50 40 30
20 10
Hl A-serie -serie
3000 3815 Cl "geh. in mg/l
4500 5000 5500 6000 7000
Fig. 10 grafiek afgeleid v. n tabel IV: aantal dode en inaktieve larven in de A en B serie bij beëindiging van de proef.
24 exp. tijd in uren
48 72 90
Fig. lia grafiek afgeleid yan tabelV : verloop van het percentage dode en inaktieve, gevoerde brasemlarven (D serie) tegen de tijd weergegeven,
100 90 80
70
c 4)
> 60
<U
> 50
0> 50
JÉ c is 40
+
4) 30
TJ O
*a 20
t
10
7500
24
-••exp. tijd in uren
Fig, lib grafiek afgeleid van tabel V : verloop van het percentage dode en inaktieve, ongevoerde brasemlarven (C serie) tegen de tijd weerge
geven.
- j l -
c
>
>
<u JÉ (0
c 0) +
"O
•o O
100 90
80 70
60 50 40 30
20
10
•ic-serie j ID-serie
3000 3815 4500
• ergeh, in mg/l
5000 5500 6000 6500
Fig. 12 grafiek afgeleid van tabel V : aantal dode en inaktieve larven in de C en D serie bij beëindiging van de proef.
c «
>
> «J
4)
*•»
c «t 0) +
TJ O
"O
24 40
exp. tijd in uren
Fig. 13 grafiek afgeleid van tabel VI: verloop van het percentage dode en inaktieve baarslarven bij 3000 mg/1 Cl"*tegen de tijd weergegeven.
Fig. 1 grafiek afgeleid van tabel VII :verloop van het percentage dode en inaktieve Kleine baarslarven bij 6000 mg/1 Cl~ tegen de tijd weer
gegeven.
100
> v
4) >
<V JC c nS
<u + T3 O
X)
Fig.
24 48 72
-*• exp. tijd in uren
15 grafiek afgeleid van tabelvm:verloop van het percentage dode en inaktieve grote baarslarven bij 6000 mg/1 Cl tegen de tijd weer
gegeven.