• No results found

Velen geroepen, weinigen uitverkoren J.G. Fijnvandraat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Velen geroepen, weinigen uitverkoren J.G. Fijnvandraat"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Velen geroepen, weinigen uitverkoren

J.G. Fijnvandraat & J.Ph Fijnvandraat

De Bijbel spreekt uitdrukkelijk over Gods soevereine uitverkiezing. Het probleem is daarbij dat wij maar kleine, nietige mensjes zijn. Eigenlijk is het dus helemaal niet zo’n wonder dat wij er moeite mee hebben Gods verheven gedachten op dit punt te volgen.

Maar het wordt pas écht problematisch als wij met allerlei verstandelijke redeneringen proberen Gods uitverkiezende genade enerzijds en onze verantwoordelijkheid anderzijds met elkaar te rij- men. Zo’n poging is tot mislukken gedoemd. We zullen het bijbelse onderwijs op dit punt alleen maar goed begrijpen als we beide zijden onverkort handhaven.

INLEIDING

Deze brochure gaat niet zozeer over de leer van de uitverkiezing als wel over het leerstuk van de eeuwige voorbestemming ter verdoemenis. Dit laatste wordt ook wel het leerstuk van de eeuwige verwerping genoemd.

In het bijzonder keren de schrijvers zich tegen de lijdelijkheid van het hyper-calvinisme, dat de eis tot bekering naast zich neer legt met een beroep op het leerstuk van de voorbestemming.

Het onderwerp is wel bijzonder actueel, want in diverse kerkelijke bladen is het leerstuk van de eeuwige verwerping recent ter sprake gekomen en wel naar aanleiding van een artikel van drs. W.

G. Rietkerk in het blad ‘Opbouw’ (21-10-1983).

Het is niet de bedoeling van de schrijvers zich in deze discussie te mengen, hoewel wat zij schreven misschien ook dienstbaar kan zijn voor de meningsvorming. Het gaat echter meer om het hárt te bereiken van hen, die tot nu toe met de oproep tot bekering geen werkelijke ernst gemaakt hebben.

I. VELEN GEROEPEN, WEINIGEN UITVERKOREN

‘Je kunt nooit zeker weten of je uitverkoren bent’. Dat is de mening van talloze christenen. Ja, als je in de hémel bent, dán weet je het natuurlijk wel - op de binnenkant van de hemelpoort zal te lezen staan: ‘Uitverkoren van vóór de grondlegging der wereld’. Maar hier op áárde beweren dat je uit- verkoren bent? Wees maar voorzichtig; staat er niet geschreven dat er vele geroepenen, maar weini- ge uitverkorenen zijn?

In drie gelijkenissen, die zijn vermeld in Matth. 20:1-16 en 22:1-14 en in Luk. 13:22-30, stuiten we inderdaad op deze uitdrukkingen: ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’ en ‘Vele eer- sten zullen de laatsten zijn, en laatsten de eersten’. We doen er echter altijd goed aan een bijbeltekst in z’n verband te lezen, en daartoe zullen we deze gelijkenissen nader beschouwen. We beginnen met eerstgenoemde.

Recht op beloning?

De eerste gelijkenis is die van de arbeiders in de wijngaard, die door de Heer werd uitgesproken als antwoord op een vraag van Petrus (Matth. 19:27). Een rijke jongeman had een lang gesprek met de Heer Jezus gehad, over de wijze waarop hij het eeuwige leven zou kunnen ontvangen. Tenslotte had de Heer hem gezegd: ‘Kom, volg mij’, onder de voorwaarde, dat hij zijn bezittingen te gelde zou maken en aan de armen zou geven. Dit offer was te groot voor deze jongeman; dát kon hij niet op- brengen om Jezus te volgen. Petrus wilde daarna wel eens weten wat de discipelen zouden ontvan- gen en vroeg: ‘Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn u gevolgd; wat zal dan ons deel worden?’ Uit deze vraag van Petrus blijkt, dat ze rekenen op een beloning voor hun opofferingen. De Heer heeft hun die ook toegezegd: ‘Gij zult zitten op twaalf tronen, om de twaalf stammen van Israël te oorde- len’. Maar aan het eind van zijn toezegging wordt er de ernstige waarschuwing bij gegeven: ‘Vele

(2)

2

eersten zullen de laatsten zijn, en laatsten de eersten’. Dat wil zeggen: zij die menen dat zij recht hebben op een beloning en die een eerste plaats willen innemen, worden als laatsten gesteld. Maar zij die zich alleen aan de genade toevertrouwen, zullen de eersten zijn. Ook de beloning die gegeven wordt is genade. Dit maakt de Heer duidelijk in de gelijkenis van de arbeiders.

Nu moeten we er ons wel voor wachten, om alle bijzonderheden die in deze gelijkenis vermeld zijn, geestelijk toe te passen. Er zal bijvoorbeeld in de dag, dat de beloning wordt uitgereikt, geen getwist zijn, en er zal bij de arbeiders ook geen ‘boos oog’ zijn.

Op grond van de uitbetaling van hetzelfde loon aan allen mogen we ook niet concluderen, dat alle gelovigen in de toekomst dezelfde beloning zullen ontvangen. Er zijn genoeg Schriftplaatsen die het tegendeel bewijzen. Trouwens, al is de betaling gelijk, dan is de beloning nog geheel verschillend, want de laatsten hebben veel korter gewerkt dan de eersten. Nee, we moeten er op letten, dat de Heer zijn discipelen in de eerste plaats duidelijk wilde maken, dat ook de beloning genade is.

Genade voor recht

De arbeiders, die ‘s morgens vroeg door de heer des huizes gehuurd waren, waren met hem over- eengekomen, dat zij een denaar per dag zouden verdienen. De tweede groep, die omstreeks het der- de, zesde en negende uur geworven werd, ging akkoord met de toezegging van de wijngaardenier:

‘Alles wat recht is, zal ik u geven’. En bij de laatste groep, die gehuurd werd omstreeks het elfde uur, vinden we geen enkele afspraak tussen de huisheer en de arbeiders over een beloning (of - vol- gens sommige handschriften - dezelfde afspraak als bij de tweede groep). Straks zouden deze arbei- ders geen rechten hebben. Ze hebben dus volledig vertrouwd op de genade van hun werkgever. Niet voor niets, want toen het avond was, ontvingen zij het eerst hun loon, en nog wel dezelfde vergoe- ding als de eerst aangenomen arbeiders; één denaar. Van degenen die zouden ontvangen wat ‘recht’

was, lezen we niets meer. Ze ontvingen immers meer dan hun arbeid waard was.

De eersten, die een denaar hadden bedongen, waren daarmee nu echter niet meer tevreden. Zij be- gonnen te mopperen: ‘U hebt ons met hen gelijk gesteld’. Een dergelijke gezindheid zien we ook bij enkelen van de vierhonderd strijders van David, die niet wilden dat de tweehonderd achtergebleven manschappen meedeelden in de verworven buit (1 Sam. 30:22). David handelde echter vol genade met hen en gaf aan allen een gelijk deel.

Onze gezindheid in de dienst

Als wij van mening zijn, dat we meer voor de Heer gedaan hebben dan anderen en ons daardoor boven hen verheffen - en hoe gemakkelijk doen we dat - dan is de ernstige waarschuwing: ‘Vele eersten zullen de laatsten zijn’ ook op ons van toepassing. Natuurlijk mogen we uitzien naar de be- loning. Op meer dan één plaats in de Schrift wordt deze ons toegezegd, maar we moeten ons goed realiseren dat we deze als een genadegift ontvangen en niet als iets waar we recht op hebben.

Voor hen, die slechts kort in de wijngaard van de Heer hebben gewerkt en voor degenen, die niet veel konden doen, maar die wat ze gedaan hebben, met een trouw hart hebben verricht, volgt aan het slot van de gelijkenis de uitspraak: ‘Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn’ (Matth. 20:16). Dat is dus juist andersom als aan het begin van de gelijkenis.

De Heer heeft met deze gelijkenis hen op het oog, die geroepen zijn tot de dienst in de wijngaard van God. In principe geldt dit evenwel voor allen die Hem kennen; er zijn echter maar weinigen die hun arbeid verrichten in het juiste besef van de genade, die hun bewezen is. In de gelijkenis waren het slechts enkelen, die hun tijd en krachten vol vertrouwen aan de dienst van de Heer des huizes wijdden. Hij heeft hun geloof niet beschaamd.

Geve de Heer dat we mogen lijken op hen, die de laatste plaats innemen, opdat de Koning zeggen zal: ‘Vriend, ga hogerop’ (Luk. 14:10).

Uit de uitleg van dit bijbelgedeelte blijkt wel duidelijk, dat de woorden ‘Vele eersten zullen de laat- sten zijn’ niets te maken hebben met eeuwige behoudenis, maar met de beloning voor trouwe dienst.

(3)

De gelijkenis van de bruiloft

In Mattheüs 22:1-14 vinden we de gelijkenis van de koning, die een bruiloft voor zijn zoon bereid- de. Aan het slot lezen we de woorden: ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’. Als we de draagwijdte van deze uitdrukking in dit gedeelte willen kennen, zullen we de betekenis van de ge- lijkenis moeten begrijpen.

De uitnodiging afgewezen

In eerste instantie was het koninkrijk voor Israël bestemd. Zij waren de genodigden voor de bruiloft.

Vlak voordat de bruiloft zou plaats vinden, werden de van tevoren genodigden geroepen om op het feest te komen. We zien dat vervuld in de twaalf apostelen en ook in de zeventig discipelen, die Gods gezanten waren, zijn slaven, om de gasten te roepen. Het eenvoudige, maar ernstige com- mentaar is: ‘Zij wilden niet komen’. In Mattheüs 23:37 uit de Heer Jezus dezelfde klacht: ‘Gij hebt niet gewild’ (vgl. Luk. 19:14).

Na de eerste weigering van de genodigden gaf de koning het nog niet op. Andere slaven werden uitgezonden, die op dringende wijze de genodigden moesten bewegen te komen. Aan hun uitnodi- ging konden zij toevoegen: ‘Alle dingen zijn gereed’. Ja, zo wás het na het sterven van de Heer aan het kruis en na zijn opstanding! God kon in genade met zijn volk handelen, op grond van het werk van de verlossing, zelfs nadat zij hun Messias gekruisigd hadden. Met grote klem hebben de apos- telen en anderen het Joodse volk uitgenodigd het heil te aanvaarden. De ‘tijden der verkwikking’

zouden dan alsnog aanbreken (Hand. 3:19). Maar de reactie was bijna even erg als de eerste keer.

De uitnodiging werd afgewezen en de dienstknechten van God werden mishandeld. Toen móest Gods toorn over het volk komen. Hij gebruikte de Romeinse legers om Jeruzalem te verwoesten.

Het volk werd voor het grootste gedeelte gedood of weggevoerd door Titus. Groot is Gods geduld geweest met de Joden: het oordeel kwam pas in het jaar 70. Jaren lang is de uitnodigende bood- schap aan de Joden gepredikt. De zendingsreizen van Paulus (zie vooral Hand. 28:28) bewijzen dit.

De niet-genodigden

De bruiloft was gereed, maar de genodigden hadden getoond het niet waard te zijn. Zij hadden meer interesse voor hun akkers en koophandel.

Maar de koning wilde, ondanks zijn teleurstellende ervaringen met de eerstgenodigden, toch een gevulde bruiloftszaal. De slaven worden naar de kruispunten van de wegen gezonden. Nu waren de niet-genodigden aan de beurt, zij die ‘vreemd waren aan de verbonden der belofte’ (Ef. 2:12). Al bijna 20 eeuwen gaan Gods gezanten de wereld door. God neemt de grootste zondaar aan. Er is een eeuwig heil bereid! Komt tot de bruiloft! Mensen die op grond van hun houding en praktijken er helemaal geen aanspraak op kunnen maken, worden tot de bruiloft geroepen.

Helaas zijn er heel wat, die de roepstem om tot het grote feest van God te komen, niet willen aan- nemen. Hun mond zegt misschien wel ‘ja’ op de uitnodiging, maar in hun hart verwerpen ze die. Er zijn altijd mensen geweest, die de schijn wekken christen te zijn, maar die in wezen onbekeerd zijn en die dus even ver van God verwijderd zijn als de grootste godloochenaar.

De bruiloftszaal

De slaven van de koning hadden met hun uitnodiging in de achterbuurten meer succes. De brui- loftszaal werd vol gasten. Maar het waren ‘slechten en goeden’ die binnenkwamen. In de gelijkenis van het visnet is ook sprake van ‘ondeugdelijke en goede’ (Matth. 13:48).

We moeten hierbij bedenken dat de Heer een gelijkenis uitspreekt over het koninkrijk der hemelen, zoals het nu is, in zijn verborgen karakter. We moeten dus bij de bruiloftszaal niet denken aan de hemel. Nee, het is het koninkrijk der hemelen in zijn verborgen karakter. Het is de belijdende christenheid, het totaal van allen die althans naar buiten het gezag van de Koning erkennen. Het is de plaats waarin zich zowel ware gelovigen bevinden als mensen die slechts in naam Christus belij- den. De gelijkenissen in Matth. 13 geven dit duidelijk aan.

Geen bruiloftskleed

Ieder kan gemakkelijk als naam-christen de bruiloftszaal binnenkomen. De vraag is alleen langs welke ingang en in welke kleding je dat doet. Bij een koninklijke bruiloft hoort men passende kle

(4)

4

ding te dragen. Ieder die van de juiste ingang gebruik maakte, kreeg volgens Oosterse gewoonte een passend bruiloftskleed. Men behoefde daarvoor zelf niet te zorgen. Daartoe waren deze genodigden ook niet in staat; ze waren immers arm en berooid.

Zo biedt God elke zondaar een geestelijk bruiloftskleed aan. In ons oude zondaarsgewaad kunnen we voor Hem niet bestaan. Zelfs al onze gerechtigheden zijn een bezoedeld kleed (Jesaja 64:6).

Er is maar één juiste ingang tot de bruiloftszaal, en dat is bij het kruis van Christus. Ieder die daar- van gebruik maakt, ontvangt de klederen van het heil (Jes. 61:10). Velen belijden echter wel dat zij de Christus van het kruis kennen, maar zijn nooit bij het kruis geweest. Er zijn maar weinigen, die erkend hebben onwaardig te zijn in Gods oog, en die op grond van geloof het bruiloftskleed ont- vangen.

Toen de koning binnenkwam was de zaal gevuld, maar het feest moest nog beginnen. De koninklij- ke inspectie ging aan de bruiloft vooraf. Bij deze inspectie ontdekte de koning de man zonder brui- loftskleed. Aan deze man zonder feestkleding werd de vraag gesteld: ‘Hoe zijt gij hier binnengeko- men?’ Het was abnormaal, dat hij in de zaal was. Blijkbaar had hij een andere weg gevolgd, of de deurwachters hadden niet opgelet. Hij hoorde in elk geval niet binnen. Hij kon ook de koning niet van repliek dienen, of zich verontschuldigen: En hij verstomde’.

Hoe zijt gij binnengekomen?

Geen van de andere gasten had er aanmerking op gemaakt, dat er iemand in de zaal was zonder bruiloftskleed. Zo zijn ook nu de klederen van het heil niet zichtbaar voor het menselijk oog.

De vraag: ‘Hoe zijt gij binnengekomen?’ is heel ernstig. De Heer Jezus heeft gezegd: ‘Ik ben de deur, als iemand door mij ingaat, die zal behouden worden’.

Elke andere ingang kan de schijn wekken, dat men ‘binnen’ komt, het einde zal evenwel het tegen- deel aantonen. De man zonder bruiloftskleed werd in de buitenste duisternis geworpen. Men kan verloren gaan, omdat men de uitnodiging botweg afwijst, zoals de eerste genodigden hebben ge- daan, maar het resultaat zal wel gelijk zijn, als men de boodschap niet met het hart aanvaardt, hoe- wel men uiterlijk heeft meegelopen. Velen worden geroepen door het evangelie, weinigen nemen de boodschap aan met hun hart, en laten daardoor zien, dat zij uitverkorenen zijn. Dát bedoelde de Heer met zijn slotopmerking: ‘Velen zijn geroepenen, maar weinigen uitverkorenen’.

Jammer genoeg wordt deze uitdrukking, evenals zoveel Schriftplaatsen, gebruikt, of beter mis- bruikt, om de mens een struikelblok in de weg te leggen. ‘Zie je wel’, wordt er dan gezegd, ‘er zijn maar enkelen, die behouden worden. Verbeeld je maar niet dat het zo gemakkelijk is. Je moet maar afwachten of je er bij bent. Je moet maar net tot de weinige uitverkorenen behoren’.

Gelukkig dat God als het ware deze tegenwerping heeft voorzien. Hij stopt de mensen, die weigeren in eenvoudig geloof en met berouw over hun zonden tot Christus te gaan, de mond. Bij de bespre- king van de gelijkenis uit Lukas 13:2230 hopen we dit nu aan te tonen.

De gelijkenis van de huisheer

In Luk. 13:23 lezen we dat iemand aan de Heer de interessante vraag stelt: ‘Zijn het weinigen, die behouden worden?’ Over zulke dingen wil men wel discussiëren. Een gesprek met de mensen over allerlei leerstukken gaat meestal vlot, zolang hun persoonlijke verantwoordelijkheid om zich te be- keren maar niet ter sprake komt.

De Heer Jezus kent het hart van de mens en daarom gaat hij op de vraag zelf helemaal niet in. Als iemand meent dat hij zich kan verschuilen achter ‘weinigen zijn uitverkoren’, of als hij alleen maar eens wil praten over het feit op zichzelf, zonder dat zijn hart erbij betrokken is, wijst de Heer meteen op de persoonlijke verantwoordelijkheid. Wat zou de vragensteller er voor nut van hebben, of hij wist dat er velen of weinigen behouden werden, als hij er zelf niet bij hoorde? Wat heeft de verloren zondaar eigenlijk met uitverkiezing te maken?

Het antwoord

In de Bergrede had de Heer feitelijk de vraag reeds beantwoord met de woorden: ‘Gaat, in door de enge poort, want wijd is [de poort], en breed de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er die

(5)

daardoor ingaan: want eng is de poort en smal de weg die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden’ (Matth. 7:13, 14).

Men moet de nauwe poort binnengaan en het smalle pad vinden. Men komt er niet vanzelf. Maar voor iedereen geldt de belofte: ‘Zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden’.

In het antwoord, dat de Heer in Luk. 13:24 geeft, komt de persoonlijke verantwoordelijkheid nog duidelijker naar voren. Hij zegt nu niet ‘gaat in’ of ‘zoekt’, nee, de Heer antwoordt zo sterk moge- lijk: ‘Strijdt om in te gaan door de enge poort’. Niemand heeft een voorwendsel om buiten te blijven staan. Het is nutteloos erover te debatteren of de verlossing voor iedereen is, of dat deze beperkt blijft tot de weinige uitverkorenen. Er is strijd voor nodig om binnen te gaan; je komt er niet van- zelf.

Hinderpalen

Geestelijke energie is dus vereist om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan (Matth. 11:12). Ook in onze tijd zijn er Farizeeën, die zelf niet binnengaan en die hen die wel naar binnen willen, probe- ren tegen te houden. We moeten ons losrukken van allen die ons trachten te weerhouden. Onze vrienden willen ons terughouden: we moeten hun gezelschap prijsgeven. Onze man, vrouw, vader of moeder wil ons verhinderen Christus aan te nemen: we moeten familiebanden geweld aandoen.

Godsdienstige mensen wijzen ons op allerlei teksten, waarin gesproken wordt van ‘weinige uitver- korenen’ e.d. Maar we mogen ons door niets of niemand laten weerhouden om ons met een be- rouwvol hart aan de voeten van de Heiland te werpen, met een ‘erbarm U over mij’ op de lippen.

Ja, de deur is nauw! We kunnen er maar alleen door. De wereld moeten we achterlaten; het leven in de zonde kan niet met ons mee.

Tegenwerpingen weerlegd

‘Ja’, zult u zeggen, ‘maar zó eenvoudig is het nu ook weer niet. AL strijd je nog zo, het staat niet vast dat je kunt binnengaan. Het moet God maar behagen je zijn Geest te geven. Doet Hij dat niet dan kun je strijden en worstelen, maar je blijft buiten’. U beroept zich dan misschien nog op het tweede deel van Luk. 13:24: ‘Want velen, zeg ik u, zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen’.

Kan men dan een eerlijke zoeker zijn en toch verloren gaan? Zou dit de bedoeling van de Heer zijn?

Spreekt Gods Woord zichzelf dan zo tegen? Aan de ene kant: ‘zoekt en gij zult vinden’ en daar- naast: ‘zoeken in te gaan en zullen niet kunnen’?!

Neen, de Heer bedoelt heel wat anders. Een verklaring van het slot van Luk. 13:24 geeft de Heer in vers 25: ‘Van het ogenblik af, dat de heer des huizes is opgestaan en de deur gesloten heeft, zult gij beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Here, doe ons open, en Hij zal ant- woorden en tot u zeggen: Ik weet niet, vanwaar gij zijt’.

Alle tegenwerpingen van godsdienstige mensen, dat velen niet zullen kunnen ingaan, al willen ze dat nog zo graag, worden hierdoor weerlegd. Uit vers 25 blijkt immers, dat dit niet slaat op deze tijd, want de deur is nog niet gesloten. Nu is het nog de dag van de genade. God wil nog steeds dat alle mensen tot behoudenis komen en de nauwe deur binnengaan. Helaas willen velen niet naar de roepstem van God luisteren. God wil wel, maar zij willen niet. Ieder die nu zoekt binnen te gaan, die vindt; en wie klopt, hem zal worden opengedaan.

De deur wordt gesloten

Er komt echter een ogenblik, dat God de deur van de genade sluit. Een illustratie daarvan zien we bij de ark van Noach. Nadat de bouw voltooid was, liet God nog zeven volle dagen de deur uitnodi- gend openstaan. Maar niemand kwam binnen behalve Noach met zijn bloedverwanten. Toen deed God de deur op slot. De Heer Jezus heeft gezegd dat in de toekomst de mensen net zo zullen zijn als in de dagen vóór de zondvloed: eten en drinken, huwen en ten huwelijk geven. De open deur wordt veracht, totdat de ark van behoud gesloten wordt. Door de dood sluit God voor ieder persoonlijk de deur van de genade. Stráks als de tijdperiode van de genade voorbij is, zal echter voor állen de deur gesloten worden. Dan baat het niet, of iemand Hem heeft horen prediken in de straten. Men kan zelfs met Hem hebben gegeten en gedronken aan zijn tafel en toch verloren gaan! Doop of be- lijdenis, bezoek van kerk of samenkomst (hoe goed ook op zichzelf) kunnen geen baat brengen voor

(6)

6

hen die niet door de nauwe deur zijn ingegaan. Dan zal men ‘beginnen buiten te staan’. Daarbij zullen velen zijn, die heel goed de boodschap van de genade kennen. Ze hebben op de eerste plaat- sen gezeten, toen de blijde boodschap werd gebracht. Christus is hun als gekruisigd voor ogen ge- schilderd. Toch zullen zij dan achterblijven en moeten toezien hoe anderen, die misschien slechts een enkele keer het evangelie hebben gehoord, binnen zijn. Dan zullen de schijnvromen van deze tijd, die de Bijbel uit hun hoofd kennen, maar een ongelovig hart hebben, evenals de Joden als laat- sten gesteld worden, maar dan voor eeuwig. Velen die vér waren, zoals de heidenen, zullen aanzit- ten met Abraham, Izaak en Jakob in het koninkrijk Gods.

Wie echter in déze tijd zoekt, zal vinden. Wie in déze tijd klopt, hem zal opengedaan worden. Wie in déze tijd zal trachten in te gaan, zal het kunnen. De deur van de genade staat wijd open. Laat niemand op grond van misplaatst gebruikte bijbelteksten menen dat hij maar moet afwachten of hij uitverkoren is!

Als slotconclusie willen we nog naar voren brengen dat in alle drie gevallen het beroep op de per- soonlijke verantwoordelijkheid vooraf gaat aan het woord ‘velen zijn geroepen, maar weinigen uit- verkoren’. Wie beantwoordt. aan deze oproep, is uitverkoren tot het beërven van de beloning.

II. CALVIJN EN HET LEERSTUK VAN DE VERWERPING

De leer van de uitverkiezing is velen een doorn in het oog. Ze menen, dat daardoor de verantwoor- delijkheid van de mens wordt uitgeschakeld, wat aan de menselijke waardigheid te kort zou doen.

Anderen beroepen zich juist op deze leer om alle verantwoordelijkheid van zich af te schuiven en de oproep tot bekering, die zo duidelijk in de Schrift te vinden is, naast zich neer te leggen.

De Schrift daarentegen leert de uitverkiezing zonder ook maar iets te kort te doen aan de verant- woordelijkheid van de mens. Daarbij wordt het beslist niet zo voorgesteld als zou het gedrag van de mens slechts een automatische reactie zijn op dat wat God in de mens werkt.

Aan de leer van de uitverkiezing voegde Calvijn - door de leer van Augustinus op dit punt door te trekken - nog een leerstuk toe, namelijk het leerstuk van de voorbestemming ter verdoemenis. Beide leerstukken samen worden met ‘predestinatie’ of ‘voorbeschikking’ aangeduid. Het komt er op neer, dat God niet slechts mensen geschapen heeft om ze de eeuwige heerlijkheid te schenken, maar dat Hij ook mensen in het leven roept van wie Hij tevoren bepaald heeft, dat ze voor eeuwig ver- doemd zouden worden. Calvijn heeft deze leer zeer sterk verdedigd. Dat hij het er kennelijk toch moeilijk mee gehad heeft, blijkt uit het feit, dat hij het een ‘verschrikkelijk besluit’ (decretum horri- ble) noemt. Het zou inderdaad een verschrikkelijk besluit zijn. Het is er dan ook niet ver meer vanaf of men maakt God tot de auteur van het kwaad, of men dat nu wil of niet. Geen van de reformatori- sche theologen uit vroeger en later tijd heeft dat laatste ooit beweerd, maar het zit er logischerwijze aan vast.

Uiteraard kunnen we de soevereine Schepper niet het recht ontzeggen mensen te scheppen om ze te verdoemen, maar een God die dat zou doen, lijkt weinig op het beeld van de God die zich door de Schrift aan ons heeft geopenbaard en die in Jezus Christus tot ons is gekomen.

Calvijn voert voor zijn stelling tweeërlei grond aan. Enerzijds beroept hij zich op de logica, ander- zijds voert hij Schriftplaatsen aan, die de v6órverwerping zouden leren. Daarbij dwingt zijn stel- lingname hem ertoe de Schriftplaatsen die met zijn opvatting in strijd zijn zó om te buigen, dat ze passen in zijn systeem.

Het verstandelijke argument van Calvijn luidt ongeveer als volgt: als God mensen te voren heeft uitverkoren tot zaligheid, dan heeft hij andere mensen niet uitverkoren, ofwel: Hij heeft ze verwor- pen. Daarbij beroept Calvijn zich op de alwetendheid van God. Als er mensen verloren gaan - en dat is zo - dan wist God dat van tevoren. En omdat hij de Almachtige is, moet Hij dat dus gewild hebben, want wat God toelaat, dat wil Hij.

Aangezien wij niet almachtig en alwetend zijn, is het griezelig zo je verstand los te laten op deze eeuwige, Goddelijke zaken. We moeten ons op dat terrein zelfs niet willen begeven. Zeker, er wor- den in de Schrift, bijvoorbeeld door de apostel Paulus, bepaalde logische conclusies getrokken.

Denk aan de uitspraak: ‘Hoe zullen zij horen zonder iemand die predikt?’ (Rom. 10:14). Maar die

(7)

bewegen zich op het gewone menselijke vlak en dat is bij de kwestie van de uitverkiezing juist niet het geval.

Met enkele citaten uit zijn Institutie willen we laten zien hoe sterk Calvijn de leer van de (voor)verwerping benadrukt. Een kort commentaar volgt op iedere uitspraak .

‘... Dewijl het openbaar is, dat het door Gods wil geschiedt, dat de zaligheid sommigen van zelf wordt aangeboden, en anderen wederom van de toegang tot dezelve geweerd en afgehouden worden ...’ (III, 21, 1).

Commentaar:

Calvijn spreekt niet over het geven van de zaligheid, maar over het aanbieden ervan. Welnu, het evangelie, en daarin ook het aanbod van de zaligheid, komt niet tot sommigen, maar tot allen (Matth. 28:19; Mark. 16:15; Luk. 24:47; Hand. 17:30). Het tweede zinsdeel veronderstelt dat er mensen zijn, die wel behouden willen worden, maar daartoe door God verhinderd worden. God weert echter niemand en houdt niemand ervan af het evangelie aan te nemen. En als Calvijn met deze opmerking het ingaan in de eeuwige heerlijkheid bedoeld heeft, dan had hij erbij moeten zeg- gen dat ze geweerd werden omdat ze het evangelie niet geloofd hebben.

Dat we hier niet aan een ‘slip of the pen’ te denken hebben, blijkt uit het volgende citaat:

‘te weten, dat Hij niet alle mensen in het gemeen tot de hoop der zaligheid aanneemt, maar sommi- gen geeft, hetgeen Hij anderen weigert’(III, 21, 1).

Commentaar:

Weigeren is iets anders dan ‘niet geven’. Het betekent, dat men iemand weigert te geven wat hij graag wil ontvangen. Als Calvijn dit niet zo bedoeld heeft, dan heeft hij zich wel zeer ongelukkig uitgedrukt.

Tenslotte nog een derde uitspraak:

‘Want alle mensen worden niet met een evengelijke conditie geschapen, maar aan sommigen wordt het eeuwige leven, aan anderen de eeuwige verdoemenis van te voren verordineerd’ (III, 21, 5).

Commentaar:

Deze uitspraak laat aan duidelijkheid wat de leer betreft niets te wensen over.

Nu moet gezegd, dat de opstellers van de Dordtse leerregels zich veel voorzichtiger hebben uitge- drukt dan Calvijn. Zij spreken slechts over ‘niet verkoren zijn’, ‘in Gods eeuwige verkiezing voor- bijgegaan zijn’ en ‘in de gemene ellende te laten’ (art. 15).

In de volgende paragrafen van Calvijns Institutie gaat de grote Hervormer uitvoerig spreken over de uitverkiezing, die zuiver en alleen een genadebeslissing van God is. Hij neemt als voorbeeld de ver- kiezing van Abraham en het volk Israël. Met alles wat hij zegt aangaande hun verkiezing kunnen we vrij goed instemmen; alleen faalt het voorbeeld als men er de verwerping mee wil illustreren.

Ten eerste zijn de andere volken niet bij voorbaat verworpen en ten tweede zijn ze nooit in die zin verworpen, dat ze van elke zegen van God verstoken zijn en ze geen contact met God konden heb- ben. We behoeven daartoe slechts te wijzen op figuren als Melchizedek, Jethro e.d. Bovendien be- zitten we het woord van Paulus, dat God de woonplaatsen van de volken heeft bepaald, ‘opdat zij God zouden zoeken, of zij misschien naar Hem mochten tasten en Hem vinden’ (Hand. 17:27).

Verder gaande met zijn ontvouwing van de leer, wijst Calvijn het argument af, dat de verkiezing van God zou berusten op zijn voorkennis. Dit laatste betekent, dat God hen verkoren zou hebben van wie Hij tevoren wist, dat ze zouden geloven. De verkiezing is louter een vrijmachtige daad van God, die niet berust op iets van de mens of in de mens, en met de verwerping ligt dat volgens hem precies zo. Nu hebben we met het eerste niet zoveel moeite. We vinden het alleen riskant, dat Cal- vijn hier met zoveel redenering te werk gaat. Hij beschuldigt in een bepaald geval anderen ervan, dat ze in de raad van God willen doordringen, en roept dan zijn lezers op te erkennen, dat er op dit vlak een terrein is waarvan we moeten zeggen, dat we er geen kennis van hebben. We zijn het daar roerend mee eens, maar we geloven dat Calvijn dat terrein veel uitgestrekter had moeten maken en de verhouding tussen voorwetenschap en verkiezing erop had moeten plaatsen. In ieder geval is er

(8)

8

een bepaald verband (ook al weten we niet hoe dit precies ligt) anders had Petrus niet kunnen schrijven: ‘de uitverkorenen naar de voorkennis van God’ (1 Petr. 1:12). Met het tweede - de leer van de verwerping - kunnen we echter helemaal niet meegaan.

We willen nu kort de teksten nagaan, die Calvijn en anderen vóór de verwerping aanvoeren. De meest bekende is wel Rom. 9:11. Calvijn staat er uitvoerig bij stil en zegt er dit van: ‘Want gelijk Jakob in genade aangenomen wordt, eer hij nog iets had verdiend door zijn goede werken, alzoo wordt Ezau gehaat, toen hij nog niet was verontreinigd door eenig schelmstuk’ (Inst. III, 22, 11).

Hierbij begaat hij de bekende onnauwkeurigheid om het woord van Mal. 1:2 in Gen. 25:23 ‘in te lezen’. We laten dit verder rusten, omdat deze tekst uitvoerig elders in dit boekje ter sprake komt.

Maar hoe zit het dan met Rom. 9:17? ‘Want de Schrift zegt tot Farao: ‘Juist hiertoe heb Ik u ver- wekt, opdat Ik aan u mijn macht zou betonen en opdat mijn naam verkondigd zou worden op de hele aarde’. Zo’n tekst moeten we bezien bij het licht van andere soortgelijke uitspraken. Vergelijk bijv. Gen. 45:7 en 8 met vers 4 van dat hoofdstuk. De broers hebben in hun haat Jozef verkocht, maar dit was om zo te zeggen verdisconteerd in Gods raad en bestuur (zie ook Gen. 50:20). God heeft echter de broers niet gedwóngen hun broer te haten en te verkopen. Net zo min heeft God Simson gedwongen een vrouw uit Timnath te nemen (Richt. 14:4). Hij volgt hierin de begeerte van zijn hart. God liet echter Simson zijn begeerte volgen en had daarmee zijn bedoeling. Heel belang- rijk is in dit verband Jes. 10:5-11. We zien daar de menselijke verantwoordelijkheid en de Godsre- gering samengaan. God gebruikt Assur als een tuchtroede voor zijn volk, dat Hem vergeten is. Maar Assur is zich daarvan niet bewust en laat zich alleen drijven door expansiedrang en begeerte naar buit.

De volgende tekst uit Rom. 9, namelijk vers 18, wordt ook aangevoerd. Deze tekst luidt: ‘Zo dan, Hij ontfermt zich over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil’.

Hier wordt echter niet gezegd, dat God bij voorbaat mensen geschapen heeft om ze te verharden.

Deze uitspraak is namelijk gedaan nadat Israël bij de Sinaï om het gouden kalf gedanst heeft en het volledig verbeurd heeft. God had met recht het hele volk kunnen verdelgen. De Here doet dat echter niet. Hij wil genade bewijzen, maar hij is soeverein om Zelf te bepalen aan wie Hij genade bewijst en aan wie niet.

En wat het verharden van Farao betreft is het goed op te merken, dat er eerst staat, dat het hart van Farao verhardde en hij zich niet liet vermurwen, en pas daarna, dat de Here zijn hart verhardde (zie:

Ex. 7:13, 14, 22; 8:15, 19, 32; 9:7; 9:12; 10:1, 20, 27; 11:10; 14:4, 8, 17). Dit verharden ging niet zo maar. Zeker, God heeft deze gang van zaken tevoren aangekondigd, maar daarvan geldt hetzelfde als van de ondergangsaankondigingen waarover Jer. 18:7, 8 spreekt. Dat hoofdstuk heeft alles met ons onderwerp te maken, want daar vinden we het voorbeeld van de pottenbakker, die macht heeft met het leem te handelen zoals Hij het wil. Hoe gebruikt God echter deze macht? Dat laat Jeremia ons nu horen en hij vertelt, dat als God een oordeel heeft aangekondigd, maar het volk waarover hij spreekt bekeert zich, dan brengt God dat oordeel niet. En als omgekeerd een volk niet naar Hem luistert, dan is God gerechtigd om het goede dat hij over hen had aangekondigd in te trekken.

In Rom. 9:22-23 laat Paulus dan zien, dat God met veel lankmoedigheid de vaten van de toorn ver- dragen heeft. Van deze vaten staat dat ze ‘tot het verderf toebereid’ zijn. Er staat niet, dat ze van te voren tot het verderf zijn toebereid. Hoe kan er van ‘met veel lankmoedigheid verdragen’ sprake zijn als de Here deze vaten expres geschapen had om ze te verderven? Van de vaten van de barm- hartigheid staat wel, dat God ze te voren tot heerlijkheid bereid heeft. Het feit dat het hier wel, en in vers 22 niet staat, is kenmerkend. Dat verschil in bewoording moeten we in onze uitleg laten mee- spelen.

Een tekst als Spr. 16:4 wordt aangevoerd: ‘De Here heeft alles gemaakt voor zijn doel, ja zelfs de goddeloze voor de dag des kwaads’. Er staat echter niet, dat God van te voren bestemd heeft, dat meneer zo-en-zo een goddeloze zou moeten zijn. God is de maker van rijken en armen, zegt Spr.

22: 2, maar er staat niet dat Hij ze arm of rijk maakt of ze daartoe van te voren bestemd heeft (vgl.

Spr. 11:5).

(9)

We stemmen Calvijn en zijn navolgers graag toe, dat niemand tot Christus komen kan, tenzij de Vader hem trekt (Joh. 6:44, 65), maar als iemand niet komt, geschiedt dat omdat hij niet gelooft, zoals in datzelfde hoofdstuk staat: ‘Want Jezus wist van het begin af wie het waren, die niet geloof- den’ (vs. 64). Daar staat niet: ‘wie het waren, die niet getrokken zouden worden’. Zeker, Calvijn wijt hun ondergang ook aan hun ongeloof, maar volgens hem zijn ze tot dat ongeloof bestémd, en dat is het verschrikkelijke van zijn opvatting.

Tenslotte moeten nog een tweetal teksten genoemd worden, te weten 1 Petr. 2:8 en Judas: 4. De eerste van deze twee luidt: ‘Daar zij niet gehoorzaam zijn, stoten zij zich aan het woord, waartoe zij ook bestemd zijn’. Welnu, er staat in deze tekst niet, dat de Joden (waarom het hier gaat) bestemd zijn om ongehoorzaam te zijn. Maar omdát ze ongehoorzaam waren, waren ze bestemd zich te sto- ten aan het woord waardoor hen genade werd aangeboden.

De tweede tekst luidt: ‘Want bepaalde mensen zijn binnengeslopen, die reeds lang te voren tot dit oordeel opgeschreven zijn, goddelozen die de genade van onze God veranderen in losbandigheid ...’

Ook hier geldt, dat deze mensen niet bestemd zijn om goddeloos te wezen, maar dat hun oordeel reeds lang te voren vast stond. Dit kunnen we vergelijken met een van te voren vastgestelde boete op een bepaalde overtreding. leder die deze overtreding begaat, is van te voren bestemd de bepaalde boete te betalen.

Zoals gezegd komt de leer van de vóórverwerping in strijd met de teksten die de rijkdom van het aanbod van Gods genade beklemtonen. We noemen de volgende:

(a) ‘Want dit is goed en aangenaam voor God onze Heiland, die wil dat alle mensen behouden wor- den en tot kennis der waarheid komen’ (1 Tim. 2:3, 4).

Dat met ‘alle’ niet ‘allerlei mensen’ bedoeld zijn (zoals men zegt) blijkt uit het vervolg, waar staat, dat Jezus Christus Middelaar is tussen God en de mensen en ‘Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen’.

Laten we opmerken hoe nauwkeurig de woordkeus van de Schrift is. Het woord ‘voor’ heeft hier de zin van ‘terwille van’ of ‘zich uitstrekkend tot’. Helaas nemen velen de losprijs niet aan, maar de prijs is groot genoeg om ieder die wil te verlossen. In Matth. 20:28 hebben we een haast identieke uitdrukking. Daar staat dat Jezus Christus gekomen is om zijn leven te geven ‘tot een losprijs voor velen’. Het oorspronkelijke woord door ‘voor’ vertaald betekent daar ‘in de plaats van’. De Heer heeft de losprijs betaald voor velen - nu staat er niet allen’.

(b) Maar Hij is lankmoedig over u omdat Hij niet wil, dat iemand verloren gaat, maar allen tot beke- ring komen’ (2 Petr. 3:9).

Calvijn tracht de kracht van deze woorden te ontzenuwen door op te merken, dat er niemand tot God komt als God hem niet voorkomt. Ofwel: de bekering staat niet in de macht van de mens (met een beroep op Jer. 31:18). Onuitgesproken zit daar de gedachte achter dat God, omdat Hij niet allen tot bekering leidt kennelijk niet wil dat allen tot bekering komen. Deze tekst wordt door anderen zo gelezen, dat God niet wil, dat iemand verloren gaat van hen die Hij tot zaligheid beschikt heeft.

Maar dat is eigen aanvulling op wat er staat. Beide zijn een eigenmachtige uitleg.

(c) ‘Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft’ (Ezech. 33:11; 18:21-23).

Ook hier tracht Calvijn door redenering vanuit het feit dat niet allen behouden worden de kracht van deze uitspraak af te zwakken. Hij zegt dit: ‘Indien men dit tot het ganschelijke menschelijke ge- slacht wil uitstrekken, welke is dan de oorzaak, dat hij vele menschen tot bekering niet verwekt, welker harten nochtans buigzamer en bewegelijker zijn tot gehoorzaamheid, aan de harten derge- nen, die op zijn dagelijkse roepingen en noodigingen meer en meer verhard worden?’ (Inst. III, 24, 15).

Aangezien Hij dit niet doet (denk aan de inwoners van Sodom in contrast met de Joden) zo is Cal- vijns gedachtengang, wil God dus niet de bekering van alle goddelozen. Calvijn legt de tekst zo uit:

‘Hij wil alleenlijk dengenen, die zich bekeeren, hoop geven van vergeving’.

(10)

10

Dit betekent echter een reductie van de tekst, die onverantwoord is. Men laat de Schrift dan zeggen wat men zelf wil.

(d) ‘Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft’ (Joh. 3:16).

Deze woorden mag men niet zo inperken alsof er stond, dat God alleen de ‘uitverkoren’ wereld heeft liefgehad. Nee, God heeft alle mensen lief. In Titus 2:14 wordt het zo mooi gezegd: ‘Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van God, onze Heiland, verschenen is, heeft Hij ons be- houden ...’ En het gaat niet aan om het tweede deel ‘opdat een ieder die gelooft, niet verloren gaat ...’ zo te lezen dat God wel wil dat ieder die gelooft behouden wordt, maar dat Hij niet wil, dat ieder gelooft.

(e) Met voorbijzien dan van de tijden der onwetendheid beveelt God nu aan de mensen, dat zij zich allen overal moeten bekeren’ (Hand. 17:30).

Ook deze tekst laat de wijdte zien van het Goddelijk aanbod van genade, dat in deze opdracht om zich te bekeren schuil gaat. Het is onaannemelijk dat God alle mensen zou bevelen zich te bekeren, terwijl Hij van sommigen te voren bepaald zou hebben dat Hij niet wilde dat ze zich bekeerden.

(f) ‘Jeruzalem, Jeruzalem ... hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen bijeenverzamelen, en gij hebt niet gewild’ (Matth. 23:37; Luk. 13:35). ‘Wie wil, neme het water des levens om niet’ (Openb.

22:17).

Met deze teksten heeft Calvijn het bijzonder moeilijk. Van hen die zich erop beroepen zegt hij:

‘Maar, waarom bemerken ze zoveel getuigenissen niet, in welke God, menselijke aandoeningen en bewegingen aandoende, beneden zijne Majesteit en Hoogheid afdaalt?’ Hier stuiten we op de stel- ling van het zogenaamde mensvormige spreken van God, waarmee men allerlei uitspraken van hun kracht berooft. In feite komt deze redenering in dit geval erop neer, dat de Heer wel zegt, dat Hij gewild heeft, maar dat Hij dat niet zo bedoelt.

Als iemand verloren gaat, gaat hij verloren omdat hij zich niet heeft willen bekeren. De volle ver- antwoordelijkheid daarvoor ligt bij de mens. In Antiochië heeft Paulus het tegen de Joden zo ge- zegd:

‘Het was nodig, dat eerst tot u het woord van God werd gesproken maar aangezien u het van u stoot en uzelf het eeuwige leven niet waard oordeelt - zie wij wenden ons tot de volken ...’ (Hand. 13:46).

Anderzijds is het pure genade van God als Hij de zondaar tot inkeer brengt zodat deze zijn schuld erkent en gelooft in de Here Jezus Christus. Deze beide zaken moeten we elk op zijn plaats laten staan. En als we spreken over de verwerping dan moeten we niets maar dan ook niets meer zeggen dan de Schrift zegt. Hoe voorzichtig bijv. een man als Bavinck zich ook uitdrukt, hij zegt toch nog net iets teveel; van een eeuwig besluit van verwerping is in de Bijbel geen sprake; van een uitver- kiezing van voor de grondlegging der wereld wél.

III. JAKOB LIEFGEHAD - EZAU GEHAAT Goddelijke voorbestemming

Na deze lange (maar belangrijke) uitweiding over de leer van Calvijn, keren we terug naar ons hoofdonderwerp: de uitverkiezing. Er is een probleem dat veel mensen hebben met de uitverkie- zing. Als God sommigen van tevoren heeft uitverkoren tot behoudenis, betekent dat dan niet dat Hij anderen tevoren heeft bestemd tot verdoemenis? Wat een decretum horribele, een verschrikkelijk besluit is dat dan! Denk je maar eens in dat je op de ‘zwarte lijst’ van God voorkomt - hoe zou je dan nog ooit behouden kunnen worden? Mensen die met dat probleem worstelen wijzen vooral op de uitspraak in Romeinen 9:11-13: ‘Want toen de kinderen nog niet geboren en goed noch kwaad hadden gedaan - opdat het verkiezend voornemen Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep, - werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat’.

(11)

Weinig woorden in de Bijbel zijn meer misbruikt, dan deze uitspraak van God inzake Jakob en Ezau.

Voor de leer van de voorbestemming tot verdoeming worden aan dit Schriftwoord de nodige argu- menten ontleend. Nu spreekt de Bijbel inderdaad over de uitverkiezing en de voorbestemming van gelovigen in Christus. Nergens echter spreekt de Schrift over een voorbestemming ter eeuwige ver- doemenis. Weliswaar geeft de menselijke rede, het verstand, aanleiding tot conclusies in deze rich- ting. Maar wij willen ‘elk bedenksel als krijgsgevangene brengen onder de gehoorzaamheid aan Christus’ (2 Kor. 10:5).

De Bijbel noemt de hel de plaats ‘die bereid is voor de duivel en zijn engelen’ (Matth. 25:41). En wanneer iemand straks in de eeuwigheid zijn ogen opslaat in deze plaats, dan zal hij dit niet danken aan de Goddelijke voorbestemming of, om dat woord te gebruiken ‘aan Gods predestinatie’. Nee, hij zal dat te danken hebben aan zichzelf, zijn leven, en aan het afwijzen van de oproep tot bekering.

Waartoe was Ezau voorbestemd?

Beslist niet tot eeuwige verdoemenis. De Bijbel deelt ons uitdrukkelijk mee, dat ‘God niet wil, dat sommigen verloren gaan’ (2 Petrus 3:9). Het enige wat vóór Ezau’s geboorte werd gezegd, was:

‘De oudste zal de jongste dienstbaar zijn’ (Gen. 25:23). God had dus aan Ezau’s leven, niet aan Ezau’s dood een bepaalde bestemming gegeven. Maar u zult zeggen: ‘Hoe klopt dat met Rom. 9?’

Wanneer werd gezegd: ‘Ezau heb Ik gehaat’?

Mag men sommige predikers geloven, dan schijnt dat reeds in de eeuwigheid, of in ieder geval vóór Ezau’s geboorte gezegd te zijn. In Gods Woord staat het anders.

God haat niet zonder oorzaak, laten we dat niet vergeten. Wannéér heeft God gezegd, dat Hij Ezau haatte? Nergens in het boek Genesis vinden we deze woorden! Pas in het állerlaatste boek van het Oude Testament staat die uitspraak. En met Goddelijke ernst wordt ze nog eenmaal herhaald in het Nieuwe Testament. God heeft dit dus pas gezegd nadat Ezau en zijn nageslacht een geschiedenis van 1400 resp. 1800 jaar achter zich hadden. We zagen reeds, dat God Ezau nadrukkelijk ‘voorbe- stemde’ tot het volgende: ‘De oudere zal de jongere dienstbaar zijn’. Hij, die Ezau het leven schonk, had het volste recht te bestemmen, waartóe en hóe dat leven zou worden gebruikt.

En we kunnen er van overtuigd zijn, dat - had Ezau aan Gods Woord gehoor gegeven - dit voor hem en zijn geslacht tot grote zegen zou zijn geweest. Hij zou ongetwijfeld hebben ervaren, wat zo vele eeuwen later door de Heer Jezus werd gezegd: ‘Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden ...’

(Matth. 16:25). Hiertoe was Ezau echter niet bereid.

Was Gods eis een uitzondering?

Neen. De Bijbel toont ons een aantal voorbeelden van mensen, aan wier leven God een zelfde be- stemming gaf. We noemen er enkelen. Aan Jonathan, de kroonprins van Israël, maakte God duide- lijk, dat niet hij, de koningszoon, maar David, de herdersjongen, voorbestemd was om de troon te bestijgen. Wat was Jonathans reactie? Jonathan sloot vriendschap met David! Hij zei tegen hem:

‘Vrees niet ... u zult koning over Israël zijn, en ik zal onmiddellijk onder u staan’ (1 Sam. 23:7).

Wat was de gezindheid van Mefiboseth, ook een rechthebbende kroonprins? ‘Wie ben ik, dat gij u bekommert om een dode hond als ik ben?’ (2 Sam. 9:8). En dan is er nog het grote nieuwtestamen- tische voorbeeld!

Christus deed ten volle, wat van Ezau werd verlangd

Als iemand met recht ‘de meerdere’ genoemd kan worden, dan toch wel de Heer Jezus! Door Hem zijn de werelden geschapen; Hij draagt en onderhoudt alle dingen door het woord van zijn kracht;

engelen dienden Hem; Hij behoefde het geen roof te achten God gelijk te zijn.

En toch ... Hij, die de miljarden engelen kon gebieden leerde gehoorzaamheid; Hij, de Meester, was als Een die diende en waste de voeten van de discipelen. Wat een onnoemelijke zegen heeft deze gehoorzaamheid voor de wereld gehad. Ongetwijfeld zou ook Ezau’s gehoorzaamheid zegenrijke gevolgen gehad hebben voor hemzelf en voor zijn nageslacht. Ezau echter wilde niet. En zo schreef hij zijn geschiedenis, waarna God moest zeggen: ‘Ezau heb ik gehaat’.

(12)

12

Wie was Ezau?

Een kerel uit één stuk. In één woord: een man! Sterk, recht op het doel af. Impulsief en vergevens- gezind. Een heel wat sympathieker figuur dan Jakob. Jakob de onderkruiper en bedrieger, de man van de omweg, van de list. Ezau was een jager. Daarin is hij een nauwkeurig beeld van alle mensen.

‘s Morgens verliet hij hongerig het huis om ‘s avonds vermoeid, hongerig en dorstig terug te keren.

Hoevelen zijn op de jacht naar geluk en voorspoed al levensmoe geworden? In het voetspoor van de jager volgen de dood en het vuur.

Ezau was een materialist. Ook daarin geeft hij ons een duidelijk beeld van vele mensen. Zoals bij velen, was zijn buik niet alleen het middelpunt van zijn lichaam, maar tevens het allesbeheersend centrum van zijn bestaan. Ook tegenwoordig zijn er duizenden op wie het bijbelwoord van toepas- sing is: ‘hun einde is het verderf ... hun god is de buik’.

Ezau stelde de aardse en natuurlijke dingen vóór de hemelse en de geestelijke. Hij verkocht zijn geestelijke waarden voor de befaamde schotel rode linzensoep. Duizenden worden vandaag aan de dag grootgebracht bij de leer, dat het lichaam, de lichamelijke behoeften en het lichamelijk welzijn het voornaamste zijn in het leven. Zo komen zij er toe hun eeuwig heil te verkopen voor de vreug- den van wat achteraf slechts een flauw levensgenot’ blijkt te wezen.

Waarom zei God: ‘Ezau heb ik gehaat’?

Niet omdat Jakob beter was dan Ezau! Dat kunnen we in de Bijbel duidelijk lezen. Ook niet omdat God er een bepaalde voorkeur op na houdt. ‘Bij Hem is geen aanneming van de persoon’ zegt Gods Woord.

Het antwoord is, kort samengevat: omdat Jakob zich als zondaar in het licht van God oordeelde en Ezau zich welbewust van God afkeerde.

De grote zonde van Ezau was zijn onverschilligheid voor de dingen van God. Daarom wordt hij in het Nieuwe Testament ook genoemd: ‘Ezau de ongoddelijke’, of: ‘Ezau de onverschillige’ (Hebr.

12:16). Deze onverschilligheid had voor hemzelf en voor zijn kinderen funeste gevolgen. Hij ver- kocht zijn ‘eerstgeboorterecht’, niet omdat God dit eiste, maar omdat hij er geen waarde aan hecht- te.

Wat was de inhoud van het eerstgeboorterecht?

Ezau verwaarloosde en verkwanselde de drie grote geestelijke voorrechten, die het eerstgeboorte- recht kenmerkten:

a. De dienst van God

Als hoofd van de familie zou hij later de priesterlijke dienst mogen uitoefenen in de familie-gods- dienstoefeningen. Er was toen immers nog geen tabernakel, tempel, synagoge of kerkgebouw, en de dienst van God strekte zich niet verder uit dan tot de familiekring.

b. De verbinding met Christus

Aan Abraham en Isaäk was de komende Verlosser der wereld beloofd. Deze belofte, zou, menselij- kerwijs gesproken, overgegaan zijn op de oudste zoon, Ezau.

c. De verhouding tot de volken, de medemensen.

Aan zijn grootvader Abraham was beloofd: ‘Met uw nageslacht zullen alle volken der aarde geze- gend worden’.

Al deze dingen, zowel afzonderlijk als samengenomen, hadden voor Ezau, de onverschillige, min- der waarde dan een bord soep. Wat bekommerde hij zich om God en zijn dienst? Om Christus en de door Hem aan te brengen verlossing? Om zijn medemensen en hun behoefte aan zegen? Hij had honger, en daarvoor moest alles wijken.

De wrange vruchten

Deze materialistische geest heeft invloed gehad op zijn nakomelingen. De Bijbel vertelt ons op ver- schillende plaatsen de treurige geschiedenis van zijn nageslacht. Enkelen willen we speciaal noe- men:

(13)

(a) De Amalekieten (Gen. 36:12). Toen Israël op reis was van Egypte naar Kanaän viel Amalek de legertros in de woestijn van achteren aan. Het toonde zich een vijand van het volk van God.

(b) De Edomieten, een verzamelnaam voor de nakomelingen van Ezau, weigerden de Israëlieten de in het Oosten zo veel betekenende gastvrijheid en medewerking, toen zij aan de poorten van Kanaän waren. Een van hen, Doëg, was een verrader van David en vermoordde 85 priesters van God (vgl.

Psalm 52)

(c) Haman, de Amalekiet, heeft op een zeer listige manier geprobeerd in enkele dagen het gehele Jodenvolk, mannen en vrouwen en kinderen, uit te roeien. God verijdelde zijn voornemen en strafte hem.

(d) De Herodessen behoren eveneens tot de nakomelingen van Ezau. Deze familie was afkomstig uit Idumea, hetgeen de Griekse verbuiging is van het woord ‘Edom’. Van de in de evangeliën en de Handelingen genoemde nazaten van Ezau, met de naam Herodes, willen we aan vier van hen spe- ciaal aandacht schenken.

a. Herodes de Grote was de kindermoordenaar van Behtlehem, een werktuig van de duivel (Matth.

2:16).

b. Herodes Antipas is bekend als de overspeler, die leefde met de vrouw van zijn halfbroer. Hij was het, die Johannes de doper in de gevangenis wierp en liet onthoofden (Matth. 14:3 en 10).

c. Herodes Agrippa I heeft sommigen van de Gemeente mishandeld. Hij doodde Jacobus en liet Petrus gevangen nemen. Als voorloper van de Antichrist liet hij zich goddelijke eerbewijzen (Hand. 12).

d. Herodes Agrippa II leefde in bloedschande met zijn eigen zuster. Paulus stond voor hem terecht (Hand. 25:23).

De geschiedenis van Ezau en zijn nageslacht is er een van bloed en geweld. Het is dan ook niet op grond van voorbestemming, maar als gevolg van gruwelijke feiten en zonden, dat God aan het eind van de oudtestamentische geschiedenis moet zeggen: ‘Ezau heb ik gehaat’. God is heilig en recht- vaardig. Is het een wonder, dat in het Nieuwe Testament nogmaals met Goddelijke kracht dit woord wordt herhaald? Heel de geschiedenis van Ezau en zijn geslacht, die we in vogelvlucht hebben weergegeven, bewijst de waarheid van het woord van Christus in Mark. 7:21 en 22: ‘Want van bin- nenuit, uit het hart der mensen, komen de kwade overleggingen, hoererij, diefstal, moord, echt- breuk, hebzucht, boosheid, list, onmatigheid, een boos oog, godslastering, overmoed, onverstand’.

De spotternij van Edom

Misschien is het u nooit eerder opgevallen, dat de bekende woorden uit Jesaja 21:11: ‘Wachter, wat is er van de nacht?’ een lasterlijke uitdaging zijn van Ezau’s nageslacht aan de God van de hemel.

De volledige tekst uit Jesaja 21:11 en 12 luidt:

‘De Godsspraak over Duma. Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht? Wachter, wat is er van de nacht? De wachter zegt: Morgen komt, maar ook nacht; als gij vragen wilt, vraagt, komt dan terug’.

Dit is dezelfde taal, die we ook beluisteren in de wereld van onze dagen. Wie gelooft nog, dat God de zonde moet straffen, maar ook zál straffen? Wie denkt nog aan de bijbelse waarschuwing, dat de dag des Heren komt als een dief in de nacht?

De apostel Petrus heeft de gezindheid van de mensen in deze wereld zo juist getypeerd:

‘ ...spotters met spotternij zullen komen, die naar hun eigen begeerten wandelen, en zeggen: Waar blijft de belofte van zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft alles zó, als het van het begin af geweest is’ (2 Petr. 3 . 4).

Het hele leven van Ezau’s nakomelingen was ingesteld op de aardse en tijdelijke dingen. Velen, ook in onze dagen, doen evenzo. Ze leven er op los, alsof er geen God, geen eeuwigheid en geen toe- komstige toorn bestaan. ‘Wachter, wat is er van de nacht?’ schijnen ze in overmoed ten hemel te roepen. Ernstig klinkt de Goddelijke waarschuwing: ‘Morgen komt, maar ook nacht’.

(14)

14

Voor allen die, zoals Jakob, Gods liefde in dit leven hebben

leren kennen, die zichzelf als zondaar zagen in het licht van God en Jezus Christus als hun persoon- lijke Verlosser hebben aangenomen, geldt Gods uitspraak: ‘Morgen komt’. Wie weet hoe spoedig de eeuwige morgen aanbreekt voor hen, die de Heer Jezus als hun Heiland kennen. ‘Maar ook de nacht’! Nacht voor de jagers naar genot, voor de ongoddelijken, de onverschilligen. De nacht van Gods toorn over alle werken der duisternis.

IV. IS BEKERING EEN GOED WERK?

We zijn bijna aan het einde van deze brochure. Vele redenen die we zouden kunnen aanvoeren als een argument om ons niet te bekeren, zijn voor de voeten weggemaaid. We kunnen er ons niet op beroepen dat er maar weinigen uitverkoren zijn - aan óns is het immers te strijden teneinde in te gaan door de nauwe poort. We kunnen ons niet beroepen op het feit dat we misschien wel behoren tot de door God voor de verdoemenis bestemden - want evenals Ezau kunnen we hooguit onszélf tot de verdoemenis bestemmen. Maar de laatste vraag (en daar zijn we nu aan toe) blijft staan: kunnen wij ons eigenlijk wel bekeren?

Stemt u er mee in, dat de mens een zondaar is, die tot niets goeds in staat is? Dat is de vraag die men stelt. Meestal met een heel andere woordkeus: ‘Weet u wel, dat u een stok en een blok bent, een brandhout voor de hel?’ Stemt men dat toe, maar wijst men op het feit, dat we ons moeten beke- ren tot God en dat God ons dan de zonden vergeeft, dan komt het weerwoord: ‘En dacht u dat u dat kón ...? Is bekeren dan niet een goed werk? En heeft u zelf niet toegestemd, dat we tot niets goeds in staat zijn?’

Tja, daar sta je dan. Er is niemand, die goed doet of goed kan doen ... Bekeren is een goed werk ...

dus kun je je niet bekeren.

En met deze redenering legt men alle oproepen van Gods Woord om zich te bekeren naast zich neer. En dan te bedenken, dat de apostel Paulus op de Areopagus gezegd heeft: ‘God dan verkon- digt ... heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen’ (Hand. 17:30).

Deze redenering wordt niet gebruikt om een oplossing te krijgen omdat men zo onder het probleem gebukt gaat. Neen, men verschuilt zich er achter om aan de klemmende eis van bekering te ontko- men. Het doet denken aan een bekende atheïstische drogreden. Een atheïst vraagt aan een christen of hij gelooft in een almachtig God. Deze geeft een bevestigend antwoord. De atheïst springt ‘de onnozele hals’ dan boven op zijn nek met de probleemstelling: ‘Kan jouw God dan een steen ma- ken, die Hijzelf niet kan optillen?’

Welk antwoordde christen ook geeft, hij gaat - althans op het eerste gezicht - altijd onderuit. Zegt hij dat zijn God dat wel kan, dan is die God toch niet almachtig, want Hij kan die steen niet heffen.

En zegt hij dat God, dat niet kan, dan is zijn almacht al direct in diskrediet.

Van ongelovige zijde stelt men dit probleem niet omdat het zo’n struikelblok is om tot geloof te komen, terwijl men daar toch echt wel mee zou willen klaarkomen. Integendeel, men wil zijn on- geloof verdedigen en verschuilt zich achter dit filosofische probleem.

Nu zijn er inderdaad dingen, die God niet kan. De Bijbel zelf getuigt daarvan. Zo staat er dat God niet liegen kan (Titus 1:2; Hebr. 6:18). De Heer kan niet iets doen dat tegen zijn wezen ingaat.

Dat atheïsten met filosofische redeneringen het Woord van God aanvallen dat van de almacht van God getuigt, is tot daar aan toe; als men in de christenheid eenzelfde soort redenering gebruikt om zich aan de eis van bekering te onttrekken dan is dat echter meer dan treurig. De consequentie van deze opvatting is dat iemand rustig in de zonde zou kunnen blijven voortleven. Hij kan toch immers niet anders? Meestal zal men die consequentie niet durven trekken. ‘Nee’ zo heet het ‘je moet wel kermen vanwege je zonden en bidden of God je een lichtstraaltje van zijn genade mag schenken.’

Maar als bekeren een goed werk is, is dit kermen dan ook niet een goed werk waartoe we niet in staat zijn? Wat een inconsequentie. Zich bekeren wordt in de Bijbel niet een ‘goed’ werk genoemd.

God beveelt aan de mens, dat hij zich moet bekeren. Bekeren is gehoorzamen. In Joh. 3:36 vinden we een heel merkwaardige tegenstelling, die hiermee te maken heeft. Het eerste deel van dat vers

(15)

luidt: ‘Wie in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven’. We zouden verwachten, dat het vervolg van dat vers zou luiden: ‘Wie niet in de Zoon van God gelooft, zal het leven niet zien’. Zo is het echter niet. De tekst vervolgt met de woorden: ‘Wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien’.

Niet geloven is dus ongehoorzaam zijn. Zo spreekt Rom. 1:5 van gehoorzaamheid des geloofs. En in Hand. 6:7 staat, dat een talrijke schare priesters ‘gehoor gaven’ aan het geloof of wel ‘gehoor- zaam werden’.

Welnu, voor bekering geldt zeker zo sterk als voor geloven, dat het een kwestie van gehoorzamen is.

En niemand heeft een reden om ongehoorzaam te zijn. Voor ongehoorzaamheid bestaat geen enkel excuus. Ook niet de schijnbaar vrome argumenten die men uit de Schrift meent te mogen destille- ren.

Als iemand zich bekeerd heeft en gelooft in de Heer Jezus, is dat geen goed werk waarvoor men zich op de borst kan slaan. Men ziet dan dat het God was, die door zijn Woord en zijn Geest aan ons hart gewerkt heeft, en dat alles pure genade is. Maar dat wat wij dan later gaan inzien mag nooit misbruikt worden om aan de eis tot bekering zijn kracht te ontnemen.

Atheïstische drogredenen zullen door God weggevaagd worden, maar ultra-orthodoxe eveneens.

Daarom: ‘Bekeert u ... !’

AANHANGSEL: INFRALAPSARISME EN SUPRALAPSARISME

Het feit dat de opstellers van de Dordtse leerregels (art. 15) zich veel voorzichtiger hebben uitge- drukt dan Calvijn houdt verband met het feit, dat de meerderheid van de Dordtse synode het in- fralapsarisme (infra = beneden; lapsus = val) omhelsde, terwijl Calvijn in zijn latere ontwikkeling de leer toegedaan was, die men in de tijd van de remonstrantse twisten het supralapsarisme (supra = boven) zou noemen. ‘De ‘supra’s’ leerden, dat de besluiten van verkiezing en verwerping voorafge- gaan waren aan het besluit van de schepping en de val. De ‘infra’s’ leerden het omgekeerde; daarbij zagen de laatsten de zondeval als een gebeuren dat slechts door God was vooruitgezien. Volgens het supralapsarisme heeft God de mens geschapen en ook het besluit van de val genomen om aan zijn besluit van verkiezing en verwerping gestalte te geven. De infra’s leerden, dat God besloten heeft mensen te scheppen, waarbij Hij de val ingecalculeerd heeft. Aan een gedeelte van die te vallen mensheid besluit God genade te bewijzen; een ander gedeelte besluit hij in de staat van de ellende te laten.

Het is frappant hoe men hier over God en de volgorde van zijn besluiten gaat spreken als zou men die in tijdsvolgorde op een rijtje kunnen zetten Nota bene de God voor wie gisteren is als heden en de toekomst als was ze dit ogenblik! Een man als Dr. H. Bavinck heeft dit gelukkig ingezien en zich zowel van het infra- als van het supra-standpunt gedistantieerd. Hij legt er de nadruk op dat deze besluiten als een eenheid moeten worden opgevat. Helaas echter heeft hij zich niet zover van deze redeneermethode gedistantieerd, dat hij heel de theorie van de voorverwerping van de hand gewe- zen heeft. Hij blijft staan bij deze voorzichtige erkenning: ‘Het is waar, dat zij (de Schrift, JGF) van de verwerping als eeuwig besluit weinig gewag maakt’ (Geref. Dogm. dl. 2 blz. 355).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Blik terug naar de aanleiding, zoek naar gezamenlijk belang, en heb het over vervolgafspraken en ieders verantwoordelijkheid

Waarom Jeugdwet Kinderen zo thuis mogelijk laten opgroeien.. Kinderrechtenverdrag Elk kind heeft het recht om in een gezin

Pleegouders kunnen hier terecht voor kleding, een Maxi-Cosi, kinderwagen of andere spullen die nodig zijn bij het opvangen van kinderen. Het magazijn heeft ook de functie

Maar in werkelijkheid is intergemeentelijke samenwerking in het sociaal domein lang niet altijd een succes.. TEKST: DORINE VAN KESTEREN,

Voor Lowney is, geheel in de tra- ditie van de ignatiaanse spiritu- aliteit, leiderschap geen status, maar een dienst.. Hij wijst dan ook op de originele naam van de

Leerplicht en RMC: zo werken wij voor kinderen en jongeren 3 Resultaten en ambities: analyse van de cijfers en ambities voor 2019-2020 4.. Leerplicht in cijfers

Leerplicht en RMC: zo werken wij voor kinderen en jongeren 3 Resultaten en ambities: analyse van de cijfers en ambities voor 2019-2020 45. Leerplicht in cijfers

Lokale toelichting bij het regionale jaarverslag Inhoud elingsrecht voor ied er kind Lokale t oelichting V oorst bij het regionaal jaarverslag Leerplicht – RMC S ted endriehoek