Letterkunde, 1804
bron
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 3 van Hooimaand 1804. Z.p., z.j.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa002180401_01/colofon.htm
© 2004 dbnl
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche
Letterkunde te Leyden,
Gehouden den 3. van Hooimaand 1804.
[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]
[Levensberichten van Martinus Isaäc de Crane, Hendrik Arnold Kreet, Simon Styl en Jacob Visscher]
De Voorzitter J
.W. TE WATERopent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
MIJNE HEEREN
!
Ons kortstondig leven op deze aarde is niet anders, dan eene aanéénschakelinge van telkens afwisselende genoegens en ongenoegens. Elk van ons, de één meer dan de ander, weet dit bij eigene ondervindinge. Doch het oordeel der menschen over den waaren aart van tijdelijke genoegens en ongenoegens was ten allen tijde en blijft nog zeer verschillend. Sommigen stellen dezelve in grooter os kleiner genot van
haastvoorbijgaande vermakelijkheden; anderen in meerderen of minderen voorspoed naar hun uitwendig bestaan; eenigen in den aangroeijenden of afnemenden rijkdom;
dezen in meer verheven of dieper vernederd aanzien in de weereld; genen in het wel
of kwalijk slagen van hunne pogingen ter bevorderinge van waare geleerdheid, van
nuttige kunsten en edele wetenschappen; anderen wederom in iet anders. Ik wil niet
ontveinzen, dat mijne aardsche genoegens in dit leven merkelijk toenemen, wanneer
ik in mijnen kring eenigzins kan medewerken, 't zij tot verdere uitbreidinge van deze
en gene kundigheden, in 't bijzonder van zulke, die op ons
Vaderland eenige betrekkinge hebben, 't zij om de nagedachtenisse van Mannen, die of in den Staat, of in de Kerke, of in 't Gemeenebest der Letteren, zich verdienstelijk maakten, aan de ondankbaare vergetelheid te helpen onttrekken.
Hier henen strekten mijne meeste pogingen, sedert den tijd van omtrent vijftig jaaren. Dit was het voornaame doel van alle mijne geschiedkundige schriften; in 't bijzonder ook het hoofd-oogmerk van alle mijne aanspraaken, welke ik in Uwe jaarlijksche Algemeene Vergaderingen deed, zoo lang ik de eer had als Voorzitter van deze Maatschappije onder U te verkeeren. Dit blijft mijn doelwit tot op dezen dag. Gelijk het mij tot een genoegen was, eens en andermaal medetewerken tot de wederoprechtinge van 't Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, waar op ik, als één der grondleggeren en Geheimschrijver, de naauwste betrekkinge had; zoo verblijdde ik mij niet minder, dat mijne welmeenende pogingen, om deze
Maatschappije te doen herleven, in 't afgeloopen jaar niet vruchteloos waren. Niet alleen de laatste Algemeene Vergaderinge, maar ook onze maandelijksche
Bijeenkomsten, sedert dien tijd gehouden, en waar van zoo aanstonds een genoegzaam verslag gedaan zal worden, gaven 'er aanvanglijk bewijs van. De brief der
beschrijvinge van de Leden, tot de Vergaderinge op dezen dag, kan dit nader bevestigen. Hier in vindt Gij een voorstel, op aanleidinge van een der aanzienlijkste en kundigste Medeleden gedaan, om de werkzaamheden dezer Maatschappije meer algemeen nuttig te maken, en even hier door haaren bloei niet weinig te bevorderen.
Uit dien zelfden beschrijvings-brief hebt Gij reeds vernomen, dat een aantal nieuwe Leden, wier kundigheden onder ons met lof bekend zijn, en die hunnen roem niet van deze Maatschappije behoeven te ontleenen, maar die in tegendeel recht geschikt zijn, om haaren luister door geheel dit Gemeenebest en verder uittebreiden, heden zal kunnen verkozen worden: behalven welken nog eenige anderen tot Leden voorgesteld zullen worden, die mijne aanprijzinge even weinig behoeven. Deze allen zullen ook het gemis kunnen verzachten, 't welk onze Maatschappij, sints weinige maanden, geleden heeft door het afsterven van vier Leden, die, jaaren lang, het hunne bijdroegen, om 't gebouw van dit Genootschap te grondvesten, hooger optetrekken, te voltooijen. Ik heb het oog op de Heeren
DE CRANE,
KREET,
STIJLen
VISSER. Vergunt mij, dat ik, naar mijne gewoonte, door U tot nu toe niet afgekeurd, een
kort bericht, hen belangende, heden aan U geve.
[Levensbericht van Martinus Isaäc de Crane]
Wie in zijne jongelingschap het groote voorrecht geniet, om door de bekwaamste leermeesters wel onderwezen te worden, is naderhand zelf best in staat, om, in zijnen meer gevorderden leeftijd, een nuttig onderricht in talen en wetenschappen aan anderen te kunnen geven. Dus was 't gelegen met den Heere
MARTINUS ISAÄC DE CRANE, die, vooral te Hoorn , zoo veele jongelingen vormde tot het voortzetten der Letteroefeningen. Wilt Gij één voorbeeld? Men zal het aantreffen in 's Mans eigen Zoon, den Hoogleeraar de Crane, die der Friesche Akademie zijne kundigheden met nut blijft toewijden. Zoo lofwaardig het is, door aanhoudende vlijt de kennisse van oude en nieuwe talen te verkrijgen, of de oudheden van Grieken, Romeinen en andere volken zich eigen te maken; even schandelijk is't, een' vreemdeling te blijven in de taal, oudheden en geschiedenissen van zijn Vaderland. Dit begreep onze
DE CRANE; en hij achtte uit dien hoofde zich verpligt, om, op 't voorbeeld van zijnen vriend en stadgenoot, den doorkundigen Nikolaas Hinlópen , de Nederlandsche Letterkunde naarstiglijk te beoefenen, en hier door ook deze Maatschappije den tijd van
achtendertig jaaren te versieren.
[Levensbericht van Hendrik Arnold Kreet]
Even zoo lang was onder haare Leden de Heer
HENDRIK ARNOLD KREET, die, in vroegere jaaren, zich de belangen dezer Maatschappije, in meer dan één opzicht, met ijver aantrok en veelzins bevorderde, ook door het zijne bijtedragen tot ophelderinge der Vaderlandsche taal en oudheden. Naderhand heeft hij zijnen tijd aan andere bezigheden toegewijd, bijzonderlijk in deszelfs laatsten leeftijd, na dat Hij den post van Griffier bij 't Hof van Holland aanvaard had, en zich onledig hield, om, met anderen, een Wetboek voor de Bataafsche Republiek te vervaardigen. In dit werk was Hij bezig, toen Hem den dood, te Amsterdam , in den ouderdom van vierenzestig jaaren, den zestienden van grasmaand dezes jaars, onverwacht overviel, en een einde aan zijn werkzaam leven maakte.
[Levensbericht van Simon Styl]
Na dat Hij de eerste gronden van Letterkunde in zijne geboorte-stad Harlingen , waar Hij in sprokkelmaand des jaars 1731 het eerste licht aanschouwde, gelegd had, zond Hem zijn Vader, Jelle Styl, een geacht Koopman, eerst naar de Hoogeschool te Franeker , toen naar de Leijdsche, om zich vooral in de Geneeskunde te oefenen;
waar in Hij zoo groote vorderingen maakte, dat Hij tot Leeraar in dezelve, na in 't openbaar eene verhandelinge de motibus Musculorum automaticis verdedigd te hebben, in 't jaar 1754 bevorderd wierd. Van dien tijd af was de Geneeskunde zijne hoofdbezigheid. Deze beoefende Hij in zijne vader-stad, eerst als zijn dagelijksch beroep, doch in de laatste jaaren alleenlijk bij zijne bloedverwanten en oude vrienden, zonder evenwel zich ooit te onttrekken, om, in zwaare en bedenkelijke gevallen, de zieken met andere Geneesheeren, hier toe door dezen verzocht, te bezoeken en met zijnen raad te dienen.
De uuren van uitspanninge, die hem van de oefeninge der Geneeskunde overbleven, besteedde Hij gaarne aan de Nederlandsche Dichtkunde. Zoo veel men weet, heeft Hij nooit eenig Dichtwerk van langen adem opgesteld, of in 't licht gegeven. Een Blijspel, Krispijn Filosoof , is in 't jaar 1754 gedrukt, en een Treurspel, de Mityleners , in 't jaar 1768. Zeker Kluchtspel, de Vrijer naar de Kunst , in zijne jeugd te Leijden opgesteld, en door eenen zijner vrienden, zonder zijne toestemminge en buiten zijn weten, vol taalfouten, door den druk gemeen gemaakt, heeft Hij nimmermeer als een echt werk erkend. Zijne verdere Dichtstukken waren genoegzaam alle
gelegenheids-verzen. Hoe Hij daar in uitmuntte, behoeft niet gezegd te worden.
Levendigheid van verbeeldinge, uitgebreide kundigheid, keur en kracht van
uitdrukkingen, eene Hem bijzonderlijk eigene overeenstemminge in 't werktuiglijke der verzen, eenvoudige verhevenheid en waare schoonheid kenmerken zijne
Dichtstukken. Ik zegge dit, hoewel zelf geen Dichter, op het gezag van zulken, wier beslissend oordeel in dit stuk bij mij, en zelfs bij de beste kunstrechters, op hoogen prijs staat. Waarschijnlijk gaven de eerste letters van zijnen naam en toenaam Hem aanleidinge, om tot zijne zinspreuke te nemen Sensim Scandendo, waar mede Hij somtijds zijne Gedichten teekende, wanneer Hij niet goedvond zijnen naam zelven te gebruiken.
De Geschiedenissen, in 't bijzonder van ons Vaderland, waren een ander geliefd
voorwerp zijner Letteroefeningen. Deze behandelde Hij niet louter als Tydrekenaar
en Chronijkschrijver, maar als Wijsgeer en Staatkundige. Hij verdient waarlijk den
eernaam van Histo-
rieschrijver, welken weinige Nederlanders, sedert den tijd van Meursius , de Groot en Hooft , met recht gedragen hebben. Van zijne bedrevenheid in dat vak getuigt zijne uitvoerige Verhandelinge over de Opkomst en den Bloei van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Dit is het voornaamste der werken, die, met zijnen naam, in 't licht gekomen zijn. Tweemaal is het gedrukt, eerst in 't jaar 1774, daarna in 't jaar 1778, met eene bijgevoegde voorreden, waar in Hij zich verdedigt tegen eenige aanmerkingen, door den Heere Pieter Paulus in de Historie der Utrechtsche Unie kort te voren gemaakt. Dit geschiedkundig werk deed Hem groote achtinge verwerven.
Het werd door veelen met graagte gelezen, door kundigen op 't hoogst geroemd, ten aanzien van den voornaamen inhoud door allen zeer belangrijk gerekend. Elk zag, hoe groote vorderingen Hij gemaakt hadde, zoo in zuiveren schrijfstijl, als in gegronde kennisse der gewigtigste geschiedverhaalen, deels van andere oude en hedendaagsche Gemeenebesten, deels en vooral van zijn Vaderland, welke Hij in haar geheel overzag, en op eene bevallige wijze wist voortedragen.
De Teeken- Schilder- en Beeldhouwkunst behoorden ook tot zijne liefhebberijen.
In de beoefeninge der eerste had Hij, als liefhebber beschouwd, groote vorderingen gemaakt, en besteedde daar aan, tot in zijne laatste dagen, een gedeelte van zijnen tijd. In alle drie kon Hij onder de keurigste kenners geteld worden.
Zijn veel omvattende geest had zich ook in ernstiger Wetenschappen geoefend.
In het Wiskundige was Hij wel bedreven, en zelfs geen vreemdeling in de hoogere Wiskunde, de Differentiaal-rekeninge, en daar toe betrekkelijke stukken.
Onder dit alles werd de Geneeskunde, ook na dat Hij van de dagelijksche oefeninge derzelve afgestapt was, niet vergeten. Haar wijdde Hij doorgaans den voormiddag, aan andere oefeningen zijne overige uuren. Eene vrucht hier van was, dat Hij een zeer voornaam, zoo niet het voornaamste deel gehad heeft in het Genootschap Servandis Civibus, en in de uitgave van deszelfs Verhandelingen. Het vertoog, door Hem voor 't IX
edeel geplaatst, droeg veel roems weg.
In het begin des jaars 1795 werd Hij benoemd onder de Provisioneele
Repraesentanten des Volks van Friesland, en in zomermaand van hetzelfde jaar, op
eene meer bedaarde wijze, door zijne medeburgers te Harlingen, tot Repraesentant
verkozen. In 't volgende jaar werd Hij een Lid der eerste Nationaale Vergaderinge,
en wegens dezelve ook gemagtigd tot het ontwerpen van eene Constitutie, waar van
de geschiedenis algemeen bekend is.
Sedert dien tijd heeft Hij te Harlingen stil geleefd, zich bezig houdende met de Letteroefeningen en 't verkeer met goede vrienden. In hun gezelschap was Hij aangenaam, vrolijk en levendig, somtijds tot het schertzende min of meer
overhellende, zonder echter iemand te beledigen. Veel kon men van Hem leeren, en Hij was altijd gereed om zijne kundigheden aan anderen medetedeelen, zonder eenigen schijn van zelfsverheffinge. Dit was een gevolg van dien hoofdtrek in zijn karakter, waar door Hij een verklaard vijand was van alle praalvertooninge, nutteloozen omslag en geleerde beuzelingen, maar het eenvoudig zaaklijke boven alles beminde. Van hier, dat Hij, hoe zeer ook den rechtschapen Geneesheer en den waaren Geleerden hoogachtende, alle soorten van kwakzalvers, al zaten zij zelfs op den hoogsten leerstoel, wel eens scherp kon doorhalen. Edelmoedig van aart, afkeerig van eigenbelang en geldzucht, vergenoegd met de bezittinge van genoegzaam ruime middelen, om elken redelijken wensch van een leven, zoo als Hij verkoos te leiden, te kunnen voldoen, zocht Hij geene vermeerderinge van goederen; was gaarne weldaadig omtrent behoeftigen; en zeer genegen, om, waar Hij kon, medetewerken tot voortzettinge van nuttige ontwerpen, en ter uitbreidinge van belangrijke kunsten en wetenschappen.
Jammer is het, dat de vermaarde
STYLin zijn' langen leeftijd, want Hij storf, in zijne geboorte-stad, den 31
envan bloeimaand dezes jaars, in den ouderdom van vierënzeventig jaaren, zijne Landgenooten niet met meer Lettervruchten verrijkte en verblijdde. Of men besluiten zal zijne losse en verstrooide Dichtstukken, in eenen bondel bijëen verzameld, in het licht te geven, is nog onbekend; maar zeker is 't, dat zijne Naastbestaanden geen Werk van zijn vernuft en kunde, geschikt om ter drukpersse gelegd te worden, onder zijne schriften gevonden hebben.
[Levensbericht van Jacob Visser]
Het is niet vreemd, dat de dood van zulken, die wij meer van nabij kenden en met welken wij eene langduurige en vertrouwelijke vriendschap onderhielden, ons meer treft en met gevoel van droefheid vervult, dan het verlies van zoodanige Medeleden der Maatschappije, die, hoe verdienstelijk anders, ons naauwlijks van aangezicht bekend waren. De Heer
JACOB VISSERwas, sedert het jaar 1767, een voornaam Lid van dit Genootschap, en, reeds voor dien tijd, mijn gemeenzaame Vriend. Niemand onder U, vertrouwe ik, zal mij het genoegen betwisten, dat ik deze en gene
levensbijzonderheden omtrent Hem mededeele, vooral in zoo verre zij eenige
betrekkinge op het
Letterkundige hebben. Zijne geboorteplaats 's Gravenhage , waar Hij, den elfden van bloeimaand des jaars 1724, ter weereld kwam, gaf Hem de aangenaame
gelegenheid, om van zijne eerste jeugd door bekwaame leermeesters onderwezen te worden, zoo in andere talen, als voornaamlijk in de Latijnsche en Grieksche, die bij Hem, tot zijnen dood toe, op hoogen prijs stonden. In minder dan drie jaaren, van lentemaand des jaars 1739 tot herfstmaand des jaars 1741, doorliep Hij de Latijnsche Scholen, doch met zoo groote naarstigheid en vlijt, dat Hij telkens van trap tot trap met een' behaalden prijs opklom. Reeds in dien tijd strekte zich zijne begeerte meest uit tot de Geschiedkunde. Getuige hier van was de Redenvoeringe, toen door Hem gehouden, en waar in Hij poogde aantetoonen, hoe groote weldaaden Caesar Augustus aan 't Roomsche Gemeenebest bewezen heeft. In zijnen volgenden leeftijd, de listige kunstgrepen der Romeinen leerende kennen, die, onder den schoonen schijn, dat zij aan elk overheerd volk de Vrijheid wilden laten behouden, zich van hun geld en krijgswapenen meester zochten te maken, dacht Hij min gunstig van Augustus verdiensten. Tot in zijnen hoogen ouderdom, sprak Hij, met bijzondere achtinge en toegenegenheid, van zijnen leermeester Rutger Ouwens; maar roemde niet minder 't voorzichtig beleid van zijne ouders, Barend Visser en Alida Peters, die Hem, na 't verlaten der Latijnsche Scholen, het bijzondere onderwijs van dien kundigen Man nog één jaar in de Romeinsche Oudheden, en van den Advokaat Cunez in de beginselen der Rechtsgeleerdheid, lieten genieten. Dus behoorlijk voorbereid, kwam Hij, in herfstmaand des jaars 1742 naar 's Lands Hoogeschool te Leijden , en bleef aldaar tot de helft van wijnmaand van 't jaar 1745, wanneer Hij tot Leeraar der beide Rechten bevorderd is geworden, na 't verdedigen van eene Verhandelinge over de onderscheidene soorten van diefstallen en derzelver straffen. Indien immermeer, zekerlijk in dien tijd was te Leijden een aantal Hoogleeraaren, die niet alleen veelvuldige geleerdheid bezaten, want dit moet van zelfs spreken, om dat een Hoogleeraar zonder geleerdheid gelijk staat met een' werkbaas zonder gereedschap, maar zulke Hoogleeraaren, die, elk in zijn onderscheiden vak van Wetenschappen, bij hun leven en na hunnen dood, zelfs tot heden toe, ja voor volgende eeuwen, een' algemeenen roem in 't Rijk der Letteren door geheel Europa met het grootste recht verworven hebben; Hoogleeraaren, van welker zeldsaame kundigheden onze
VISSERvoor zich een nuttig gebruik wist te maken. En, wie toch waren die Letterhelden?
Waar over hoorde Hij hunne lessen? Was zijn geest zoo bekrompen,
dat Hij zich niet dan bij een' enkelen tak van Wetenschappen bepaalde? Het is 'er verre af. Hij hoorde Hemsterhuis en van Oudendorp over de Taalen, Oudheden en Geschiedenissen der Grieken en Romeinen, en van ons Vaderland. Van
Musschenbroek en Lulofs waren zijne onderwijzers in de Werktuig- Redeneer- Wis- Overnatuur- en Sterrekunde. De lessen van Albinus en van Roijen over de Ontleeden Kruidkunde waren Hem eene aangenaame uitspanninge. De Rechtsgeleerdheid was echter zijn hoofdwerk. Om hier in groote vorderingen te maken, kon Hij nergens uitmuntender voorgangers aantreffen, dan te Leijden in Rücker , Vitriarius en Scheltinga . Hun onderwijs, en 't naarstig gebruik, welk Hij 'er van gemaakt had, baande Hem weldra den weg tot eene uitgebreide beoefeninge der Rechtsgeleerdheid voor de onderscheidene Gerechts-Hoven. Bekwaamheid en eerlijkheid, die twee groote sieraaden van een goeden Advokaat, niet altijd, maar in mijnen Vriend op 't naauwste vereenigd, waren oorzaak, dat Hij in 't jaar 1749 tot Advokaat van zijne geboorte-plaatse, en in 't jaar 1752 als Advokaat der stad Amsterdam aangesteld wierde. Omtrent dien tijd geraakte Hij aan de Maastrichtsche, Overmaassche en Meijerijsche praktijk, waar aan Hij zich ook, van toen af, voor 't grootste gedeelte overgegeven heeft; zijnde verscheiden jaaren geweest Agent van de Steden Maastricht , Venlo , Sluis in Vlaanderen, Aardenburg , Oostburg , St. Anna ter Muijden , Hulst , en van Hulster-Ambacht . Dat meer is, op den vierëntwintigsten van grasmaand des jaars 1783 werd Hij aangesteld tot 's Lands Advokaat in Holland. Het eene en andere was Hem tot groote eere, doch vermeerderde ook zijne dagelijksche bezigheden.
Den ledigen tijd, welken Hem de volhandige beoefeninge der Rechtskunde overliet, besteedde Hij aan een naauwkeurig onderzoek der Geschiedenissen in 't algemeen, en van ons Vaderland in 't bijzonder. Het nasporen der Nederlandsche Oudheden was vooral zijn groot vermaak. Een juist oordeel en sterk geheugen maakten Hem hier toe bij uitstek geschikt. Kort na dat de Heer Gerard Meerman in 't licht gegeven had zijne Origines Typographicae, een Werk, dat den Schrijver en zijn Vaderland eere aandoet, vervaardigde onze
VISSER, in 't jaar 1767, en gaf in 't licht eene Lijst der Boeken in de zeventien Nederlandsche Provincien geduurende de XV
eeeuwe gedrukt; welke naamlijst ook gevoegd is achter de Uitvindinge der Boekdrukkunst, getrokken uit de zoo even gemelde Origines Typographicae, met eene voorreden en aanteekeningen door Hendrik Gockinga in den jaare 1767 uitgegeven. Gelijk de laatstgenoemde door den wijdvermaarden Hoogleeraar Saxe (P.
VII.Onom. Lit. p.
44)
te recht geroemd wordt als doorkundig in 't stuk van oude boeken, zoo geeft die zelfde Heer te gelijk aan onzen
VISSERden lof van groote geleerdheid, ongetwijfeld ook met opzicht tot het vak der Letterkundige Historie; waar over zij beiden, door 't bezitten van veele oude en zeldsaame boeken, ook Nederlandsche, of in dit
Gemeenebest gedrukt, een helder licht konden verspreiden, en de misslagen, door anderen zoo meenigmaal begaan, aanwijzen en verbeteren.
Ik sprak te voren van 's Mans Oudheidkunde, en zal 'er nu één bewijs van
aanvoeren. In bloeimaand des jaars 1770, bij gelegenheid, dat eenige veranderingen gemaakt werden aan het dak van de Fransche Kerke op het Binnenhof in 's Hage , ontdekte men in den grond van die oude Graaflijke Kapel, door Floris den V
engesticht, verscheiden grafsteden met vergaane kisten en lijken, maar ook eenige lijken, die gebalzemd waren. Op verzoek der Heeren Gecommitteerde Raaden van Holland, maakte de Oudheidminnende
VISSERdaar van eene Beschrijvinge, welke nog in handschrift onder zijne papieren berust, en niet overgegeven is, om dat 'er gewacht werd op de afteekeningen, daar toe behoorende, welke de Heer Royer , toen Secretaris van 't Hof van Holland, voornemens was in gereedheid te brengen, en bij de
Beschrijvinge te voegen. Gij allen zult met mij wenschen, dat letter- en plaatdruk niet langer begraven blijven. Gaarne zult Gij met mij instemmen, zoo om den Heere Royer, een der oudste en kundigste Leden dezer Maatschappije, als om teffens de eenige Dochter van onzen
VISSER, de Weduwe Ten Dall, verwekt uit zijn huwelijk in 't jaar 1755 met Johanna Elisabeth Schiphorst aangegaan, en aan welke ik dit mijn bericht ten grooten deele verpligt ben, op 't vriendelijkste te verzoeken, dat zij en de beschrijvinge en de afteekeningen van die Vaderlandsche Oudheden welhaast aan ons en aan 't algemeen willen mededeelen.
Zijne alom bekende bedrevenheid in de Nederlandsche Letterkunde gaf aanleidinge, dat Hij, nevens den Heere van de Kasteele , in 't jaar 1773, verkozen wierde, om, als Amanuensis der Afgevaardigden door de Staaten Generaal der Vereenigde
Nederlanden, tegenwoordig te zijn in de Vergaderinge, waar in eene nieuwe
Psalmberijminge ten openbaaren dienste der Hervormde Kerke in Nederland beraamd werd: van welke Vergaderinge mijn Vriend ten allen tijde nooit dan met het uiterste genoegen sprak, uit aanmerkinge van het waarlijk staatelijke, recht eerwaardige, hoogst deftige, onafgebroken vriendlijke, 't welk in die bijeenkomste stand greep, en in soortgelijke gemengde Vergaderingen niet altijd gevonden wordt. In zijne straks gemelde hoedanigheid, geduurende zijne tegenwoordigheid in die plegtige
Vergaderinge, leende
Hij ook de hand aan het schriftelijke Verbaal, door de Heeren Baron van Lynden tot Hemmen en Hoog ter tafel van de Heeren Staaten Generaal overgelegd; een Verbaal, zoo naauwkeurig en leerrijk, als ik geen ander van deze soort ooit gelezen heb; een Verbaal, om meer dan eene reden dubbel waardig, om algemeener bekend te worden, hoewel de Heer Josua van Iperen daar uit zeer veel ontleend, en in zijne Kerkelijke Historie van het Psalm-gezang ingelascht heeft. Geen wonder, dat de Voorzitter, in de laatste bijeenkomste, de net gesnedene pen der Heeren Amanuenses roemde, en onder anderen betuigde: ‘Wij waardeeren ook uwe uitstekende diensten, in dit werk beweezen; uwen naam, uwe ongemeene kennis van dicht- en taalkunde en allerlei geleerdheid zullen we blijven hoogschatten, en met roem gedenken.’ Deze
welverdiende lofspraak las ik, nu omtrent dertig jaaren geleden, met genoegen in 't Verbaal zelve; en zij is herhaald in van Iperen's gemeld werk (
IID. bl. 379).
Behalven veele andere kundigheden, tot 's Lands Geschiedenissen betrekkelijk,
muntte onze
VISSERook uit in de wijduitgestrektste bedrevenheid omtrent zulke
oude en aanzienlijke Geslachten, waar uit de grondleggers der edele Vrijheid van
ons Vaderland gesproten waren. Zoo dit niet algemeen bekend was, zoude ik zulks
onwraakbaar kunnen bevestigen, die hier van meenigvuldige proeven ontfing, en
welke met dankerkentenisse openlijk en bij herhaalinge door mij geroemd zijn. Zijn
gantsche leven door was en bleef Hij voorbeeldeloos werkzaam; en wanneer Hij in
de laatste levensjaaren zich ontsloeg van alle beroepsbezigheden, volhardde Hij
echter in zijne geliefdste uitspanningen; bleef het onderzoek der Vaderlandsche
gebeurenissen van de vroegste tijden voortzetten; kon ook toen nog, terwijl anders
het geheugen door den ouderdom afneemt, met eene verbazende naauwkeurigheid
niet alleen het gebeurde van voorige eeuwen verhalen, maar ook den juisten tijd,
wanneer de zaaken, waar over Hij sprak, voorgevallen waren, daar bij opgeven. Zijne
ongemeene ervarenheid bragt te wege, dat men Hem dikwijls over Vaderlandsche
Oudheden raadpleegde, en dat anderen, die zich daar op wilden toeleggen, zijne
gemeenzaame verkeeringe zochten. Zonder schijn van hoogmoed, waar voor zijn
edele geest niet vatbaar was, stond Hij elk gaarne met zijne verkregene begaafdheden
ten dienste; doch was altijd afkeerig, om met zijne kundigheden te schitteren. Dit
laatste is, vermoedelijk, ook de oorzaak geweest, waarom Hij, hoe zeer door mij en
anderen aangezocht, weinig in 't licht gaf, schoon zijn groote voorraad van belangrijke
aanteekeningen Hem daar toe in staat stelde, en Hij zekerlijk, door minder
hier in aan zijne nedrigheid toetegeven, meer algemeen nuttig zou geweest zijn.
Ondertusschen kan eene bekwaame hand deze schade nog vergoeden, en uit 's Mans nagelaten schriften, die met eene duidelijke en leesbaare hand geschreven zijn, een werk bijéénzamelen, dat voor alle beminnaars van Geschiedenis- en Oudheidkunde in Nederland van groot belang zou zijn.
Onze voortreffelijke
VISSERstierf, door een verval van krachten, in den hoogen ouderdom van bijna tachtig jaaren. De Boekverzamelinge, sedert zestig jaaren door Hem vergaderd, toont zijnen smaak, en is te aanmerkelijker, vermits daar in
verscheiden stukken, aangaande de oude Letterkunde en den staat van deze Landen, voorhanden zijn, die men elders te vergeefs zal zoeken.
Uit deze korte levens-schets zal elk het karakter van onzen
VISSERgemaklijk kunnen opmaken, zoo overeenkomstig der waarheid, als zijne beeldtenis, weinige dagen voor deszelfs overlijden vervaardigd, Hem sprekende gelijkt; en waar onder, gelijk men mij uit 's Hage schreef, met alle recht de volgende regels wel zouden mogen geplaatst worden:
Dans une douce solitude,
A l'abri du mensonge & de la vanité, J'ai parcouru l'Histoire, & j'en fis mon étude, Pour decouvrir la verité.
Een hoogstgeacht Vriend, hier toe door mij verzocht, had de goedheid 'er deze vertaalinge van te geven:
Ver van de leugen en van 't ijdele gewoel
In stilte en eenzaamheid ontgleed mij zagtkens 't leven, Mijn nijvre geest verkoos tot zijn gewigtig doel Op 't ruim Historie-veld de waarheid na te streven.
Om eindelijk wedertekeeren tot het gene, waar van ik sprak, eer ik bericht over onze
afgestorvene Medeleden begon te geven; hoe groot zal het voor deze Maatschappije
zijn, indien de Leden, die op dezen dag verkozen zullen worden, en wij met Hun,
alles trachten bijtedragen, wat de voortduuringe van dit Letterkundig Genootschap
en deszelfs luister zal kunnen bevorderen en voltooijen. Wie doet, wat hij kan, verdient
lof; wie veel vermag, is dubbel verpligt, veel te doen; wie veel doet in 't Gemeenebest
der Letterkundigen, zal zijne genoegens op deze aarde vermeerderen, en na zijnen
dood, door anderen, naar verdiensten, geprezen worden.
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke aanspraak, met bijvoeging van haren wensch, dat dezelve gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag.
De Voorzitter deelt der Vergadering mede eenen brief van den Heer H
. VAN WYN, luidende aan den President en Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarin hij, door koortsige ongesteldheid verhinderd de Vergadering bij te wonen, eenige voorstellen, welke hij anders mondeling zou gedaan hebben, schriftelijk aan dezelve voordraagt. De Vergadering, dit nieuwe bewijs van den ijver des Heeren
VAN WYNvoor de belangen der Maatschappij met genoegen en
dankbaarheid ontvangende, besluit op zijne voorstellen zoo veel mogelijk acht te geven.
De Vergadering ging over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijvinge voorgesteld.
I.
Van de Maandelijksche Vergaderingen, sedert de laatste Algemeene Bijeenkomst gehouden, wordt door den Secretaris het volgend verslag gedaan:
MIJNE HEEREN
!
Zag mijn voorganger zich, verscheidene jaren achtereen, buiten de mogelijkheid, U eenig verslag van belang te doen omtrent de handelingen van de Maandelijksche Vergaderingen dezer Maatschappij, ik heb thans het genoegen U daarvan een berigt mede te deelen, niet wel zoo rijk van inhoud, als wij gewenscht hadden, maar 't welk nogtans het aangename vooruitzigt opent op de langzame verlevendiging van de vroegere werkzaamheid dezer Maatschappij.
Een der eerste voorwerpen, waarmede de Maandelijksche Vergadering zich bezig
hield, was het maken der noodige schikkingen ter uitgave van een nieuw Deel der
Werken dezer Maatschappij, welke men besloot voortaan onder een eenigzins
veranderden titel, dien namelijk van Verhandelingen van de Maatschappij der
Nederlandsche Letterkunde te Leyden, I
steDeel, - en in 8
vo. doch voor de des
begeerenden in 4
to, uit te geven.
de uitgave, den Heer Prof.
LUZAC, de volgende Stukken ter hand gesteld:
I. Uitweiding over zekere plaats genaamd Maarland, over den Dichter van dien naam, en iets over de Dichtkunde der 12
deen 13
deEeuwen, door den Heer Mr. H
. VAN WYN.
II. Verhandeling over het duistere in de Werken van C. Huygens, voor zoo ver het de tale betreft, door den Heer N
. HINLÓPEN.
III. Bedenkingen over den zoogenaamden Cimbrischen vloed, door den Heer C
. NOZEMAN.
IV. Aanmerkingen over de Nederduitsche taal, door den Heer R
. SCHUTTE.
Voorts gaf een voorstel van den Heer J
. MEERMANder Maandelijksche Vergadering aanleiding, om te raadplegen over het houden van eenige openbare zittingen bij deze Maatschappij, op de wijze van vele buitenlandsche Akademien en Maatschappijen;
doch hiervan zal bij het 10
depunt van Beschrijvinge nader verslag worden gedaan.
Op het berigt van het medelid, M
. SIEGENBEEK, dat hij door den Agent van Nationale
Opvoeding in der tijd, den Heer
VAN DER PALM, en de Bataafsche Maatschappij van
Taal- en Dichtkunde gelast was geworden tot het opstellen eener Verhandeling over
de geschilpunten in de Spelling der Nederduitsche taal, ten einde daardoor, ware het
mogelijk, eenparigheid in dezelve uit te werken, en op zijnen daarbij geuiten wensch,
dat deze Maatschappij eenige gelastigden uit haar midden mogt benoemen, om te
onderzoeken, in hoe verre zij zich met de regelen en bepalingen, bij die Verhandeling
voorgesteld, zou kunnen vereenigen, werd door de Maandelijksche Vergadering
besloten de Heeren M
. TYDEMANen A
. KLUITtot dit onderzoek te verzoeken en te
magtigen. Deze Heeren, den hun opgedragenen last met bereidwilligheid op zich
genomen en de gemelde Verhandeling, hun door het medelid M
. SIEGENBEEKter
hand gesteld, gelezen en onderzocht hebbende, deden daarop der Vergadering verslag
van hun bevinden, waarbij zij verklaarden, dat de spelling, in de gezegde Verhandeling
voorgedragen, naar hun oordeel allezins overeenkomstig is met de natuurlijke regelen
en gronden eener regelmatige spelling, en juist geschikt, om de verwarring en
ongelijkvormigheid in de spelling onzer moederspraak, welke tot hiertoe geheerscht
wegtenemen en te doen ophouden, en der Maatschappije uit dien hoofde aanrieden, om voortaan die spelling in hare uittegeven Werken te gebruiken.
De Maandelijksche Vergadering had voorts nog het genoegen de Boekverzameling der Maatschappij door aangename Lettergeschenken van eenigen harer Leden verrijkt te zien.
De Heer
KLUITvereerde aan dezelve de drie in het licht verschenen Deelen van zijne Historie der Hollandsche Staatsregering: de Heer
LUBLINKbood haar zijne uitgegeven Brieven en Briefwisseling , alsmede een nog ontbrekend afdruksel van zijne Vertaling van Thompsons Jaargetijden ten geschenke aan: terwijl de Heer J
.P.KLEYN
derzelve eene door hem vervaardigde en voor bijzondere rekening gedrukte Ode ter nagedachtenisse van zijnen Vriend Hieronymus van Alphen , toezond, welke hij tevens op eene verpligtende wijze ter beschikking der Maatschappij stelde.
Eindelijk heb ik het genoegen U te melden, dat de Heer M
. TEMMINCK, wonende te Leyden, door de Maandelijksche Vergadering, in gevolge de aan haar verleende vrijheid, tot Lid der Maatschappij benoemd is, en deze benoeming heeft aangenomen;
doch vinde mij tevens in de onaangename verpligting om U te berigten, dat de Heer J
. FORTMAN, te Hoorn , voor het Lidmaatschap der Maatschappij bedankt heeft.
Dit verslag aanleiding gevende, om over de uitgave van het eerstvolgend Deel der Werken dezer Maatschappij te spreken, wordt, op de herinnering van den Secretaris, dat bij dezelve nog eene, door den Heer P
. NIEUWLANDvervaardigde, Nederduitsche Vertaling voorhanden is van de Latijnsche Verhandeling des Heeren J
.J. HOTTINGER, in het VII Deel van hare Werken gedrukt, door de Vergadering besloten die Vertaling in het eerstvolgend Deel van de Werken der Maatschappij mede uit te geven.
I I .
Is besloten, om, uit de klasse der Oudheidkunde, voor dit jaar de twee volgende
Vragen, ter beantwoording voor den eersten van Louwmaand des jaars 1806, voor
te stellen:
1. ‘Welk is het tijdvak geweest, wanneer de oude wijze van regtspleging in de Nederlanden heeft opgehouden, en voor de Bourgondische wijze van regtspleging heeft plaats gemaakt? Zijn er geschiedkundige sporen of andere bewijzen daarvan voorhanden, en welke zijn dezelve?
2. Onderzoek naar den meest waarschijnlijken oorsprong, en het voormalig gebruik van den onlangs gesloopten Burg, of 't bekende Valkenhof te Nymegen, en naar de waarde en het gebruik van de overblijfselen der Oudheid in dien omtrek.
I I I .
Ter beoordeeling der Verhandelingen, welke op het eerstgemelde onderwerp mogten inkomen, worden benoemd de Heeren
VAN WYN,
TYDEMAN,
KLUIT,
BOERS,
MEERMAN
,
LUZAC, en
VAN WESELE SCHOLTEN; en van die, welke op het
laatstgemelde onderwerp mogten worden ingezonden, de Heeren
KLUIT,
TE WATER,
STEENWINKEL,
VAN HASSELT,
RAU,
VAN VOORSTen
SPAEN VAN HARDESTEIN.
I V .
Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten, ter vermijding van noodelooze omslagtigheid en het daaraan verbonden gevaar, dat eenige stukken verloren raken, de XII en XIII Hoofdstukken der wetten in zoo verre te veranderen, dat de
Verhandelingen, door Leden der Maatschappij in te leveren, alleen gesteld zullen worden in handen van drie of vier Leden, om die te lezen en te beoordeelen.
V.
Is besloten in de volgende Jaarlijksche Vergadering eene vraag te kiezen uit de klasse der Taalkunde.
V I .
Aan de Maandelijksche Vergadering wordt, naar oud gebruik, voor den tijd van één
jaar, de vrijheid gegeven tot het verkiezen van Leden, binnen Leyden wonende.
V I I .
De Rekening van den Penningmeester voor de jaren 1802 en 1803, den Heer J
. DE KRUYFF, ter Vergadering ingeleverd en door dezelve opgenomen zijnde, is daaruit gebleken, dat de ontvangst, daaronder begrepen het saldo der vorige Rekening, sedert den jare 1799 bedragen heeft eene som van negenhonderd, zeven en zeventig Guldens en twaalf penningen, en de uitgave sedert denzelfden tijd de som van achthonderd zes en twintig Guldens, zestien stuivers en twee penningen, blijvende er dus in kas een batig overschot van honderd en vijftig Guldens, vier stuivers en tien penningen.
De tegenwoordige Penningmeester M
. SIEGENBEEKontvangt van den Heer B
.P. VAN WESELE SCHOLTENde toelage voor de jaren 1803 en 1804.
V I I I .
De toelage voor het jaar 1805 is bepaald op een Dukaat.
I X .
Tot Voorzitter werd verkozen de Heer J
.W. TE WATER, tot Secretaris M
. SIEGENBEEK, tot Briefschrijver de Heer J
.F. VAN BEECK CALKOEN, tot Opziener over de uitgave de Heer J
. LUZAC, tot Penningmeester M
. SIEGENBEEK.
Ter verligting van het werk des laatsten is hesloten, hem te magtigen, om op de onderscheidene plaatsen, alwaar Leden dezer Maatschappij woonachtig zijn, een' derzelven ter inzameling der verschuldigde Toelagen te verzoeken.
X.
Op voordragt der Maandelijksche Vergadering is goedgevonden, jaarlijks, op
voorgang van buitenlandsche Akademien en Maatschappijen, bij deze Maatschappij
eenige openbare zittingen te houden, in welke door twee of drie Leden stukken in
rijm of onrijm zullen worden voorgelezen, welke zij, naar hun goedvinden, al of niet
ter beschikkinge der Maatschappij zullen kunnen stellen; doch, indien dezelve in de
Werken der Maatschappij gedrukt zullen worden, moet zulks geschie-
den op hare goedkeuring, volgens de wetten, nader bepaald bij Art. IV. Tot het doen van dergelijke voorlezingen hadden zich, bij eene vorige gelegenheid, reeds bereid verklaard de Heeren
TYDEMAN, KLUIT, TE WATER, MEERMAN, LUZAC, RAU,SIEGENBEEK, VAN BEECK CALKOEN
en
BROES; en hebben zich ter medewerking daartoe thans ook verbonden de Heeren
BOERSen
STEENWINKEL, terwijl anderen de zaak nog in bedenking hielden. - Voorts is besloten, in den aanstaanden Winter twee dergelijke openbare zittingen te houden, de eerste op den derden Vrijdag van November dezes jaars, de tweede op den derden Vrijdag van Februarij des jaars 1805, des avonds van 6-8 uren. Tot het houden van voorlezingen in rijm of onrijm, zijn voor de eerste dier zittingen benoemd de Heeren J
. MEERMAN, J.W. TE WATERen M
. SIEGENBEEK, en voor de tweede de Heeren F
.W. BOERS, M. TYDEMANen A
. KLUIT. Nog is besloten, dat ter bijwoning dezer zittingen Toehoorders buiten de Maatschappij zullen worden toegelaten op vertoon van kaartjes, welke 's daags te voren, volgens aankondiging in een der nieuwspapieren, zullen verzocht kunnen worden van een' der Leden der Maatschappij, of in 't bijzonder van haren Secretaris.
De Leden der Maatschappij zullen vrijheid hebben, om eene of twee vrouwen mede te brengen.
Eindelijk worden bij deze gelegenheid de gezamenlijke Leden der Maatschappij uitgenoodigd, om tot het voorschreven oogmerk, het zij door eigene voorlezingen, het zij door het inzenden van stukken, welke door een' der Leydsche Leden kunnen worden voorgelezen, mede te werken.
X I .
Tot Leden zijn verkozen: Mr. N
.C. LAMBRECHTSEN, Lid van den Raad der stad Middelburg, Mr. R
. BONDAM, Kapitein in dienst dezer Landen, C
. DE VRIES, te Haarlem, Mr. R
. VAN MUSSCHENBROEK, Schepen te Utrecht, P
. WIERDSMA, Secretaris van het Departementaal Bestuur van Vriesland, Mr. D
.J. VAN LENNEP, Hoogleeraar te Amsterdam, Mr. J
. SCHELTEMA, Lid van den Zeeraad, in den Haag, J
.H VAN DER PALM, Lid van den Raad van Binnenlandsche Zaken, in den Haag, Mr.
C
.W. DE RHOER, Hoogleeraar te Utrecht, Mr. P
.W. VAN HEUSDE, Hoogleeraar te
Utrecht, Mr. J
.C. VAN DER KEMP, Secretaris van den Raad van den Westindischen
Handel, in den Haag, Mr. H
.W. TYDEMAN, Hoogleeraar te Franeker, J
. CLARISSE,
Hoogleeraar te Harderwyk,
M. J
. DE BAST, Kanonik van S. Baafs te Gent, J
. TEN BRINK, Rector der Latijnsche Scholen te Harderwyk, Mr. P
.W. PROVO KLUIT, Griffier van het Hof van Utrecht, Mr. C
. DE WAAL, te Amsterdam.
(is geteekend) J.W. te Water.
Het vorenstaande komt overeen met het Boek der Handelingen van de Maatschappij, berustende onder mij,
[M. Siegenbeek]
MIJN HEER
!
Uit naam van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, heb ik de eer U hier nevens te zenden een afdruksel van de Handelingen der laatst gehoudene Jaarlijksche Vergadering, als mede van het Programma, op last dier Vergadering algemeen gemaakt.
De belangen der Maatschappij U voor het overige ernstig aanbevelende, heb ik het genoegen mij met alle achting te noemen,
MIJN HEER