• No results found

minimumloon: het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "minimumloon: het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Voorontwerp van wet

Inkomensvoorziening voor personen van wie de werkloosheidsuitkering of van wie de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (Wet overbruggingsuitkering) Artikel 1. Algemene begrippen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

- aanvrager: de persoon die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend dan wel schriftelijke toestemming heeft gegeven om een aanvraag in te dienen;

- alleenstaande: de niet gehuwde dan wel duurzaam gescheiden levende

uitkeringsgerechtigde, die niet een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 2, derde lid, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of tweede graad, indien er bij een van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

- AOW: Algemene Ouderdomswet;

- kind: het kind jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, op grond van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt dan wel zal ontvangen;

- minimumloon: het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

- Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

- re-integratiebedrijf: een natuurlijke persoon dan wel een rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in de arbeid bevordert;

- uitkeringsgerechtigde: de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet;

- UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

- werkgever: de werkgever in de zin van de Werkloosheidswet;

- werknemer: de werknemer in de zin van de Werkloosheidswet;

- WGA-uitkering: de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten, bedoeld in hoofdstuk 7, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

Artikel 2. Gelijkstelling ongehuwden met gehuwden

1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

a. echtgenoot: geregistreerde partner;

b. gehuwd: als partner geregistreerd;

c. gehuwde: als partner geregistreerde.

2. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of tweede graad indien er bij een van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

b. als ongehuwd mede aangemerkt de persoon die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun

(2)

elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun

hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, en:

a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van een uitkering voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;

b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding op grond van een geldend samenlevingscontract; of

d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met

betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander als bedoeld in het derde lid.

6. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.

Hoofdstuk 2. De uitkering

Paragraaf 1. De voorwaarden voor het recht op uitkering Artikel 3. Recht op uitkering

1. Recht op uitkering heeft de persoon:

a. van wie op of na 1 januari 2020 de geldende uitkeringsduur:

1°. van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken; dan wel

2°. op grond van de Werkloosheidswet is verstreken, en die met betrekking tot het desbetreffende recht op uitkering op grond van die wet heeft voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a of onderdeel b, van die wet;

b. die op de dag na het verstrijken van de geldende uitkeringsduur, bedoeld in onderdeel a, 65 jaar of ouder is, maar jonger dan de leeftijd waarop op grond van de AOW voor hem recht op ouderdomspensioen ontstaat; en

c. op wie geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 6 van toepassing is.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 2, wordt met het voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a of onderdeel b, van de Werkloosheidswet gelijkgesteld de toepassing van artikel 42b van de Werkloosheidswet met betrekking tot het desbetreffende recht op uitkering op grond van die wet.

3. In afwijking van het eerste lid heeft geen recht op uitkering de persoon die met betrekking tot de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, een maatregel van blijvend gehele weigering is opgelegd.

4. Het recht op uitkering ontstaat op de dag na het verstrijken van de geldende uitkeringsduur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

Artikel 4. Vaststelling recht op uitkering 1. Een aanvraag wordt ingediend bij het UWV.

(3)

2. Het UWV stelt op aanvraag vast of recht op een uitkering bestaat.

3. Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd

ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.

Artikel 5. Later ontstaan van het recht op uitkering

Indien geen recht op uitkering is ontstaan omdat op de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, een of meer uitsluitingsgronden van toepassing waren, ontstaat alsnog recht op uitkering op de dag dat zich geen van deze

uitsluitingsgronden meer voordoet.

Artikel 6. Uitsluitingsgronden

1. Voor het recht op uitkering gelden de volgende uitsluitingsgronden:

a. het buiten Nederland wonen of verblijf houden anders dan wegens vakantie;

b. het niet rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000;

c. het rechtens zijn vrijheid zijn ontnomen;

d. het genieten van vakantie.

2. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing ten aanzien van de persoon die gedurende het buitenlands verblijf meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, mits:

a. die activiteiten niet langer duren dan zes maanden;

b. die activiteiten blijkens een intentieverklaring een reëel uitzicht bieden op een aansluitende dienstbetrekking voor ten minste zes maanden; en

c. die activiteiten plaatsvinden in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland.

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder intentieverklaring verstaan:

een ondertekende verklaring waarin de ondertekenaar aangeeft dat hij het voornemen heeft om een persoon die meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, na afloop van die activiteiten in dienst te nemen.

4. Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting of een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.

5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor gevallen waarin toepassing van het eerste lid, onderdeel a tot en met d, tot onbillijkheden zou kunnen leiden, op grond waarvan die onderdelen niet van toepassing zijn.

6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

a. het begrip vakantie genieten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d;

b. de vaststelling van de periode gedurende welke de aanvrager of

uitkeringsgerechtigde in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten.

Paragraaf 2. Eindigen, herleven of wijzigen van het recht op uitkering Artikel 7. Eindigen van het recht op uitkering

Het recht op een uitkering eindigt:

(4)

a. met ingang van de dag waarop er ten aanzien van de uitkeringsgerechtigde een uitsluitingsgrond van toepassing is;

b. de dag volgend op de dag waarop de uitkeringsgerechtigde overlijdt;

c. met ingang van de dag waarop de uitkeringsgerechtigde de leeftijd bereikt waarop op grond van de AOW voor hem recht op ouderdomspensioen ontstaat.

Artikel 8. Herleven van het recht op uitkering

Indien geen recht op een uitkering meer bestaat omdat op de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, een of meer uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 6 van toepassing waren, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat zich ten aanzien van die persoon geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.

Artikel 9. Intrekking en herziening beschikkingen

1. Onverminderd artikel 20 herziet het UWV beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:

a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van artikel 13, 14, 15 of 16 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;

b. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld;

c. het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.

2. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk afzien van herziening of intrekking.

Paragraaf 3. De hoogte van de uitkering Artikel 10. Hoogte van de uitkering

1. De uitkering per kalendermaand is de uitkomst van de volgende berekening:

A – (0,7 x (B – € 100)) - C, waarbij:

A staat voor de overeenkomstig het derde lid vastgestelde grondslag;

B staat voor het inkomen uit arbeid; en C staat voor overig inkomen.

2. Indien de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, voor de gehuwde lager is dan de uitkomst van de volgende berekening, is de uitkering per kalendermaand voor de gehuwde de uitkomst van de volgende berekening:

A – (0,7 x (BG – € 100)) – CG, waarbij:

A staat voor de overeenkomstig het vierde lid vastgestelde grondslag;

BG staat voor de som van het inkomen uit arbeid van de uitkeringsgerechtigde en de echtgenoot; en

CG staat voor de som van het overig inkomen van de uitkeringsgerechtigde en de echtgenoot.

3. Onze Minister stelt de grondslag, bedoeld in het eerste lid, zodanig vast dat deze:

a. voor de alleenstaande zonder kinderen en de gehuwde netto gelijk is aan: € 910,14;

b. voor de alleenstaande met een of meer kinderen netto gelijk is aan: € 1161,69.

4. Onze Minister stelt de grondslag, bedoeld in het tweede lid, zodanig vast dat deze voor de gehuwde netto gelijk is aan: € 1274,93.

5. Indien B, bedoeld in het eerste lid, of BG, bedoeld in het tweede lid, minder dan € 100 bedraagt, wordt B respectievelijk BG vastgesteld op € 100.

(5)

6. De bedragen, genoemd in het derde en vierde lid, worden gewijzigd met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt met het percentage van deze wijziging.

7. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Hoofdstuk 3. Rechten en plichten in verband met het recht op uitkering Artikel 11. Recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling

1. De uitkeringsgerechtigde heeft recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, op de naar het oordeel van het UWV noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt voor personen die blijkens een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking tot de doelgroep behoren van de Wet sociale werkvoorziening, onder een voorziening gericht op de

arbeidsinschakeling mede verstaan een voorziening gericht op het verkrijgen van arbeid in een dienstbetrekking als bedoeld in de artikelen 2 en 7 van die wet.

Artikel 12. Algemeen geaccepteerde arbeid

Behoudens voor de toepassing van artikel 14, tweede en derde lid, wordt niet als algemeen geaccepteerde arbeid beschouwd arbeid op grond van een

dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening.

Artikel 13. Informatieplicht, medewerking controle en procedurevoorschriften

1. De aanvrager, de uitkeringsgerechtigde en de instelling waaraan op grond van artikel 31 een uitkering wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen

beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het UWV. Deze

verplichting geldt niet voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering.

2. De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde:

a. voldoen aan elke oproep van het UWV of van een of meer door het UWV aangewezen personen om aanwezig te zijn op een door of vanwege het UWV te bepalen plaats voor beantwoording van vragen als bedoeld in onderdeel b, het meewerken aan onderzoek als bedoeld in onderdeel c of het naleven van de controlevoorschriften, bedoeld in onderdeel d;

b. beantwoorden vragen die het UWV of een of meer door het UWV aangewezen personen in verband met het recht op uitkering stellen;

c. werken mee aan een voor hen gewenst onderzoek naar hun

arbeidsgeschiktheid door een arts, een psycholoog of een beroepskeuze- adviseur;

d. leven door het UWV vastgestelde voorschriften als bedoeld in artikel 18 na.

3. De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:

a. het re-integratiebedrijf dat in opdracht van het UWV werkzaamheden verricht;

of

(6)

b. personen die met toestemming van het UWV zijn aangewezen door een re- integratiebedrijf als bedoeld in onderdeel a, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de bij overeenkomst aan deze personen opgedragen taken.

4. De uitkeringsgerechtigde die bij deelname aan een re-integratietraject zijn re- integratieverplichtingen niet naleeft, deelt de reden daarvan onmiddellijk mee aan het re-integratiebedrijf.

Artikel 14. Plichten ter voorkoming van ontstaan en bestaan van recht op uitkering

1. De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde gedragen zich zodanig dat zij door hun doen en laten het Toeslagenfonds, bedoeld in artikel 31 van de

Toeslagenwet, niet benadelen of zouden kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit lid is niet begrepen een gedraging als bedoeld in artikel 13.

2. De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde voorkomen dat zij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden.

3. De aanvrager of de uitkeringsgerechtigde heeft door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden indien:

a. hieraan een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde ter zake een verwijt gemaakt kan worden;

b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.

4. Het niet voeren van verweer door de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde tegen of het instemmen van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde met de beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot overtreding van de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 15. Plichten gericht op het vergroten van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid

1. De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde trachten in voldoende mate de mogelijkheden tot het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid te behouden of te verkrijgen.

2. Ter naleving van de plicht, bedoeld in het eerste lid, zijn de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde in elk geval verplicht:

a. zich geneeskundig te laten behandelen of aanwijzingen van een arts op te volgen indien het UWV, of het re-integratiebedrijf in opdracht van het UWV, op grond van het advies van een arts daartoe opdracht geeft en de genezing niet te belemmeren;

b. mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op inschakeling in de arbeid, die het UWV wenselijk acht voor verkrijging van mogelijkheden tot verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid;

c. mee te werken aan aanpassing van de arbeidsplaats en aan persoongebonden voorzieningen die het UWV verstrekt voor verkrijging van mogelijkheden tot verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid en zo nodig trachten die aanpassing en die voorzieningen te verkrijgen;

d. mee te werken aan het opstellen van de re-integratievisie, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en het re-integratieplan, bedoeld in artikel 30a, derde lid, van die wet;

e. te voldoen aan de verplichtingen die zijn opgenomen in de re-integratievisie, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie

(7)

werk en inkomen, en het re-integratieplan, bedoeld in artikel 30a, derde lid, van die wet.

Artikel 16. Plichten gericht op inschakeling in de arbeid De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde:

a. staan als werkzoekende geregistreerd en verlengen die registratie tijdig;

b. trachten in voldoende mate algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

c. aanvaarden aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid;

d. stellen geen eisen in verband met door hen te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

e. voorkomen dat zij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen.

Artikel 17. Vrijstelling en ontheffing van verplichtingen

1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waarbij groepen personen worden vrijgesteld van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 13, tweede lid, onderdeel c, 15 en 16.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan aan aanvragers en uitkeringsgerechtigden in

individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan worden verleend van verplichtingen, hen opgelegd op grond van de artikelen 13, tweede lid, onderdeel c, 15 en 16.

3. De artikelen 13, tweede lid, onderdeel c, 15, eerste lid, en 16 zijn niet van toepassing op de werknemer die blijkens een indicatiebeschikking of

herindicatiebeschikking tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening behoort.

Artikel 18. Uitkeringsreglement

Het UWV kan controlevoorschriften vaststellen. Deze voorschriften gaan niet verder dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van deze wet.

Artikel 19. Verplichting werkgever

De werkgever is verplicht de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde gelegenheid te geven tot het uitoefenen van de hen bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden en tot het nakomen van de bij of krachtens deze wet opgelegde verplichtingen, voor zover de uitoefening van die bevoegdheden en de nakoming van die verplichtingen niet buiten de arbeidstijd kan geschieden.

Hoofdstuk 4. Handhaving

Artikel 20. Weigering uitkering bij niet nakoming verplichtingen 1. Het UWV weigert een uitkering blijvend geheel indien de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde de verplichting, bedoeld in artikel 14, tweede lid, niet is nagekomen. Indien het niet nakomen van de verplichting die persoon niet in overwegende mate kan worden verweten weigert het UWV, in afwijking van de eerste zin, de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door de uitkering te halveren.

2. Het UWV weigert een uitkering indien de aanvrager of de

uitkeringsgerechtigde een verplichting als bedoeld in artikel 16, onderdeel c of e, niet of niet behoorlijk is nagekomen blijvend naar de mate waarin die persoon met het verrichten van de betreffende arbeid inkomen zou kunnen hebben verwerven.

(8)

3. Het UWV weigert een uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde een verplichting hem op grond van de artikelen 13, 14, eerste lid, 15, of 16, onderdelen a, b, of d, of artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, niet binnen de door het UWV daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen.

4. Een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

5. Het UWV kan afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde of vierde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, of ter zake van het zich niet houden aan een voorschrift als bedoeld in artikel 16, onderdeel a, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan de voorschriften, plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.

6. Het UWV kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

7. Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 22 wordt opgelegd.

8. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het derde en vierde lid.

Artikel 21. Maatregel bij herleving van de uitkering

Indien het UWV een maatregel als bedoeld in artikel 20 heeft opgelegd, zet het in geval van herleving van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 8 een weigering van de uitkering voort.

Artikel 22. Bestuurlijke boete bij niet nakoming verplichtingen

1. Het UWV legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2 269 ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de aanvrager of de

uitkeringsgerechtigde van een verplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid.

2. Het UWV kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde van een verplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, indien dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde een zodanige waarschuwing is gegeven.

3. Het UWV kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

4. Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.

(9)

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.

Artikel 23. Nadere regels betaling van bestuurlijke boeten

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de termijn waarvoor uitstel van betaling van de bestuurlijke boete kan worden verleend.

Artikel 24. Afwijking van artikel 8:69 Awb

In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de bestuurlijke boete is vastgesteld ook ten nadele van de betrokken persoon wijzigen.

Artikel 25. Invordering bestuurlijke boete

1. Het UWV verrekent de bestuurlijke boete met een uitkering op grond van deze wet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet

arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, de Wet

arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, de Wet arbeid en zorg, de Werkloosheidswet of een toeslag op grond van de Toeslagenwet, die de overtreder ontvangt.

2. De Sociale verzekeringsbank onderscheidenlijk de gemeente betaalt het bedrag van de bestuurlijke boete, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is, op zijn verzoek aan het UWV indien de overtreder een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Wet werk en inkomen kunstenaars.

3. De in artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan het UWV. Indien het UWV gebruik maakt van deze bevoegdheid, geschiedt de bekendmaking van het dwangbevel, in afwijking van artikel 4:123, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, door middel van toezending per post aan degene aan wie de boete is opgelegd.

4. Zolang de overtreder zijn verplichting, bedoeld in artikel 22, vierde lid, niet of niet behoorlijk nakomt:

a. is het UWV in afwijking van artikel 4:96, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd tot verrekening van de bestuurlijke boete voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn;

b. geldt de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in afwijking van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht, niet bij de invordering van een bestuurlijke boete bij dwangbevel.

5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de hoogte van het op grond van artikel 25, eerste of tweede lid, te verrekenen bedrag en de termijn of termijnen waarbinnen deze verrekening plaatsvindt.

Artikel 26. In kennis stellen re-integratiebedrijf van sanctie-oplegging Indien het UWV de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk heeft geweigerd dan wel hem een bestuurlijke

(10)

die persoon werkzaamheden gericht op vergroting van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid of op inschakeling in arbeid verricht, van dat besluit in kennis voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de werkzaamheden door het re-integratiebedrijf.

Hoofdstuk 5. Betaling van de uitkering door het UWV Artikel 27. Betaling van de uitkering

Het UWV betaalt de uitkering per maand achteraf.

Artikel 28. Recht op vakantie-uitkering

De uitkeringsgerechtigde die over een maand recht heeft op een uitkering, heeft over die maand recht op vakantie-uitkering.

Artikel 29. Hoogte van de vakantie-uitkering

1. De vakantie-uitkering bedraagt 8 procent van het bedrag aan uitkering, waarop recht bestond in het tijdvak van twaalf maanden, voorafgaande aan de maand mei.

2. Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, treedt dit gewijzigde percentage in de plaats van het in het eerste lid genoemde

percentage. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de uitkering waarop recht bestaat vanaf de dag waarop de wijziging ingaat.

3. Het UWV betaalt de vakantie-uitkering jaarlijks in de maand mei over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, of, indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei geheel eindigt, in de desbetreffende maand.

4. De vakantie-uitkering wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

Artikel 30. Overlijdensuitkering

1. Na het overlijden van de uitkeringsgerechtigde wordt met ingang van de dag na het overlijden een overlijdensuitkering uitbetaald:

a. aan de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde;

b. bij ontstentenis van de echtgenoot, aan het kind of de kinderen;

c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.

2. De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van de uitkering over een periode van één kalendermaand, berekend naar de hoogte van die uitkering op de dag of laatstelijk voor de dag van overlijden van de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

3. In verband met het overlijden van de uitkeringsgerechtigde is artikel 7, onderdeel c, niet van toepassing.

4. Het UWV betaalt de overlijdensuitkering op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden, genoemd in het eerste lid, uit.

5. Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan uitkering dat over na het overlijden gelegen dagen, reeds is uitbetaald.

6. De overlijdensuitkering is niet vatbaar voor beslag.

7. De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens betaald.

(11)

Artikel 31. Betaling aan instellingen

1. Indien de uitkeringsgerechtigde aanspraak heeft op verstrekking of

vergoeding van zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en op grond van die wet een bijdrage voor die zorg verschuldigd is, is het UWV bevoegd de uitkering tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de uitkeringsgerechtigde, zonder diens machtiging uit te betalen aan het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 60, eerste lid, van de

Zorgverzekeringswet.

2. Indien de uitkeringsgerechtigde in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en het UWV, van de

desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de uitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is het UWV bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.

3. Indien het eerste lid toepassing vindt, heeft de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van de uitkering dat niet aan het College voor zorgverzekeringen wordt uitbetaald.

4. Een herziening van de uitkering op grond van het eerste lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage vindt plaats zonder dat dit bij

beschikking is vastgesteld.

Artikel 32. Verjaringstermijn

De uitkering die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen 2 jaar na de dag van betaalbaarstelling wordt niet meer betaald.

Artikel 33. Voorschot

Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot op de uitkering beschouwd als een uitkering.

Artikel 34. Opschorting en schorsing van de betaling

1. Onverminderd artikel 33 schort het UWV de betaling van de uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:

a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;

b. recht op een lagere uitkering bestaat; of

c. de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, eerste of tweede lid, 14, 15, of 16 niet is nagekomen.

2. Indien een re-integratiebedrijf aan het UWV heeft gemeld dat het gegronde vermoeden bestaat dat een aanvrager of een uitkeringsgerechtigde onvoldoende medewerking verleent aan de op hem betrekking hebbende werkzaamheden van het re-integratiebedrijf, neemt het UWV een besluit omtrent de gehele of

gedeeltelijke opschorting of schorsing van de betaling van de uitkering aan die persoon voor de duur van ten hoogste acht weken.

3. Het UWV stelt het re-integratiebedrijf in kennis van een besluit tot opschorting of schorsing als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 35. Terugvordering

1. Het UWV vordert een uitkering die onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 9 of 20 door het UWV

onverschuldigd is betaald of verstrekt terug.

2. Het UWV vordert de uitkering van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde

(12)

verleend, later inkomsten ontvangt waarmee bij de vaststelling van de uitkering rekening zou zijn gehouden.

3. De persoon van wie wordt teruggevorderd verstrekt desgevraagd aan het UWV de inlichtingen die voor de terugvordering van belang zijn.

Artikel 36. Afzien van terugvordering

1. In afwijking van artikel 35, eerste en derde lid, kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de persoon van wie wordt teruggevorderd:

a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft

voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in een keer aflost.

2. De in het eerste lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:

a. het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet te boven is gegaan; en

b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid.

3. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

4. In afwijking van artikel 35, eerste en derde lid, kan het UWV, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 37. Schuldregeling

1. In afwijking van artikel 35, eerste en derde lid, kan het UWV, op verzoek van de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien door medewerking aan een schuldregeling, indien:

a. redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen;

b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;

c. de vordering van het UWV wegens onverschuldigde betaling ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang;

d. een naar het oordeel van het UWV betrouwbare schuldregeling tot stand is gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet;

e. aannemelijk is dat medewerking aan een schuldregeling niet concurrentieverstorend werkt; en

f. uitdeling in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel 349 van de Faillissementswet.

(13)

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien een vordering is ontstaan door het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, en hiervoor een boete als bedoeld in artikel 22 is opgelegd, dan wel indien hiervoor aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht.

3. Het besluit tot het afzien van terugvordering of van verdere terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van belanghebbende gewijzigd indien:

a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;

b. de belanghebbende zijn schuld aan het UWV niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

4. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld ten aanzien van de bevoegdheid om mee te werken aan schuldregelingen.

Artikel 38. Preferentie

Een vordering van het UWV als bedoeld in de artikelen 35 en 37 is bevoorrecht en volgt onmiddellijk na de vorderingen uit artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 39. Executoriale titel

1. Het UWV kan de onverschuldigd betaalde uitkering, bedoeld in artikel 35, eerste lid, invorderen bij dwangbevel.

2. Artikel 25 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien het gemiddelde inkomen van de belanghebbende gedurende drie jaar de

beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet te boven is gegaan, het UWV de

aflossingsbedragen lager vaststelt.

Artikel 40. Nadere regels tenuitvoerlegging terugvordering

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.

Artikel 41. Onvervreemdbaarheid

1. De uitkering is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.

2. Volmacht tot ontvangst van de uitkering onder welke vorm of benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

3. Elk beding strijdig met dit artikel, is nietig.

Hoofdstuk 6. Financiering Artikel 42. Financiering

1. De te betalen uitkeringen, de door het UWV te verstrekken vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, en de aan de uitvoering van deze wet verbonden kosten komen ten laste van het Toeslagenfonds, bedoeld in artikel 31 van de Toeslagenwet.

2. Ter dekking van de uitkeringen en de kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt het Toeslagenfonds voorzien van middelen van het Rijk alsmede van de met de

(14)

3. Het UWV beheert en administreert afzonderlijk de middelen tot dekking van de uitgaven, bedoeld in het eerste lid, in de vorm van een onderdeel van het

Toeslagenfonds.

Hoofdstuk 7. Bepalingen in verband met de Algemene wet bestuursrecht en de rechtsgang

Artikel 43. Algemene beslistermijnen

1. Onverminderd artikel 44 worden beschikkingen op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen gegeven binnen een redelijke termijn na

ontvangst van de aanvraag.

2. De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een

kennisgeving als bedoeld in het derde of vierde lid is gedaan.

3. Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

4. Indien in verband met het geven van een beschikking als bedoeld in het eerste lid informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen acht weken gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 44. Bijzondere beslistermijnen

1. Een beschikking over de betaling van een voorschot op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt gegeven binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag.

2. Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid niet binnen de toepasselijke termijn kan worden gegeven, wordt dit schriftelijk aan de aanvrager medegedeeld onder vermelding van een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 45. Afzien van horen belanghebbende

In afwijking van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het UWV gestelde redelijke termijn, verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.

Artikel 46. Beslistermijn in bezwaar

In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het UWV binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

Artikel 47. Delegatiebepaling bezwaar medische besluiten

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de behandeling van bezwaarschriften tegen besluiten, waaraan een

medische of arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt.

Artikel 48. Strafbaar feit

1. De werkgever die zijn verplichting als bedoeld in artikel 19 niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.

2. Het in het eerste lid omschreven strafbare feit is een overtreding.

(15)

Artikel 49. Beroep in cassatie

1. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen terzake van schending of verkeerde toepassing van artikel 2, tweede tot en met zesde lid, en de daarop berustende bepalingen.

2. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen de uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van

overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 50. Verruiming grondslag lagere regelgeving

1. De volgende algemene maatregelen van bestuur berusten met ingang van de dag van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet mede op de bij die maatregelen genoemde artikelen van deze wet:

a. het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998: artikel 2, zesde lid;

b. het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid: artikel 6, vierde lid;

c. het Boetebesluit socialezekerheidswetten: artikel 22, vijfde lid;

d. het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten: artikel 20, achtste lid;

e. het Besluit ontheffing verplichtingen WW en Wet WIA: artikel 17, tweede lid.

2. De volgende ministeriële regelingen berusten met ingang van de dag van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet mede op de bij die regelingen genoemde artikelen van deze wet:

a. de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen: artikel 23 en artikel 40;

b. de Regeling terugvordering geringe bedragen: artikel 36, vierde lid;

c. de Regeling vrijstelling verplichtingen sociale zekerheidswetten: artikel 17, eerste lid;

d. de Vakantieregeling WW en IOW: artikel 6, zesde lid.

Artikel 51. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet van PM tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat (Stb. PM) in werking treedt.

Artikel 52. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet overbruggingsuitkering.

(16)

MEMORIE VAN TOELICHTING Algemeen

De leeftijd waarop men recht krijgt op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) wordt in twee stappen verhoogd van 65 naar 67 jaar. In 2020 gaat de AOW-leeftijd van 65 naar 66 jaar. In 2025 vervolgens naar 67 jaar. Ter ondersteuning van deze verhoging van de AOW-leeftijd is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene

Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging van de leeftijd waarop recht op

ouderdomspensioen ontstaat (wetsvoorstel verhoging AOW-leeftijd) een pakket flankerende maatregelen aangekondigd (Kamerstukken II 2009/10, 32 247, nr.

3). Eén van deze maatregelen betreft de invoering van een overbruggingsuitkering.

De verhoging van de AOW-leeftijd kan voor werknemers tot gevolg hebben dat een lacune ontstaat tussen het einde van een uitkering op grond van de

Werkloosheidswet (WW) of een loongerelateerde uitkering voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WGA) en de (nieuwe) AOW-gerechtigde leeftijd. Dit is het geval als deze

uitkering eindigt nadat de werknemer de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, maar vóór de AOW-gerechtigde leeftijd. De regering acht deze lacune onwenselijk. Dit wetsvoorstel bevat een inkomensvoorziening ter overbrugging van deze periode.

Op dit moment voorziet de – tijdelijke – Wet Inkomensvoorziening oudere werknemers (IOW) in een dergelijke overbrugging.

De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) biedt een inkomensgarantie op het niveau van het sociaal minimum aan oudere zelfstandigen die noodgedwongen hun bedrijf of zelfstandig beroep beëindigen omdat de inkomsten daaruit onvoldoende zijn. Deze

inkomensgarantie voor oudere zelfstandigen blijft bestaan. De vrije

beroepsbeoefenaren/zelfstandigen hebben geen recht op WW- of WGA-uitkering en hebben dus ook niet te maken met een lacune tussen het einde van de WW- of loongerelateerde WGA-uitkering en de AOW-uitkering op 66 of 67 jaar.

Zelfstandige ondernemers voeren voor eigen rekening en risico hun

onderneming. Een zelfstandig ondernemer draagt zelf de verantwoordelijkheid op het gebied van zijn inkomen. De zelfstandige ondernemer is dan ook zelf

verantwoordelijk voor het treffen van voorzieningen ingeval van ziekte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en pensioen.

Doelgroep

Recht op een overbruggingsuitkering heeft de werknemer wiens WW-uitkering of loongerelateerde WGA-uitkering is geëindigd als gevolg van het bereiken van de maximale uitkeringsduur en die op dat moment 65 of 66 jaar is en nog geen recht heeft op AOW.

Hoogte en duur

De hoogte van de overbruggingsuitkering ligt rond het niveau van de AOW.

Ouderen met geringe verdiensten uit een bijbaan kunnen hiermee met hun inkomen boven AOW-niveau uitkomen.

Voor het inkomen uit arbeid van de uitkeringsgerechtigde en de eventuele

partner geldt een nominale vrijlating van € 100 per maand en van het meerdere

(17)

inkomen uit arbeid een vrijlating van 30%. De vergoeding voor vrijwilligerswerk wordt volledig vrijgelaten. Dit betekent dat de uitkeringsgerechtigde naast die vergoeding voor vrijwilligerswerk de volledige overbruggingsuitkering ontvangt.

Overig inkomen van de uitkeringsgerechtigde en de eventuele partner wordt volledig in mindering gebracht op de uitkering.

Rekenvoorbeeld

Een alleenstaande met een overbruggingsuitkering, krijgt netto per maand

€ 910. Als hij maandelijks € 100 bruto verdient met een klein baantje, is zijn totale netto inkomen € 976. Immers, de eerste € 100 bruto van inkomen uit arbeid worden

vrijgelaten. De norm voor de alleenstaande AOW’er is € 946 netto per maand.

Gehuwden met een overbruggingsuitkering van € 1.275 netto per maand hebben met inkomen uit arbeid van €100 bruto per maand een totaal gezinsinkomen van € 1.341 netto. Dit is boven het AOW-bedrag voor gehuwden van € 1.299 netto per maand.

In deze rekenvoorbeelden is, conform de wet, bij de verrekening van het inkomen uit arbeid uitgegaan van bruto bedragen. Het totale inkomen – uitkering plus bijverdiensten – is netto gepresenteerd. Dat betekent in het voorbeeld van de alleenstaande

uitkeringsgerechtigde, dat hij van de € 100 bruto per maand € 66 netto overhoudt.

In een inkomensbesluit wordt geregeld wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid en overig inkomen. Onder overig inkomen wordt bijvoorbeeld niet

verstaan de compensatie in verband met een zwaar beroep zoals bedoeld in de Wet duurzame inzetbaarheid in arbeid (Stb. PM) en de vergoeding voor

vrijwilligerswerk.

Partnerinkomen

De overbruggingsuitkering is een individuele uitkering die rekening houdt met de gezinssamenstelling van de uitkeringsgerechtigde. In de situatie dat de gehuwde uitkeringsgerechtigde geen inkomen heeft en de partner wel, heeft de gehuwde uitkeringsgerechtigde recht op een overbruggingsuitkering ter hoogte van minimaal de grondslag van een alleenstaande (70%). Het inkomen van de partner is niet van invloed op dit deel van de uitkering.

De gehuwde uitkeringsgerechtigde zonder inkomen met een partner die eveneens geen inkomen heeft, heeft recht op een uitkering ter hoogte van de grondslag voor gehuwden (100%).

In de situatie dat gehuwde uitkeringsgerechtigde een partner heeft die wel inkomen geniet, wordt het inkomen van de partner eveneens verrekend met de uitkering ter hoogte van de grondslag voor gehuwden (100%). Hierbij wordt gewaarborgd dat de uitkering van de gehuwde uitkeringsgerechtigde – wanneer hij zelf geen inkomen geniet – minimaal de grondslag van een alleenstaande (70%) bedraagt. De partnertoets heeft dus alleen invloed op de uitkering van een uitkeringshoogte tussen 70% en 100%. Voor het inkomen uit arbeid van de partner geldt dezelfde vrijlating als voor de uitkeringsgerechtigde.

Berekeningswijze uitkering gehuwden

Voor de gehuwde uitkeringsgerechtigde wordt de uitkering op twee manieren berekend. Ten eerste wordt uitgegaan van de norm voor alleenstaanden en wordt alleen het eigen inkomen van de uitkeringsgerechtigde daarop in

mindering gebracht. Ten tweede wordt uitgegaan van de norm voor gehuwden en wordt de som van het inkomen van beide partners daarop in mindering

(18)

die volgt uit deze twee berekeningen. Op deze manier wordt er voor gezorgd dat het inkomen van de partner alleen gekort wordt op de uitkering van een

uitkeringshoogte tussen 70% en 100%.

Geen vermogenstoets

Voor de overbruggingsuitkering geldt geen vermogenstoets. Dit voorkomt dat ouderen onder financiële druk worden gezet om een (extra) hypotheek te nemen op het eigen huis of om dit te verkopen. Ook aanwezigheid van andere

vermogensbestanddelen is niet van invloed op het recht op of het niveau van een overbruggingsuitkering.

Verplichtingen

De verplichtingen die gaan gelden voor de overbruggingsuitkering sluiten aan bij de verplichtingen die thans gelden voor de – tijdelijke – IOW. Dat betekent dat de uitkeringsgerechtigde naast de informatieplicht onder andere sollicitatieplicht heeft en verplicht is mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor inschakeling in de arbeid.

Handhaving

De persoon wiens uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvende gehele weigering heeft evenmin recht op een overbruggingsuitkering.

Deze maatregel wordt opgelegd bij ernstige overtredingen van de verplichtingen, zoals een weigering om passende arbeid te aanvaarden of om een medisch

noodzakelijke adequate behandeling te ondergaan. Het is niet wenselijk dat in deze situatie recht ontstaat op een overbruggingsuitkering.

Financiële gevolgen

Op basis van de huidige prognoses voor de IOW zal het budgettair beslag van de overbruggingsuitkering naar verwachting ca. € 10 miljoen per jaar bedragen. Er moet rekening mee worden gehouden dat op termijn de kosten kunnen stijgen naar ca. € 20 miljoen, in verband met de groeiende arbeidsparticipatie van ouderen. Hierdoor zullen ook meer WW-gerechtigden van 65 jaar en ouder de maximale uitkeringsduur bereiken en aanspraak kunnen maken op de

overbruggingsuitkering.

In de periode 2020-2025 zal het budgettair beslag minder zijn, omdat dan slechts één in plaats van twee jaar overbrugd moet worden.

Commentaren ten aanzien van het wetsvoorstel

De commentaren van UWV en IWI zullen te zijner tijd worden toegevoegd.

(19)

Artikelsgewijs

Veel artikelen van de Wet overbruggingsuitkering komen overeen met artikelen uit andere socialezekerheidswetten. Het betreffen met name artikelen uit de WW, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, Ziektewet en Wet

inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers. Dit betreffen de artikelen 2 (gelijkstelling ongehuwden met gehuwden), 4 (vaststelling recht op uitkering), 9 (intrekking en herziening beschikkingen), 11 tot en met 15 en 17 tot en met 19 (rechten en plichten in verband met recht op uitkering), 20 tot en met 26 (handhaving), 27 tot en met 41 (betaling van de uitkering) en 43 tot en met 49 (bepalingen in verband met de Algemene wet bestuursrecht). Deze artikelen behoeven dan ook geen nadere toelichting. De toelichting bij dit wetsvoorstel richt zich op die artikelen die niet geformuleerd zijn conform artikelen uit andere socialezekerheidswetten.

Artikel 3. Recht op uitkering

In artikel 3, eerste lid, is bepaald wie recht heeft op een uitkering op grond van deze wet. Het gaat om personen van 65 en 66 jaar van wie de geldende

uitkeringsduur op grond van de WW of de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken op of na 1 januari 2020.

Voor zowel degene die een WW-uitkering had als degene die een

loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering had, geldt dat hij op de dag na het verstrijken van de geldende uitkeringsduur 65 jaar of ouder moet zijn (eerste lid, onderdeel b) en dat er geen uitsluitingsgrond op hem van toepassing moet zijn (eerste lid, onderdeel c). Doordat er geen uitsluitingsgrond op hem van toepassing mag zijn, is ook geregeld dat hij nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd mag hebben bereikt (artikel 6, eerste lid, onderdeel e).

Voor degene wiens geldende uitkeringsduur op grond van de WW is verstreken, geldt een extra voorwaarde.

In het eerste lid, onderdeel a, onder 2, is bepaald dat deze persoon met

betrekking tot het recht waarvan de geldende uitkeringsduur is verstreken, moet hebben voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a of b, van de WW. Dit betreft in de eerste plaats de arbeidsverledeneis. Die houdt in dat de WW-gerechtigde in de vijf kalenderjaren onmiddellijk

voorafgaande aan het jaar waarin hij werkloos is geworden gedurende ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen.

Hiermee wordt gewaarborgd dat alleen werklozen met een langdurig

arbeidsverleden aanspraak kunnen maken op de overbruggingsuitkering. In de tweede plaats geldt de overbruggingsuitkering voor personen die onmiddellijk voorafgaand aan of op zijn eerste dag van werkloosheid recht heeft op een uitkering op grond van een wet genoemd in artikel 19, eerste lid, onderdeel b, c, of d, van de WW.

In het tweede lid wordt geregeld dat indien artikel 42b van de WW toepassing heeft gevonden op het recht op WW waarvan de geldende uitkeringsduur is verstreken, dit wordt gelijkgesteld met het voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a of b, van de WW. Dit is geregeld zodat degene die bij een eerder WW-recht wel voldeed aan de voorwaarde van artikel 42, tweede lid, onderdeel a of b, maar die daar bij een later WW-recht dat is

(20)

kan hebben op een uitkering op grond van deze wet. Aldus wordt voorkomen dat een WW-gerechtigde het risico loopt door een werkhervatting zijn recht op

uitkering op grond van deze wet – dat hij zonder werkhervatting wel zou hebben gehad – te verspelen.

Het derde lid voorkomt dat als het recht op uitkering op grond van de WW of het recht op loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering waarvan de geldende uitkeringsduur is verstreken op enig moment blijvend geheel is geweigerd, recht op uitkering op grond van deze wet kan ontstaan.

In het vierde lid van artikel 3 is geregeld op welk moment het recht op uitkering op grond van deze wet ontstaat.

Artikel 5. Later ontstaan van het recht op uitkering

Wanneer na afloop van de WW- of loongerelateerde WGA-uitkering geen recht op uitkering is ontstaan omdat er op de uitkeringsgerechtigden een of meer

uitsluitingsgronden van toepassing waren, ontstaat dat recht alsnog op de dag dat er geen uitsluitingsgronden meer van toepassing zijn. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 8 ten aanzien van een recht op uitkering dat is geëindigd in verband met toepassing zijn van een of meer uitsluitingsgronden.

Artikel 6. Uitsluitingsgronden

In dit artikel zijn de in het kader van deze wet relevante uitsluitingsgronden opgenomen. Indien op de uitkeringsgerechtigde een dergelijke uitsluitingsgrond van toepassing is, ontstaat, zolang deze uitsluitingsgrond aanwezig is, geen recht op uitkering. Dit volgt uit artikel 3. Indien de uitsluitingsgrond zich ten aanzien van de uitkeringsgerechtigde voordoet terwijl er al een recht op uitkering

bestaat, eindigt dat recht (artikel 7). Het recht op uitkering herleeft pas wanneer geen enkele uitsluitingsgrond meer van toepassing is (artikel 8).

Artikel 7. Eindigen van het recht op uitkering

Op grond van het eerste lid eindigt de uitkering indien ten aanzien van de uitkeringsgerechtigde een uitsluitingsgrond van toepassing is.

Op grond van het tweede lid eindigt de uitkering de dag nadat de

uitkeringsgerechtigde is komen te overlijden. Op grond van artikel 30 heeft de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde in plaats daarvan recht op een

overlijdensuitkering.

Op grond van dat artikel is de overlijdensuitkering gelijk aan een uitkering over een periode van een kalendermaand, berekend naar de hoogte van de uitkering voorafgaand aan het overlijden.

Artikel 8. Herleven van het recht op uitkering

Het recht op uitkering herleeft wanneer zich geen uitsluitingsgrond meer voordoet.

Artikel 10. Hoogte van de uitkering

In het eerste en het tweede lid is de hoogte van uitkering geregeld. Voor de hoogte van de uitkering geldt een grondslag. Er is een grondslag voor

alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden ter hoogte van

respectievelijk 70%, 90% en 100% van de norm (zie voor de norm ook de toelichting op het derde lid). Indien de uitkeringsgerechtigde (en de eventuele partner) geen inkomen uit arbeid of overig inkomen heeft (hebben), is de uitkering gelijk aan deze grondslag.

(21)

De hoogte van de uitkering is dus afhankelijk van het inkomen. Inkomen uit arbeid en overig inkomen van de uitkeringsgerechtigde worden op de grondslag in mindering gebracht. Voor inkomen uit arbeid geldt een nominale vrijlating van

€ 100 per maand. Indien het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan de nominale vrijlating wordt van het meerdere 70% verrekend, 30% wordt vrijgelaten. Overig inkomen wordt volledig in mindering gebracht.

Voor de gehuwde uitkeringsgerechtigde is ook het inkomen van de partner van belang voor de hoogte van de uitkering. Inkomen van de partner wordt eveneens verrekend met de uitkering. Ook voor het inkomen uit arbeid van de partner geldt dezelfde vrijlating als voor de uitkeringsgerechtigde. In de situatie dat de uitkeringsgerechtigde geen inkomen uit arbeid of overig inkomen heeft en de partner wel, dan heeft de uitkeringsgerechtigde recht op een uitkering ter hoogte van minimaal de grondslag van een alleenstaande.

Met deze systematiek heeft de gehuwde uitkeringsgerechtigde zonder inkomen maar met een partner die (veel) inkomen heeft, ten minste recht op een

uitkering ter hoogte van de grondslag voor alleenstaanden (70%). De gehuwde uitkeringsgerechtigde zonder inkomen met een partner zonder inkomen, heeft recht op een uitkering ter hoogte van de grondslag voor gehuwden (100%).

Berekeningswijze

In het eerste lid is de berekeningswijze van de hoogte van de uitkering opgenomen.

In deze berekening wordt alleen rekening gehouden met het inkomen uit arbeid (B) of het overig inkomen (C) van de uitkeringsgerechtigde. Hieruit volgt de hoogte van de uitkering voor de uitkeringsgerechtigde, zonder dat er rekening wordt gehouden met (een) eventuele partner(inkomen). De grondslag die bij het eerste lid onder A moet worden ingevuld is de grondslag voor de alleenstaande of die voor de alleenstaande ouder, zoals opgenomen in het derde lid. Voor de gehuwde uitkeringsgerechtigde geldt de grondslag voor alleenstaanden.

In het tweede lid is de berekeningswijze voor de hoogte van de uitkering

opgenomen voor de gehuwde uitkeringsgerechtigde. Hieruit volgt de hoogte van de uitkering van de gehuwde uitkeringsgerechtigde waarbij ook rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner.

De grondslag die bij het tweede lid onder A moet worden ingevuld is de grondslag voor de gehuwde, zoals opgenomen in het vierde lid. In deze

berekening wordt rekening gehouden met de som van het komen uit arbeid van de uitkeringsgerechtigde en de partner (BG) of de som van het overig inkomen van de uitkeringsgerechtigde en de partner (CG).

Voor de gehuwde uitkeringsgerechtigde wordt de uitkering op twee manieren berekend. Ten eerste wordt uitgegaan van de norm voor alleenstaanden en wordt het eigen inkomen van de uitkeringsgerechtigde in mindering gebracht.

Ten tweede wordt uitgegaan van de norm voor gehuwden en wordt de som van het inkomen van beide partners in mindering gebracht. De gehuwde

uitkeringsgerechtigde heeft recht op de hoogste uitkering.

In het derde lid is geregeld welke grondslag geldt voor de alleenstaande,

(22)

de netto uitkering, indien betrokkene geen inkomen uit arbeid of overig inkomen heeft, gelijk is aan de netto bijstandsnorm voor alleenstaanden onder de AOW- gerechtigde leeftijd plus de helft van het verschil tussen die norm en de

bijstandsnorm voor alleenstaanden boven de AOW-gerechtigde leeftijd. Voor de alleenstaande ouders en gehuwden is de grondslag overeenkomstig het

bovenstaande berekend, maar dan uitgaande van de netto bijstandsnorm voor de alleenstaande ouders of de gehuwden.

Op grond van het zevende lid zullen regels tot stand worden gebracht waarin onder meer wordt aangegeven wat moet worden verstaan onder “inkomen uit arbeid” en “overig inkomen”, alsmede de periode waarop dat inkomen betrekking heeft. Deze regels zullen worden opgenomen in een inkomensbesluit.

Artikel 16. Plichten gericht op inschakeling in de arbeid Onderdeel b

De verplichting om in voldoende mate te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen komt overeen met de verplichting zoals opgenomen in

artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1o, van de WW. Met dien verstande dat, anders dan in de WW in deze regeling ervoor is gekozen om als uitgangspunt algemeen geaccepteerde arbeid te nemen. Het begrip passende arbeid uit de WW ligt naarmate de uitkering langer duurt steeds dichter aan tegen het begrip algemeen geaccepteerde arbeid. Daarom is er voor gekozen om aansluitend hierop voor deze regeling algemeen geaccepteerde arbeid als uitgangspunt te nemen. Met het begrip algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn en werkzaamheden die ingaan tegen de integriteit van de persoon, zoals werkzaamheden die gewetensbezwaren oproepen, zijn

uitgesloten. Onder algemeen geaccepteerde arbeid worden eveneens verstaan alle vormen van gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van dienstbetrekkingen in het kader van de Wet sociale werkvoorziening.

De verplichting om in voldoende mate te trachten algemeen geaccepteerde

arbeid te verkrijgen geeft aan dat de aanvrager en uitkeringsgerechtigde ook zelf actief naar werk moeten zoeken.

Artikel 42. Financiering

De uitkering wordt gefinancierd uit algemene middelen, gelet op het

voorzieningenkarakter van deze uitkering. De kosten van deze regelen komen ten laste komen van het Toeslagenfonds.

Artikel 51. Inwerkingtredingsbepaling

Omdat dit wetsvoorstel samenhangt met de verhoging van de AOW-leeftijd, treedt de onderhavige wet in werking op het zelfde tijdstip als de Wet van PM tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat (Stb. PM). Dit betekent dat de wijziging van de AOW, waarmee in die wet de mogelijkheid wordt opgenomen om het ouderdomspensioen op verzoek een of twee jaar eerder te laten ingaan op dat tijdstip in werking treedt. Deze inwerkingtreding betekent niet dat op dat tijdstip al van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Pas vanaf 2020, wanneer de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat, voor diegenen

(23)

die in dat jaar 65 worden, is verhoogd van 65 jaar naar 66 jaar, kan van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien de planmatige begeleiding en ondersteuning als verplichting is opgelegd, vergoedt het verantwoordelijk bestuursorgaan de kosten voor de planmatige begeleiding en ondersteuning

Indien er wel sprake is van schaarste, zal dit uiterlijk binnen vier weken na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, aan de betreffende

Een vergunning die is verleend met toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder a, wordt na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn van

[r]

Op basis van die regeling wordt het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur een gedragscode of onderdelen daarvan aan te wijzen waarin voorschriften zijn opgenomen over

Een ouder, die een verzekerde is die recht op zorg heeft op grond van artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg of op grond van artikel 11.1.1 van de Wet langdurige

In het tweede lid vervalt “als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f respectievelijk g, van de Wet op het overleg huurders verhuurder” en wordt “die wet” vervangen door

De veiligeafstandsnorm geldt niet voor personen bij de uitoefening van hun beroep, voor zover werkzaamheden in het kader van de uitoefening van dat beroep noodzakelijk zijn en niet