I ,
Bloktoets Datum Aanvang
50208 Regulatie en Integratie 2 31 januari 2014
10.00 uur
Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen
ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE:
• Dit tentamen bestaat uit 96 meerkeuzevragen.
• De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur.
• Controleer of uw tentamenset compleet is.
• Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer.
• Blj iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste.
Faculteit der Medische Wetenschappen
• U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het CIJFER voor het betreffende alternatief te omcirkelen.
• Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden.
• Wanneer u het tentamen beëindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS)
zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fouten met gum. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier.
• Als u een vraag wilt open laten vult u het hokje boven het vraagteken "?" in.
• De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje.
• Meer dan één ingevuld antwoord per vraag wordt als blanco geïnterpreteerd.
• Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier.
• Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad. Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken, dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel.
• Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt-of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening.
De vragen worden als volgt gescoord:
an t w d oor en: G d oe F t OU open
2 keuze-vraag 1 -1 0 Punten
3 keuze-vraag 1 -Y:z 0 Punten
4 keuze-vraag 1 - 1/3 0 Punten
5 keuze-vraag 1 -Y. 0 Punten
Lever na afloop het antwoordformulier m. lnd1en u commentaar heeft op de vragen, verwijzen we u naar de hyperlink die is opgenomen bij uw toetsindeling in uw webdossier t.b.v. het digitaal studentcommentaarformulier voor deze toets.
VRAAG 1
Wat is een correcte omschrijving van insulineresistentie? Bij insulineresistentie:
1. remt insuline de glucoseproductie in de lever minder dan normaal 2.
stimule~rt
insuline de lipolyse in vetweefsel minder dan normaal3. stimuleert insuline de opname van glucose in het brein minder dan normaal
VRAAG 2
De lichaamsvetverdeling is een determinant van het risico op cardiovasculaire ziekte. Daarbij speelt ook de verhouding tussen de heup- en de buikomvang een rol. Welke van onderstaande maten geeft een persoon het hoogste risico op het ontwikkelen van een cardiovasculaire ziekte?
1. Heupomvang 80 cm, buikomvang 100 cm 2. Heupomvang 95 cm, buikomvang 95 cm 3. Heupomvang 100 cm, buikomvang 80 cm
VRAAG 3
Wat verstaan we onder het incretine effect? Het feit dat:
1. meer insuline wordt afgegeven na een maaltijd waarin naast koolhydraten ook vet en eiwit wordt gegeten, dan na een maaltijd van uitsluitend koolhydraten.
2. meer insuline wordt afgegeven na orale glucosetoediening dan na intraveneuze glucosetoediening.
3. meer insuline wordt afgegeven na orale toediening van de combinatie van glucose en aminozuren dan na orale toediening van glucose alleen.
VRAAG4
Wat is een effectieve behandeling van een hypoglycemie?
1. Een flink stuk kaas 2. Een glas Cola light 3. Een glas sinaasappelsap -
VRAAG 5
Een voorheen gezonde jong vrouw is inmiddels drie keer op de Eerste Hulp van het ziekenhuis geweest nadat zij bewusteloos is aangetroffen op haar werk met een hypoglycemie. Laboratorium-onderzoek laat het volgende zien: glucose 2,5 mmol/1, verhoogde insulinespiegels en een verhoogd C-peptide. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?
, 1. Oneigenlijk gebruik van een sulphonylureum derivaat ' 2. Oneigenlijke injectie van glucagon
3. Oneigenlijke toediening van insuline
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 31-01-2014 *Pagina 1 van 20
VRAAG 6
Patiënten met type 1 diabetes die zwanger wi.llen worden, krijgen het advies om preconceptioneel optimaal geregeld te zijn, dat wil zeggen dat de bloedglucosewaarden bijna normaal zijn. Mocht een patiënte die slecht is ingesteld toch zwanger raken, dan heeft haar kind een verhoogd risico op:
1. aangeboren hartafwijkingen
2. onvoldoende ontwikkeling van de longen 3. trisomie 21 (Down syndroom) ' l
VRAAG 7
Een patiënt met diabetes type 2 heeft bij meerdere opeenvolgende controles eiwit in de urine. De andere uitslagen zijn: kreatinine 64 · moi/L (normaal), bloeddruk 130/80 mmHg. Is medicamenteuze behandeling geïndiceerd en zo ja met welk middel?
1. Ja, start met een ACE-remmer 2. Ja, start met een bèta-blokker 3. Nee, want de bloeddruk is normaal 4. Nee, want de nierfunctie is normaal
VRAAG8
Insuline kan worden toegediend door middel van injecties of middels een insulinepomp. Wat is een voordeel van behandeling met insulinepomptherapie?
1. De kortwerkende insuline voor maaltijden kan beter worden gedoseerd.
2. Door de continue insulinetoediening kan beter worden ingespeeld op variaties in de insulinebehoefte.
3. Het is niet meer nodig om meerdere keren per dag de bloedglucose te controleren
VRAAG 9
Welke van de volgende geneesmiddelen verlaagt de glucosewaarden èn het lichaamsgewicht?
1. exenatide 2. gliclazide 3. pioglitazone 4. tolbutamide 5. vildagliptine
VRAAG 10
Bij kortwerkende insuline analogen is met behulp van recombinante DNA technieken de structuur veranderd ten opzichte van humaan insuline. Hoe leidt deze structuurverandering tot een kortere werkingsduur?
1. De insuline dissocieert daardoor sneller van de insulinereceptor 2. De insuline wordt daardoor sneller gemetaboliseerd
3. De absorptie van insuline wordt daardoor sneller
VRAAG 11
Welke van de volgende hormonen verhoogt de productie van glucose in de lever en vermindert tevens de opname van glucose in de perifere weefsels?
1. Erythropoëtine
'X
2. Groeihormoon 3. Noradrenaline 4. Schildklierhormoon
VRAAG 12
Hoe groot is het risico dat een kind van een vader met diabetes type 1 vóór zijn 20e levensjaar ook diabetes krijgt?
1. >40%
2. 20-30% ..
3. 10-20%
4. < 10%
VRAAG 13
Een 36-jarige man meldt zich bij de huisarts vanwege dorst, polyurie en wazig zien. Bij navragen is hij in de laatste maand ook 5 kg afgevallen. De huisarts vermoedt dat er sprake is van diabetes mellitus, maar twijfelt nog of het gaat om type 1 of type 2 diabetes. Welk aanvullend anamnestisch gegeven pleit méér voor type 1 diabetes dan voor type 2 diabetes?
1. De moeder van patiënt en een oudere broer van patiënt hebben ook diabetes.
2. pe zus van patiënt had zwangerschapsdiabetes, na de zwangerschap was de glucose weer normaal.
3. Patiënt was al bekend met een hypothyreoïdie waarvoor hij wordt behandeld met levothyroxine.
VRAAG 14
Om te beoordelen hoe goed de diabetes is gereguleerd wordt bij diabetes patiënten regelmatig het geglyceerd hemoglobine (HbA1c) in het bloed gemeten. Wat is de eenheid waarin HbA1c wordt weergegeven?
1. millimoi/L 2. millimolfmol
VRAAG 15
In sommige situaties nemen patiënten met diabetes hypoglycemiën minder goed waar. Welke van de volgende factoren vermindert de waarneming van hypoglycemiën?
1. Een eerdere, op dezelfde of vorige dag doorgemaakte hypoglycemie 2. Een urenlange periode van hyperglykemie in het voorafgaande etmaal 3. Gelijktijdig bestaan van epilepsie
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 31-01-2014 *Pagina 3 van 20
VRAAG 16
Erytrocyten hebben normaal een biconcave vorm. Fragmentocyten in het bloedbeeld ziet men bij 1. De ziekte van Von Willebrand
2. Idiopathische Trombocytopenische Purpura (ITP) 3. Trombotische Trombocytopenische purpura (TTP) 4. Storage pool disease
VRAAG 17
Bij een diepe veneuze trombose is er sprake van een stolsel in een vene van arm of been. Welke diagnostische test hoeft NIET bij elke verdenking op veneuze trombose uitgevoerd te worden?
1. D-dimeer 2. Echo been
3. Klinische beslisregel van Wells
VRAAG 18
Hemoglobinopathiëen zijn aandoeningen met als kenmerk een variant in de hemoglobinesynthese. Bij welke aandoening ziet men hevige botpijnen naast een hemolytische anemie?
1. Sikkelcelanemie 2. a-Thalassemie 3. 13-Thalassemie
VRAAG 19
Hemoglobinopathiëen zijn aandoeningen met als kenmerk een variant in de hemoglobinesynthese Bij een sikkelcelanemie is er sprake van een:
1. macrocytaire anemie 2. microcytaire anemie 3. normocytaire anemie
VRAAG 20
De oorzaak van een anemie kan divers zijn. Bij welke vorm van anemie ziet u tevens neurologische verschijnselen?
1. B12 deficiëntie 2. foliumzuurdeficiëntie 3. ijzerdeficiëntie
VRAAG 21
Er zijn diverse vormen van anemie. Wat is de oorzaak van pernicieuze anemie?
1. B12 deficiëntie 2. foliumzuurdeficiëntie 3. ijzerdeficiëntie
VRAAG 22
Bij een directe antiglobuline test wordt de in-vivo aanwezigheid van IgG of complement op de erytrocyt aangetoond. Bij welke situatie past een negatieve antiglobulinetest?
1. autoimmuun hemolytische anemi~
2. medicament gerelateerde hemolytische anemie 3. trombotische trombocytopenische purpura
VRAAG 23
Megakaryocyten zijn de voorlopers van trombocyten. Wanneer is het aantal trombocyten in het beenmerg in de regel normaal?
1. aplastische anemie 2. leukemie
3. trombotische trombocytopenische purpura
VRAAG 24
Wanneer kan men Howell Jolly lichaampjes in de erytrocyt zien?
1. na erytrocytentransfusie 2. na splenectomie
3. na stamceltransplantatie
VRAAG 25
Bij G6PD-deficiëntie kan onder bepaalde omstandigheden hemolyse worden uitgelokt. Waardoor kan acute hemolyse bij G6PD-defciëntie worden uitgelokt?
1. bepaalde medicamenten ..
2. erytrocytentransfusies 3. gebruik van alcohol
VRAAG 26
Chronische hemolyse ziet men onder andere bij patiënten met een hemoglobinopathie. Wat ziet men vaak bij patiënten met chronische hemolyse?
1. galsteenlijden
2. leverfunctiestoornissen 3. nierfunctiestoornissen
VRAAG 27
Hoewel er veel maatregelen worden genomen om de veiligheid van transfusie te verhogen komen ongewenste nevenreacties na bloedtransfusie nog steeds voor. Wat is de meest voorkomende soort nevenreactie na bloedtransfusie?
1. allergische reacties
2. hemolytische transfusiereacties 3. met transfusie overdragen infecties
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 31-01-2014 *Pagina 5 van 20
VRAAG 28
De trombocyt speelt een belangrijke rol bij de primaire hemostase. Wanneer is de trombocytenfunctie gestoord?
1. bij hemofilie A
~
2. bij starage pool disease 3. bij trombocytopenie
VRAAG 29
Bij sommige aandoeningen is splenectomie therapeutisch geïndiceerd. Wat ziet men vaak na splenectomie?
1. verhoogd risico op bepaalde bacteriële infecti~s
2. galsteenlijdent\
3. trombose
4. portale hypertensie
x
VRAAG 30
Voor het ontstaan van een stolsel zijn 3 componenten noodzakelijk: de vaatwand, trombocyten en stollingseiwitten. Welke laboratoriumtest meet zowel de functie van de vaatwand als de functie van de trombocyten?
1. aPTT (activated partial tromboplastin time) 2. bloedingstijd
3. PFA (platelet function analysis) 4. PT (protrombin time)
VRAAG 31
Bij een diffuse intravasale stolling (DIS) is er sprake van stollingsactivatie. Welke klinische verschijnselen kunnen passen bij een DIS?
1. Bloedingen en hoofdpijn 2. Stolselvorming en hoofdpijn 3. Bloedingen en stolselvorming 4. Koorts en hoofdpijn
VRAAG 32
Weefselbeschadiging leidt via activatie van nociceptoren op perifere zenuwuiteinden tot pijnsensatie. Er zijn verschillende mediatoren die een rol spelen bij deze pijnsensatie. Welke stof van de volgende stoffen speelt GEEN rol?
1. Bradykinine 2. Kalium 3. Natrium
4. Prostaglandine )(
VRAAG 33
Mevrouw Peters heeft haar enkel gekneusd en heeft veel pijn. Ze is 36 weken zwanger. Welk analgeticum is voor haar nu het veiligst?
1. Acetylsalicylzuur 2. Naproxen 3. Paracetamol
VRAAG 34
Voor bestrijding van pijn is de combinatie van een opiaat met paracetamol zinloos. Deze stelling is
1. Juist 2. Onjuist
VRAAG 35
De werking van de meeste NSAID's bij pijn berust voornamelijk op remming van het:
1. COXl 2.COX2 3.COX3
VRAAG 36
In de nachtdienst wordt de arts geroepen bij een post-operatieve patiënt. De patiënt is comateus aangetroffen (E2M4V1). Bij onderzoek ademt de patiënt slechts oppervlakkig met een frequentie van 8 ademhalingen per minuut. Pupillen zijn bdz verwijd. Bloeddruk is 100/60 Hg, pols 70/min. De patiënt gebruikt morfine. Op basis van deze gegevens is de meest waarschijnlijke oorzaak voor de toestand van de patiënt een morfine intoxicatie.
1. Juist 2. Onjuist
VRAAG 37
Een 54-jarige vrouw heeft een pijnlijke knie. Haar huisarts start met behandeling met diclofenac 3dd 50 mg als pijnstilling. Is het noodzakelijk patiënte ook een protonpomp inhibitor (PPI) als maagbeschermer voor te schrijven? Als het antwoord 'ja' is, waarom wel? Als het antwoord 'nee' is, waarom niet?
1. Ja, bij deze hoge dosis NSAID moet ook een PPI voorgeschreven worden 2. Ja, iedereen die een NSAID gebruikt moet ook een PPI gebruiken
3. Nee, dit hoeft alleen als er extra risicofactoren zijn, zoals gebruik van acetylsalicylzuur 4. Nee dit hoeft niet, maar dan moet je wel een COX-2 remmer voorschrijven in plaats van de diclofenac
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 31-01-2014 *Pagina 7 van 20
VRAAG 38
Een 24-jarige vrouw, die 8 maanden zwanger is, presenteert zich op de Spoedeisende Hulp met aanvalsgewijze pijnaanvallen in de rechterbovenbuik met bewegingsdrang. Welke pijnstiller mag u niet aan haar toedienen?
1. Paracetamol zetpillen 2. Diclofenac oraal 3. Morfine intraveneus 4. Pethidine subcutaan
VRAAG 39
Voor welke van de volgende indicaties zal de effectiviteit van paracetamol en een NSAID (mits beide adequaat gedoseerd) ongeveer even goed zijn?
1. Arthrose 2. Menstruatiepijn 3. Niersteenkoliek
4. Ontstoken teen bij jichtaanval
VRAAG 40
NSAID's verstoren de trombocytenfunctie en veroorzaken daardoor een bloedingsneiging. Bij welke NSAID houdt dit effect het langste aan, nadat het NSAID is gestopt?
1. Acetylsalicylzuur 2. Celecoxib 3. Naproxen
VRAAG 41
Na toediening van een pijnstiller plast een patiënt niet meer. Na enkele uren krijgt de patiënt pijn in de onderbuik. Bij onderzoek blijkt hij een pijnlijke, sterk gevulde blaas te hebben. Welke pijnstiller kan dit beeld uitgelokt hebben?
1. Diclofenac 2. Morfine 3. Paracetamol
VRAAG42
Welke van de volgende antihypertensiva vergroot het risico op nierfunctieverlies bij een NSAID?
1. Captopril (een ACE remmer) 2. Nifedipine (een calciumantagonist) 3. Metoprolol (een betablokker)
VRAAG 43
Een patiënt heeft weken na een herpes zoster infectie van de huid last van brandende pijn ter plaatse van waar deze infectie gelokaliseerd is geweest. Welke pijnstiller is bij deze patiënt het meest effectief?
1. Amitryptiline 2. Morfine 3. Naproxen 4. Paracetamol
VRAAG 44
Welke van de volgende mediatoren komt onder invloed van morfine vrij?
1. Bradykinine 2. Histamine 3. Serotonine - 4. Substance P
VRAAG 45
Men dient bij het voorschrijven van pijnstillers rekening te houden met eventuele nierinsufficiëntie. Welke invloed heeft nierinsufficiëntie op het voorschrijven van morfine?
1. De nierfunctie kan verder achteruit gaan.
2. De werkingsduur van morfine neemt toe.
3. Patiënten worden gevoeliger voor morfine.
VRAAG46
Wat zijn de 4 klassieke pijlers van de anesthesie?
1. Ademhaling, bewusteloosheid, spierverslapping en beademing 2. Ademweg, beademing, circulatie en diagnose
3. Bewusteloosheid, pijnloosheid, spierverslapping en reflexonderdrukking 4. Bewusteloosheid, spierverslapping, beademing en circulatie
VRAAG 47
Op de pre-operatieve polikliniek worden ook afspraken gemaakt over het nuchter beleid bij de patiënt.
Wat is het standaard nuchter beleid bij een volwassen patiënt ?
1. Tot 4 uur voor de operatie licht voedsel, tot 2 uur tevoren melk
2. Tot 6 uur voor de operatie licht voedsel, tot 2 uur tevoren helder vloeibaar 3. Tot 6 uur voor de operatie licht voedsel, tot 2 uur tevoren melk
4. Tot 8 uur voor de operatie licht voedsel, tot 4 uur tevoren helder vloeibaar
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 31-01-2014 *Pagina 9 van 20
VRAAG48
Wat is het doel van nuchter zijn voor een operatie onder anesthesie?
1. Het verkleinen van risico op aspiratie 2. Het voorkomen van hyperglycaemie
3. Opereren is technisch makkelijker bij een lege maag 4. Voorkomen dat de patiënt op de OK ontlasting heeft
VRAAG 49
Een man van 63 komt voor een electiet geplande liesbreukoperatie. Hij is bekend met hypertensie, die redelijk onder controle is met een beta blokkker en een diureticum. Hij wandelt regelmatig lange afstanden en rookt niet. In welke ASA klasse valt deze patiënt?
1. ASA 1 2. ASA 2 3. ASA 2E 4. ASA 3
VRAAG 50
Nu zie je dezelfde patiënt een half jaar later voor een grote vaatchirurgische ingreep op de pre- operatieve polikliniek. Welke onderstaande bewering is juist?
1. De ASA klasse is hetzelfde als bij de vorige ingreep
2. De intraoperatieve monitoring is hetzelfde als bij de vorige ingreep 3. De pre-operatieve evaluatie is het zelfde als bij de vorige ingreep 4. Het peri-operatieve risico is hetzelfde als bij de vorige ingreep
VRAAG 51
Welke kenmerken van een patiënt kunnen op de pre-operatieve polikliniek een indicatie geven dat de intubatie misschien lastiger zal zijn dan gemiddeld?
1. De aanwezigheid van een gebitsprothese 2. Een beperkte mondopening
3. Een lage malampattie score
4. Een thyreomentale afstand van meer dan 7 cm
VRAAG 52
Welke van de onderstaande operatieve ingrepen kan goed onder spinale anesthesie gedaan worden?
1. Clippen van een intracranieel aneurysma 2. Een sectio caesarea
3. Lobectomie van een longkwab 4. Pyloromyotomie
·-
VRAAG 53
Wat zijn de eigenschappen van een lokaal anesthesticum met een pKa die hoger is dan de pH van ons lichaam?
1. Dit lokaal anestheticum bevindt zich in het lichaam voor meer dan de helft in de geïoniseerde vorm 2. Dit lokaal anestheticum is toxischer dan een lokaal anestheticum met een nog hogere pKa
3. Dit lokaal anestheticum werkt beter in geïnfecteerd weefsel dan een lokaal anestheticum met een lagere pKa
4. Dit lokaal anestheticum werkt sneller in dan een lokaal anestheticum met een lagere pKa
VRAAG 54
Welke bewering beschrijft het best de eigenschappen van een depolariserende spierverslapper?
1. De stof bindt aan de receptor en activeert deze
2. De stof bindt aan de receptor in de synapsspleet zonder deze te activeren'){
3. De werking is zeer langdurig onder normale omstandigheden 4. De werking wordt geantagoneerd door suggammadex
VRAAG 55
Moet er naast pulsoximetrie, ECG en automatische bloeddrukmeting nog andere monitoring aangesloten worden bij een gezonde ASA 1 patiënt die voor een kleine operatie komt en een spinaal anesthesie krijgt?
1. ja, beademingsdrukmeter 2. ja, capnografie
3. ja, urinecatheter
4. nee, er is geen andere monitoring nodig
VRAAG 56
Bij een patiënt onder algehele anesthesie kan een larynxmasker of een intratracheale tube geplaatst worden. Welk antwoord beschrijft het best het verschil tussen die 2 methoden?
1. Bij een patiënt met een larynxmasker breng je bij voorkeur ook een maagsonde in
2. Een larynxmasker beschermt tegen aspiratie omdat het met een cuff tussen de stembanden zit.
3. Een patiënt met een tube kun je niet met hoge druk beademen
4. Een tracheale tube beschermt tegen aspiratie omdat het met een cuff tussen de stembanden zit.
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 31-01-2014 *Pagina 11 van 20
VRAAG 57
Welke van de onderstaande patiënten heeft de grootste kans om misselijk te worden na de operatie?
1. Een 25-jarige niet-rokende vrouw die aan haar knie geopereerd is onder algehele anesthesie.
2. Een 25-jarige niet-rokende vrouw die aan haar oor geopereerd is onder algehele anesthesie.
3. Een man van 30 jaar die 10 sigaretten per dag rookt en aan zijn knie geopereerd werd onder algehele anesthesie.
4. Een man van 30 jaar die 10 sigaretten per dag rookt en aan zijn knie geopereerd werd onder locoregionale anesthesie.
VRAAG 58
Wat is het effect van de toediening van een opioid op de regelkringen van ademhaling en bloeddruk bij een patiënt? De ademhaling wordt
1. onregelmatig, de bloeddruk daalt 2. onregelmatig, de bloeddruk stijgt 3. oppervlakkig, de bloeddruk daalt 4. oppervlakkig, de bloeddruk stijgt
VRAAG 59
Een kind met een pylorusstenose heeft elektrolytstoornissen die gecorrigeerd moeten worden voor het geopereerd wordt. Welke onderstaande bewering beschrijft correct wat er in het bloedgas gebeurt bij een kind met dit ziektebeeld?
1. Door de diarrhee is er veel bicarbonaat verloren gegaan, de pH is lager dan normaal 2. Door het braken is er veel H+ verloren gegaan, de pH is hoger dan normaal
3. Er zijn electrolytstoornissen, maar de pH is gelijk aan de normale situatie
DEZE TEKST HOORT BIJ VRAAG 60
t/
m 63Er zijn in de anesthesie een aantal groepen die zich onderscheiden van de gemiddelde volwassen patiënten. We onderscheiden hierin bijvoorbeeld ouderen, kinderen, zwangeren en adipeuze patiënten.
De onderstaande aandachtspunten kunnen gelden voor een of meer van deze groepen:
a Er is een verhoogde kans op apnoe's bij opioid gebruik b Er is per kg lichaamsgewicht minder medicatie nodig
c De temperatuur regulatie is afwijkend, er is meer kans op afkoeling op de OK d Er is een verhoogde kans op een post-operatief delier
e Ze komen niet alleen op de operatiekamer
f Er is een verhoogde kans op intubatie problematiek g Er is een verhoogde kans op hypoglycaemie h Er is een verhoogde kans op aspiratie i Algehele anesthesie is technisch lastiger
VRAAG 60
Bij oudere patiënten is extra aandacht voor de temperatuur noodzakelijk. Wat is er nog meer van toepassing bij de oudere patiënt onder anesthesie?
1. b, d 2. b, i 3. d, f 4. h, i
VRAAG 61
Items H en F zijn van toepassing bij adipeuze patiënten, bij zwangeren en bij 1. oudere patiënten
2. kinderen
3. patiënten met diabetes
VRAAG 62
Welke opmerkingen zijn van toepassing op oudere patiënten en baby's?
1.
a,
b 2.a, c
3.c,
h 4.e,
gVRAAG 63
Algehele anesthesie kan technisch lastiger zijn bij kinderen en zwangeren. Welke opmerkingen zijn nog meer van toepassing op deze groepen patiënten?
1.
a, e
2.
a,
f 3. c, e 4.e,
fBloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 31-01-2014 *Pagina 13 van 20
VRAAG 64
Tijdens de anesthesie wordt gebruik gemaakt van verschillende monitoringsmethoden. Wat meet een BIS monitor?
1. De anesthesie diepte, door een afgeleide van een paar EEG afleidingen 2. De cardiac output, door een balennetje in de arteria pulmonalis 3. De invasieve bloeddruk, door middel van een canule in de arterie 4. De spierverslapping, door middel van intermitterende stroom pulsjes
VRAAG 65
Wat is een van de eerste verschijnselen van een te hoge dosis lokaal anesthesticum?
1. convulsies
2. hoofdpijn bij rechtop zitten 3. tensie daling
4. tintelingen rond de mond
VRAAG 66
Wat is de klinische relevantie van een bloed : gas partitie coëfficiënt? Hoe beter de damp oplosbaar is in
1. gas, is alleen een chemische eigenschap 2. gas, hoe minder ervan nodig is.
3. vet, hoe sneller de patiënt ontwaakt~
4. bloed, hoe trager de inhalatie inductie verloopt
VRAAG 67
Wat is maligne hyperthermie?
1. Een ernstige complicatie veroorzaakt door een genetische mutatie 2. Een allergische reactie op inhalatie anesthetica
3. Een fysiologische reactie op succinylcholine
4. Wanneer een patiënt te erg is opgewarmd op de OK
VRAAG 68
Bij welke ingreep is een blaascatheter geïndiceerd?
1. Gezonde patiënt voor borst amputatie van 2 uur 2. Gezonde patiënt voor knieoperatie die 1,5 uur duurt 3. Patiënt met diabetes voor knieoperatie van 30 minuten 4. Patiënt met diabetes voor oor-operatie van 3 uur
VRAAG 69
Welk opioid werkt het kortst?
1. Meperidine 2. Morfine 3. Remifentanil 4. Sufentanyl
VRAAG 70
De hypofyse ligt in de sella turcica. In de buurt van de hypofyse liggen een aantal belangrijke structuren. Wat vormt de laterale begrenzing van de hypofyse?
1. De sinus cavernasus 2. De sinus sfenoidalis 3. Het chiasma optieurn
VRAAG 71
Diabetes insipidus wordt veroorzaakt door uitval van het hormoon ADH. Welk verschijnsel hoort NIET bij diabetes insipidus?
1. Hoog natriumgehalte in het bloed 2. Hoog soortelijk gewicht van de urine 3. Lage osmolaliteit van de urine
VRAAG 72
Voor het vaststellen van de reservefuncties van de hypofyse zijn een aantal onderzoeken beschikbaar.
Van welke hormonen wordt de afgifte met de zogenaamde insulinetolerantietest nagegaan?
1. ACTH en groeihormoon 2. ACTH en TSH
3. Groeihormoon en LH/FSH
VRAAG 73
De diagnose acromegalie kan gesteld worden door middel van bloedonderzoek. Welke van onderstaande tests is daarbij het meest informatief ?
1. Een groeihormoon releasing hormoon (GHRH) test
2. Eenmalige bepaling van insulin-like growth factor 1 (IGF-1) 3. Eenmalige bepaling van groeihormoon
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 31-01-2014 *Pagina 15 van 20
VRAAG 74
Het syndroom van Cushing kan verschillende oorzaken hebben. Welke oorzaak komt het meest voor?
1. ACTH-preducerend hypofyseadenoom 2. Cartisoi-producerend bijnieradenoom 3. Ectopische ACTH-productie
VRAAG 75
Bijnierschorsinsufficiëntie kan verschillende oorzaken hebben. Welk symptoom is het meest kenmerkend voor PRIMAIRE. bijnierschorsinsufficiëntie ?
1. Hyperpigmentatie 2. Hyponatriëmie 3. Hypotensie
VRAAG 76
Feochromocytomen komen in circa 25% van de gevallen voor als onderdeel van een erfelijk familiair syndroom. Bij welke erfelijke afwijking komt feochromocytoom voor ?
1. adrenoleukodystrofie
2. mutaties in het 21-hydroxylasegen-
3. mutaties van de succinaat dehydrogenase (SDH) genen
VRAAG 77
Bij hyperaldosteronisme wordt onderscheid gemaakt tussen primair en secundair hyperaldosteronisme.
Waardoor wordt secundair hyperaldosteronisme gekenmerkt?
- 1. Hoog renine, hoog aldosteron 2. Hoog renine, laag aldosteron 3. Laag renine, hoog aldosteron 4. Laag renine, laag aldosteron
VRAAG 78
Het syndroom van de testiculaire feminisatie is een vorm van afwijkende geslachtsdifferentiatie. Wat is bij dit ziektebeeld het karyotype ?
1.
xo
2. XXY
3. XY
VRAAG79
Onder hirsutisme verstaat men het ontstaan van haargroei bij vrouwen met een volwassen mannelijk verdelingspatroon. Welk ziektebeeld is een frequent voorkomende oorzaak van hirsutisme?
1. Hypopituïtarisme
2. Polycysteus ovarium syndroom 3. Syndroom van Turner
VRAAG80
Het MEN-1 syndroom is een familiair ziektebeeld. Welke combinatie van tumoren komt voor bij dit ziektebeeld?
1. Bijschildklieradenomen, neum-endocriene tumoren, medullair schildkliercarcinoom
'At
2. Hypofyseadenomen, pancreaseilandtumoren, bijschildklieradenomen
3. Hypofyseadenomen, pancreaseilandtumoren, medullair schildkliercarcinoom ~
VRAAG 81
Bij hypopituïtarisme kunnen verschillende hypofysehormonen uitgevallen zijn. In geval van een compleet hypopituïtarisme dient men bij de hormoonsubstitutie te starten met:
1. Bijnierhormoon 2. Groeihormoon 3. Schildklierhormoon
VRAAG 82
Ernstig jodiumtekort leidt tot een verminderde schildklierfunctie. Wat gebeurt er met de vorm van de schildklier?
1. De schildklier wordt groter 2. De schildklier wordt kleiner
3. Het schildkliervolume verandert niet
VRAAG 83
Bij een 20-jarige vrouw met vermoeidheidsklachten toont bloedonderzoek een TSH van 0.01 mE/I (ref 0.4-4.0 mE/I) en fT4 20 pmol/1 (ref 8-22). Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?
1. Secundaire hypothyreoïdie 2. Subklinische hyperthyreoïdie
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 31-01-2014 *Pagina 17 van 20
VRAAG 84
Thyreotoxicose kan verschillende oorzaken hebben. Bij welke van onderstaande oorzaken is er 'thyreotoxicose zonder hyperfunctie'?
1. M. Graves 2. Thyreoiditis - 3. Toxisch adenoom
VRAAG 85
De behandeling van de ziekte van Graves kan leiden tot neveneffecten. Welk neveneffect geldt voor de behandeling met radioactief jodium?
1. Het ontstaan van schildkliercarcinoom 2. Neutropenie -
3. Verslechtering Graves ophthalmopathie
VRAAG 86
Parathormaan (PTH) heeft effect op het bot, afhankelijk van de blootstelling. Op welke manier kan PTH blootstelling leiden tot stimulatie van de botsynthese?
1. Door intermitterende blootstelling van het bot aan verhoogd PTH 2. Door continue blootstelling van het bot aan verhoogd PTH
VRAAG 87
Bot bestaat onder meer uit 3 typen cellen. Welke van onderstaande celsoorten zorgt voor botafbraak?
1. Osteoblast 2. Osteoclast 3. Osteocyt
VRAAG 88
Een vitamine D deficiëntie leidt tot secundaire hyperparathyreoïdie. Welke calciumspiegel past daarbij?
1. Calcium hoognormaal 2. Calcium laagnormaal 3. Calcium verhoogd
VRAAG89
Ernstige hypercalciëmie gaat gepaard met veel klachten. Welke van onderstaande symptomen past bij hypercalciëmie?
1. Diarree 2. Hypotensie 3. Nausea
VRAAG90
Bij primaire hyperparathyreoïdie wordt niet altijd gekozen voor operatie. In welke van onderstaande situaties is parathyreoïdectomie voor primaire hyperparathyreoïdie het sterkst geïndiceerd?
1. Ernstige hypercalciurie 2. Leeftijd > 50 jaar 3. Niersteenlijden
VRAAG 91
Een patiënt heeft een heupfractuur opgelopen na een forse val. De verrichte botdensitometrie toont een BMD T-score -2.6 SD (heup) en -2.7 (lumbale wervelkolom). De diagnose 'ernstige osteoporose' wordt gesteld. Deze diagnose is
1. Juist 2. Onjuist
VRAAG92
Osteoporotische fracturen komen veel voor in de wervelkolom. Welke is een andere typische lokalisatie?
1. Pols 2. Rib 3. Tibia
VRAAG93
Bij diverse aandoeningen van de calcium- en botstofwisseling is het alkalisch fosfatase afwijkend. Bij welke aandoening is dit het MINST het geval?
1. M. Paget
2. Primaire hyperparathyreoïdie 3. Rachitis
VRAAG 94
Het eerste verschijnsel van puberteit bij een jongen is testikelgroei.
1. Ja 2. Nee
Bloktoets 50208 Regulatie Integratie 2 31-01-2014 *Pagina 19 van 20
VRAAG95
U ziet een jongen van 10 jaar met puberteitsstadia volgens Tanner: A2P3G1 testikelvolume 2 mi.
Welke uitspraak is correct? Bij deze jongen is:
1. de adrenarche gestart en de gonadarche gestart.
2. de adrenarche gestart en de gonadarche niet gestart.
3. de adrenarche niet gestart en de gonadarche gestart.
4. de adrenarche niet gestart en de gonadarche niet gestart.
VRAAG96
Een jongen van 4 jaar groeide tot de leeftijd van 9 maanden op de SOS-lijn -0,5, daarna boog de lengtegroei progressief af tot SDS lijn -2,5, in deze periode nam zijn gewicht naar lengte ratio progressief toe. Zijn ouders hebben een gemiddelde lengte. Dit patroon past het beste bij een:
1. Familiair kleine gestalte)(
2. Primaire groeistoornis
3. Secundaire groeistoornis door een gastraintestinale aandoening 4. Secundaire groeistoornis door een hormonale aandoening