• No results found

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1804 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1804 · dbnl"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Letterkunde, 1804

bron

Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 3 van Hooimaand 1804. Z.p., z.j.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa002180401_01/colofon.htm

© 2004 dbnl

(2)

Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche

Letterkunde te Leyden,

Gehouden den 3. van Hooimaand 1804.

[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]

[Levensberichten van Martinus Isaäc de Crane, Hendrik Arnold Kreet, Simon Styl en Jacob Visscher]

De Voorzitter J

.W. TE WATER

opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:

MIJNE HEEREN

!

Ons kortstondig leven op deze aarde is niet anders, dan eene aanéénschakelinge van telkens afwisselende genoegens en ongenoegens. Elk van ons, de één meer dan de ander, weet dit bij eigene ondervindinge. Doch het oordeel der menschen over den waaren aart van tijdelijke genoegens en ongenoegens was ten allen tijde en blijft nog zeer verschillend. Sommigen stellen dezelve in grooter os kleiner genot van

haastvoorbijgaande vermakelijkheden; anderen in meerderen of minderen voorspoed naar hun uitwendig bestaan; eenigen in den aangroeijenden of afnemenden rijkdom;

dezen in meer verheven of dieper vernederd aanzien in de weereld; genen in het wel

of kwalijk slagen van hunne pogingen ter bevorderinge van waare geleerdheid, van

nuttige kunsten en edele wetenschappen; anderen wederom in iet anders. Ik wil niet

ontveinzen, dat mijne aardsche genoegens in dit leven merkelijk toenemen, wanneer

ik in mijnen kring eenigzins kan medewerken, 't zij tot verdere uitbreidinge van deze

en gene kundigheden, in 't bijzonder van zulke, die op ons

(3)

Vaderland eenige betrekkinge hebben, 't zij om de nagedachtenisse van Mannen, die of in den Staat, of in de Kerke, of in 't Gemeenebest der Letteren, zich verdienstelijk maakten, aan de ondankbaare vergetelheid te helpen onttrekken.

Hier henen strekten mijne meeste pogingen, sedert den tijd van omtrent vijftig jaaren. Dit was het voornaame doel van alle mijne geschiedkundige schriften; in 't bijzonder ook het hoofd-oogmerk van alle mijne aanspraaken, welke ik in Uwe jaarlijksche Algemeene Vergaderingen deed, zoo lang ik de eer had als Voorzitter van deze Maatschappije onder U te verkeeren. Dit blijft mijn doelwit tot op dezen dag. Gelijk het mij tot een genoegen was, eens en andermaal medetewerken tot de wederoprechtinge van 't Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, waar op ik, als één der grondleggeren en Geheimschrijver, de naauwste betrekkinge had; zoo verblijdde ik mij niet minder, dat mijne welmeenende pogingen, om deze

Maatschappije te doen herleven, in 't afgeloopen jaar niet vruchteloos waren. Niet alleen de laatste Algemeene Vergaderinge, maar ook onze maandelijksche

Bijeenkomsten, sedert dien tijd gehouden, en waar van zoo aanstonds een genoegzaam verslag gedaan zal worden, gaven 'er aanvanglijk bewijs van. De brief der

beschrijvinge van de Leden, tot de Vergaderinge op dezen dag, kan dit nader bevestigen. Hier in vindt Gij een voorstel, op aanleidinge van een der aanzienlijkste en kundigste Medeleden gedaan, om de werkzaamheden dezer Maatschappije meer algemeen nuttig te maken, en even hier door haaren bloei niet weinig te bevorderen.

Uit dien zelfden beschrijvings-brief hebt Gij reeds vernomen, dat een aantal nieuwe Leden, wier kundigheden onder ons met lof bekend zijn, en die hunnen roem niet van deze Maatschappije behoeven te ontleenen, maar die in tegendeel recht geschikt zijn, om haaren luister door geheel dit Gemeenebest en verder uittebreiden, heden zal kunnen verkozen worden: behalven welken nog eenige anderen tot Leden voorgesteld zullen worden, die mijne aanprijzinge even weinig behoeven. Deze allen zullen ook het gemis kunnen verzachten, 't welk onze Maatschappij, sints weinige maanden, geleden heeft door het afsterven van vier Leden, die, jaaren lang, het hunne bijdroegen, om 't gebouw van dit Genootschap te grondvesten, hooger optetrekken, te voltooijen. Ik heb het oog op de Heeren

DE CRANE

,

KREET

,

STIJL

en

VISSER

. Vergunt mij, dat ik, naar mijne gewoonte, door U tot nu toe niet afgekeurd, een

kort bericht, hen belangende, heden aan U geve.

(4)

[Levensbericht van Martinus Isaäc de Crane]

Wie in zijne jongelingschap het groote voorrecht geniet, om door de bekwaamste leermeesters wel onderwezen te worden, is naderhand zelf best in staat, om, in zijnen meer gevorderden leeftijd, een nuttig onderricht in talen en wetenschappen aan anderen te kunnen geven. Dus was 't gelegen met den Heere

MARTINUS ISAÄC DE CRANE

, die, vooral te Hoorn , zoo veele jongelingen vormde tot het voortzetten der Letteroefeningen. Wilt Gij één voorbeeld? Men zal het aantreffen in 's Mans eigen Zoon, den Hoogleeraar de Crane, die der Friesche Akademie zijne kundigheden met nut blijft toewijden. Zoo lofwaardig het is, door aanhoudende vlijt de kennisse van oude en nieuwe talen te verkrijgen, of de oudheden van Grieken, Romeinen en andere volken zich eigen te maken; even schandelijk is't, een' vreemdeling te blijven in de taal, oudheden en geschiedenissen van zijn Vaderland. Dit begreep onze

DE CRANE

; en hij achtte uit dien hoofde zich verpligt, om, op 't voorbeeld van zijnen vriend en stadgenoot, den doorkundigen Nikolaas Hinlópen , de Nederlandsche Letterkunde naarstiglijk te beoefenen, en hier door ook deze Maatschappije den tijd van

achtendertig jaaren te versieren.

[Levensbericht van Hendrik Arnold Kreet]

Even zoo lang was onder haare Leden de Heer

HENDRIK ARNOLD KREET

, die, in vroegere jaaren, zich de belangen dezer Maatschappije, in meer dan één opzicht, met ijver aantrok en veelzins bevorderde, ook door het zijne bijtedragen tot ophelderinge der Vaderlandsche taal en oudheden. Naderhand heeft hij zijnen tijd aan andere bezigheden toegewijd, bijzonderlijk in deszelfs laatsten leeftijd, na dat Hij den post van Griffier bij 't Hof van Holland aanvaard had, en zich onledig hield, om, met anderen, een Wetboek voor de Bataafsche Republiek te vervaardigen. In dit werk was Hij bezig, toen Hem den dood, te Amsterdam , in den ouderdom van vierenzestig jaaren, den zestienden van grasmaand dezes jaars, onverwacht overviel, en een einde aan zijn werkzaam leven maakte.

[Levensbericht van Simon Styl]

(5)

Na dat Hij de eerste gronden van Letterkunde in zijne geboorte-stad Harlingen , waar Hij in sprokkelmaand des jaars 1731 het eerste licht aanschouwde, gelegd had, zond Hem zijn Vader, Jelle Styl, een geacht Koopman, eerst naar de Hoogeschool te Franeker , toen naar de Leijdsche, om zich vooral in de Geneeskunde te oefenen;

waar in Hij zoo groote vorderingen maakte, dat Hij tot Leeraar in dezelve, na in 't openbaar eene verhandelinge de motibus Musculorum automaticis verdedigd te hebben, in 't jaar 1754 bevorderd wierd. Van dien tijd af was de Geneeskunde zijne hoofdbezigheid. Deze beoefende Hij in zijne vader-stad, eerst als zijn dagelijksch beroep, doch in de laatste jaaren alleenlijk bij zijne bloedverwanten en oude vrienden, zonder evenwel zich ooit te onttrekken, om, in zwaare en bedenkelijke gevallen, de zieken met andere Geneesheeren, hier toe door dezen verzocht, te bezoeken en met zijnen raad te dienen.

De uuren van uitspanninge, die hem van de oefeninge der Geneeskunde overbleven, besteedde Hij gaarne aan de Nederlandsche Dichtkunde. Zoo veel men weet, heeft Hij nooit eenig Dichtwerk van langen adem opgesteld, of in 't licht gegeven. Een Blijspel, Krispijn Filosoof , is in 't jaar 1754 gedrukt, en een Treurspel, de Mityleners , in 't jaar 1768. Zeker Kluchtspel, de Vrijer naar de Kunst , in zijne jeugd te Leijden opgesteld, en door eenen zijner vrienden, zonder zijne toestemminge en buiten zijn weten, vol taalfouten, door den druk gemeen gemaakt, heeft Hij nimmermeer als een echt werk erkend. Zijne verdere Dichtstukken waren genoegzaam alle

gelegenheids-verzen. Hoe Hij daar in uitmuntte, behoeft niet gezegd te worden.

Levendigheid van verbeeldinge, uitgebreide kundigheid, keur en kracht van

uitdrukkingen, eene Hem bijzonderlijk eigene overeenstemminge in 't werktuiglijke der verzen, eenvoudige verhevenheid en waare schoonheid kenmerken zijne

Dichtstukken. Ik zegge dit, hoewel zelf geen Dichter, op het gezag van zulken, wier beslissend oordeel in dit stuk bij mij, en zelfs bij de beste kunstrechters, op hoogen prijs staat. Waarschijnlijk gaven de eerste letters van zijnen naam en toenaam Hem aanleidinge, om tot zijne zinspreuke te nemen Sensim Scandendo, waar mede Hij somtijds zijne Gedichten teekende, wanneer Hij niet goedvond zijnen naam zelven te gebruiken.

De Geschiedenissen, in 't bijzonder van ons Vaderland, waren een ander geliefd

voorwerp zijner Letteroefeningen. Deze behandelde Hij niet louter als Tydrekenaar

en Chronijkschrijver, maar als Wijsgeer en Staatkundige. Hij verdient waarlijk den

eernaam van Histo-

(6)

rieschrijver, welken weinige Nederlanders, sedert den tijd van Meursius , de Groot en Hooft , met recht gedragen hebben. Van zijne bedrevenheid in dat vak getuigt zijne uitvoerige Verhandelinge over de Opkomst en den Bloei van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Dit is het voornaamste der werken, die, met zijnen naam, in 't licht gekomen zijn. Tweemaal is het gedrukt, eerst in 't jaar 1774, daarna in 't jaar 1778, met eene bijgevoegde voorreden, waar in Hij zich verdedigt tegen eenige aanmerkingen, door den Heere Pieter Paulus in de Historie der Utrechtsche Unie kort te voren gemaakt. Dit geschiedkundig werk deed Hem groote achtinge verwerven.

Het werd door veelen met graagte gelezen, door kundigen op 't hoogst geroemd, ten aanzien van den voornaamen inhoud door allen zeer belangrijk gerekend. Elk zag, hoe groote vorderingen Hij gemaakt hadde, zoo in zuiveren schrijfstijl, als in gegronde kennisse der gewigtigste geschiedverhaalen, deels van andere oude en hedendaagsche Gemeenebesten, deels en vooral van zijn Vaderland, welke Hij in haar geheel overzag, en op eene bevallige wijze wist voortedragen.

De Teeken- Schilder- en Beeldhouwkunst behoorden ook tot zijne liefhebberijen.

In de beoefeninge der eerste had Hij, als liefhebber beschouwd, groote vorderingen gemaakt, en besteedde daar aan, tot in zijne laatste dagen, een gedeelte van zijnen tijd. In alle drie kon Hij onder de keurigste kenners geteld worden.

Zijn veel omvattende geest had zich ook in ernstiger Wetenschappen geoefend.

In het Wiskundige was Hij wel bedreven, en zelfs geen vreemdeling in de hoogere Wiskunde, de Differentiaal-rekeninge, en daar toe betrekkelijke stukken.

Onder dit alles werd de Geneeskunde, ook na dat Hij van de dagelijksche oefeninge derzelve afgestapt was, niet vergeten. Haar wijdde Hij doorgaans den voormiddag, aan andere oefeningen zijne overige uuren. Eene vrucht hier van was, dat Hij een zeer voornaam, zoo niet het voornaamste deel gehad heeft in het Genootschap Servandis Civibus, en in de uitgave van deszelfs Verhandelingen. Het vertoog, door Hem voor 't IX

e

deel geplaatst, droeg veel roems weg.

In het begin des jaars 1795 werd Hij benoemd onder de Provisioneele

Repraesentanten des Volks van Friesland, en in zomermaand van hetzelfde jaar, op

eene meer bedaarde wijze, door zijne medeburgers te Harlingen, tot Repraesentant

verkozen. In 't volgende jaar werd Hij een Lid der eerste Nationaale Vergaderinge,

en wegens dezelve ook gemagtigd tot het ontwerpen van eene Constitutie, waar van

de geschiedenis algemeen bekend is.

(7)

Sedert dien tijd heeft Hij te Harlingen stil geleefd, zich bezig houdende met de Letteroefeningen en 't verkeer met goede vrienden. In hun gezelschap was Hij aangenaam, vrolijk en levendig, somtijds tot het schertzende min of meer

overhellende, zonder echter iemand te beledigen. Veel kon men van Hem leeren, en Hij was altijd gereed om zijne kundigheden aan anderen medetedeelen, zonder eenigen schijn van zelfsverheffinge. Dit was een gevolg van dien hoofdtrek in zijn karakter, waar door Hij een verklaard vijand was van alle praalvertooninge, nutteloozen omslag en geleerde beuzelingen, maar het eenvoudig zaaklijke boven alles beminde. Van hier, dat Hij, hoe zeer ook den rechtschapen Geneesheer en den waaren Geleerden hoogachtende, alle soorten van kwakzalvers, al zaten zij zelfs op den hoogsten leerstoel, wel eens scherp kon doorhalen. Edelmoedig van aart, afkeerig van eigenbelang en geldzucht, vergenoegd met de bezittinge van genoegzaam ruime middelen, om elken redelijken wensch van een leven, zoo als Hij verkoos te leiden, te kunnen voldoen, zocht Hij geene vermeerderinge van goederen; was gaarne weldaadig omtrent behoeftigen; en zeer genegen, om, waar Hij kon, medetewerken tot voortzettinge van nuttige ontwerpen, en ter uitbreidinge van belangrijke kunsten en wetenschappen.

Jammer is het, dat de vermaarde

STYL

in zijn' langen leeftijd, want Hij storf, in zijne geboorte-stad, den 31

en

van bloeimaand dezes jaars, in den ouderdom van vierënzeventig jaaren, zijne Landgenooten niet met meer Lettervruchten verrijkte en verblijdde. Of men besluiten zal zijne losse en verstrooide Dichtstukken, in eenen bondel bijëen verzameld, in het licht te geven, is nog onbekend; maar zeker is 't, dat zijne Naastbestaanden geen Werk van zijn vernuft en kunde, geschikt om ter drukpersse gelegd te worden, onder zijne schriften gevonden hebben.

[Levensbericht van Jacob Visser]

Het is niet vreemd, dat de dood van zulken, die wij meer van nabij kenden en met welken wij eene langduurige en vertrouwelijke vriendschap onderhielden, ons meer treft en met gevoel van droefheid vervult, dan het verlies van zoodanige Medeleden der Maatschappije, die, hoe verdienstelijk anders, ons naauwlijks van aangezicht bekend waren. De Heer

JACOB VISSER

was, sedert het jaar 1767, een voornaam Lid van dit Genootschap, en, reeds voor dien tijd, mijn gemeenzaame Vriend. Niemand onder U, vertrouwe ik, zal mij het genoegen betwisten, dat ik deze en gene

levensbijzonderheden omtrent Hem mededeele, vooral in zoo verre zij eenige

betrekkinge op het

(8)

Letterkundige hebben. Zijne geboorteplaats 's Gravenhage , waar Hij, den elfden van bloeimaand des jaars 1724, ter weereld kwam, gaf Hem de aangenaame

gelegenheid, om van zijne eerste jeugd door bekwaame leermeesters onderwezen te worden, zoo in andere talen, als voornaamlijk in de Latijnsche en Grieksche, die bij Hem, tot zijnen dood toe, op hoogen prijs stonden. In minder dan drie jaaren, van lentemaand des jaars 1739 tot herfstmaand des jaars 1741, doorliep Hij de Latijnsche Scholen, doch met zoo groote naarstigheid en vlijt, dat Hij telkens van trap tot trap met een' behaalden prijs opklom. Reeds in dien tijd strekte zich zijne begeerte meest uit tot de Geschiedkunde. Getuige hier van was de Redenvoeringe, toen door Hem gehouden, en waar in Hij poogde aantetoonen, hoe groote weldaaden Caesar Augustus aan 't Roomsche Gemeenebest bewezen heeft. In zijnen volgenden leeftijd, de listige kunstgrepen der Romeinen leerende kennen, die, onder den schoonen schijn, dat zij aan elk overheerd volk de Vrijheid wilden laten behouden, zich van hun geld en krijgswapenen meester zochten te maken, dacht Hij min gunstig van Augustus verdiensten. Tot in zijnen hoogen ouderdom, sprak Hij, met bijzondere achtinge en toegenegenheid, van zijnen leermeester Rutger Ouwens; maar roemde niet minder 't voorzichtig beleid van zijne ouders, Barend Visser en Alida Peters, die Hem, na 't verlaten der Latijnsche Scholen, het bijzondere onderwijs van dien kundigen Man nog één jaar in de Romeinsche Oudheden, en van den Advokaat Cunez in de beginselen der Rechtsgeleerdheid, lieten genieten. Dus behoorlijk voorbereid, kwam Hij, in herfstmaand des jaars 1742 naar 's Lands Hoogeschool te Leijden , en bleef aldaar tot de helft van wijnmaand van 't jaar 1745, wanneer Hij tot Leeraar der beide Rechten bevorderd is geworden, na 't verdedigen van eene Verhandelinge over de onderscheidene soorten van diefstallen en derzelver straffen. Indien immermeer, zekerlijk in dien tijd was te Leijden een aantal Hoogleeraaren, die niet alleen veelvuldige geleerdheid bezaten, want dit moet van zelfs spreken, om dat een Hoogleeraar zonder geleerdheid gelijk staat met een' werkbaas zonder gereedschap, maar zulke Hoogleeraaren, die, elk in zijn onderscheiden vak van Wetenschappen, bij hun leven en na hunnen dood, zelfs tot heden toe, ja voor volgende eeuwen, een' algemeenen roem in 't Rijk der Letteren door geheel Europa met het grootste recht verworven hebben; Hoogleeraaren, van welker zeldsaame kundigheden onze

VISSER

voor zich een nuttig gebruik wist te maken. En, wie toch waren die Letterhelden?

Waar over hoorde Hij hunne lessen? Was zijn geest zoo bekrompen,

(9)

dat Hij zich niet dan bij een' enkelen tak van Wetenschappen bepaalde? Het is 'er verre af. Hij hoorde Hemsterhuis en van Oudendorp over de Taalen, Oudheden en Geschiedenissen der Grieken en Romeinen, en van ons Vaderland. Van

Musschenbroek en Lulofs waren zijne onderwijzers in de Werktuig- Redeneer- Wis- Overnatuur- en Sterrekunde. De lessen van Albinus en van Roijen over de Ontleeden Kruidkunde waren Hem eene aangenaame uitspanninge. De Rechtsgeleerdheid was echter zijn hoofdwerk. Om hier in groote vorderingen te maken, kon Hij nergens uitmuntender voorgangers aantreffen, dan te Leijden in Rücker , Vitriarius en Scheltinga . Hun onderwijs, en 't naarstig gebruik, welk Hij 'er van gemaakt had, baande Hem weldra den weg tot eene uitgebreide beoefeninge der Rechtsgeleerdheid voor de onderscheidene Gerechts-Hoven. Bekwaamheid en eerlijkheid, die twee groote sieraaden van een goeden Advokaat, niet altijd, maar in mijnen Vriend op 't naauwste vereenigd, waren oorzaak, dat Hij in 't jaar 1749 tot Advokaat van zijne geboorte-plaatse, en in 't jaar 1752 als Advokaat der stad Amsterdam aangesteld wierde. Omtrent dien tijd geraakte Hij aan de Maastrichtsche, Overmaassche en Meijerijsche praktijk, waar aan Hij zich ook, van toen af, voor 't grootste gedeelte overgegeven heeft; zijnde verscheiden jaaren geweest Agent van de Steden Maastricht , Venlo , Sluis in Vlaanderen, Aardenburg , Oostburg , St. Anna ter Muijden , Hulst , en van Hulster-Ambacht . Dat meer is, op den vierëntwintigsten van grasmaand des jaars 1783 werd Hij aangesteld tot 's Lands Advokaat in Holland. Het eene en andere was Hem tot groote eere, doch vermeerderde ook zijne dagelijksche bezigheden.

Den ledigen tijd, welken Hem de volhandige beoefeninge der Rechtskunde overliet, besteedde Hij aan een naauwkeurig onderzoek der Geschiedenissen in 't algemeen, en van ons Vaderland in 't bijzonder. Het nasporen der Nederlandsche Oudheden was vooral zijn groot vermaak. Een juist oordeel en sterk geheugen maakten Hem hier toe bij uitstek geschikt. Kort na dat de Heer Gerard Meerman in 't licht gegeven had zijne Origines Typographicae, een Werk, dat den Schrijver en zijn Vaderland eere aandoet, vervaardigde onze

VISSER

, in 't jaar 1767, en gaf in 't licht eene Lijst der Boeken in de zeventien Nederlandsche Provincien geduurende de XV

e

eeuwe gedrukt; welke naamlijst ook gevoegd is achter de Uitvindinge der Boekdrukkunst, getrokken uit de zoo even gemelde Origines Typographicae, met eene voorreden en aanteekeningen door Hendrik Gockinga in den jaare 1767 uitgegeven. Gelijk de laatstgenoemde door den wijdvermaarden Hoogleeraar Saxe (P.

VII.

Onom. Lit. p.

44)

(10)

te recht geroemd wordt als doorkundig in 't stuk van oude boeken, zoo geeft die zelfde Heer te gelijk aan onzen

VISSER

den lof van groote geleerdheid, ongetwijfeld ook met opzicht tot het vak der Letterkundige Historie; waar over zij beiden, door 't bezitten van veele oude en zeldsaame boeken, ook Nederlandsche, of in dit

Gemeenebest gedrukt, een helder licht konden verspreiden, en de misslagen, door anderen zoo meenigmaal begaan, aanwijzen en verbeteren.

Ik sprak te voren van 's Mans Oudheidkunde, en zal 'er nu één bewijs van

aanvoeren. In bloeimaand des jaars 1770, bij gelegenheid, dat eenige veranderingen gemaakt werden aan het dak van de Fransche Kerke op het Binnenhof in 's Hage , ontdekte men in den grond van die oude Graaflijke Kapel, door Floris den V

en

gesticht, verscheiden grafsteden met vergaane kisten en lijken, maar ook eenige lijken, die gebalzemd waren. Op verzoek der Heeren Gecommitteerde Raaden van Holland, maakte de Oudheidminnende

VISSER

daar van eene Beschrijvinge, welke nog in handschrift onder zijne papieren berust, en niet overgegeven is, om dat 'er gewacht werd op de afteekeningen, daar toe behoorende, welke de Heer Royer , toen Secretaris van 't Hof van Holland, voornemens was in gereedheid te brengen, en bij de

Beschrijvinge te voegen. Gij allen zult met mij wenschen, dat letter- en plaatdruk niet langer begraven blijven. Gaarne zult Gij met mij instemmen, zoo om den Heere Royer, een der oudste en kundigste Leden dezer Maatschappije, als om teffens de eenige Dochter van onzen

VISSER

, de Weduwe Ten Dall, verwekt uit zijn huwelijk in 't jaar 1755 met Johanna Elisabeth Schiphorst aangegaan, en aan welke ik dit mijn bericht ten grooten deele verpligt ben, op 't vriendelijkste te verzoeken, dat zij en de beschrijvinge en de afteekeningen van die Vaderlandsche Oudheden welhaast aan ons en aan 't algemeen willen mededeelen.

Zijne alom bekende bedrevenheid in de Nederlandsche Letterkunde gaf aanleidinge, dat Hij, nevens den Heere van de Kasteele , in 't jaar 1773, verkozen wierde, om, als Amanuensis der Afgevaardigden door de Staaten Generaal der Vereenigde

Nederlanden, tegenwoordig te zijn in de Vergaderinge, waar in eene nieuwe

Psalmberijminge ten openbaaren dienste der Hervormde Kerke in Nederland beraamd werd: van welke Vergaderinge mijn Vriend ten allen tijde nooit dan met het uiterste genoegen sprak, uit aanmerkinge van het waarlijk staatelijke, recht eerwaardige, hoogst deftige, onafgebroken vriendlijke, 't welk in die bijeenkomste stand greep, en in soortgelijke gemengde Vergaderingen niet altijd gevonden wordt. In zijne straks gemelde hoedanigheid, geduurende zijne tegenwoordigheid in die plegtige

Vergaderinge, leende

(11)

Hij ook de hand aan het schriftelijke Verbaal, door de Heeren Baron van Lynden tot Hemmen en Hoog ter tafel van de Heeren Staaten Generaal overgelegd; een Verbaal, zoo naauwkeurig en leerrijk, als ik geen ander van deze soort ooit gelezen heb; een Verbaal, om meer dan eene reden dubbel waardig, om algemeener bekend te worden, hoewel de Heer Josua van Iperen daar uit zeer veel ontleend, en in zijne Kerkelijke Historie van het Psalm-gezang ingelascht heeft. Geen wonder, dat de Voorzitter, in de laatste bijeenkomste, de net gesnedene pen der Heeren Amanuenses roemde, en onder anderen betuigde: ‘Wij waardeeren ook uwe uitstekende diensten, in dit werk beweezen; uwen naam, uwe ongemeene kennis van dicht- en taalkunde en allerlei geleerdheid zullen we blijven hoogschatten, en met roem gedenken.’ Deze

welverdiende lofspraak las ik, nu omtrent dertig jaaren geleden, met genoegen in 't Verbaal zelve; en zij is herhaald in van Iperen's gemeld werk (

II

D. bl. 379).

Behalven veele andere kundigheden, tot 's Lands Geschiedenissen betrekkelijk,

muntte onze

VISSER

ook uit in de wijduitgestrektste bedrevenheid omtrent zulke

oude en aanzienlijke Geslachten, waar uit de grondleggers der edele Vrijheid van

ons Vaderland gesproten waren. Zoo dit niet algemeen bekend was, zoude ik zulks

onwraakbaar kunnen bevestigen, die hier van meenigvuldige proeven ontfing, en

welke met dankerkentenisse openlijk en bij herhaalinge door mij geroemd zijn. Zijn

gantsche leven door was en bleef Hij voorbeeldeloos werkzaam; en wanneer Hij in

de laatste levensjaaren zich ontsloeg van alle beroepsbezigheden, volhardde Hij

echter in zijne geliefdste uitspanningen; bleef het onderzoek der Vaderlandsche

gebeurenissen van de vroegste tijden voortzetten; kon ook toen nog, terwijl anders

het geheugen door den ouderdom afneemt, met eene verbazende naauwkeurigheid

niet alleen het gebeurde van voorige eeuwen verhalen, maar ook den juisten tijd,

wanneer de zaaken, waar over Hij sprak, voorgevallen waren, daar bij opgeven. Zijne

ongemeene ervarenheid bragt te wege, dat men Hem dikwijls over Vaderlandsche

Oudheden raadpleegde, en dat anderen, die zich daar op wilden toeleggen, zijne

gemeenzaame verkeeringe zochten. Zonder schijn van hoogmoed, waar voor zijn

edele geest niet vatbaar was, stond Hij elk gaarne met zijne verkregene begaafdheden

ten dienste; doch was altijd afkeerig, om met zijne kundigheden te schitteren. Dit

laatste is, vermoedelijk, ook de oorzaak geweest, waarom Hij, hoe zeer door mij en

anderen aangezocht, weinig in 't licht gaf, schoon zijn groote voorraad van belangrijke

aanteekeningen Hem daar toe in staat stelde, en Hij zekerlijk, door minder

(12)

hier in aan zijne nedrigheid toetegeven, meer algemeen nuttig zou geweest zijn.

Ondertusschen kan eene bekwaame hand deze schade nog vergoeden, en uit 's Mans nagelaten schriften, die met eene duidelijke en leesbaare hand geschreven zijn, een werk bijéénzamelen, dat voor alle beminnaars van Geschiedenis- en Oudheidkunde in Nederland van groot belang zou zijn.

Onze voortreffelijke

VISSER

stierf, door een verval van krachten, in den hoogen ouderdom van bijna tachtig jaaren. De Boekverzamelinge, sedert zestig jaaren door Hem vergaderd, toont zijnen smaak, en is te aanmerkelijker, vermits daar in

verscheiden stukken, aangaande de oude Letterkunde en den staat van deze Landen, voorhanden zijn, die men elders te vergeefs zal zoeken.

Uit deze korte levens-schets zal elk het karakter van onzen

VISSER

gemaklijk kunnen opmaken, zoo overeenkomstig der waarheid, als zijne beeldtenis, weinige dagen voor deszelfs overlijden vervaardigd, Hem sprekende gelijkt; en waar onder, gelijk men mij uit 's Hage schreef, met alle recht de volgende regels wel zouden mogen geplaatst worden:

Dans une douce solitude,

A l'abri du mensonge & de la vanité, J'ai parcouru l'Histoire, & j'en fis mon étude, Pour decouvrir la verité.

Een hoogstgeacht Vriend, hier toe door mij verzocht, had de goedheid 'er deze vertaalinge van te geven:

Ver van de leugen en van 't ijdele gewoel

In stilte en eenzaamheid ontgleed mij zagtkens 't leven, Mijn nijvre geest verkoos tot zijn gewigtig doel Op 't ruim Historie-veld de waarheid na te streven.

Om eindelijk wedertekeeren tot het gene, waar van ik sprak, eer ik bericht over onze

afgestorvene Medeleden begon te geven; hoe groot zal het voor deze Maatschappije

zijn, indien de Leden, die op dezen dag verkozen zullen worden, en wij met Hun,

alles trachten bijtedragen, wat de voortduuringe van dit Letterkundig Genootschap

en deszelfs luister zal kunnen bevorderen en voltooijen. Wie doet, wat hij kan, verdient

lof; wie veel vermag, is dubbel verpligt, veel te doen; wie veel doet in 't Gemeenebest

der Letterkundigen, zal zijne genoegens op deze aarde vermeerderen, en na zijnen

dood, door anderen, naar verdiensten, geprezen worden.

(13)

De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke aanspraak, met bijvoeging van haren wensch, dat dezelve gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag.

De Voorzitter deelt der Vergadering mede eenen brief van den Heer H

. VAN WYN

, luidende aan den President en Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarin hij, door koortsige ongesteldheid verhinderd de Vergadering bij te wonen, eenige voorstellen, welke hij anders mondeling zou gedaan hebben, schriftelijk aan dezelve voordraagt. De Vergadering, dit nieuwe bewijs van den ijver des Heeren

VAN WYN

voor de belangen der Maatschappij met genoegen en

dankbaarheid ontvangende, besluit op zijne voorstellen zoo veel mogelijk acht te geven.

De Vergadering ging over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijvinge voorgesteld.

I.

Van de Maandelijksche Vergaderingen, sedert de laatste Algemeene Bijeenkomst gehouden, wordt door den Secretaris het volgend verslag gedaan:

MIJNE HEEREN

!

Zag mijn voorganger zich, verscheidene jaren achtereen, buiten de mogelijkheid, U eenig verslag van belang te doen omtrent de handelingen van de Maandelijksche Vergaderingen dezer Maatschappij, ik heb thans het genoegen U daarvan een berigt mede te deelen, niet wel zoo rijk van inhoud, als wij gewenscht hadden, maar 't welk nogtans het aangename vooruitzigt opent op de langzame verlevendiging van de vroegere werkzaamheid dezer Maatschappij.

Een der eerste voorwerpen, waarmede de Maandelijksche Vergadering zich bezig

hield, was het maken der noodige schikkingen ter uitgave van een nieuw Deel der

Werken dezer Maatschappij, welke men besloot voortaan onder een eenigzins

veranderden titel, dien namelijk van Verhandelingen van de Maatschappij der

Nederlandsche Letterkunde te Leyden, I

ste

Deel, - en in 8

vo

. doch voor de des

begeerenden in 4

to

, uit te geven.

(14)

de uitgave, den Heer Prof.

LUZAC

, de volgende Stukken ter hand gesteld:

I. Uitweiding over zekere plaats genaamd Maarland, over den Dichter van dien naam, en iets over de Dichtkunde der 12

de

en 13

de

Eeuwen, door den Heer Mr. H

. VAN WYN

.

II. Verhandeling over het duistere in de Werken van C. Huygens, voor zoo ver het de tale betreft, door den Heer N

. HINLÓPEN

.

III. Bedenkingen over den zoogenaamden Cimbrischen vloed, door den Heer C

. NOZEMAN

.

IV. Aanmerkingen over de Nederduitsche taal, door den Heer R

. SCHUTTE

.

Voorts gaf een voorstel van den Heer J

. MEERMAN

der Maandelijksche Vergadering aanleiding, om te raadplegen over het houden van eenige openbare zittingen bij deze Maatschappij, op de wijze van vele buitenlandsche Akademien en Maatschappijen;

doch hiervan zal bij het 10

de

punt van Beschrijvinge nader verslag worden gedaan.

Op het berigt van het medelid, M

. SIEGENBEEK

, dat hij door den Agent van Nationale

Opvoeding in der tijd, den Heer

VAN DER PALM

, en de Bataafsche Maatschappij van

Taal- en Dichtkunde gelast was geworden tot het opstellen eener Verhandeling over

de geschilpunten in de Spelling der Nederduitsche taal, ten einde daardoor, ware het

mogelijk, eenparigheid in dezelve uit te werken, en op zijnen daarbij geuiten wensch,

dat deze Maatschappij eenige gelastigden uit haar midden mogt benoemen, om te

onderzoeken, in hoe verre zij zich met de regelen en bepalingen, bij die Verhandeling

voorgesteld, zou kunnen vereenigen, werd door de Maandelijksche Vergadering

besloten de Heeren M

. TYDEMAN

en A

. KLUIT

tot dit onderzoek te verzoeken en te

magtigen. Deze Heeren, den hun opgedragenen last met bereidwilligheid op zich

genomen en de gemelde Verhandeling, hun door het medelid M

. SIEGENBEEK

ter

hand gesteld, gelezen en onderzocht hebbende, deden daarop der Vergadering verslag

van hun bevinden, waarbij zij verklaarden, dat de spelling, in de gezegde Verhandeling

voorgedragen, naar hun oordeel allezins overeenkomstig is met de natuurlijke regelen

en gronden eener regelmatige spelling, en juist geschikt, om de verwarring en

ongelijkvormigheid in de spelling onzer moederspraak, welke tot hiertoe geheerscht

(15)

wegtenemen en te doen ophouden, en der Maatschappije uit dien hoofde aanrieden, om voortaan die spelling in hare uittegeven Werken te gebruiken.

De Maandelijksche Vergadering had voorts nog het genoegen de Boekverzameling der Maatschappij door aangename Lettergeschenken van eenigen harer Leden verrijkt te zien.

De Heer

KLUIT

vereerde aan dezelve de drie in het licht verschenen Deelen van zijne Historie der Hollandsche Staatsregering: de Heer

LUBLINK

bood haar zijne uitgegeven Brieven en Briefwisseling , alsmede een nog ontbrekend afdruksel van zijne Vertaling van Thompsons Jaargetijden ten geschenke aan: terwijl de Heer J

.P.

KLEYN

derzelve eene door hem vervaardigde en voor bijzondere rekening gedrukte Ode ter nagedachtenisse van zijnen Vriend Hieronymus van Alphen , toezond, welke hij tevens op eene verpligtende wijze ter beschikking der Maatschappij stelde.

Eindelijk heb ik het genoegen U te melden, dat de Heer M

. TEMMINCK

, wonende te Leyden, door de Maandelijksche Vergadering, in gevolge de aan haar verleende vrijheid, tot Lid der Maatschappij benoemd is, en deze benoeming heeft aangenomen;

doch vinde mij tevens in de onaangename verpligting om U te berigten, dat de Heer J

. FORTMAN

, te Hoorn , voor het Lidmaatschap der Maatschappij bedankt heeft.

Dit verslag aanleiding gevende, om over de uitgave van het eerstvolgend Deel der Werken dezer Maatschappij te spreken, wordt, op de herinnering van den Secretaris, dat bij dezelve nog eene, door den Heer P

. NIEUWLAND

vervaardigde, Nederduitsche Vertaling voorhanden is van de Latijnsche Verhandeling des Heeren J

.J. HOTTINGER

, in het VII Deel van hare Werken gedrukt, door de Vergadering besloten die Vertaling in het eerstvolgend Deel van de Werken der Maatschappij mede uit te geven.

I I .

Is besloten, om, uit de klasse der Oudheidkunde, voor dit jaar de twee volgende

Vragen, ter beantwoording voor den eersten van Louwmaand des jaars 1806, voor

te stellen:

(16)

1. ‘Welk is het tijdvak geweest, wanneer de oude wijze van regtspleging in de Nederlanden heeft opgehouden, en voor de Bourgondische wijze van regtspleging heeft plaats gemaakt? Zijn er geschiedkundige sporen of andere bewijzen daarvan voorhanden, en welke zijn dezelve?

2. Onderzoek naar den meest waarschijnlijken oorsprong, en het voormalig gebruik van den onlangs gesloopten Burg, of 't bekende Valkenhof te Nymegen, en naar de waarde en het gebruik van de overblijfselen der Oudheid in dien omtrek.

I I I .

Ter beoordeeling der Verhandelingen, welke op het eerstgemelde onderwerp mogten inkomen, worden benoemd de Heeren

VAN WYN

,

TYDEMAN

,

KLUIT

,

BOERS

,

MEERMAN

,

LUZAC

, en

VAN WESELE SCHOLTEN

; en van die, welke op het

laatstgemelde onderwerp mogten worden ingezonden, de Heeren

KLUIT

,

TE WATER

,

STEENWINKEL

,

VAN HASSELT

,

RAU

,

VAN VOORST

en

SPAEN VAN HARDESTEIN

.

I V .

Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten, ter vermijding van noodelooze omslagtigheid en het daaraan verbonden gevaar, dat eenige stukken verloren raken, de XII en XIII Hoofdstukken der wetten in zoo verre te veranderen, dat de

Verhandelingen, door Leden der Maatschappij in te leveren, alleen gesteld zullen worden in handen van drie of vier Leden, om die te lezen en te beoordeelen.

V.

Is besloten in de volgende Jaarlijksche Vergadering eene vraag te kiezen uit de klasse der Taalkunde.

V I .

Aan de Maandelijksche Vergadering wordt, naar oud gebruik, voor den tijd van één

jaar, de vrijheid gegeven tot het verkiezen van Leden, binnen Leyden wonende.

(17)

V I I .

De Rekening van den Penningmeester voor de jaren 1802 en 1803, den Heer J

. DE KRUYFF

, ter Vergadering ingeleverd en door dezelve opgenomen zijnde, is daaruit gebleken, dat de ontvangst, daaronder begrepen het saldo der vorige Rekening, sedert den jare 1799 bedragen heeft eene som van negenhonderd, zeven en zeventig Guldens en twaalf penningen, en de uitgave sedert denzelfden tijd de som van achthonderd zes en twintig Guldens, zestien stuivers en twee penningen, blijvende er dus in kas een batig overschot van honderd en vijftig Guldens, vier stuivers en tien penningen.

De tegenwoordige Penningmeester M

. SIEGENBEEK

ontvangt van den Heer B

.P. VAN WESELE SCHOLTEN

de toelage voor de jaren 1803 en 1804.

V I I I .

De toelage voor het jaar 1805 is bepaald op een Dukaat.

I X .

Tot Voorzitter werd verkozen de Heer J

.W. TE WATER

, tot Secretaris M

. SIEGENBEEK

, tot Briefschrijver de Heer J

.F. VAN BEECK CALKOEN

, tot Opziener over de uitgave de Heer J

. LUZAC

, tot Penningmeester M

. SIEGENBEEK

.

Ter verligting van het werk des laatsten is hesloten, hem te magtigen, om op de onderscheidene plaatsen, alwaar Leden dezer Maatschappij woonachtig zijn, een' derzelven ter inzameling der verschuldigde Toelagen te verzoeken.

X.

Op voordragt der Maandelijksche Vergadering is goedgevonden, jaarlijks, op

voorgang van buitenlandsche Akademien en Maatschappijen, bij deze Maatschappij

eenige openbare zittingen te houden, in welke door twee of drie Leden stukken in

rijm of onrijm zullen worden voorgelezen, welke zij, naar hun goedvinden, al of niet

ter beschikkinge der Maatschappij zullen kunnen stellen; doch, indien dezelve in de

Werken der Maatschappij gedrukt zullen worden, moet zulks geschie-

(18)

den op hare goedkeuring, volgens de wetten, nader bepaald bij Art. IV. Tot het doen van dergelijke voorlezingen hadden zich, bij eene vorige gelegenheid, reeds bereid verklaard de Heeren

TYDEMAN, KLUIT, TE WATER, MEERMAN, LUZAC, RAU,

SIEGENBEEK, VAN BEECK CALKOEN

en

BROES

; en hebben zich ter medewerking daartoe thans ook verbonden de Heeren

BOERS

en

STEENWINKEL

, terwijl anderen de zaak nog in bedenking hielden. - Voorts is besloten, in den aanstaanden Winter twee dergelijke openbare zittingen te houden, de eerste op den derden Vrijdag van November dezes jaars, de tweede op den derden Vrijdag van Februarij des jaars 1805, des avonds van 6-8 uren. Tot het houden van voorlezingen in rijm of onrijm, zijn voor de eerste dier zittingen benoemd de Heeren J

. MEERMAN, J.W. TE WATER

en M

. SIEGENBEEK

, en voor de tweede de Heeren F

.W. BOERS, M. TYDEMAN

en A

. KLUIT

. Nog is besloten, dat ter bijwoning dezer zittingen Toehoorders buiten de Maatschappij zullen worden toegelaten op vertoon van kaartjes, welke 's daags te voren, volgens aankondiging in een der nieuwspapieren, zullen verzocht kunnen worden van een' der Leden der Maatschappij, of in 't bijzonder van haren Secretaris.

De Leden der Maatschappij zullen vrijheid hebben, om eene of twee vrouwen mede te brengen.

Eindelijk worden bij deze gelegenheid de gezamenlijke Leden der Maatschappij uitgenoodigd, om tot het voorschreven oogmerk, het zij door eigene voorlezingen, het zij door het inzenden van stukken, welke door een' der Leydsche Leden kunnen worden voorgelezen, mede te werken.

X I .

Tot Leden zijn verkozen: Mr. N

.C. LAMBRECHTSEN

, Lid van den Raad der stad Middelburg, Mr. R

. BONDAM

, Kapitein in dienst dezer Landen, C

. DE VRIES

, te Haarlem, Mr. R

. VAN MUSSCHENBROEK

, Schepen te Utrecht, P

. WIERDSMA

, Secretaris van het Departementaal Bestuur van Vriesland, Mr. D

.J. VAN LENNEP

, Hoogleeraar te Amsterdam, Mr. J

. SCHELTEMA

, Lid van den Zeeraad, in den Haag, J

.H VAN DER PALM

, Lid van den Raad van Binnenlandsche Zaken, in den Haag, Mr.

C

.W. DE RHOER

, Hoogleeraar te Utrecht, Mr. P

.W. VAN HEUSDE

, Hoogleeraar te

Utrecht, Mr. J

.C. VAN DER KEMP

, Secretaris van den Raad van den Westindischen

Handel, in den Haag, Mr. H

.W. TYDEMAN

, Hoogleeraar te Franeker, J

. CLARISSE

,

Hoogleeraar te Harderwyk,

(19)

M. J

. DE BAST

, Kanonik van S. Baafs te Gent, J

. TEN BRINK

, Rector der Latijnsche Scholen te Harderwyk, Mr. P

.W. PROVO KLUIT

, Griffier van het Hof van Utrecht, Mr. C

. DE WAAL

, te Amsterdam.

(is geteekend) J.W. te Water.

Het vorenstaande komt overeen met het Boek der Handelingen van de Maatschappij, berustende onder mij,

[M. Siegenbeek]

(20)

MIJN HEER

!

Uit naam van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, heb ik de eer U hier nevens te zenden een afdruksel van de Handelingen der laatst gehoudene Jaarlijksche Vergadering, als mede van het Programma, op last dier Vergadering algemeen gemaakt.

De belangen der Maatschappij U voor het overige ernstig aanbevelende, heb ik het genoegen mij met alle achting te noemen,

MIJN HEER

!

Leyden den [17 ...] 180[4]

Uw' Dienaar

[M. Siegenbeek]

(21)

P r o g r a m m a

VA N D E

M a a t s c h a p p i j

D E R

Nederlandsche letterkunde t e L e y d e n , Voor het Jaar 1804.

De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden heeft, in hare Jaarlijksche Vergadering, gehouden den derden van Hooimaand dezes Jaars, tot Leden verkozen de Heeren Mr. N

.C. LAMBRECHTSEN

, Lid van den Raad der Stad Middelburg, Mr.

R

. BONDAM

, Kapitein in dienst dezer Landen, C

. DE VRIES

te Haarlem, Mr. P

. VAN MUSSCHENBROEK

, Schepen te Utrecht , P

. WIERDSMA

, Secretaris van het

Departementaal Bestuur van Vriesland, Mr. D

.J. VAN LENNEP

, Hoogleeraar te

Amsterdam , Mr. J

. SCHELTEMA

, Lid van den Zeeraad, in den Haag , J

.H. VAN DER PALM

, Lid van den Raad van Binnenlandsche zaken, in den Haag, Mr. C

.W. DE RHOER

, Hoogleeraar te Utrecht, Mr. P

.W. VAN HEUSDE

, Hoogleeraar te Utrecht,

Mr. J

.C. VAN DER KEMP

, Secretaris van den Raad van den Westindischen Handel,

in den Haag, Mr. H

.W. TYDEMAN

, Hoogleeraar te Franeker , J

. CLARISSE

,

Hoogleeraar

(22)

te Harderwijk , M

.J. DE BAST

, Kanonik van St. Baaf, te Gent , J

. TEN BRINK

, Rector der Latijnsche Scholen te Harderwijk, Mr. P

.W. PROVO KLUIT

, Griffier van het Hof van Utrecht, Mr. C

. DE WAAL

te Amsterdam.

De Maatschappij heeft dit Jaar geene Verhandeling bekroond, maar besloten de twee volgende Vragen op te geven, om beantwoord te worden voor den eersten van Louwmaand des Jaars 1806.

1. ‘Welk is het tijdvak geweest, wanneer de oude wijze van regtspleging in de Nederlanden heeft opgehouden, en voor de Bourgondische wijze van regtspleging heeft plaats gemaakt? Zijn er geschiedkundige sporen of andere bewijzen daarvan voorhanden, en welke zijn dezelve?

2 Onderzoek naar den meest waarschijnlijken oorsprong en het voormalig gebruik van den onlangs gesloopten Burg, of 't bekende Valkenhof te Nymegen, en naar de waarde en het gebruik van de overblijfselen der Oudheid in dien omtrek.’.

Het staat een' ieder vrij, ook den Leden der Maatschappij, om naar den prijs te dingen:

alleenlijk worden de Gecommitteerden ter beoordeeling der ingekomene

Verhandelingen van die vrijheid uitgesloten. Aan den genen, wiens Verhandeling de beste, en aan het oogmerk der Maatschappij voldoende zal gekeurd worden, biedt de Maatschappij een' Gouden Penning aan, ter waarde van 150 Gulden.

De Verhandelingen moeten zijn in de Nederduitsche of Latijnsche Tale, met eene duidelijke hand, van iemand, die geen Lid der Maatschappij is, afgeschreven: iedere Verhandeling moet, met eene Zinspreuk geteekend, besloten worden in een'

verzegelden omslag, welke den titel en de zinspreuk der Verhandeling ten opschrift

heeft. Hierbij moet gevoegd worden een verzegeld briefje, in het welk de naam,

(23)

waardigheid en woonplaats van den Schrijver, en boven op het welk de Zinspreuk der Verhandeling geschreven is.

Het een en ander moet in een' buiten-omslag, ten tijde, hier boven bepaald, vrachtvrij,

bezorgd zijn in handen van den tegenwoordigen Secretaris der Maatschappij, Professor

M

. SIEGENBEEK

, of van den Briefschrijver, Professor J

.F. VAN BEECK CALKOEN

,

beiden wonende te Leyden . Voor het overige zijn de Wetten, volgens welke de

Maatschappij naar een' Prijs laat schrijven, te vinden in het tweede Deel van derzelver

Werken.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nu aan mij bijna zeventien jaar later de vererende Prijs voor Meesterschap wordt uitgereikt, heb ik daaruit begrepen dat mijn werkzaamheden vóór en ná mijn emeritaat toch

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001.. 11 De Feijter meent, dat de dichter aan het eind van het gedicht zijn eigen ogen in verband brengt met de maan,

In 1959 komt Kunst eens bij Hotz thuis in zijn hofje bij de Malle Molen in Den Haag en daar vertelt Barbara, met wie Hotz toen getrouwd was, dat Frits al veel verhalen in de kast

lidmaatschapsdiploma) niet of veel te laat kregen en dat hij niet op tijd vanuit Nederland werd geïnformeerd over verkozen of door het bestuur benoemde Zuid-Afrikaanse leden,

Wanneer dan ook nog in deze ‘dichtersbiografie’ verhalende en essayistische elementen nagenoeg geheel ontbreken, terwijl er anderzijds niet kan (en ook niet mag) worden gesproken

Waarde Kossmann, ik heb vanmorgen, aan het begin van mijn openingswoord, al gelegenheid gevonden om u te citeren als een voorzitter die zijn opvolgers zich tot voorbeeld konden

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1971.. Voor een hedendaagse lezer of toeschouwer gaat deze interpretatie een stap te ver. De valsheid van Tartuffe's devotie

De innigheid en het nauwelijks verborgen heimwee waarmee hij in de correspondentie met deze jeugdvriendin spreekt over de dood van Richard van Schuylenburch bij het bombardement van