• No results found

W.L. de Vreese, Over handschriften en handschriftenkunde · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "W.L. de Vreese, Over handschriften en handschriftenkunde · dbnl"

Copied!
210
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tien codicologische studiën

W.L. de Vreese

bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door P.J.H. Vermeeren

bron

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde. Tien codicologische studiën (ed.

P.J.H. Vermeeren). W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1962

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/vree007over01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl / erven W.L. de Vreese en P.J.H. Vermeeren

(2)

WILLEM DE VREESE OP VIJF EN ZESTIG-JARIGE LEEFTIJD Naar het door ALBERT NEUHUYSgeschilderde portret

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(3)

Woord vooraf

De Nederlandse filologie beschikt niet over een eigen inleiding tot de codicologie.

Zij behoeft dat niet onmiddellijk te betreuren daar er een aantal voortreffelijke werken buiten het Nederlandse taalgebied zijn verschenen waardoor ruimschoots het gemis wordt vergoed. De lezer van deze De Vreese-bundel kan ze leren kennen uit de voortreffelijke aantekeningen van Dr. Vermeeren, die de kennis en de eigenschappen van een bibliothecaris èn codicoloog en van een filoloog èn didacticus op wel zeer gelukkige wijze in zich verenigt. Bij het geven van zijn toelichtingen steunde hij op zijn rijke ervaringen als universitair docent en als conservator van de

handschriftenverzameling der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Hij laat juist ook onervaren lezers niet in de steek.

Intussen zal menig neerlandicus-filologus toch wel de behoefte gevoelen om in de niet gemakkelijke wetenschap die de codicologie inderdaad is, ingeleid te worden aan de hand van studies die rechtstreeks betrekking hebben op hem vertrouwde bronnen of die althans hem meenemen naar het veld van onderzoek waarbinnen de neerlandicus als zodanig zich pleegt te bewegen. Niet dat zulke studies in de recente vaklitteratuur zouden ontbreken! Het zijn juist weer de aantekeningen van Dr. Vermeeren die de belangrijkste onder de aandacht brengen van op dit gebied weinig georiënteerde filologen. Maar elke studie die men leest kan de behoefte doen ontstaan om tot de codicologische beschouwingswijze, tot dit speciale soort van onderzoek, gebracht te worden door een ervaren en algemeen erkend meester in dit vak. In die behoefte kon niet beter worden voorzien dan door het bijeenbrengen van een aantal exemplarische studiën van wijlen De Vreese. En als palaeograaf èn als kenner van de middeleeuwse handschriften in het algemeen - wij zeggen dus thans: als codicoloog - was en is hij de grootmeester onder de neerlandici. Bovendien is hij de onbestreden autoriteit wiens bibliografisch en documentair levenswerk in de kostbare Bibliotheca Neerlandica Manuscripta de Nederlandse filologie tot in lengte van dagen zal blijven voeden, - en opvoeden.

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(4)

De veelzijdigheid van De Vreese's publikaties op dit gebied is zo groot, dat men de weloverwogen keuze die de samensteller voor deze bundel uit het werk deed, mag beschouwen als een cursus voor de hogeschool der filologie, in het bijzonder der neerlandistiek. Iedere lezer die de waarde ervan ontdekt in methodologisch opzicht en met betrekking tot vaktechniek, zal gebruiker, zal raadpleger van dit boek worden.

Als gebruiker zal hij er ook een schat van gegevens ontmoeten en dan de samensteller en inleider eens te meer dankbaar zijn voor de vele, kundig en zorgvuldig gekozen, toelichtingen en bibliografische aantekeningen, die het werk verklaren en aanvullen waar de Schrijver zelf in zijn context en situatie met enkele aanduidingen kon volstaan of waar het onderzoek door anderen werd voortgezet nadat De Vreese heenging. Zo is De Vreese geheel naar zijn eigen wezen, met de volle levendigheid van zijn wetenschappelijke persoonlijkheid, in deze nieuwe vorm weer direct bereikbaar voor allen die hem als leermeester kennen, voor hen die hem weer en dan steeds beter willen leren kennen, en voor een jongere generatie die hem thans weer gemakkelijk kan ontmoeten. Zijn stem dient nog lang gehoord te worden in de kring van hen die de oude teksten willen dienen, zijn geest kan er alleen meer bevruchtend werken. Dank zij deze uitgave die een geschenk voor de wetenschap mag worden genoemd.

W. Gs HELLINGA.

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(5)

Inleiding

Toen Willem de Vreese op 10 januari 1938 overleed, liet hij in de wereld der Nederlandse geesteswetenschappen een nog steeds gevoelde leemte achter.

‘Nederlandse’ dient hier in uitgebreide zin verstaan te worden, want in een met arbeid overvuld leven had De Vreese zowel in Vlaanderen als in Holland gezaaid èn geoogst. Op 18 januari 1869 te Gent geboren, volgde hij aan de universiteit der zelfde stad de colleges in de Germaanse filologie om er in de zomer van 1891 met hoge onderscheiding te promoveren. Kort daarvoor was hij tot redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche taal benoemd, hetgeen in hetzelfde jaar zijn vestiging te Leiden tot gevolg had. In 1895 keerde hij terug naar Gent, waar men hem aan de universiteit met een leeropdracht belastte. In 1911 werd hij ordinarius, terwijl hij toen bovendien het ambt van hoofdbibliothecaris der Gentse

universiteitsbibliotheek aanvaardde. Geboren docent en gegrepen door de Vlaamse gedachte speelde hij in het wetenschappelijke en openbare leven een grote rol, die ook de Koninklijke Vlaamse Academie zeer ten goede kwam. Hij werd allerwegen geëerd en Noord-Nederland bleef daarbij niet achter; in 1914 verleende de Rijksuniversiteit te Groningen hem de titel van doctor honoris causa.

De eerste wereldoorlog heeft deze carrière gebroken. Alhoewel hij zich aanvankelijk nauwelijks met politiek inliet, is het vanzelfsprekend dat deze grote Vlaming door zijn stamgenoten op de handen gedragen werd, hetgeen tot gevolg had dat de Fransgezinden des te afwijzender tegenover hem kwamen te staan. Het is niet aan de schrijver dezer regels een oordeel hierover te vellen, noch enigerlei uitspraak te doen inzake De Vreese's politieke houding en haar gevolgen. Hier worden dus alleen de volgende feiten vermeld: Gedurende de bezetting doceerde hij aan de door de Duitsers vervlaamste universiteit van Gent. Tevens aanvaardde hij het directoraat der Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel. Ten slotte werd hij voorzitter van de Tweede Raad van Vlaanderen.

In 1919 veroordeelde de teruggekeerde Belgische regering hem bij

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(6)

verstek ter dood. Zelf was De Vreese inmiddels naar Noord-Nederland uitgeweken, waar hij in 1919 tot directeur der Gemeentebibliotheek van Rotterdam benoemd werd. Hij voerde daar een belangrijke reorganisatie door en maakte zich tevens verdienstelijk voor de uitbreiding der collectie Erasmiana. Na zijn aftreden ging hij te Voorschoten wonen, om zich in de jaren die hem nog restten vrijwel geheel en al te wijden aan zijn levensarbeid: deBibliotheca Neerlandica Manuscripta, zo terecht door hem zelf het werk zowel van zijn hart als van zijn geest en van zijn handen genoemd1.

***

Men heeft van Willem de Vreese terecht getuigd, dat in zijn gehele leven het werk van de uitmuntende kenner onzer middeleeuwse literatuur en taal, en dat van de hoogleraar en biblioloog tot een innige en bijzondere eenheid vergroeid waren.

Daarbij dient er vooral op gewezen te worden, dat hij ten onzent de man geweest is, die het eerst, nadrukkelijk en steeds weer, de weg naar de bronnen heeft gewezen. Hij gaf blijk van diep inzicht en uitgebreide kennis, zowel op het gebied der kennis van het schrift (van oudsherpaleografie geheten) als op dat der kennis van het geschreven boek (met een nieuwe termcodicologie2geheten). Dit alles geeft hem recht op een plaats naast grote Europese figuren op het terrein der handschriftenkunde als daar zijn: Wilhelm Wattenbach, Léopold Delisle en Ludwig Traube. Reeds als jonge man zette hij uiteen, dat de handschriftenkunde niet alleen betrekking had op de kennis van het schrift, maar op alles wat het geschreven boek betreft, te weten: zijn samenstelling, zijn inrichting, zijn geschiedenis, en dus ook de wetenschap welke handschriften bestaan en bestaan hebben3. De grondgedachte derBibliotheca Neerlandica Manuscripta - met haar driedeling in: ‘inventaris van teksten’; ‘geschiedenis van het schriftwezen’; en ‘praktische studie van het oude schrift’ - omvatte mede de codicologie, en het moet de meester ongetwijfeld ook daarom gesmart hebben dat het zo breed opgezette werk steeds een torso is gebleven.

1 Een beknopte biografie en een volledige bibliografie vindt men in: Rob. Roemans,Het werk en de betekenis van Prof. Dr Willem de Vreese. Antwerpen, 1950.

2 Wij danken het nieuwe woord aan de codicoloog A. Dain, die het voor het eerst in zijnLes manuscrits (Paris, 1949; 54 vlgg.) heeft gebruikt. De term is onmiddellijk door de redactie van het tijdschriftScriptorium voor haar arbeid overgenomen, en heeft gedurende het laatste decennium mondiale geldigheid verkregen.

3 Willem de Vreese,Over Middelnederlandsche handschriftkunde in verband met taal- en letterkunde. Taal en letteren X (1900) 337 vlgg.

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(7)

Intussen: het materiaal groeide met de dag en maakte het zijn verzamelaar mogelijk onderzoekingen te ondernemen en studiën te schrijven, die zich in alle opzichten onderscheidden. Slechts één keer gaf hij daarbij een proeve uit deBibliotheca Neerlandica Manuscripta in zijn praktisch onbekend gebleven, maar zeer belangrijke bijdrageSint Augustinus in het Middelnederlandsch (1930). Voor het overige blijken vrijwel al zijn verhandelingen gebaseerd op het onophoudelijk vermeerderde materiaal; een ware schatkamer waaruit de eigenaar naar hartelust en welgevallen kon putten.

Het lijdt geen twijfel, dat De Vreese zich wel zéér bewust was van het belang der codicologie voor de beoefening der Middelnederlandse filologie. In de jongste tijd nu zijn daaromtrent door W. Gs Hellinga nieuwe inzichten verdedigd in zijn publikatie overZes verdwaalde verzen in de Beatrijs1.

Deze bijdrage laat zien, dat tegenwoordig de probleemstelling gericht moet zijn op de bronnen zoals zij voor ons liggen, en dat daarom ook de variantenstudie bepaald moet worden door de vraag: ‘Waarom staat er wat er staat?’. Sluit dit in dat studie van de handschriften zelf meer dan ooit een dwingende eis is geworden, het voert bovendien tot de erkenning dat grondslag en doel van het filologisch onderzoek moeten zijn: de tekst in zijn codicologisch verband. Dat de tekst daarbij hoofdzaak blijft houdt in, dat het standpunt van de codicoloog later door de filoloog moet worden omgebouwd. Of - met andere woorden - dat de codicologie niet alleen haar eigen doelen heeft, maar ook een onmisbare hulpwetenschap voor de filologie is. Het komt er daarbij vooral op aan, zich rekenschap te geven van de vaak grote ingewikkeldheid van elk geval. Men kan de teksten niet kennen zonder de boeken waarin zij voorkomen te bestuderen, terwijl daarbij de eis gesteld moet worden, dat deze boeken in het tijdsbeeld waarin zij behoren geplaatst worden.

Men kan stellen dat Willem de Vreese - zo hij er kennis van had kunnen nemen - de in de vorige alinea samengevatte inzichten ten volle zou hebben aanvaard.

Hun auctor intellectualis heeft trouwens niet ten onrechte De Vreese's dagelijkse bemoeienis met het middeleeuwse geschreven boek ‘codicologie-avant-la-lettre’

genoemd2. En het is dan ook op dit gebied dat de hier bijeengebrachte studiën betrekking hebben.

1 W. Gs Hellinga,Zes verdwaalde verzen in de Beatrijs. Huldeboek Pater Dr Bonaventura Kruitwagen O.F.M. 's-Gravenhage, 1949; 178 vlgg.

2 W. Gs Hellinga,De codicologisch-bibliografische nalatenschap van Willem de Vreese. De Gulden Passer XXXI (1953) 133 vlgg. (I.c. 135).

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(8)

Onder de gekozene figureren natuurlijk zeer vermaarde, en aan iedere neerlandicus-filoloog bekende verhandelingen als de met geestdrift door de Koninklijke Vlaamse Academie begroete enthousiasmerende voordrachtOver eene Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (1902), en de meer kritische, soms nog wel eens misverstane ‘Leidse’ redeParadox over den grooten nood der Nederlandsche philologie (1933). Maar daarnaast zijn hier ook onderzoekingen samengebracht, die wellicht a prima vista meer op bibliologie dan op filologie betrokken toch in ruimer verband voor het begrip van de ontwikkelingsgang der middeleeuwse Nederlandse litteraire cultuur van beslissende betekenis zijn. Dit geldt zowel voorDe Dietsche boeken van 't Rooklooster omstreeks het jaar 1400 (1903) als voor de daarmede in samenhang te bestuderen verhandelingEen catalogus der handschriften in Nederlandsche kloosters uit het jaar 1487 (1913). Van algemenere aard zijn de meer encyclopedische bijdragenOver Middelnederlandsche handschriftkunde (1900);Handschriften en handschriftkunde (1935), en de boeiende congresvoordracht De verstrooiing onzer handschriften en oude boeken over den aardbodem (1931).

Twee detailstudies (een terminologische overCadellen - 1932; en een over Het scriptorium van ‘den Regulieren in onser Vrowen Polder’ op Walcheren - 1933) maken met de boven reeds genoemde publikatieSint Augustinus in het

Middelnederlandsch (1930) het bijeengebrachte tiental vol.

***

De bezorger van deze bundel verheelt geenszins dat de keuze - natuurlijk aan een bepaalde omvang gebonden - hem moeilijk is gevallen. Nog moeilijker echter bleek de toelichting, waar hij zich steeds weer voor het onoplosbare probleem van een te veel of te weinig zag gesteld. Daarbij heeft hij vooral getracht zich te verplaatsen in de geestesgesteldheid van de neerlandicus-filoloog, die het verwante gebied der codicologie betreden wil en daartoe allereerst voorlichting wenst. Uiteraard wordt hem die voorlichting in de hier bijeengebrachte verspreide geschriften van Willem de Vreese volop geboden, waarbij echter terdege met twee aspecten rekening dient te worden gehouden. Ten eerste is daar het feit dat De Vreese té vaak té veel als bekend vooronderstelde, en dan - vooral bij literatuurverwijzingen en het gebruik van begrippen, namen en termen - volstond met een kwart woord, waar ook niet altijd het halve - zelfs voor de goede verstaander - steeds voldoende zou zijn geweest. Ten tweede moesten natuurlijk de verschijningsdata der

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(9)

verhandelingen in het oog gehouden worden. Van oordeel dat de toelichting tot de huidige stand van het onderzoek moet inleiden, heeft de bewerker daarin aanleiding gevonden tot soms omvangrijke aanvullingen die meer dan eens een algemeen karakter dragen.

Toelichting en aanvulling vallen nu als volgt te onderscheiden:

A. Achter vrijwel elke verhandeling treft men toelichtingen aan, al dan niet voorafgegaan door een meer algemene inleiding. Naar deze toelichtingen wordt metcursief genummerde noten verwezen; de nummers zijn cursief gedrukt om ze te onderscheiden van de in De Vreese's tekst voorkomende, die verwijzen naar de voetnoten onder aan de bladzijden.

B. Aangezien enkele studies herhaaldelijk dezelfde toelichtingen vroegen zijn aan het slot van het boek (na de laatste verhandeling) daarop betrokken in alfabetische rangorde geschikte toelichtingen samengebracht. Naar deze toelichtingen wordt metcursief gedrukte trefwoorden aan de voet der bladzijden verwezen.

C. Ten slotte wordt de gebruiker met klem verwezen naar de alfabetische

Literatuurlijst, waarin álle literatuur - in de tekst alsmede in de sub A. en B. vermelde toelichtingen veelal verkort genoemd - met volledige titelbeschrijving wordt vermeld.

***

Nog dient hier te worden opgemerkt, dat de volgorde der studiën chronologisch is.

Daarbij is een uitzondering gemaakt voor de eerste, die om haar algemeen en meer encyclopedisch karakter vooropgeplaatst is. De jaartallen van publikatie zijn onder de titels der verhandelingen vermeld; in de inhoudsopgave kan de belangstellende nauwkeurig opgegeven vinden, waar zij voor het eerst verschenen zijn. Ten slotte bedenke de lezer steeds dat deBibliotheca Neerlandica Manuscripta de achtergrond van al deze studiën uitmaakt; voor verder gaand onderzoek kan men hem niet genoeg raden van dit in de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden ondergebrachte documentatie-apparaat terdege gebruik te maken.

's-Gravenhage, 1 december 1961.

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(10)

Handschriften en handschriftkunde (1935)

Het woordhandschrift heeft een aantal beteekenissen, waarvan een tweetal thans meer dan alle andere gebruikelijk zijn, te weten: 1. een met de hand geschreven werk van een auteur, in tegenstelling met wat gedrukt is en inzonderheid 2. een met de hand geschreven boek, dat slechts zelden een autograaf is, gemeenlijk een of meer afschriften van reeds bekende werken bevattende, uit de Oudheid, uit de Middeleeuwen of uit later tijd, in tegenstelling met alles wat men onder den naam oorkonde samenvat. Het bestudeeren dezer oude handschriften (zooals men dikwijls zegt), is het object der h a n d s c h r i f t k u n d e .

Om de beteekenis en de waarde der handschriften uit vroeger eeuwen ten volle te begrijpen en te overzien, moet men indachtig zijn en blijven voor het nuchtere feit, dat tot vóór ongeveer 5 eeuwen, laten wij zeggen tot ongeveer het jaar 1440 onzer jaartelling, elke voor bewaring en overlevering bestemde mededeeling een geschreven stuk was. Elk taal- of letterkundig werk, elke kroniek, elk wijsgeerig of godsdienstig tractaat, elk recept voor keuken of ziekenkamer enz., het zijn allemaal handschriften geweest en alleen onder dién vorm zijn, afgezien van alles wat wij onder den naam inscripties kunnen samenvatten, de gedachten en gevoelens, die het menschdom eeuwen lang hebben beziggehouden, tot ons gekomen.

Inscripties in steenen, in metalen en in hout zijn de oudste middelen geweest, waar de mensch naar gegrepen heeft om zijn gedachten en zijn geschiedenis vast te leggen. Assyriërs en Babyloniërs krasten hun spijkerschrift in zachte kleitabletten, die zij in de zon lieten drogen en hard worden. In Egypte kwam men tot de

ontdekking, dat uit de stengels van een rietplant, die in overvloed in en langs den Nijl groeide en verbouwd werd, bij de Grieken onder den naampapuros en bij de Romeinen onder dien vanpapyrus bekend, gladde ‘bladen’ te maken waren, die

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(11)

wat wij thans zouden noemen ‘goed schrijfbaar’ waren. De naam der plant is overgegaan op het schrijfmateriaal, dat er uit vervaardigd werd. Een groot aantal vellen papyrus werden aaneen geplakt en tot groote balen opgerold. Uit dergelijke balen sneed men stukken of strooken al naar gelang de behoefte, die dan weer werden opgerold om een stok,umbilicum genaamd. Zoo is er een rol gevonden, die circa 48 m lang is; voor niet-letterkundige documenten was er een vrij vast formaat, ongeveer 23-28 cm breed bij 12-13 hoog. Reeds omstreeks 4000 jaar v.

Chr. was de papyrus voor allerlei doeleinden, ook als schrijfmateriaal in gebruik. Hij werd kolomsgewijze beschreven, met gemiddeld 38 letters per regel. Terwijl de klei als schrijfmateriaal niet of nauwelijks buiten het gebied van Tigris en Eufraat schijnt gekomen te zijn, heeft de papyrus de geheele antieke wereld veroverd en is tot in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling het meest gewone materiaal gebleven.

In de VIIde eeuw n. Chr. mocht de papyrus zelfs een soort van renaissance beleven, met de opkomst der Koptische manuscripten. Nog in het jaar 1022 werd hij gebruikt om er de pauselijke bullen op te schrijven en bij gelegenheid ook nog wel later. In het algemeen gesproken kan men zeggen, dat de papyrus het tot het midden van de XIIIde eeuw heeft volgehouden. Zoolang het gebruik er van overheerschend bleef, is de rol de gewone vorm van het ‘boek’ geweest, vandaar de Latijnsche naam volumen (een afleiding van het werkwoord volvere = oprollen, winden), dat in alle Romaansche talen is blijven voortbestaan en ook in het Engelsch en in het Nederlandsch der XVIde eeuw overgegaan. Volumen is echter klassiek Latijn;

daarnaast zijn in de Middeleeuwen in zwang gekomen de namenrotulus, rotula (verkleinwoord vanrota = wiel) en dàt is geworden Fransch rôle, Middelnederlandsch rolle, Nieuwnederlandsch rol, Engelsch roll.

Naast gebakken of gedroogde klei, papyrus enz., maakte men reeds in ver verwijderde tijden gebruik van hout, bestreken met een of andere substantie, of ook wel met geene, waarin met een droge naald een tekst gegrift werd. Het meest gewone gebruik is geweest: zwarte was op uitgehold hout, eeuwen lang bekend als tabulae ceratae, ‘gewaste plankjes’. Twee of meer zulke plankjes, bijeengehouden door ringen of leeren touwtjes dienst doende als scharnieren, heetten eencodex, naderhand hét woord, toen de rol uit het gebruik raakte. Die gewaste plankjes, die bij Grieken en Romeinen in hun huiselijk en geestelijk leven een groote rol hebben gespeeld, zijn (in strijd met een veel verspreide opinie) nog vele eeuwen in gebruik gebleven, ook in noordelijke landen zooals Engeland,

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(12)

Ierland en de Nederlanden. De schepenklerken onzer Middeleeuwsche steden schreven hun aanteekeningen optafele, tafelkine, zooals de tabulae ceratae in het Middelnederlandsch kortweg heetten; Jan van Ruusbroec schreef zijn hem door God ‘ingegeeste’ tractaten op wastafeltjes, die hij meenam naar zijn klooster, waar zij door een jongeren medebroeder werden overgeschreven en nog in 1566 vermaakt Eduard de Dene1zijn ‘wassen scrijftafele’ aan zekere ‘weerdinne’ om er de schulden harer klanten op te schrijven.

De Egyptenaren hebben ook, al heel vroeg zelfs, dierenhuiden tot schrijfmateriaal geprepareerd, maar het is duidelijk, dat het volk, dat niet alleen den papyrus maakte, maar hem ook op groote schaal uitvoerde, aan ander materiaal wel niet veel behoefte zal gehad hebben. Daarentegen was het schrijven op huiden zeer oud en zeer verspreid in West-Azië. De Joden, Perzen, Phoeniciërs, Grieken en

hoogstwaarschijnlijk ook de Romeinen schreven op dierenhuiden, vóór de papyrus bij hen verscheen. Op welke wijze deze huiden voor het schrijven pasklaar gemaakt waren, weten wij niet precies; zij zullen meer geleken hebben op gelooid leer, dan op het soms zijdeachtige produkt uit later tijd. Naar de Hebreeuwsche rollen te oordeelen, werd een der zijden zorgvuldiger behandeld dan de andere en werd de huid alleen aan die ééne zijde beschreven. Dat men intusschen al vroeg op de gedachte kwam, de huiden zoo te bewerken, dat zij aan beide zijden beschrijfbaar waren, ligt voor de hand. Zoo ontstond hetperkament, dat voor het eerst te Pergamon heet vervaardigd te zijn. Wat daar van zij, een ding is zeker: Pergamon was in de Oudheid het centrum van den perkament-handel. Dit werd gemaakt van huiden van schapen, geiten, kalveren, antilopen, zelfs van zwijnen en ezels. Er waren

begrijpelijkerwijze fijnere en grovere soorten. Deze laatste, gemeenlijk van kalfs- en geitenhuid gemaakt, heeten in onze taal vanouds perkament; daarnaast was in de XVde en XVIde eeuw in gebruik het woordfrancijn, waarmee oorspronkelijk perkament van schaapsvellen bedoeld werd; in de XVIIde eeuw en later was het niet meer dan een eenigszins deftiger woord voor perkament. Dit woord francijn is thans nog courant in Vlaanderen: het patroon, waarnaar de Vlaamsche kantwerksters werken, is van sterk perkament gemaakt en heet nog altijd francijn. De fijnste soort, die zoo dun en zoo zacht was als de fijnste witte zijde, werd gemaakt van de huid van pas en zelfs van ongeboren lammeren, in het Middeleeuwsch Latijnpergamenum abortivum; vandaar de Nederlandsche naam abortief, aportief, apertief. Nog in 1566 maakt de Gentenaar Marcus van Vaerne-

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(13)

wijck*(in zijn bekende mémoiresVan die beroerlicke tijden, dl. 1, blz. 177) gewag van ‘gheschrifte in fijn perkement, ter avontueren abortijf oft ongheboren perkement’.

In den Romeinschen keizertijd was het perkament nog geen gewoon

schrijfmateriaal: de papyrus behield nog lang de bovenhand. Het perkament is er bovenop gekomen met de opkomst en door de overwinning van het Christendom.

Men is er natuurlijk gauw genoeg achter gekomen, dat het duurzamer was dan papyrus (die alleen in een zoo droog land als Egypte goed bewaard bleef),

schrijfbaarder, ‘voordeeliger in 't gebruik’, aangezien het gemakkelijk aan twee zijden te beschrijven was, beter bestand tegen het verwijderen van het reeds geschrevene;

er was echter nog meer dan dat: er was wat wij nu noemen zouden de antithese.

De papyrus was de drager geweest van de gedachten der heidensche wereld; het perkament zou de gedachtenwereld van den nieuwen godsdienst onder het menschdom verkondigen en verbreiden. Toen Konstantijn de Groote voor zijn nieuwe kerken exemplaren van de Heilige Schriftuur noodig had, beval hij 50 hss. op perkament te maken (anno 313 n. Chr.). Het perkament leende zich ook veel beter dan de papyrus tot beschildering. Vooral en het vroegst te Konstantinopel, weldra te Rome en elders, ging men dan ook vellen fijn perkament heelemaal bestrijken met een schitterende purperen verf, ook wel met een zwart preparaat, waarvan de samenstelling onbekend is, waarop dan met gouden of zilveren letters geschreven werd. Den Nederlanders interesseeren op dat gebied bijzonder de beroemdeBijbel van Ulfilas te Uppsala (C o d e x A r g e n t e u s ) en hetSforza-hs. te Weenen2. Nog in de jaren 1540-1550 verfde men in Vlaanderen perkament en zelfs papier zwart en schreef daarop met wit.

Toen het perkament zoo eenige eeuwen in gebruik was, is het overkomen wat het den papyrus aangedaan had: het heeft een mededinger gekregen waardoor het in betrekkelijk korten tijd werd verdrongen, nl. hetpapier, een reeds oude uitvinding der Chineezen, dat van Samarkand uit over Noord-Afrika en Sicilië heen, in de XIIde eeuw in Spanje en Italië en tegen het eind van de XIVde in onze gewesten

verscheen. Tot in de eerste jaren van de XVde eeuw zijn papieren hss. dan ook nog betrekkelijk zeldzaam. Te beginnen met de jaren 1440-1450 wordt dat echter geheel anders. Het schijnt wel, dat tot de uitvinding der boekdrukkunst de vraag naar een goedkooper schrijfmateriaal gering was.

* Marcus van Vaernewijck

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(14)

Het voorhanden zijn van het papier heeft de snelle vervolmaking en verspreiding van de drukkunst sterk bevorderd en de drukkunst heeft op haar beurt de fabricage van het papier versneld en het gebruik er van vermenigvuldigd. Langzamerhand was het perkament kostbaarder geworden, kostbaarder in meer dan één zin, te weten: 1. meer geld kostende dan het papier en daardoor 2. hooger geschat,

‘precieuser’. Een tijdlang heeft men nog handschriften gemaakt uit papier èn perkament: een katern papier werd in een vel perkament gestoken en kreeg er nog een in het midden bij. Omstreeks de jaren 1530-1540 houdt echter ook dat op. De eerste boekdrukkers drukten ook nog perkamenten exemplaren, maar dat waren reeds de luxe-exemplaren van dien tijd; na 1550 houdt de aanmaak van de fijnere soorten perkament geheel op en vervalt het langzamerhand tot boekbindersmateriaal:

tothoorn. Op papyrus, op wastafeltjes, op perkament en papier moest wat men noemtgeschreven worden. Dat schrijven op wastafeltjes was: krassen met een stilus van ijzer, brons, ivoor of been met een plat einde, om de was weer glad te strijken en gemaakte fouten te verbeteren (vandaar het Latijnvertere stilum = corrigeeren).

Het schrijven op papyrus was aanvankelijk schilderen, dus met een penseel, naderhand met een rietje: Grieksch: ϰαλαμος, Latijn:calamus, canna, gescherpt als een penseel, door de Grieken van de Egyptenaars overgenomen, waarschijnlijk reeds in de IIIde eeuw v. Chr. De Egyptischecalamus is eeuwen lang in gebruik gebleven; in Italië zelfs tot in de XVde eeuw. Toen het perkament in de plaats van den papyrus kwam, is ook de calamus gaandeweg vervangen door deganzepen, waarvan wij voor het eerst hooren in een anonym verhaal, hoe de Oostgoot Theodoricus (± 455-526) leert schrijven en Isidorus de Sevilla (± 560-636) geeft er reeds een beschrijving van. Er zijn ook enkele bronzen pennen gevonden, met een soort van groef in plaats van een spleet. De minder of meer zwarte vloeistof, waarmede de handschriften geschreven werden, heette bij de Grieken εγϰαυστον, Latijnencaustum (waaruit, over het Oudfransche enque heen, ons woord inkt stamt), dat is de vloeistof, die de inktvisch uitspuit; ook louter naar de kleur genoemd: μελαν, Latijnatramentum, in het Middelnederlandsch overgenomen en gaarne gebruikt als punt van vergelijking: een riddere, een ors, swart als atrement. Deze inkt werd hoofdzakelijk gemaakt uit roet, arabische gom, galnoot en vitriool. De ouderdom maakte hem bleek, vitriool hield hem zwart, maar vreet perkament en papier op, als er te veel in is. De inkt is beter en zwarter, al naar gelang van tijd en plaats.

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(15)

Grieksche papyri zijn met goeden zwarten inkt beschreven; die uit de Byzantijnsche periode gaan licht stuk. In het algemeen gesproken was de inkt zwarter in het Z.

van Europa dan in het N., donkerder in Frankrijk en in Vlaanderen dan in Engeland;

in de 2de helft van de XVde eeuw in Noord-Nederland vaak flets, grijs en grauwachtig van kleur. In onze gewesten is in de XVIde eeuw de inkt vaak zoo rijk aan vitriool, dat hij aan het papier een scherpe, olieachtige lucht meedeelt en dit zoo opvreet, dat de letters gaandeweg vervangen worden door gaten: als men bij het hanteeren van het boek niet oppast, vliegen geheele stukken uit de bladen. Roode inkt, eigenlijk verf, nl. roode menie, latijnminium, is zeer oud; men vindt het reeds in de oudste Egyptische papyri, alsook in de oudste perkamenten hss. gebruikt voor opschriften, derubrieken. Hs. Harl. 1795 van het Britsch Museum, uit de IXde of Xde eeuw, is geheel in het rood geschreven; in de Nederlandsche getijdenboeken uit de XVde en XVIde eeuw zijn geheele bladzijden rood, in de Fransche geheele bladzijden blauw, geen zeldzaamheid. Purperen inkt was in de Oudheid uitsluitend ten gerieve van de Grieksche keizers, vandaar de naamsacrum encaustum. In het Westen werd hij in de XVde eeuw gebezigd om kostbare hss. mee af te schrijven en te linieeren; in de Nederlanden daarenboven om purperen arabesken rondom roode initialen te teekenen.

Bij den papyrus behoorde een spons: zoolang de inkt nog vochtig was, althans niet door en door droog, was hij nog gemakkelijk weg te wasschen. Zooals uit de niet zeldzame afbeeldingen van scriptoria te zien is, hadden de latere,

Middeleeuwsche copiïsten nog allerlei andere ustensiliën bij de hand, bijv. een radeermes, een fleschje sandarak om op de rasuur te strijken; liniaal en passer om hun schrijfspiegel af te schrijven, stukken lood om boeken open te houden

(presse-papier) enz.

De codex van tabulae ceratae is ongetwijfeld de aanleiding, misschien moeten wij zeggen: het voorbeeld geweest voor den codex van papyrus of perkament. Men is begonnen den papyrus te plooien in plaats van op te rollen, dus in den vorm van een harmonica, met een dun plankje of latje aan de beide uiteinden om af te sluiten.

Naarmate de papyrus door perkament vervangen werd, verloor het volumen en won de codex terrein en werden alle namen, die voor de rol gegolden hadden, toegepast op al zulke geschriften, die den vorm van een codex hadden:liber, biblos, biblion.

Ten tijde van Martialis (gestorven 102 n. Chr.) was de codex van perkament te Rome reeds algemeen in zwang. De perkamenten codices vertoonen reeds alle formaten, afhankelijk als zij zijn van de

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(16)

afmetingen der gebruikte vellen. Zij bestaan uit katernen, op haar beurt gevormd uit een zeker aantal vellen van omtrent dezelfde grootte, die maar eenmaal gevouwen zijn, dus uit een zeker getaldiplomata. De meest voorkomende katernen zijn die bestaande uit 4, 5 of 6 vel, respectievelijk 8, 10, 12 bladen,quaternionen, quinternionen, sexternionen genoemd; septernionen en octernionen zijn niet zeldzaam,duernionen en nonernionen echter wel. Met de papieren hss. ging het niet anders: diplomata van papier werden ineen geschoven. Noodzakelijkerwijze was dat altijd het geval bij hss. van buitengewoon groote afmetingen, zooals bijv.

de handschriften van Gerrit Potter van der Loo's vertaling van Froissart (Hs.

's-Gravenhage, K.B. 130 B 21; Leiden Univ. Bibl., BPL no. 3, I en II, die 367 x 272/274 mm meten). Dergelijke codices konden immers niet bestaan uit vellen, die meer dan eens gevouwen waren. Maar ook met gewone, courante formaten was dat blijkbaar het geval: menig papieren hs. bestaat uit een reeks katernen, elk met een verschillend getal diplomata. Vandaar dan ook dat de Middeleeuwsche namen der formaten geenerlei verband hielden met het aantal keeren, dat het vel papier gevouwen was; men sprak vanforma majori, minori, mediocra; enchiridii forma e.d.

Het schrijven op perkament en later op papier was heel iets anders dan het tegenwoordige schrijven, wat het woord zelf trouwens reeds aanduidt. Dat schrijven wasscriven, d.w.z. tekenen, schilderen; een beeldenscrivere was een

beeldenschilder, een polychromeur; eenglasscrivere, een glasschilder; een huusscrivere, een decoratieschilder; een clederscrivere een schilder op doek. Het scriven van een Middeleeuwschen copiïst die zijn vak verstond, was dus altijd calligrafie. Iedere schacht, elk been, elke op-, elke neerhaal werd afzonderlijk geteekend; de pen moest telkens van perkament of papier opgeheven worden, althans in schrifturen, die voor het algemeen bestemd waren. Daarnaast is er altijd geweest een schrift, dat zoo vlug geschreven werd als het maar kon, het zgn.

cursieve schrift, voor het maken van aanteekeningen en schrifturen voor eigen gebruik, kladjes voor schoolwerk en vooral in de kanselarijen voor de kladden voor officieele akten enz. Het cursieve schrift verschilde nog meer van het onze dan dat der ‘oude hss.’ en heeft zijn eigen ontwikkeling en geschiedenis. Daaruit zijn de Middeleeuwsche geheimschriften ontstaan, alsook de stenografie bekend onder den naam vantironiaansche noten, aldus genaamd naar Tiro, den vrijgelaten slaaf van Cicero, die het woord van zijn beroemden meester heet van de naald moest opteekenen.

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(17)

Het staat nu vrijwel vast, dat het oudste Semietische alphabet aan de Egyptische hiëroglyfen ontleend is en op zijn beurt werd overgenomen door de Phoeniciërs, die het weer overdeden aan de Grieken. Dezen hebben reeds in de IXde eeuw v.

Chr. hun alphabet ‘ingevoerd’ in hun chalcidiaansche koloniën op Sicilië en in Zuid-Italië, vanwaar uit het geheel West-Europa veroverd heeft. De vorm van menige letter onderging in den loop der jaren allerlei kleinere veranderingen, tot de geheele reeks ten slotte door de Romeinen werd gestabiliseerd. Hun oudste schrift bestond uit zware, hoekige, vierkante letters, vooral gebezigd voor inscripties en luxueuse hss. (waarvan er trouwens zeer weinig bewaard gebleven zijn): dat is het zgn.

kapitaalschrift, waarvan onze huidige drukhoofdletters niet noemenswaardig verschillen. Spoedig is daarnaast in zwang gekomen een kleiner, veel magerder schrift, waarin horizontale streepjes vrijwel alle verdwenen zijn en sommige letters boven de andere beginnen uit te steken: de zgn.rustieke kapitalen. Het oudst bekende document in dit schrift is een papyrus, gevonden te Herculaneum, zijnde een fragment van een gedicht op den slag bij Actium: het geheel moet dus

geschreven zijn tusschen het jaar 31 v. Chr. en 79 n. Chr. De Ouden zelf gaven den naam vanuncialen aan dié, letters, die een Romeinsche ‘ons’ hoog waren (1/12 van een duim) en vandaar in het algemeen aan alle buitengewoon groote kapitalen.

De uncialen onderscheiden zich bovendien van de kapitalen hierdoor, dat de schachten eenigszins gebogen zijn en de hoeken afgerond. De noodige documenten om de ontwikkeling van het schrift in de eerste eeuwen nauwkeurig en zonder hiaat na te gaan, ontbreken nog altijd. Één ding staat echter vast: naast het majestueuse kapitaalschrift is eencursief kapitaalschrift in zwang gekomen, dat blijkens een papyrus uit het jaar 398, op dat oogenblik reeds geheel gevormd was. In het afronden der hoeken en het beperken van de hoogte der letters ging men steeds verder. In de VIde eeuw zijn alle kapitalen, behalve F en N, uit het gewone schrift verdwenen:

wij zien nu een gecalligrafeerd cursief schrift, het half-unciaal. Uit deze verschillende schriftsoorten, inzonderheid uit het laatste, door de geloofspredikers verspreid, ontsproten in Lombardije, Spanje, Gallië, Ierland en Brittannië de dusgenaamde nationale, doch niet autochthone schriften, die stellig hoe langer hoe meer van elkander zouden zijn gaan verschillen en zelfs verwilderen, indien Karel de Groote niet had ingegrepen. Aan het hoofd van de abdij van St. Martinus te Tours stelde hij immers in 796 den beroemden Alcuinus, een Engelschman, met de opdracht de leelijke en moeilijk te lezenMerowingische minuscule te vervangen3. Zoo

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(18)

werd deKarolingische minuscule geschapen, die van de IXde - XIde eeuw nauwelijks eenige wijziging onderging. Het oudst gedateerde hs. met dit schrift, dat meteen het bewijs levert, dat Karel de Groote persoonlijk tusschen beide gekomen is om het Merowingische schrift te verdrijven is een evangeliarium, thans Hs. Parijs, Bibl.

Nationale, Nouv. Acq. Lat. 1203, dat in 781 geschreven werd op bevel van Karel den Groote en zijn vrouw: Hoc opus eximium franchorum scribere Karlus, Rex pius, egregia Hildgarda cum conjuge, iussit.

Kenmerken voor de Karolingische hss. zijn: het verdikken van het boveneind der schachten, zoodat zij er uitzien als knotsen; twee eigenaardige vormen dera; weinig verkortingen en het scheiden van de woorden door een witte ruimte, wat de leesbaarheid stellig zeer ten goede kwam. Reeds in het begin van de XIIde eeuw begint dit Karolingische schrift wijzigingen te ondergaan, die ten slotte uitloopen op twee groote groepen: Noord-Europa, d.w.z. Engeland, Noord-Frankrijk, de

Nederlanden en later ook Duitschland aan de eene zijde; Zuid-Frankrijk, Italië en Spanje aan de andere. De meest in het oog vallende verschillen tusschen beide groepen liggen: 1. in het steeds hoekiger worden van de uiteinden van alle deelen der letters (zoodat het den lezer voor de oogen gaat schemeren), het zgn.Gotische schrift, dat met de Goten niets uit te staan heeft, maar, mirabile dictu, ontstaan is in het scriptorium der Benedictijnen op Monte Cassino; de zuidelijke groep bleef de afgeronde letter getrouw; 2. in een steeds talrijker en verscheidener worden der verkortingen, veroorzaakt, o.a. doordien het Latijnsche alphabet pasklaar gemaakt moest worden voor de volkstalen, die elk haar eigen eischen hadden. Inderdaad, als er iets is, waardoor de hss. uit vroeger tijd, tot in de XVIIIde eeuw toe, zich van de latere onderscheiden (afgezien van den vorm der afzonderlijke letters op zich zelve), dan zijn het de verkortingen. Tot in de Xde eeuw zijn deze weinig in getal, absoluut en betrekkelijk; te beginnen met het Karolingische tijdperk worden zij in beide opzichten hoe langer hoe talrijker. In de XIIIde en in de XIVde eeuw was men zoo ver gekomen, groote boeken te schrijven, waarin haast geen enkel

voluitgeschreven woord voorkwam, voor een oningewijde volstrekt onleesbaar. Het is een natuurlijk, begrijpelijk verlangen, te willen ontkomen aan den saaien arbeid een telkens terugkeerend woord geheel of gedeeltelijk te moeten schrijven, waar stellig nog bijkwam: tijd en materiaal te willen uitsparen, zooals uit de onderschriften en verzuchtingen aan het eind van zoo menig hs. maar al te duidelijk blijkt. In de XVde eeuw komt er een soort windstilte: omstreeks 1460 verdwijnt de verkortings-

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(19)

woede om een eeuw later met nieuwe kracht te hervatten: de hss. uit de laatste 20 jaar der XVIde en die uit de XVIIde eeuw behooren tot de moeilijkste lectuur, die men zich op dat gebied denken kan.

Van velerlei centra uit, door schrijfmeesters en schrijfscholen, is de schrijfkunst verbreid. In onze Nederlanden hebben de Broeders van het Gemeene Leven en de Reguliere Kanunniken van St. Augustinus op dat gebied het meeste en het

belangrijkste gepresteerd: het Windesheimsche schrift heeft den geheelen N.W.-hoek van Europa veroverd.

Vijftien eeuwen lang, en meer, zijn in dat gedeelte van de wereld, dat wij ‘de beschaafde wereld’ plegen te noemen, afgezien van de ontelbare papyri, aldóór boeken van perkament en papier, handschriften dus, geschreven. De produktie van zulke boeken is al die eeuwen door stellig evenredig aan de behoefte geweest, in elk geval groot genoeg om den lees- en studeerlust van de meeste gegadigden te voldoen. Die produktie is door de verschijning en ontwikkeling der drukkunst lang niet onmiddellijk gestuit: althans in de Nederlanden duurt het tot ongeveer 1560 vóór het gedrukte boek het geschrevene definitief overbodig maakt.

Het getal der in al die eeuwen geschreven handschriften is slechts bij benadering te schatten. Eén ding is zeker: dat getal is veel grooter dan men gewoonlijk meent, zeer zeker grooter dan men in het algemeen weet. Zoover de opgaven strekken, kan men berekenen, dat op dit oogenblik in de openbare bibliotheken van Europa op zijn minst nog achthonderdduizend handschriften berusten, waarbij nog te voegen zijn verscheidene duizenden in particuliere verzamelingen, ook in Amerika; zelfs in Afrika ontbreken zij niet. Het getal der handschriften met Nederlandschen tekst moet ongeveer 15 000 bedragen. Maar: er zijn er veel meer geweest. Op allerlei wijzen en langs allerlei wegen (ook in den eigenlijken zin des woords) is er in den loop der tijden ontzaglijk veel verloren gegaan. Er is, eerst, een oogenblik gekomen, waarop menigeen zich verbeeldde dat de ‘oude’ handschriften geen waarde meer hadden;

dat boekbinders uit de laatste jaren van de XVde en uit de geheele XVIde eeuw door, ze gingen versnijden en verknippen om ze te gebruiken in of om den band van ‘nieuwe’ boeken, of, minder onschuldig, om er lijm van te koken. Er is, verder, nog veel meer verloren gegaan door brand en andere ongevallen en ongelukken.

In de Middeleeuwsche boedelbeschrijvingen, in Nederlandsche gemeentelijke archieven bij duizenden aanwezig, worden vele en velerlei boeken genoemd, die geen sterveling ooit weer heeft aanschouwd en daaronder menige titel, die nergens in een ander handschrift teruggevonden is.

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(20)

Hoeveel bibliotheken zijn niet door brand vernield (Straatsburg 1870, Turijn 1904, Leuven 1914, Rijsel 1915, Venray 1925, Duinkerken 1929, Tongerlo 1931, om maar enkele der laatste onheilen te noemen). De grootste verliezen zijn echter berokkend door den beeldenstorm en door de Fransche Revolutie. De beeldenstorm heeft ruim een maand geduurd; hoeveel daarbij verloren is gegaan, daarvan kan men zich een voorstelling maken door het verhaal van de vernieling van de bibliotheek der paters predikheeren te Gent bij Marcus van Vaernewijck*(Van die Beroerlijcke Tijden, dl.

1, blz. 113 vlgg.) te lezen. Onder de Fransche Revolutie zijn uit de provinciale bibliotheken van Frankrijk zelf zoowat 25 000 hss. verbrand en zijn in de zuidelijke Nederlanden vele rijke, uitgebreide verzamelingen te gronde gegaan.

* Marcus van Vaernewijck

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(21)

[Toelichting]

Bij de afdruk van deze in 1935 verschenen tekst is de toen aan het einde opgenomen zeer beknopte literatuuropgave weggelaten.

De lezer kan daarvoor terecht in deBibliographie van Paul Sattler en Götz von Selle (tot 1930) en voor de daarop volgende jaren in de bibliografische overzichten van jaarboeken en periodieken als daar zijn:Jahresberichte für deutsche Geschichte enDeutsches Archiv für Geschichte des Mittelalters, maar vooral in het tijdschrift Scriptorium, dat vanaf zijn begin (1946) op gezette tijden bibliografieën publiceerde, en sedert 1959 eenBulletin codicologique uitgeeft. Hetzelfde geldt voor de illustraties.

Nog dient hieraan toegevoegd, dat in de jongste tijd andere opvattingen inzake schriftontwikkeling zijn verkondigd; zowel door de nieuwe paleografenschool waarvan Jean Mallon de bekendste vertegenwoordiger is, als door de redactie vanScriptorium.

Als inleiding daartoe diene het voortreffelijke boekje van Charles Higounet, L'écriture (Paris, 1955), die Mallons inzichten aan zijn uiteenzettingen ten grondslag heeft gelegd. Mallons hoofdwerk is zijnPaléographie romaine (Madrid, 1952). De vernieuwing beperkt zich niet alleen tot de zogenaamde oude ‘eigenlijke’ paleografie, maar strekt zich mede uit over de epigrafiek (vgl. Joyce S. Gordon and Arthur E.

Gordon,Contributions to the palaeography of Latin inscriptions, Berkeley, 1958) en de papyrologie (vgl. William Lameere,Pour un recueil de fac-similés des principaux papyrus de l'Iliade et de l'Odyssée, Scriptorium V (1951) 177 vlgg.); Papyrus Bodmer I, Iliade, chants 5 et 6, publié par Victor Martin, Bibliotheca Bodmeriana, 1954; Robert Marichal,Paléographie précaroline et papyrologie, Scriptorium I (1946-1947) 1 vlgg.;

IV (1950) 116 vlgg.; en IX (1955) 127 vlgg.).

Er bestaat verder een internationaal verbond van paleografen, dat op zijn indertijd (1953) te Parijs gehouden eerste colloquium een omvattend programma heeft ontwikkeld, waarvan de tenuitvoerlegging met kracht ter hand genomen is. Op het genoemde colloquium werden belangrijke rapporten over de paleografische terminologie in discussie gebracht, sedertdien verschenen onder de titel:

Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siècle (Paris, 1954).

Samenvattende beschouwingen over het fratersschrift der Broeders van het Gemeene Leven en de Windesheimers vindt men in: B. Kruitwagen O.F.M., Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia ('s-Gravenhage, 1942).

Ten slotte worde er hier op gewezen, dat het woord ‘handschriftenkunde’ enerzijds betrekking heeft op de kennis van het schrift, maar anderzijds op alles wat het geschreven boek betreft. Dit heeft geleid tot het invoeren van twee termen voor deze wel te onderscheiden terreinen, te weten:paleografie voor de kennis van het schrift, encodicologie voor de kennis van het geschreven boek uit de middeleeuwen, de periode waarop de hier bijeengebrachte studiën van De Vreese betrekking hebben. Een en ander berust op het nieuw verworven inzicht, dat elke codex een op zich zelf staand geheel is, waar-

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(22)

van het schrift onderdeel uitmaakt. Wij danken het nieuwe woord aan de codicoloog A. Dain, die het voor het eerst in zijnLes manuscrits (Paris, 1949) heeft gebruikt.

David Diringer heeft in een drietal rijk geïllustreerde boeken samenvattend gehandeld overThe alphabet (London 1952); The handproduced book (London, 1953) enThe illuminated book (London, 1958).

Een overzicht van dit alles (met vermelding van belangrijke literatuur) vindt men in de door P.J.H. Vermeeren bijgehouden geregeldeKroniek der handschriftenkunde sedert deel XXXII (1955-1957) verschijnend in Het Boek.

Eindnoten:

1 Eduard de Dene (geb. aanvang 16eeeuw en overleden tegen 1579); factor der Brugse rederijkerskamer de Drie Santinnen. Maakte zich o.a. verdienstelijk als uitgever der werken van zijn stadgenoot Anthonis de Roovere ‘prince van rethorycke’. Van zijn eigen gedrukte geschriften wordt hier genoemdWaerachtighe fabulen der dieren (1567), waarvan de platen - vervaardigd door Marc Gheeraerts - herdrukt zijn in VondelsWarande der dieren.

2 Codex argenteus in de 5e/6eeeuw ontstaan luxe-handschrift der Gotische bijbelvertaling van bisschop Wulfila. Met zilveren en gouden letters op purperkleurig perkament geschreven.

Vermoedelijk uit Oost-Italië afkomstig en na vele omzwervingen in de Universiteits-bibliotheek te Upsala terechtgekomen. Ook wel codex argenteus genoemd, omdat het handschrift in een zeventiende-eeuwse band van massief zilver gestoken is. Volledige fototypische editie:Codex Argenteus Upsaliensis. Upsala, 1927.

Met hetSforza-hs te Wenen is bedoeld het onder signatuur cod. 1856 in de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek aldaar berustende, zogenaamde ‘zwarte Gebedenboek’ van Galeazzo Maria Sforza, een in de zeventiger jaren van de vijftiende eeuw vervaardigde, rijk verluchte codex waarvan de gehele tekst met zilveren en gouden letters op zwartgekleurd perkament geschreven is.

Facsimile-uitgave: O. Smital,Das schwarze Gebetbuch des Herzogs Galeazzo Maria Sforza.

Wien, 1930; 2 dln.

3 Alcuinus en de schrijfschool van Tours. Alcuinus (735-804) een der voornaamste geleerden uit de tijd der Karolingische renaissance, vriend en raadgever van Karel de Grote, abt van de abdij St. Martin te Tours. Oprichter van de schrijfschool te Tours waaruit de Karolingische minuskel is voortgekomen. Vgl. E.K. Rand,A survey of the manuscripts of Tours. Cambridge (Mass.), 1929; 2 dln.

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(23)

Over middelnederlandsche handschriftkunde in verband met taal- en letterkunde1 (1900)

Er is een hulpwetenschap van de philologie van het Nederlandsch, die, tot groote schade van dat vak, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland schromelijk verwaarloosd wordt. Ik bedoel de Nederlandsche, speciaal de Middelnederlandsche

handschriftkunde, waardor ik niet alleen versta: kennis van het schrift, maar van alles wat het geschreven boek betreft, zijn samenstelling, zijn inrichting, zijn geschiedenis, zijn bestemming, en dus ook de wetenschap welke handschriften bestaan en bestaan hebben. En die verwaarloozing valt thans meer dan ooit in het oog, nu, dank zij der Hollandsche wetenschap en den Hollandschen

ondernemingsgeest, de klassieke philologie met zulk voortreffelijk palaeographisch materiaal toegerust wordt. Duitsche, Fransche en Engelsche philologen kunnen, desgevraagd, met gerechtvaardigden trots wijzen op verschillende uitgaven, waaruit hunne middeleeuwsche handschriftkunde in 't algemeen, en de ontwikkeling hunner middeleeuwsche schrijfkunst in 't bijzonder bestudeerd en gekend kan worden. Ik hoef slechts hetRecueil de facsimilé's van de Parijsche Ecole des Chartes, het Album paléographique van de Société de l'Ecole des Chartes, Le cabinet des Manuscrits en de Mélanges de paléographie et de bibliographie van Léopold Delisle, hetManuel de paléographie latine et française met bijbehoorend album van Maurice Prou, hetAlbum paléographique van Flammermont; de Facsimiles van de

Paleographical Society, Wattenbach'sSchriftwesen, Könneck's Bilderatlas, de Schrifttafeln van W. Arndt, de Altdeutsche Handschriften van Eneccerus, de Monumenta paleographica van Chroust en Schnorr von Carolsfeld te noemen, om nu nog te zwijgen van wat in andere landen is gepresteerd, om u een werkmateriaal voor den geest

1 Voordracht uitgesproken op het tweede Nederlandsch Philologencongres.

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(24)

te brengen, zooals men er geen beter wenschen kan en dat een Neerlandicus, voor mijn gevoel althans, moet doen watertanden. Men heeft het zelfs bij geene

‘schriftproben’ gelaten: geheele handschriften, ook van zeer uitgebreide werken, heeft men gereproduceerd, en dat niet alleen in Frankrijk, Duitschland en Engeland, maar ook in Italie, in Spanje, in Denemarken, in Zweden, tot in Rusland toe.

Wat maken de Nederlanden daarnaast een pover figuur!

Want mocht ons, Neerlandici, gevraagd worden wat we op dat gebied kunnen toonen, dan zouden wij met beschaamde kaken staan, zooals men in Vlaanderen zegt, daar wij geen ander antwoord kunnen geven dan dit: het oudste, maar tevens het eenige werk dat handelt over Nederlandsche handschriftkunde is een boekje van Jacobus Koning*, getiteldAlgemeene verklaring van het oud letterschrift, in 1818, dus voor ruim tachtig jaren, door de Maatschappij tot nut van 't algemeen in

‘steenplaatdruk’ uitgegeven. Buiten dat werkje, dat voor zijn tijd niet geheel onverdienstelijk was, maar natuurlijk al sedert lang zelfs aan bescheiden eischen niet meer voldoet, hebben we niets anders dan de facsimile's van de gebruikte handschriften, bij eenige uitgaven van teksten gevoegd. De meeste daarvan zijn echter onbruikbaar, omdat ze vervaardigd zijn met procédés die niet onafhankelijk zijn van de mindere of meerdere vaardigheid van den teekenaar en van diens verbeelding, noch van het doel door de uitgevers beoogd. Die facsimile's moesten immers dienen tot ‘opluistering’ der uitgaven, en zoo werd de keus bepaald niet door de meerdere of mindere belangrijkheid van het specimen uit een zuiver palaeographisch, dus wetenschappelijk oogpunt, maar door hunne mindere of meerdere fraaiheid: aesthetische consideraties gaven den doorslag. Dit laatste is overigens ook later het standpunt gebleven, toen men ook hier van volmaakter bewerkingen ging gebruik maken; waarbij nog komt, dat de reproducties niet zelden op kleiner schaal dan de origineelen worden vervaardigd, waardoor ze alweer een nieuw gedeelte hunner reeds geringe studiewaarde verliezen.

Het is nu natuurlijk mijn bedoeling niet te beweren, dat er daarom ook geen Neerlandici zijn, die Middelnederlandsche handschriften kunnen lezen. In geenen deele. Er zijn er genoeg, die daarin doorkneed zijn, we weten het allen. Maar hunne kennis is iets persoonlijks, dat met hen te gronde gaat, zoodat het eerste vereischte om van een gevestigde wetenschap te kunnen spreken, ontbreekt, nl. dat een zekere hoeveelheid kennis

* Jacobus Koning

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(25)

aan een volgend geslacht wordt overgeleverd, om daarop voort te bouwen.

Hebben wij zoo goed als niets gedaan om de ontwikkeling van ons schrift te leeren kennen, we zijn niet veel ijveriger geweest in het navorschen der talrijke andere vraagpunten, die zich bij een handschrift voordoen. Want een middeleeuwsche codex is immers, evenals alle dingen, een voortbrengsel van verschillende krachten.

Vooreerst geen schrijver zonder schrijfmateriaal, papier, perkament, inkt enz. Terwijl in alle andere landen, geen enkel uitgezonderd, het middeleeuwsche papier ernstig bestudeerd werd, is bij ons van een dergelijke belangstelling weinig te bespeuren.

Men schijnt hier niet te beseffen, dat aan de kennis van het papier veel gelegen is, dat die kennis een onmisbare hulp is om den ouderdom van een handschrift nader te bepalen, dank zij de watermerken*die de papierfabrikanten gebruikten. De ondervinding leert, dat eenzelfde soort papier, herkenbaar aan het watermerk en aan zijn plaats met betrekking tot ribben en roeden, de zoogenaamde ‘vergeures’

en ‘pontuseaux’ van den vorm, over geen langer tijdruimte dan ongeveer 25 jaar voorkomt, en het zegt niet weinig, als men dat bij het bepalen van het tijdstip waarop een of andere codex vervaardigd werd, in rekening mag brengen. Toch zijn er wel Nederlanders geweest, die het belang der watermerken hebben ingezien, maar het meeste daarvan is onuitgegeven gebleven, en sommigen, zooals J. Koning*, hadden bijbedoelingen die hun blik benevelden. In elk geval, het jongste dezer werken is dat van Mr. J.H.DE STOPPELAAR, die nu reeds meer dan dertig jaren geleden een zeer nuttig boekje heeft geschreven over hetPapier in de Nederlanden inzonderheid in Zeeland, dat ook thans nog zeer goede diensten kan bewijzen, al zijn de

afbeeldingen der watermerken wat te zeer verfraaid en buiten alle verband met vergeures en pontuseau's afgedrukt.

Om het niet te lang te maken, ga ik thans dadelijk over tot descrivers en scriversen onzer handschriften. Wie waren zij? waar werkten zij? hoe en wanneer? Hoeveel tijd besteedden zij aan het schrijven hunner codices, en wat lieten zij zich voor hunne moeite betalen? Wat weten wij van het opteekenen op het gehoor af? Op deze en nog vele dergelijke vragen blijven wij het antwoord schuldig. Wel zijn er werken, waar die vraagpunten ter sprake komen, zooals b.v. in de Geschiedenis der Nederlandsche Taal van Prof. Verdam en in het met roem bekende

* Watermerken

* J. Koning

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

(26)

werk van Prof. Acquoy over het klooster te Windesheim, maar alles samen genomen is dat zoo weinig, dat de behoefte aan meer er des te beter door uitkomt.

Is de codex eenmaal geschreven, dan dient hij gebonden te worden, en over onze middeleeuwsche bindkunst*en binders zijn we al niet veel beter ingelicht dan over al de rest, terwijl we het overgroot gedeelte van 't geen we er over weten, dan nog verschuldigd zijn aan een vreemdeling, nl. aan James Weale die reeds voor jaren in het Belgisch tijdschriftLa Flandre en kortgeleden in zijne Bookbindings and Rubbings of Bindings in the South Kensington Museum ook aan Nederlandsche binders en Nederlandsch binderswerk zijn aandacht heeft geschonken. Maar 't is er verre van dat hij dit onderwerp zou uitgeput hebben, en wat hij heeft medegedeeld smaakt naar den trog om nog.

Een handschrift is verder geen individu dat alleen stond op de wereld, maar een lid van een gemeenschap, een deel van een geheel, nl. van een boekerij van stad of klooster, van vorst, geleerde of letterlievend poorter. Kennen wij die bezitters die handschriften bestelden, maar er ook schonken, legateerden of kregen, de kosten van het schrijven of van het binden betaalden, papier of leder verstrekten, en weten we welke prijzen in dergelijke gevallen besteed werden? Kennen we die bibliotheken, hun omvang, hunne inrichting, hunne onderlinge betrekkingen? weten we wat er geworden is van hunne schatten? Neen, we hebben over dat alles maar zeer vage inlichtingen. Van de talrijke catalogussen van dietsche boeken, die nog bestaan, zijn er, afgezien van 't geen vóór ruim 250 jaar door Sanderus*werd medegedeeld, niet meer dan twee uitgegeven en gecommenteerd: de catalogus van het

Sint-Barbaraklooster te Delft1en de lijst der dietsche boeken van 't Rooklooster in 't Sonienbosch2, en even weinig weten we over de dietsche handschriften die particulieren, als de Gentsche poorters Jan de Beere, Willem van den Pitte en meester Symoens Elyoes, bezaten.

Het zou geen moeite kosten over al die punten veel uitvoeriger te spreken, maar de omstandigheden laten dat niet toe en hoog noodig is het niet. Het gezegde zal volstaan om de bewering te rechtvaardigen, dat een Nederlandsche

handschriftkunde, in den breeden zin van het woord, niet bestaat. En als ge de proef op de som wilt hebben, sla eenige beschrijvingen van handschriften na, hetzij in een of andere uitgave, hetzij in een of anderen bibliotheekscatalogus. Een beschrijving die aan

* Bandenstudie

* Antoine Sanderus

W.L. de Vreese,Over handschriften en handschriftenkunde

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Informele zorg wordt er opgevat als alle zorg en ondersteuning geboden door niet-professionelen waarbij verschillende verschijningsvormen bestaan, zoals: zelfzorg, mantelzorg

Zie je wel. De tekst van de Bijbel is niet onfeilbaar. Hij erkent dat christenen die in de onfeilbaarheid van de Schrift geloven een oplossing hebben. Ze proberen twee

Wat ter wereld ziet God dan toch in de mens, Dat Hij wordt de ‘Man aan het kruis’.. De Farizeeërs samen, ja ze kijken

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

Het programma Leren & Ontwikkelen (L&O) Rijk heeft tot doel de samenwerking en professionaliteit te bevorderen tussen de verschillende instanties van de

Middelnederlandsche Tauler-handschriften begon te onderzoeken, bleek mij al spoedig, dat een dergelijke redactie die alle andere door ouderdom en meerdere voortreffelijkheid in

W. Boekhoudt, ‘Uit mijn verleden.’ Bijdrage tot de kennis van Suriname.. dat er onder de ingezetenen der stad, die ons verwelkomden, enkelen waren, die op het zien van het

IL fut iadis en Normandie vng duc appelle Richard filz de Robert le dyable et de la fille de lempereur de Romme lequel Richard fut longuement sans femme et sans enfans : mais il