• No results found

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "C.J. Kieviet, Het vroolijke trio · dbnl"

Copied!
213
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

C.J. Kieviet

bron

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio. Met illustraties van Henri Pieck. Valkhoff & Co, Amersfoort 1929 (derde druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/kiev001vroo03_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

Blz. 39. Hans wilde met een sierlijken draai het erf afrijden.

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(3)

Eerste hoofdstuk.

De vroolijke muzikanten.

Twee jongens liepen het groote ijzeren hek binnen, dat toegang gaf tot het ruime plein rondom de Hoogere Burgerschool van zeker Noord-Hollandsch stadje. De bel had nog niet geluid, want het was nog voor negenen, en het plein was gestoffeerd met een paar honderd leerlingen, die in groepjes heen en weer wandelden. De gezichten stonden ernstiger, dan men gewoonlijk bij Hoogere Burgerscholieren aantreft, en men hoorde ook het luidruchtige gejoel niet, dat anders tot op verren afstand den omtrek vervult.

‘Morgen!’ riepen de twee jongens een groepje klassegenooten toe, die dicht bij de voordeur van het groote, witte gebouw bij elkander stonden.

‘Wat een bedrukte gezichten!’ voegde een van de twee aan zijn groet toe. ‘Ken je je repetitie niet voor den Engelschman?’

‘Morgen Fred! Morgen Henk!’ klonk de groet terug.

En een vroeg er:

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(4)

‘Waarom?’

‘Wel, je staat daar met zulke lange gezichten, of je naar een begrafenis moet,’ zei Fred.

‘'t Kan er van komen,’ zei een ander ‘Maar je schijnt nog niet te weten, wat er gebeurd is, hè? Heb je 't nog niet gehoord van Kees Oostkamp?’

‘Neen, neen, wat dan? Is zijn moeder....?’

‘Ze is vannacht gestorven. Vreeselijk hè?’

‘Gestorven?’ herhaalde Fred. ‘En nog geen week geleden zijn vader begraven?’

‘Ja, 't is zoo,’ zei een van de jongens. ‘En nu is hij zelf door de ziekte aangetast.’

‘Verschrikkelijk!’ zei Henk. ‘In veertien dagen tijd zijn beide ouders....’

‘Hat is er aan de wand?’ vroeg een lange jongen met een eigenaardigen wipneus, en lange fladderende haren, die door pet noch hoed in bedwang gehouden werden.

Hij was zoo juist het hek binnengekomen en voegde zich bij Henk en Fred, die zijn bijzondere vrienden waren. Hij had zich de malle manier aangewend om de

medeklinkers van de voornaamste woorden uit elken zin met elkander te verwisselen, en hij was dat van lieverlede zoo gewoon geraakt, dat hij het haast niet meer laten kon. Hij hoorde zelf eigenlijk niet eens meer, dat hij het deed. De gewoonte was bij hem een tweede natuur geworden.

‘Hat is er aan de wand?’ vroeg hij nog eens.

‘De moeder van Kees Oostkamp is vannacht gestorven,’ zei Henk. ‘Vind-je 't niet verschrikkelijk? Veertien dagen geleden is....’

‘Ja, 'k heet wet,’ zei Hans, zoo heette de nieuw aangekomene, en men kon hem aanzien, dat het bericht hem diep trof. Hij kreeg rimpels in zijn voorhoofd en een ernstige uitdrukking op zijn anders gewoonlijk heel dwaas gezicht. ‘Erger non het kiet, - erger non het kiet.’

‘Neen, erger kon het niet,’ zei Fred. ‘Wat moet er van Kees worden? Geld is er niet, dat weet ik zeker.’

‘Hij is zelf doodziek!’ zei een van de anderen. ‘De griep woedt wel verschrikkelijk hier in de stad...’

‘Is hij nog thuis?’ vroeg Henk.

‘Neen, vanmorgen vroeg naar de barak gebracht. Hij weet

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(5)

nog niet eens, dat zijn moeder gestorven is,’ zei een van hen, die dicht bij Kees in de buurt woonde.

De kerkklok sloeg negen.

‘Wat is dàt erg!’ mompelde Hans, en hij herhaalde nog eens: ‘Wat is dat erg!’

‘Elken dag begrafenissen in de stad,’ zei er een. ‘'t Is werkelijk angstig. De halve H.B.S. is ziek....’

‘Maar dat van Kees Oostkamp is toch wel het allerergste,’ zei Fred. ‘Stel je maar eens in zijn plaats....’

‘Waarom gaat de bel niet? De klok heeft al geslagen,’ merkte Henk op.

‘Hé ja, - en de concierge staat zoo kalm bij de voordeur, of hij niets te doen heeft,’

merkte een van de jongens op. ‘Zeg Makkening,’ riep hij den concierge toe, ‘moeten we niet beginnen?’

‘De heeren hebben vergadering,’ zei de concierge. ‘Heb je geen geduld meer? Wil je er zoo graag in?’

‘Dank je,’ zei de jongen lachend, ‘'k heb geen zin in de repetitie. De Engelschman weet er veel meer van, dan ik.’

‘Vergadering in den vroegen morgen?’ zei Fred. ‘Dat gebeurt anders nooit. Zou er wat bijzonders aan de hand wezen?’

‘'k Neet het wiet,’ zei Hans. ‘Al kwart over negenen. 't Luurt dang!’

‘Mijnentwege vergaderen ze den heelen dag!’ riep er een uit, die van de repetitie weinig genoegen scheen te verwachten.

De anderen lachten. Ze wisten wel, dat hij met het Engelsch op een slechten voet stond.

‘Hè, 'k had me vast voorgenomen, hier op de speelplaats mijn Engelsche werk nog eens door te zien, - maar....’

‘Lat wet je?’ viel Hans in. ‘De gel baat nog niet!’

‘Ja, dat is zoo, - maar die treurige geschiedenis met Kees Oostkamp zit me te veel in mijn hoofd. Zijn beide ouders dood, en hij zelf ook doodziek. Wat moet er van hem worden, als hij herstelt? Zou hij door kunnen studeeren, of hier of daar in een weeshuis terecht komen....’

‘Hij is altijd nummer 1 van de klasse geweest, zoolang hij op de H.B.S. is,’ zei een ander. ‘Zou 't geen zonde wezen, als hij niet meer naar school kon? Zoó vlug....’

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(6)

‘Een toekomstige professor, dat zeggen alle leeraren,’ viel Hans in... ‘Hoor, daar gaat de bel!’

‘Ja, half tien, de kerkklok slaat,’ zei Fred.

De jongens liepen het groote gebouw binnen en begaven zich naar de verschillende lokalen.

Hans, Fred en Henk zaten in de derde klasse, en zagen wel een beetje met een benauwd hart tegen de repetitie op. 't Was in de tweede helft van Juni, en over een kleine vier weken zouden de overgangsexamens plaats hebben, vlak voor de groote vacantie. Elke repetitie was van het grootste gewicht, dat wisten zij, want de daarbij behaalde cijfers oefenden een grooten invloed uit op de cijfers, die het al of niet overgaan naar de vierde klasse bepaalden.

Nauwelijks hadden zij hun plaatsen ingenomen, of de Engelsche leeraar trad binnen en nam voor de klasse plaats. En in angstige spanning wachtten zij af, welk werk hij zou ronddeelen.

‘Hij vijkt niet kroolijk,’ zei Hans zacht tegen Henk, die naast hem zat. ‘Dat goorspelt niet veel voeds.’

‘Hij kijkt ernstig,’ zei Henk. ‘En het lijkt wel, of hij niet van plan is, opgaven rond te d....’

‘Jongeluî,’ sprak de leeraar, ‘luister. Ik zal je iets voorlezen.’

Hij nam een boek van de tafel, bladerde er even in, en begon toen een gedicht voor te dragen, wat hij altijd bijzonder mooi deed.

‘Wat boet dat meteekenen?’ vroeg Hans verwonderd aan zijn buurman.

‘Ik begrijp er niets van,’ zei Henk. ‘Dit lijkt net zooveel op een repetitie als... hoor, wat een geloop in de gang. 't Lijkt wel, of de vijfde klasse weggaat....’

‘Luister je niet, Henk?’ zei de Engelschman op gestrengen toon. ‘Wees althans zoo beleefd, om te doen, òf je luistert.’

En hij ging weer voort met declameeren.

‘Bom!’ zei Hans. ‘Dat was aan jou adres.’

En tegelijkertijd gaf hij Fred, die voor hem zat, een por in zijn rug, die dezen deed omkijken.

‘Een reuke lepetitie, hè?’ zei hij, en hij trok als naar ge-

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(7)

woonte een van zijn dwaze gezichten, waar altijd iedereen om lachen moest, behalve de leeraren.

‘Ja,’ fluisterde Fred terug, met zijn hand om zijn mond. ‘Heb je 't gehoord? De vijfde klasse is vertrokken.’

‘'k Geloof het ook,’ zei Henk. ‘Ze gingen met stille trom.’

‘Boeit het jou ook niet, Fred?’ viel de Engelschman zichzelven in de rede. ‘'t Is toch inderdaad een prachtig gedicht.’

Fred keerde zich dadelijk om, want de Engelschman was geen gemakkelijke baas, en nu, vlak voor de repetitie, wilde hij hem graag te vriend houden.

Even later weerklonken opnieuw de voetstappen van een heele klas door de gang.

‘Daar vaat de gierde klasse!’ zei Hans. ‘Bouden wij nu aan de zeurt komen?’

‘Laten we 't hopen,’ fluisterde Henk, die wel een dagje vrijaf wilde hebben.

Spoedig werd de deur geopend en trad de Directeur binnen.

‘De Baas!’ fluisterde Hans, met een elleboogstoot tusschen de ribben van Henk, welke liefkoozing Henk onmiddellijk op dezelfde wijze beantwoordde.

‘Au!’ riep Hans tamelijk hard.

De Engelschman sloeg zijn boek dicht en borg het in een kast.

‘Jongeluî,’ sprak de Directeur, ‘ik heb je iets meê te deelen, dat je vermoedelijk wel prettig zult vinden, al is de aanleiding ertoe dan ook van zeer treurigen aard. Die aanleiding is, je vermoedt het natuurlijk reeds, de vreeselijke ziekte, die overal in Europa en in ons land, en thans ook in onze stad woedt en helaas, maar al te veel slachtoffers maakt. In alle klassen van onze school zijn tal van plaatsen onbezet, en al hebben we, Goddank, nog geen enkelen doode te betreuren, toch is de toestand van sommigen hoogst ernstig. Je weet het zeker allen, dat Kees Oostkamp, jullie klassegenoot, in enkele dagen zijn beide ouders heeft verloren, en dat hij zelf vanmorgen in de vroegte naar de barak is overgebracht. Zijn toestand is hoogst gevaarlijk.

In verschillende plaatsen van ons land worden de scholen gesloten, om het besmettingsgevaar zooveel mogelijk te beperken. En ook de burgemeester van deze stad heeft ge-

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(8)

meend, tot dien maatregel te moeten overgaan. Vanmorgen, een paar minuten voor negenen, ontving ik de opdracht, de school ten spoedigste te sluiten. Ik deel je dus mede, dat de zomervacantie heden ingaat, en dat je al- of niet overgaan naar de vierde klasse door de leeraren en mij zal geregeld worden aan de hand van de cijfers, die je bij de verschillende repetities hebt behaald. Binnen een paar dagen zal je ons besluit omtrent ieder uwer schriftelijk worden medegedeeld.

Gaat nu kalm van hier, om niet de orde in de nog aanwezige klassen te verstoren.

Den derden September hopen we elkander weer in goeden welstand hier terug te zien. Ik wensch u allen het beste, en zoo het kan een aangename vacantie. Je kunt gaan.’

De leerlingen stonden op, pakten hun boeken onder den arm, en verlieten met een zwijgenden groet aan den Directeur en den Engelschman het lokaal.

Hans liep tusschen Fred en Henk in de gang door, en nauwelijks waren zij buiten, of hij gaf zijn beide vrienden een elleboogstoot tusschen de ribben en zei:

‘Beg, wat een zof, hè?’

‘Wàt zeg je?’ vroeg Henk, die in zijn gedachten nog bij den speech van den Directeur was en er zich ernstig door gestemd voelde. - ‘Och, praat toch zulk Koeterwaalsch niet. Ik begrijp er niets van.’

Fred lachte. Hij begreep wèl, wat Hans bedoelde.

‘Ja, wèl een bof!’ zei hij. ‘Dat wordt een geweldig groote zomervacantie, wel een week of tien. 't Is een eind zonder eind!’

‘'t Eind is er afgesneden,’ beweerde Hans met een dwaas gezicht. ‘Wat toeten we al dien mijd doen?’

Nu moest Henk wel meelachen, of hij wilde of niet.

‘Muziek maken,’ zei Fred, die een baas op de viool was.

Ze waren alle drie muzikaal. Fred speelde viool, Henk mandoline en Hans zong heel goed, waarbij hij zich gewoonlijk op de banjo accompagneerde. Soms zong hij dansliedjes, en maakte dan een helsch lawaai met tamboerijn en castagnetten. Het kon hem nooit te dwaas. Zijn malle gezicht en zijn dwaze manieren maakten iedereen, die in zijn gezelschap was, aan het lachen.

Ze konden alle drie goed zingen, en deden het dikwijls en

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(9)

graag. Elken avond bijna, en zeker elken Zondag waren zij bij elkander aan het musiceeren. Meestal zongen zij driestemmig, en dan klonk het wàt mooi, en als zij niet zongen, dan speelden zij vroolijke marschen en trio's, die best het aanhooren waard waren.

‘Muziek maken!’ zei dus Fred, toen Hans de vraag opwierp, wat zij toch wel in die buitengewoon lange vacantie moesten doen.

‘Wel ja, musiceeren,’ zei ook Henk.

‘Ma jaar, kat dan toch niet van 's morgens tot 's avonds,’ zei Hans. ‘Ik bedoel, dat woen we, als we meen guziek maken?’

‘Och, roeien en fietsen en wandelen en zwemmen, - wat wou je anders doen?’

‘Dat is negoeg,’ zei Hans. ‘Musiceeren, en foeien, en rietsen, en zwandelen en wemmen, - en 's nachts slapen. Accoord!’

‘Of een reisje door ons land maken gedurende een week of drie,’ zei Fred.

‘Als dat eens kon!’ riep Henk opgetogen uit.

‘Mo noney!’ zei Hans, zijn duim over de toppen van zijn twee voorste vingers wrijvende.

‘Wàt?’ vroeg Fred, die hem niet begreep.

‘Wàt zeg je?’ vroeg Henk, voor wien zijn Koeterwaalsch ook ver van duidelijk was.

‘No money!’ zei Hans lachend. ‘Geen duiten, jongens. Anders, zie je, aan den lust ontbreekt het me niet.’

‘Zoo praat je verstaanbaar Hollandsch,’ zei Henk lachend.

‘Je moest je je dwaze taaltje nu zoetjes-aan maar gaan afwennen; 't heeft nu lang genoeg geduurd.’

‘Le taat!’ zei Hans. ‘Kat dan ik niet meer!’

Fred en Henk moesten er smakelijk om lachen, want ze wisten wel beter. Hans deed het alleen maar, omdat hij altijd vol dwaasheden zat, maar zij wisten wel, dat hij een beste jongen was, met een hart van goud.

‘No money?’ zei Fred. ‘Dat is geen bezwaar, Hans, dan gaan Henk en ik maar samen....’

‘En mij achterlaten?’ riep Hans bedroefd uit. ‘Zoo biecht sen je niet, - o, dat zeet ik weker.’

‘Ja,’ zei Henk, ‘jou laten we hier in de eenzaamheid

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(10)

achter. Dan heb je meteen een mooie gelegenheid om weer fatsoenlijk te leeren spreken. Nu, tot straks; ik ben thuis. Waar zien we mekaar?’

‘Bij mij?’ stelde Hans voor.

‘Ja, goed, na de koffie, hè?’ zei Fred. ‘Voor twaalven is het de moeite niet meer.’

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(11)

‘Breng dan je viool mee,’ zei Hans. ‘Dan spaan we wat gelen. Vergeet je nandoline miet, Henk!’

‘Afgesproken.’

Nog voor tweeën waren zij al bij elkaar in de achtertuinkamer van Hans. De groote tuindeuren stonden open, zoodat de heerlijke geuren der bloeiende heesters de kamer vervulden, en de jongens het uitzicht hadden op de rozenperken. Hans zat voor de piano en speelde, toen zijn vrienden binnenkwamen, daverende fanfares ter hunner eere. Hij beukte de toetsen haast stuk, zoo hartelijk was zijn welkomstgroet, en de snaren van zijn banjo, die op de piano lag, trilden van louter vroolijkheid mede.

‘Vegroet, vegroet, mijn grienden!’ jubelde hij hun tegen. ‘Meest wartelijk helkom hier in mijn wederige noning!’

En meteen sprong hij op, greep zijn tamboerijn, en danste onder een oorverdoovend gerinkel door de kamer rond. Fred kreeg een klap met de tamboerijn op zijn krullebol, dat hij er de sterretjes van voor zijn oogen kreeg, en Henk had een dito hartelijkheid in ontvangst te nemen onder zijn kin. Zoodra zij hun eerste verrassing te boven waren, moesten zij er smakelijk om lachen, maar zij bleven hem toch zooveel mogelijk uit den weg, om voor verdere vriendelijkheden gespaard te blijven.

Fred haalde zijn viool uit de kist te voorschijn, en Henk ontdeed zijn mandoline van het foedraal. Zij was getooid met een tal van linten van allerlei kleur, die hij van zijn verschillende vereersters cadeau had gekregen. De instrumenten werden gestemd, en toen konk hun eerste lied, dat met lust en opgewektheid werd gezongen.

Hoezee, 'k ben vlug en flink ter been,1) Hoezee, hoezee, hoezee!

Geen oord zoo ver, of 'k loop er heen.

Hoezee, hoezee, hoezee!

En wie niet met mij gaat te voet, Bepeinze, hoc hij 't reisje doet, Maar mij is 't loopen zoet,

Hoezee, hoezee, tralalalala, Hoezee, hoezee, tralalalala!

En zing 'k een liedjen onder 't gaan, Hoezee, hoezee, hoezee,

1) Uit: ‘Kun je nog zingen, zing dan meê.’

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(12)

Dan heffen ook de voog'len aan, Hoezee, hoezee, hoezee!

En frisch van bloed en blij van zin Is ied're voetstap mij gewin, En âem 'k gezondheid in!

Hoezee, hoezee, tralalalala, Hoezee, hoezee, tralalalala!

‘Prachtig!’ riep Fred uit. ‘Dat blijft toch altijd maar een fijn liedje, al zing je het ook honderdmaal.’

‘Ja,’ zei Henk, ‘je zoudt zóó de beenen opnemen en de vrije natuur ingaan. Wat zullen we het zingen, Fred, als we samen ons reisje door ons land maken.’

Dit laatste zei hij om Hans een beetje te plagen.

‘Vooruit maar, - vooruit maar!’ riep Hans lachend, met een zwaai van zijn arm.

‘Ik zou niet eens meê willen, al mad ik honey....’

‘De druiven zijn zuur,’ plaagde Fred. ‘Komt jongens, nu dat marschliedje van Hol.

Jij voor de piano, Hans, dan klinkt het wat voller.’

En lustig klonk het:

De paden op, de lanen in,1) Vooruit met flinken pas, Met stralend oog en blijden zin En goed gevulde tasch.

De zonne lacht ons vroolijk toe, Ons groet der voog'len zang, En wij - we worden vast niet moê, Al wand'len w'uren lang,

Tratata bom bom, Tratata bom bom, Al wand'len w'uren lang.

Marcheeren is gezond voor 't bloed, Verruimd wordt d'enge borst, 't Versterkt de spier van been en voet, 't Wekt eetlust op en dorst.

Daarom vooruit en in de maat Zoo netjes, als 't maar kan, Nu 't eensgezind en ord'lijk gaat, Heeft elk pleizier er van.

Tratata bom bom, Tratata bom bom, Heeft elk pleizier er van.

1) Ant. L. de Rop.

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(13)

‘Wel Hans, krijg je er nu nog geen zin in?’ riep Fred zijn vriend toe. ‘Zou je nu nog niet willen?’

‘Zwijg er van!’ zei Hans. ‘Maar zeg eens, jaan gullie echt? Je mijkt het wel te leenen!’

‘Dat doen we ook!’ plaagde Henk, die wel wist, dat het maar een invallende gedachte geweest was. ‘We maken een voetreis, hè Fred?’

‘Ja,’ zei Fred, ‘door alle provinciën van ons lieve vaderland. Maar jij wilt niet meê hè? Je zoudt er geen zin in hebben, al had-je geld bij hoopjes, hè?’

‘Dus je meent het echt?’ vroeg Hans. ‘Ganneer wa-je?’

‘Maandag!’ zei Henk op goed geluk af. ‘Maandag en geen dag later.’

‘O zoo!’ zei Fred. ‘Maandag gaan we, - en jij blijft thuis, Hans. You have no money, hè, - en wij wel. Fijn!’

‘Zoo,’ zei Hans met een dwaas gezicht. ‘Toe Fred en Henk, laat me al dat jeld van gullie eens zien, - eventjes maar.’

De twee anderen lachten, want zij wisten wel, dat zij evenmin geld voor een voetreis van eenigen omvang hadden als Hans.

‘Dat zou je wel willen, hè Hansje? Maar je krijgt het niet te zien,’ zei Henk, terwijl hij op zijn mandoline tokkelde.

‘Zeg,’ riep Hans, ‘ik heb een idéé. We moesten een reis maken, die géén geld kost.

Dat zou fijn zijn.’

‘Ja wel, - maar hoe? Wou je dan bedelen, Hans?’

‘Ja, - neen, - ja toch, zoo'n klein beetje, zie je,’ zei Hans, wien blijkbaar een idée door het hoofd speelde, dat zoozeer zijn belangstelling gaande maakte, dat hij er zijn Koeterwaalsch om vergat.

‘Ja, - neen, - ja, - neen!’ lachte Henk. ‘Daar schieten we niet mede op, Hans. Je zult je duidelijker moeten verklaren.’

‘We kunnen den boer op gaan, en geld verdienen,’ zei Fred. ‘Als we dan voor eenige dagen genoeg binnen hebben, gaan we weer verder, net zoo lang tot het op is, - en dan maar weer werken....’

‘Neen, neen,’ riep Hans uit, ‘ik weet wat beters, iets prachtigs, iets dols!’

En hij greep zijn tamboerijn en zijn castagnetten, en danste

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(14)

zingende, rinkelende en klepperende door de kamer rond. Fred nam zijn viool, en speelde meê, terwijl Henk op de mandoline tokkelde. 't Was een echt leuk tafereeltje, zoo dol vroolijk, dat mevrouw Zander, de Mama van Hans, die in den tuin wandelde, voor de open deuren verscheen en het lachend stond aan te zien. Fred en Henk lachten zóó, dat zij haast niet spelen konden, maar Hans had het er te druk voor, want hij moest spelen en zingen tegelijk, dus kon geen tijd vinden om bovendien nog te lachen.

Zijn lange haren fladderden hem om zijn hoofd en zijn wipneus scheen wel meê te dansen.

Eindelijk was het lied uit, en zwoegend viel Hans op zijn stoel neer. Henk en Fred stonden op, om Mevrouw Zander te begroeten.

‘Wat een dolleman, - wat een dolleman, die Hans,’ zei ze. ‘Maar 't was toch alleraardigst, en de muziek klonk wàt mooi. Een echt Spaansche dans, het toppunt van vurigheid en jool.’

‘Mama,’ riep Hans, weer van zijn stoel opspringende, - ‘kom hier bij me zitten, - ik weet wat, wat moois, - wat leuks!’

Hij nam haar bij den arm en duwde haar in een luien stoel.

‘Zoo,’ zei ze, ‘weet jij wat moois, - wat leuks. Laat hooren dan maar.’

‘Mama,’ zei Hans, en zijn oogen glinsterden van opgetogenheid, ‘wij met ons drietjes gaan op reis....’

‘Op reis?’ vroeg Mama Zander, terwijl zij de drie jongens beurtelings met eenige verwondering aankeek. ‘Waar naar toe?’

‘Overal heen,’ zei Hans met een breeden zwaai van zijn beide armen, of hij een reis om de heele wereld ging maken.

‘Zoo zoo,’ zei zijn moeder, ‘'t doet me plezier, dat te hooren. En wie zal dat betalen, Hans?’

‘Het Nederlandsche Volk, Mevrouw,’ zei Hans dwaas plechtig, en zonder zijn gewone Koeterwaalsch. Henk en Fred schoten er om in een lach.

‘Dat is verbazend vriendelijk van het Nederlandsche Volk, Hans,’ zei Mevrouw Zander.

‘O, het is nog veel vriendelijker,’ beweerde Hans. ‘Wij

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(15)

gaan op reis zonder een cent op zak en komen met een bom geld terug, niet waar, jongens?’

Fred en Henk lachten maar. Ze dachten niet anders, of Hans zat een van zijn gewone dwaasheden te verkoopen.

‘Ga je een nieuwe belasting heffen, Hans, net als de Minister van Financiën?’

vroeg zijn Mama. ‘Er zijn al belastingen genoeg.’

‘Maar de mijne zal het Nederlandsche Volk met het meeste genoegen betalen,’

riep Hans uit. ‘Ja, zij zullen mij zelfs meer geven, dan ik noodig heb.’

Mevrouw Zander begon te begrijpen, dat haar zoon er toch meer van meende, dat zij eerst geloofd had. Ze merkte zeer goed op, dat het hem ernst was. Daarom keek zij Fred en Henk vragend aan.

‘Dwaasheid, Mevrouw!’ riep Fred uit.

‘Nonsens!’ zei Henk.

Maar Hans sprong opgewonden op, ging voor zijn Mama staan, boog zich tot haar over, en riep uit:

‘Dwaasheid? Nonsens? - Wàt dwaasheid en nonsens! Ik meen het in vollen ernst.’

En op zijn vingers tellende, riep hij zijn moeder toe:

‘Mevrouw, ik vraag u, speelt Fred niet meesterlijk viool?’

‘Ja, zeker, Fred speelt heel goed,’ zei zijn Mama.

‘Dat is één!’ riep Hans uit. ‘Fred is een kunstenaar, waar het heele Nederlandsche Volk met eerbied en ontzag naar zal luisteren....’

De anderen lachten niet zoo'n beetje.

‘En Mevrouwtje,’ ging Hans voort, ‘speelt Henk niet op de mandoline, dat het een verrukking is voor ieder, die hem hoort?’

‘Ja, ja, zeker, Henk speelt keurig,’ lachte Mevrouw.

‘Dat is twee! En ben ik geen meester op de tamboerijn en castagnetten?’ riep Hans uit.

‘Ongetwijfeld!’ zei zijn Mama.

‘Dat is drie en vier, Mevrouw!’ schreeuwde Hans opgewonden. ‘En hoe bespeel ik de banjo?’

‘Onverbeterlijk!’

‘Dat is vijf! Een hoe dans ik bij mijn Spaansche liedjes?’

‘Reusachtig, - een kangoeroe is er maar een klein beestje bij,’ zei Mevrouw. ‘Je lijkt wel een Egyptische springmuis.’

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(16)

‘Doet er niet toe! Dat is zes! En zingen we geen leuke trio's?’

‘Heel mooi, dat geef ik toe.’

‘Dat is zeven! En hebben we geen groot repertoire?’

‘Haast onbegrensd!’ gaf zijn Mama toe.

‘Dat is acht, - en dat is genoeg ook. Mama, wij trekken de wereld in als reizende muzikanten, gaan van huis zonder een cent op zak en keeren met schatten terug. Is dàt geen prachtig plan?’ En weer sprong hij als een dolleman met zijn tamboerijn en castagnetten door de kamer rond.

Fred en Henk keken hem met glinsterende oogen aan. Inderdaad, dat was een prachtig plannetje, waar zij onmiddellijk voor te vinden waren, ja, dat hen even enthousiast maakte, als Hans was.

‘Prachtig, Hans, een reuzen-idée!’ riep Henk uit.

‘Een tien voor je nieuwe belastingplan!’ jubelde Fred.

Hans bedaarde.

‘En zou het Nederlandsche Volk niet met vreugde betalen?’ riep hij uit. ‘En zelfs meer, dan wij noodig hebben?’

‘Ongetwijfeld. Wij zullen althans genoeg ontvangen, om onze reiskosten te dekken!’ riep Henk opgetogen uit. ‘Ja, ja, we doen het, we doen het!’

Hij sprong in de vreugde zijns harten van zijn stoel op, greep Hans bij de schouders, en tolde met hem om de tafel heen, zóó dol, dat zij op een gegeven oogenblik allebei op den schoot van Mevrouw Zander terecht kwamen.

‘Een reuzen-idée!’ juichte Henk.

‘Om op mijn knieën terecht te komen?’ vroeg Mevrouw lachend. ‘Kom, sta op. 't Is inderdaad een leuk idéé, maar we mogen er eerst nog wel eens rijpelijk over nadenken.’

‘Neen, niet denken!’ riep Hans.

‘Niet denken!’ riep Henk.

‘Niet denken, maar doen!’ riep Fred.

‘Maar jullie ouders zullen wèl denken, jongens,’ zei Mevrouw Zander. ‘Ze zullen je maar niet zoo dadelijk toestemming geven en de zaak eerst eens goed van alle kanten bekijken. Die schatten van Hans zijn nog vogeltjes, die heel hoog vliegen.

Wat moet je met al dat geld beginnen?’

‘Dat geven we aan Kees Oostkamp,’ zei Hans zonder zich een oogenblik te bedenken. ‘Hij heeft zijn beide ouders

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(17)

verloren en zal, als hij beter mag worden, wel wat geld kunnen gebruiken, al was het alleen maar, om te kunnen doorstudeeren. Zou 't geen zonde wezen, als hij dat moest opgeven - altijd nummer één van de klasse?’

‘Weer een tien, Hans!’ riep Fred zijn vriend toe. ‘Je hebt reuzen-idéeën vandaag!

Hoera voor Hans! Wij trekken de wereld in!’

En hij zong, waarbij Henk en Hans hem uit volle borst bijvielen:

Der Mai ist gekommen, die Bäume schlagen aus,1) Da bleibe, wer Lust hat, mit Sorgen zu Haus!

Wie die Wolken dort wandern am himmlischen Zelt, So steht auch mir der Sinn in die weite, weite Welt.

Frisch auf drum, frisch auf im hellen Sonnenstrahl.

Wohl über die Berge, wohl durch das tiefe Thal!

Die Quellen erklingen, die Bäume rauschen all';

Mein Herz ist wie 'ne Lersche und stimmet ein mit Schall.

O Wandern, o Wandern, du freie Burchenlust!

Da wehet Gottes Adem so frisch in die Brust;

Da singet und jauchzet das Herz zum Himmelszelt, Wie bist du doch so schön, o du weite, weite Welt!

De jongens, opgetogen over het pas ontworpen plan, zongen dit mooie lied met geestdrift, en toen het ten einde was, zei Mevrouw Zander onwillekeurig:

‘Mooi, heel mooi, jongens. Dat heb je kranig gezongen. - Maar nu ga ik heen, want mijn bezigheden roepen me. Maak je nog maar niet al te blij, want het zou me verwonderen, als je ouders allen hun toestemming gaven.’

‘Allen?’ vroeg Hans. ‘Dus uw toestemming hebben we al? Heerlijk! Prachtig!

Daar moet ik u voor pakken!’

Hij sloeg in vervoering zijn armen om haar hals en kuste haar, dat het klapte. En Fred en Henk volgden zijn voorbeeld con amore na.

Lachend nam Mevrouw Zander de vlucht.

‘Ik bezwijk er bijna onder!’ riep ze, terwijl ze de deur uitwipte en de jongens met hun groote plan in de tuinkamer alleen liet.

1) Emanuel Geibel.

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(18)

Tweede hoofdstuk.

Het gewichtige Plan.

‘Wel,’ vroeg Hans, ‘wat peggen jullie van mijn zlan? Zeb je er hin in?’

‘Houd nu op met dat Koeterwaalsch, of ik ga dadelijk heen,’ zei Henk. ‘'t Plan is te mooi, om er niet ernstig over te praten. Hoe zullen we het ten uitvoer brengen?’

‘Dat is nog al glad,’ zei Hans. ‘Jij neemt je mandoline, Fred zijn viool en ik mijn banjo, tamboerijn en castagnetten, en we trekken de wijde wereld in. Overal, waar wat te verdienen is, spelen en zingen we, en dan gaat alles verder vanzelf.’

‘Ja, ja, jij praat er gemakkelijk over. Eerst moeten we toestemming hebben, hè?

Anders komt er niets van,’ zei Fred.

‘En hoe zullen we toestemming krijgen, als we niet met een bepaald, afgerond voorstel komen,’ merkte Henk op.

‘Ja, ja, je gebt helijk,’ stemde Hans toe

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(19)

‘Geen Koeterwaalsch nu,’ viel Henk in, ‘als je niet wilt, dat ik naar huis ga.’

‘En dat wil ik niet, dus geen Koeterwaalsch,’ zei Hans. ‘De eerste vraag is: moeten we een leider hebben?’

‘Natuurlijk,’ zei Fred, ‘en dat ben jij als de oudste, niet waar, Henk? Hans is de Directeur van 't stelletje.’

‘'k Vind het best,’ zei Henk. ‘Als hij maar geen beslissingen neemt, waar wij beiden tegen zijn.’

‘Dat zal ik niet doen,’ beloofde Hans. ‘Dan is de tweede vraag: hoe zullen we gaan?’

‘Te voet, dat spreekt vanzelf!’ zei Fred.

‘Heb jij een auto voor ons, Hans?’ vroeg Henk.

‘Neen, dat bedoel ik niet; te voet natuurlijk. Maar ik bedoel, gaan we, zooals we zijn, dus als jongens uit den gegoeden stand, of trekken we armoedige kleêren aan en vermommen ons als gewone straatmuzikanten. Zie je, dat bedoel ik.’

‘Ha ja,’ riep Henk opgetogen, ‘laten we als gewone straatmuzikanten gaan. Dàt lijkt me leuk toe!’

‘Mij niet zoo erg,’ zei Fred, die wel een beetje aan den deftigen kant was. ‘Zoo'n schooierspakje kan me niet bijzonder bekoren.’

‘Mij wel - echt fijn!’ zei Henk. ‘En jij, Hans?’

‘Ik zeb er...’

‘Geen Koeterwaalsch asjeblief!’ viel Henk hem in de rede.

‘Ik heb er wel zin in,’ verbeterde Hans.

‘Twee er voor en één tegen, dus we gaan als echte straatmuzikanten,’ besliste Henk.

‘Je bent te voorbarig,’ zei Fred, wien het plan maar matig bekoorde. ‘Ik stel me voor, dat we voor gevallen kunnen komen, dat het ons spijten zou, als we geen fatsoenlijke kleeren bij ons hadden. Verbeeld je maar eens, dat we hier of daar gevraagd worden om binnen te komen en, laten we het maar noemen, een concertje te geven.’

‘Dat begeurt niet...’

‘Geen Koeterwaalsch, Hans!’

‘Dat gebeurt niet,’ zei Hans. ‘Straatmuzikanten worden niet binnen genoodigd.’

‘Jawel, 't kan wèl, Fred heeft gelijk,’ zei Henk. ‘Weet je, wat moest kunnen? We moesten als straatmuzikanten gaan,

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(20)

maar toch ook fatsoenlijke kleeren bij ons kunnen hebben, om die te gebruiken, als het noodig was.’

‘Hadden we maar een woonwagen, met een ouden knol. Dan waren we klaar,’ zei Hans met een zucht.

‘Ja, hàdden we maar, - maar we hébben niet,’ zei Fred. ‘En waar moeten we slapen?’

‘Ook in den woonwagen, dien we niet hebben,’ lachte Henk.

‘In een tent, dat kan heel goed. Ik heb er een, die we gemakkelijk overal kunnen opslaan, en waarin we met ons drieën best kunnen liggen. De pijlers zijn

inschuifbaar...’

‘Ja, ja, alles goed en wel, maar hebben we geen dekens noodig, en hoe zullen we die meênemen?’ vroeg Fred.

‘Ook in den woonwagen, - alles in den woonwagen, dien we niet hebben,’ zei Hans.

‘Konden we er maar een huren,’ zei Henk. ‘Een wagen met een hit. Zeg, wat zou dat fijn wezen.’

‘Hallo!’ riep Hans plotseling uit. ‘Ik weet er een. In de Vischsteeg, bij dien wagenmaker daar, je weet wel, staat er een, al weken lang. Ik heb hem van de week nog zien staan. Laten we dadelijk gaan hooren, of hij te huur is.’

‘Neen, eerst alles afspreken!’ zei Henk.

‘Waarom?’ vroeg Fred. ‘We dienen eerst te weten, of we te voet zullen gaan, of met een woonwagen. Dat maakt een heel verschil. In het eerste geval moeten we al onze bagage, b.v. ook een tent en dekens meêsjouwen, en in het andere kunnen we ook onze goede kleeren meênemen. Als dat kon, zou ik er geen bezwaar tegen hebben, om als halve schooiers een reisje te maken.’

‘Goed dan!’ riep Hans uit. ‘Laten we eerst gaan hooren, of we dien wagen krijgen kunnen. Daar zal dan verder de heele regeling van afhangen.’

‘Ja, ja, laten we gaan,’ riepen de anderen, opgetogen over het nieuwe gezichtspunt.

En weldra hadden zij de Vischsteeg bereikt.

‘Ha, ha, de wagen staat er nog,’ zei Hans, toen zij het erf van den wagenmaker bereikt hadden. Nauwelijks hadden zij dit betreden, of de baas kwam hun tegemoet om te vragen, wat zij wenschten.

‘Is deze wagen van u, baas?’ vroeg Fred, die het tamelijk

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(21)

vieze voertuig met een opgetrokken neus beschouwde. De deur aan de achterzijde hing half uit de scharnieren, een

paar van de kleine ruiten waren gebarsten, en het geheel was een toonbeeld van diep verval.

‘Ja, jongeheer,’ was het antwoord. ‘Wou u hem koopen?’

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(22)

‘Neen, huren misschien,’ zei Henk. ‘Ten minste als we er een hit bij kunnen krijgen.

De kast ziet er anders tamelijk vervallen uit, met die scheefgezakre deur en gebroken ruiten.’

‘O, dat is gemakkelijk te herstellen,’ zei de wagenmaker. ‘En een hit weet ik wel te krijgen. U kunt dezen wagen huren ook, als u dat liever doet.’

‘En goed gerepareerd, zoodat hij op slot kan?’ vroeg Fred.

‘Dat komt in orde.’

‘Hoeveel huur vraagt u er voor, bijvoorbeeld per week?’ zei Henk.

‘Voor één week, - of langer? Dat maakt verschil, ziet u.’

‘Wel, laten we zeggen voor een week of drie,’ antwoordde Fred.

‘Ja, - dan kan ik hem u geven voor tien gulden per week, en dat is beslist de uiterste prijs.’

‘Dat deele hing is geen wien gulden taard,’ viel Hans in. die tot nog toe geen woord in de zaak gesproken had.

De wagenmaker keek hem met open mond en groote oogen aan, want hij verstond geen woord van hetgeen hij gezegd had.

Fred en Henk konden haast hun lachen niet bedwingen.

‘Wat zegt u?’ vroeg de wagenmaker.

‘Ik zeg, dat het deele hing geen wien gulden taard is!’ herhaalde Hans, zonder een spier op zijn gezicht te vertrekken.

Fred en Henk proestten het thans uit, en de wagenmaker kreeg rimpels in zijn voorhoofd, want hij begon te gelooven, dat de drie jongeheeren hem voor den gek hielden.

‘Drijft u den spot een beetje met me?’ vroeg hij aan Hans, die hem met

onverstoorbaar kalm gezicht aankeek, precies of hij van den Prins geen kwaad wist.

‘In het neheel giet,’ zei hij. ‘Deel te vuur, baas.’

‘Ja, ja, veel te duur,’ zeiden thans ook Henk en Fred. ‘Dat zou voor drie weken dertig gulden worden en zooveel is de heele wagen in geen geval waard.’

‘De wagen is goed,’ zei de wagenmaker, ‘en van binnen ruim en licht. Er staat zelfs nog een kacheltje in, om wat te kunnen koken, zie maar.’

Hij deed de achterdeur open, en de jongens zagen, dat hij

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(23)

niets te veel had gezegd. 't Was wel een heel oud vehikel, maar voor hun doel was hij uitstekend geschikt. En toen Hans het kacheltje zag, gaf hij zijn beide vrienden tegelijk een ribbestoot, en fluisterde:

‘Biefstuk bakken, - fijn! - Zeg baas, drie weken voor twintig gulden, dit is geer dan menoeg. En dan nog op voorwaarde, dat je ons een hit bezorgt en dat we vanavond pas onze beslissing hoeven te zeggen.’

‘Een hit weet ik, heb ik gezegd,’ hernam de baas.

‘Te huur, met de tuigen?’ vroeg Henk.

‘Ja, te huur, mèt de tuigen.’

‘Voor hoeveel?’ vroeg Fred.

‘Dat weet ik niet, maar als de jongeheeren even meêgaan, kunnen we het vragen.

De hit heeft een wagen getrokken van een zand- en schelpman, maar de man is gestorven en de vrouw wil het beest kwijt. Ze zit er verlegen meê, zie je. Ik twijfel niet, of ze zal hem wel voor een week of drie willen verhuren.’

Dat bleek ook het geval te zijn. De jongens zagen den hit in een houten stalletje en hij zag er zoo mager en vuil uit, dat hij precies bij den ouden woonwagen hoorde.

Het arme dier zou er niet bij afsteken.

‘Ik nist wiet, dat een raard zooveel pibben had,’ zei Hans, tot groot vermaak van zijn twee vrienden.

‘De jongeheer zegt?’ vroeg de wagenmaker, die hem natuurlijk weer niet verstond.

Hans wees de ribben één voor één aan en telde ze hardop.

‘Is dit beest te huur voor drie weken?’ vroeg Fred aan de eigenares, een oud vrouwtje, bijna even mager als haar hit.

‘Rat een wibben!’ zei Hans, die nog aan het tellen was.

‘Te koop liever, jongeheer,’ zei de vrouw. ‘Mijn man is gestorven, en ik weet niet, wat ik met dit beest beginnen moet.’

‘Voor hoeveel?’ vroeg Fred, die medelijden met het arme, uitgehongerde dier had en er veel voor voelde, om het uit zijn ellende te verlossen.

‘Voor vijftig gulden,’ zei het vrouwtje, ‘'t Beest is wat vervallen, door de ziekte van mijn man, ziet u. Het heeft de noodige oppassing niet gehad.’

‘En geen eten ook, - komaan, jongens, met ons drieën

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(24)

zullen we nog wel vijftig gulden bij elkaar scharrelen. Het tuig is onder den koop begrepen, niet waar?’

Hij wees met zijn vinger naar iets, dat op een paardentuig geleek en aan een kapstok in het stalletje hing. ‘'t Is geen cent waard.’

‘Och, 't is oud en versleten,’ zei het vrouwtje. ‘Maar 't is goed, het tuig geef ik op den koop toe.’

‘Goed,’ zei Hans. ‘Vanavond hoort u ons besluit. Kom jongens, laten we gaan.

Dus twintig gulden voor de huur van den wagen en vijftig gulden voor het paard plus het mooie tuig. Afgesproken?’

Hij keek den wagenmaker vragend aan.

‘Nu, 't is goed, maar vooraf betalen. Borgen doe ik niet.’

‘Niet noodig,’ bromde Hans. ‘Het neele Hederlandsche Volk is er voed goor.’

De jongens keerden naar hun tuinkamer terug en waren opgetogen over de zaken, die zij gedaan hadden.

‘Een pracht-wagen!’ zei Hans.

‘'t Lijkt de gouden koets van de koningin wel!’ riep Henk uit. ‘Wat zullen we genadig buigen tegen het Nederlandsche Volk, als wij er in zitten!’

‘Ha-ha-ha!’ lachte Hans, die zich de handen wreef van de voorpret.

‘Ja,’ zei Fred, ‘'t is een fijn stelletje voor de drie lustige vagebonden. Ik begin er nu heusch zin in te krijgen.’

‘En ik!’ zei Hans.

‘En ik!’ zei Henk.

De drie jongens konden elkaar niet aanzien zonder te lachen.

‘Alle dagen biefstuk bakken!’ zei Hans, terwijl hij zijn lippen aflikte.

‘Denk aan Kees Oostkamp,’ zei Fred. ‘We zullen zuinig moeten zijn, als we wat over willen houden.’

‘Maar we moeten toch eten!’ riep Hans uit, ‘en goedkooper leven dan in een woonwagen kunnen we al niet. 's Morgens wat brood met melk, of desnoods water, om twaalf uur dito dito, en om een uur of zes een middagmaal, dat we zelf klaar maken. Ik zie geen kans, om het nog eenvoudiger en goedkooper te doen. Ons logies kost ons geen duit.’

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(25)

‘Ja, je hebt gelijk, Hans,’ zei Henk. ‘Zeg jongens, nu zijn we klaar. We kunnen onze goede kleeren in den wagen opbergen, zoodat we ze ten allen tijde tot onze

beschikikng hebben, en we zijn voor den nacht geborgen.’

‘Ik slaap liever in een tent, dan in dien heeten, houten wagen,’ zei Hans.

‘Dat kunnen we bij goed weer doen, - maar als het regent overnacht ik toch liever in onze gouden koets,’ zei Fred. ‘Hoe moeten we nu aan oude kleeren komen?’

‘Dat wordt aan ieders initiatief overgelaten,’ zei Henk. ‘Oude kleeren zijn gemakkelijk genoeg op te scharrelen. Maar zeg, met oude kleeren alleen zijn we niet klaar. Onze gezichten zien er, dat wil ik althans hopen, heel wat beschaafder en fatsoenlijker uit, dan van de Zigeuners, die je gewoonlijk langs de straten ziet slenteren. Weet je, wat we moesten doen? We moeten onze haren laten millimeteren, en door den kapper aan den onderkant van ons vuile petje wat melkboerenhondenhaar laten plakken, zoo geel en verschoten mogelijk. Als we onze petten afzetten, zien we er weer als fatsoenlijke jongens uit.’

‘Goed bedacht!’ zei Hans. ‘Ik heb nog een oude, geruite pet op zolder hangen.

Die is er prachtig voor.’

‘Ik krijg er hoe langer hoe meer zin in!’ riep Henk uit. ‘Als we nu maar mogen!

Verbeeld je eens, dat...’

‘Zou het geen zonde en jammer wezen?’ zei Hans. ‘We hebben nu alles zoo mooi voor elkaar: een gouden koets, een prachtigen witten hit, die zwart ziet van het vuil...’

‘'t Beest is in geen jaren geroskamd,’ zei Fred.

‘Daar zullen wij ook niet te veel aan doen,’ voorspelde Hans. ‘Weet je, wat ik wel eens kon doen? Ik ga Mama vragen, of we een glas limonade krijgen. Dat zal smaken met die warmte.’

Hans ging en bleef nog al geruimen tijd weg, maar toen hij terugkwam, had hij op een blad drie gevulde glazen.

‘Mama is visites gaan maken,’ zei hij. ‘Ik ben dus zelf maar aan het mengen gegaan.

Smaakt het?’

‘Heerlijk!’ zei Fred.

‘Verrukkelijk!’ murmelde Henk, met het zuigrietje tusschen zijn lippen. ‘'t Smaakt naar meer.’

Hans lachte

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(26)

‘Neen baas, dat zal niet gaan,’ zei hij. ‘Zeg jongens, nu moet, vind ik, de zaak vandaag haar beslag krijgen. Vanavond na 't eten zijn alle Papa's en Mama's thuis. Dan moesten wij gezamenlijk den aanval maar wagen.’

‘Ik vrees het ergste,’ zei Fred.

‘Ik ook,’ zei Henk. ‘Enfin, met mannenmoed er op af. We moeten niet alleen toestemming hebben, maar nog minstens zeventig gulden bovendien...’

‘O,’ viel Fred in, wiens ouders zeer rijk waren, ‘als we toestemming krijgen, komt het geld er ook wel. Daar heb ik geen zorg over. De toestemming is het ergste.’

‘Dat geloof ik ook,’ zei Henk.

‘Geen torgen voor de zoekomst!’ galmde Hans. ‘Ik ga boven eens in de kast op den zolder kijken. Daar hangen oude kleeren in overvloed. Ga je meê?’

De jongens liepen de trap op naar den zolder, en zochten alle kasten door, waar ze inderdaad oude kleeren genoeg vonden om er zich mede te vermommen. Maar ze moesten natuurlijk eerst terdege mishandeld worden, waar Hans dadelijk een aanvang meê maakte. Van oude broeken, die zijn broers vroeger gedragen hadden, scheurde hij reepen van de pijpen, zorgende, dat de rafels er bij neerhingen, en van oude jasjes maakte hij met bekwame hand oude vodden, waar een bedelaar voor zou bedanken, als hij ze dragen moest.

‘Zie je, jongens, nu nog een rooden doek om je hals, of een ander oud lor, en dan je smerige petje op met de aangeplakte haren, en dan zie je er uit om naar de Ommerschans gestuurd te worden.’

‘Keus genoeg!’ zei Henk lachend, toen hij Hans een gerafelde broek zag aantrekken.

‘Nu, hoe staat hij me?’ vroeg Hans, terwijl hij als een pauw over den zolder heen en weer stapte. ‘Nu nog wat modder er op, en klaar is Kees. En dit jasje er bij aan, - wacht, de eene elleboog moet de voering doorlaten, - geef je mesje eens, Fred. - Ja, snij er maar gerust in, die kleeren zijn niets waard, - en nu nog dit roode ding om mijn hals, - wel, hoe is-ie?’

‘Je lijkt wel een inbreker,’ beweerde Fred. ‘De menschen zullen je uit den weg gaan. Je bent veel te slordig voor iemand, die er een banjo op na houdt en een tamboerijn en

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(27)

castagnetten. Neen, Hans, we moeten niet overdrijven. Geen rafels, geen gescheurde ellebogen, maar wel oude, verschoten plunje en een roode das om, dat kan geen kwaad.’ ‘Je gebt helijk!’ zei Hans, die zijn vodden uittrok en een ander pakje uitzocht.

‘Kijk, dit is beter, hè? Oud en versleten, maar niet gerafeld...’

‘O ja, veel beter,’ vonden Fred en Henk. En de laatste voegde er aan toe: ‘Zeg, willen wij eens gaan hooren aan de barak, hoe Kees Oostkamp het maakt?’

‘Ja, goed, - en dan na den eten den grooten aanval. Bij jou maar het eerst, Fred?’

‘Goed.’

‘Dan kom ik je wel afhalen, Hans,’ zei Henk.

Het drietal verliet het huis, en begaf zich naar de barak. Daar hoorden zij van een der verpleegsters, dat Kees hooge koorts had, maar dat de dokter den toestand niet ernstiger vond.

Dat was een blijde boodschap, waarover zij zich hartelijk verheugden. Zij gingen met Hans naar zijn huis terug, om hun muziek-instrumenten te halen, en praatten over niets anders dan over hun groote plan, en over de kansen, die zij hadden. om de noodige toestemming te verwerven.

Enkele uren later belde Henk bij Hans aan, om zich gezamenlijk naar de familie Van Brieningen, de ouders van Fred, te begeven. Zij vonden mijnheer en mevrouw in het priëel, achter in den tuin, waar zij gewoon waren, de mooie zomeravonden door te brengen. Fred zat er natuurlijk ook, niet zoo'n beetje in spanning, hoe de aanval zou verloopen.

‘Dag jongens, gaat zitten,’ zei mijnheer, terwijl hij de courant, waarin hij las, dichtvouwde en naast zich neerlegde. En lachend vervolgde hij: ‘En wie van jullie drieën zal nu het woord doen? Je komt immers over je groote plannen spreken?’

Mevrouw lachte hard-op, en de jongens keken elkander met open mond en verbaasde oogen aan. Mijnheer Van Brieningen wist er blijkbaar alles al van.

‘Je bent niet bijzonder rederijk, jongens,’ vervolgde hij lachend. ‘Anders heb je gewoonlijk praats genoeg.’

‘Wu ook nel, mijnheer,’ zei Hans, die het eerst zijn verrassing te boven was. ‘Waar u meet er alles al van...’

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(28)

‘Dwaze Hans,’ zei Mevrouw, die altijd om zijn Koeterwaalsch lachen moest.

‘Maar hoe weet u het, Papa?’ vroeg Fred. ‘'t Is mij een raadsel...’

‘De mama van Hans heeft vanmiddag immers visites gesmaakt?’ zei Mevrouw.

‘Dat is de oplossing van het raadsel.’

‘Aha,’ zei Hans. ‘En hijnmeer, wat vegt u er zan? Is het peen grachtig plannetje?

We hebben een hit gekocht en een woonwagen gehuurd, en als u en Mevrouw het voedginden, raan we Maandag op geis...’

‘Zoo zoo, dus je hebt een vetten spaarpot, hè jongens?’ zei Mijnheer lachend.

‘Wij rekenen op u, Papa,’ zei Fred. ‘Den hit willen we graag koopen, om het arme dier uit zijn ellende te verlossen. Zijn baas is gestorven, en de weduwe heeft geen eten meer voor hem. 't Beest lijdt honger - en nu dachten we, u is lid van

Dierenbescherming...’

‘Ja ja, je hebt goed praten,’ zei Mijnheer. ‘En de wagen?’

‘Dien kunnen we huren voor twintig gulden.’

‘Hoeveel kost die hit?’

‘Met tuig en al maar vijftig gulden, mijnheer,’ zei Henk. ‘Als we drie weken met hem gezworven hebben, komt hij dik en vet hier terug, en zal hij stellig zijn vijftig guldentjes wel weer opbrengen. Wij zullen goed voor hem zorgen.’

‘O za, - jeker!’ Koeterwaalde Hans, tot groot vermaak van Mevrouw, die altijd geweldig om dien dwazen jongen lachen moest. Zij lachte gewoonlijk al, als ze zijn eigenwijzen wipneus maar binnen de deur zag verschijnen.

‘Nu jongens,’ zei Mijnheer, ‘wij hebben er al eens over nagedacht en alles gewikt en gewogen, en we zijn tot het besluit gekomen, dat we je onze toestemming niet willen weigeren...’

De jongens sprongen van hun stoelen op, en juichten hoezee, hoezee!

‘Houd je kalm, jongens, en maakt niet zoo'n kabaal,’ lachte Mijnheer. ‘En nu wil ik je zeggen, dat ik den hit voor mijn rekening neem, ook al, omdat ik, zooals je zooeven terecht opmerkte, lid van Dierenbescherming ben. Ik twijfel er niet aan, of je zult goed voor het arme beest zorgen...’

‘Hij kan wangs den leg eten, urenlang!’ riep Hans uit.

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(29)

‘Nog beter voor den hit, dan voor onszelf!’ zei Henk. ‘Zijn voer kost ons geen cent!

Overal langs den weg groeit gras.’

‘Goed zoo,’ zei mijnheer Van Brieningen. ‘Maar de huur van den wagen hoort tot de onkosten van de reis. Dat geld moet je maar zien te verdienen met je muziek...’

‘Maar Papa,’ zei Fred, ‘we moeten vooruit betalen, heeft de wagenmaker gezegd...’

‘O, dat is geen bezwaar. Ik wil je het geld met alle genoegen voorschieten, maar ik moet het terug hebben, als je weer thuis komt.’

‘Bat is dillijk!’ beweerde Hans. ‘Wank u del!’

‘Hier heb-je zeventig gulden,’ zei Mijnheer, terwijl hij het geld uit zijn portefeuille haalde. ‘Wie moet het hebben? Wie van jullie is de baas?’

‘Hans is de directeur, Papa,’ zei Fred.

Hans boog plechtig, en nam het geld in ontvangst, en de jongens bedankten uitbundig voor de verkregen toestemming en de verleende hulp.

Toen gingen zij naar de familie Arnolds, de ouders van Henk, en ook hier behaalden zij een gemakkelijke overwinning, want Mevrouw Zander had ook hier den weg al voor hen geëffend. En het bleek hun, dat de ouders bijna net zoo veel met het groote plan waren ingenomen, als zij zelf. O ja, zij kregen wel goede raadgevingen, maar bezwaren werden er eigenlijk door niemand geopperd.

Nog dienzelfden avond huurden zij den wagen, die door den eigenaar al grondig was nagezien en gerepareerd, en kochten zij den hit van de weduwe, onder conditie, dat zij de twee volgende dagen nog voor hem zorgen moest.

‘Dat zal gaan, jongeheeren,’ zei het vrouwtje, terwijl ze het geld in ontvangst nam.

‘voor twee dagen heb ik nog wel hooi genoeg, maar dan is het ook totaal op.’

's Anderen daags hadden de jongens het geweldig druk. Eerst gingen zij met een groot roggebrood naar den hit, die hen verstaald aankeek, toen zij het in brokken voor hem neerlegden. Zoo'n ongekende weelde had het arme dier in jaren niet genoten, ja, het wist zelfs niet meer, dat die nog op de wereld bestond. Toen zijn eerste verrassing voorbij was, verslond hij de lekkernij met een graagte, die een

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(30)

duidelijk bewijs was, hoe uitgehongerd hij moest zijn.

En toen begaven zij zich, gewapend met een bezem, een dweil en een zeemleerenlap naar den woonwagen, om hem eens terdege schoon te maken. De zeep werd daarbij niet gespaard. Eerst haalden zij het kacheltje er uit, waarvan de pijp vol roet zat, en toen begon een geplons en geboen, dat het een lust was er naar te kijken. Vermoedelijk had de oude kast zoo iets nog nooit beleefd. Het zeepsop droop door de naden van den vloer heen, en de eene emmer water na den anderen werd tegen de zoldering en de wanden gekletst.

De jongens waren bij dat werkje in hun element, en zwoegden om het hardst. En niet alleen van binnen, maar ook aan den buitenkant kreeg alles een beurt, zoodat er ten slotte geen vuiltje meer aan of in te bekennen viel.

En toen werd het een heen-en-weer-draven van den wagen naar hun huizen, om alles te halen, wat zij op hun reis noodig konden hebben. Een oud, maar dik kleed bedekte den vloer, de raampjes werden van gordijntjes voorzien, de goede kleeren in de kastjes onder de zitbanken keurig netjes ingepakt, een hoeveelheid turf en anthraciet achter het kacheltje geborgen, de opgevouwen tent van Hans aan het

‘plafond’ opgehangen, een koekepan, melkemmertje, pot met boter, wat meel, zout, peper, enz. enz. in het kastje geborgen, - kortom, de wagen werd zoo bewoonbaar mogelijk gemaakt en van alle denkbare geriefelijkheden voorzien, en de jongens waren opgetogen over de bereikte resultaten. Toen alles klaar was, vonden zij de inrichting meer dan schitterend, en zelfs de wagenmaker had er plezier in.

‘We zullen hem vannacht maar in de schuur zetten,’ zei hij. ‘Daar staat hij achter slot. Er mochten anders eens minder gewenschte gasten komen. Kijk jongeheeren, die kussens en dekens liggen daar op den duur niet al te gemakkelijk, want zij nemen te veel plaats in. Wacht, ik zal bovenin een plank slaan, een soort van vlierinkje, waar je dat beddegoed kunt opbergen. Dan houd je wat meer ruimte over in den wagen.’

‘U bent een dannetje uit muizenden!’ jubelde Hans.

‘Ja, wel vriendelijk van u,’ zei Fred.

‘Dank u wel,’ zei Henk.

De wagenmaker had het vlierinkje met de handigheid van

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(31)

een vakman spoedig in orde, en zoo kregen de jongens inderdaad een prachtplaatsje voor hun beddegoed.

Eindelijk was alles voor de reis gereed, want terwijl zij zoo ijverig aan den wagen bezig waren, was de kapper aan het werk om hun oude petten van de noodige verschoten haren te voorzien Toen zij ze 's avonds opzetten, konden zij mekaar niet aanzien zonder te lachen.

Met de wetenschap, dat Kees Oostkamp iets vooruit ging, stapten zij 's avonds in tamelijk opgewonden stemming in hun bed.

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(32)

Derde hoofdstuk.

De tocht vangt aan.

Wie 's morgens heel vroeg de drie jongens door de stad had zien gaan, gewapend met viool, mandoline, banjo en de kleinere instrumenten, zou moeilijk in hen de drie jongeheeren van de Hoogere Burgerschool hebben herkend, want zij geleken er ongeveer niets meer op. Armoedig in de plunje, met verschoten haren van onder de niet minder verschoten petjes op het hoofd, en afgetakelde schoenen aan de voeten, konden zij elkander niet aanzien, zonder in lachen uit te barsten. Inzonderheid Hans was een heel andere jongen geworden. Lange roode haren zwierden hem om zijn hoofd, en zijn roode das gaf hem op en top het aanzien van een zwervenden

straatmuzikant. Fred, die van nature blond was, had zwarte haren gekozen, en Henk, die zwarte haren had, was nu met gele getooid. Hun gezichten hadden een

kunstbewerking ondergaan, waardoor zij er als ongewasschen en tamelijk verweerd uitzagen, en hun kleeren hadden blijkbaar lang de vriendelijke bemoeiingen van een borstel moeten

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(33)

ontberen. Zij brachten hun muziekinstrumenten in den wagen en reden hem de schuur uit op het erf van den wagenmaker, die verbazend veel pret had over de

gedaanteverwisseling van het drietal. Hij sloeg zijn handen vol verbazing op zijn knieën en kon niet ophouden, aan zijn verrassing op de luidruchtigste wijze lucht te geven.

‘Neen maar, zoo iets heb ik nog nooit beleefd, - neen, nog nooit. Ik zou de jongeheeren nooit herkend hebben, als ik niet geweten had, dat zij het waren! Wel, wel, 't is verwonderlijk! Neen maar, dat zou ik nooit hebben geloofd. Dat moet mijn vrouw zien!’

Hij liep op een drafje naar binnen om haar te halen, en ook zij sloeg de handen van verbazing in elkaar.

De jongens hadden er niet weinig pret over.

Zij gingen naar het weduwvrouwtje, om den hit te halen, - maar eerst gaven zij hem een heel roggebrood, om op krachten te komen. Toen haalden zij hem van stal, dien hij door de ziekte van zijn baas in geruimen tijd niet verlaten had, - en wierpen hem het haam over den kop. 't Ging tamelijk onhandig, want zij hadden zoo iets nog nooit bij de hand gehad, maar het tuig was van zulk eenvoudig makelij, dat alles als het ware vanzelf den weg wees. Meer moeite kostte het hoofdstel, al was het ook maar van simpele samenstelling, en vooral was het voor Hans, die in deze zaak de leiding had, moeilijk om hem het bit in den mond te doen. Hans was bang, dat het beest hem bijten zou. Maar 't ging alles beter, dan hij verwacht had. De strengen werden opgebonden, en toen nam Hans de teugels, en stuurde hem het erf af, de straat op. Henk droeg de zweep, die bestond uit een tamelijk dik touw aan een stok.

Het beest deed goedmoedig alles, wat er van hem verlangd werd, en Hans keek tamelijk overmoedig zijn twee vrienden aan, omdat hij in den waan begon te verkeeren, dat deze goede gang van zaken geheel en alleen te danken was aan zijn voortreffelijke leiding.

De hit vond het blijkbaar plezierig, dat hij het donkere stalletje had kunnen verlaten en thans weer eens de frissche lucht kon inademen en zich in het warme zonnetje mocht koesteren. Hij slingerde zijn verweerde staartje vroolijk heen en weer, knikte onophoudelijk met zijn kop van ja en maakte

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(34)

af en toe zelfs een eigenaardig geluid, dat wel wat op brieschen geleek.

‘Hij seit wat!’ zei Hans dan lachend, met het accent van iemand uit een achterbuurt.

‘Hij heit er sinnigheid in, hè?’

Fred en Henk hadden niet weinig pret over zijn mooie taaltje, en Henk zei tegen Fred:

‘Een fène jongen, seg!’

‘Een toffe knul!’ zei Fred.

Het drietal gierde het uit van het lachen, zoo mal vonden zij de heele situatie.

De hit werd, volgens de aanwijzingen van den wagenmaker, voor den wagen gespannen, wat ook al heel eenvoudig in zijn werk bleek te gaan, en toen nam Hans, gewapend met zweep en teugels, op het voorbankje plaats. De jongens hadden afgesproken, dat zij om de beurt een dag sturen zouden. Hans het eerst, dan Fred, daarna Henk. Fred en Henk gingen achter op den wagen zitten. De vloer van het vehikel stak nog wel een halven meter achter den achterwand uit en bood daardoor gemakkelijk plaats voor twee à drie personen.

‘Alles klaar?’ riep Hans zijn vrienden toe, met zijn hoofd om den hoek van de groote kast.

De wagenmaker en zijn vrouw deden niet anders dan lachen.

‘Zulke jongeheeren toch!’ riep de baas herhaaldelijk uit. ‘Wat die niet in hun hoofd halen!’

‘Alles klaar!’ schreeuwden Henk en Fred terug, ook ieder met hun hoofd om een hoek.

‘Huup dan, schimmel!’ riep Hans, met een rukje aan de teugels. Het beest zette aan, maar voelde al dadelijk, dat hij niet zijn gewone lichte zand- en schelpkarretje achter zich had. Deze groote kast was heel wat zwaarder, en de hit kwam blijkbaar tot de conclusie, dat alle verandering nog lang geen verbetering was. Hij gaf zijn pogingen dadelijk op, schudde zijn kop ontevreden heen en weer, en bleef stokstijf staan.

Maar daar nam Hans geen genoegen meê. Hij gaf hem een klap met de zweep en riep:

‘Huup knol, - zoo zijn we giet netrouwd. Hebben we je daarvoor een rekker loggebrood gegeven? Trekken moet je!’

Maar de hit gaf geen ander teeken van leven, dan dat hij

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(35)

met zijn vermolmde staartje kwispelde en met zijn kop schudde.

‘Hei-daor, gaone me haost?’ schreeuwde Henk van achter den wagen, met zijn hoofd om den hoek, en zijn stem klonk alles behalve beschaafd.

‘Ja, ik wil wel, maar de hit wil niet!’ riep Hans terug. ‘Vooruit, beest, ga je of ga je niet?’

De hit ging echter niet, tot eindelijk de wagenmaker hem bij het bit nam en beweging in hem wist te krijgen.

‘Hoera! Daor gaone me,’ juichte Henk uit de achterhoede.

De baas liet, toen de hit er den gang eenmaal in had, het bit los, en Hans wilde met een sierlijken draai het erf af- en de Vischsteeg inrijden, maar bomde met een voorwiel tamelijk hard tegen een der palen van het hekje op, zoodat het kraakte en half in tweeën brak.

‘Ho! Ho!’ riep de wagenmaker.

‘Ho! Ho!’ riep Hans.

‘Ho! Ho!’ schreeuwden Fred en Henk.

En de laatste riep Hans toe:

‘Seg, sien je dat hek niet? Wou je er overheen?’

‘Uwes neemt je draai te kort, jongeheer,’ zei de wagenmaker, ‘en dat kost me een nieuwen paal aan mijn hek.’

‘Dat doet hie dit!’ schreeuwde Hans, wel een beetje opgewonden door zijn tegenspoed en het treurige figuur, dat hij tegenover de anderen maakte. ‘Dat beest...’

‘Is veel te wild,’ plaagde Henk, die zijn zitplaats verlaten had en met Fred het ongeval van dichterbij kwam bekijken. ‘Als we maar niet aan den hol gaan, Hans.’

‘Zie jij kans, om het beter te doen? Neem jij de teugels dan,’ beet Hans hem een beetje nijdig toe, want hij begreep best, dat Henk hem voor den gek hield.

‘Kunnen wel, - maar ik wil niet,’ zei Henk. ‘Jij bent vandaag aan de beurt, hè?’

De wagen was tegen het hek opgereden, en de hit stond in volmaakte kalmte af te wachten, wat er nu verder zou moeten gebeuren.

‘Uwes moet eerst achteruit, jongeheer,’ zei de wagenmaker. ‘Uwes zit om zoo te zeggen boven op het hek. - Wacht, - ik zal wel even helpen.’

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(36)

Hij greep het paard bij zijn kop en drukte hem met kracht achteruit.

‘Terug! - Terug! - Terug!’ riep hij.

De hit gehoorzaamde, en het vehikel kwam weer midden op het erf te staan.

‘En nou goed uwes draai nemen, jongeheer,’ zei de baas.

Daar ging de hit, doch niet vooruit, maar achteruit, want aan die beweging scheen hij nu gewend te zijn. Het scheelde maar zus of zoo, of de vrouw van den wagenmaker was onder de lompe kast terecht gekomen. Met een gil van schrik bracht zij zich juist nog bijtijds in veiligheid, en ze bleef verder op een eerbiedigen afstand.

‘We gaan den kreeftengang!’ plaagde Henk. ‘Hulde aan den koetsier!’

Hans werd hoe langer hoe opgewondener, en rukte met kracht aan de teugels, met het eenige gevolg, dat de hit nog meer achteruit liep, tot de wagen met een bons tegen den muur van de werkplaats terecht kwam en dus niet verder kon.

‘Sjonge, sjonge,’ riep de wagenmaker verschrikt uit, ‘wees toch voorzichtig, jongeheer, of er gebeuren nog ongelukken! Wacht even, dan zal ik hem nog eens bij het bit nemen!’

Hans hoorde tot zijn groote ergernis zijn beide vrienden, die met bekwamen spoed tijdig hun zitplaats verlaten hadden, hardop lachen, en dat prikkelde hem tot het uiterste.

Hij ging voor zijn bankje staan en hief de zweep op.

‘Neen, neen,’ riep hij den man toe, ‘hij moèt en zàl zelf het erf afrijden! Vooruit, beest, - huup - vooruit!’

‘Klets!’ klonk de zweep op den rug van den hit, maar deze bleef er volmaakt onverschillig onder. Hij scheen van zijn vorigen baas dergelijke hardhandigheden wel gewoon te zijn en ze niet meer te voelen.

‘Klets!’ klonk het nog eens. ‘Vooruit, lamme hit. - allo, - vooruit!’ Hans was meer dan kwaad, en sloeg er geducht op.

Eindelijk scheen de hit te vinden, dat het nu welletjes was, althans, hij wierp zich in het haam, en voorwaarts ging het.

‘Hoezee! Hoezee! Me gaone weer!’ klonk het van achter de hooge kast.

Hans keek met angstige oogen de palen van het hek aan,

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(37)

waar hij tusschen door moest rijden. De eene paal hing reeds met gebroken ledematen half in zwijm, - maar Hans zou nu beter opletten en zijn draai wat breeder nemen.

Toch voelde hij zich verre van rustig.

Ha, - daar was hij er...

‘Pas op, pas op, jongeheer!’ riep de wagenmaker hem waarschuwend toe. ‘Uwes neemt je draai te groot...’

Maar 't was al te laat.

‘Krak!’ ging het, en nu viel ook de andere paal in zwijm.

‘Prachtig! Mooi!’ klonk het van achteren.

Hans werd onder al die bedrijven hoe langer hoe zenuwachtiger.

‘Klets!’ klonk de zweep.

Hans liet zich thans door niets meer weerhouden.

‘Vooruit!’ riep hij. ‘Vooruit!’

‘Achteruit, jongeheer, achteruit!’ schreeuwde de wagenmaker. ‘Aanstonds kantelt de heele kast om!’

Bij die woorden waren Henk en Fred in minder dan geen tijd van den wagen. Zij hadden niet veel lust, om de buiteling mede te maken. Om erger te voorkomen, liep Henk op den hit toe, greep hem bij zijn hoofd, en duwde hem achteruit.

‘Terug! Terug!’ riep hij.

De hit gehoorzaamde. Blijkbaar voelde hij zich ook niet bijzonder meer op zijn gemak.

‘Zoo is 't ver genoeg, Hans,’ riep Henk den roodgehaarden koetsier toe. ‘Nu een klein beetje naar links, - zoo, goed, en nu - vooruit maar, de steeg in!’

‘Goddank!’ prevelde Hans, toen hij eindelijk het erf van den wagenmaker verlaten had. Hij zag nog juist, hoe de goede man de ruïne van zijn hek hoofdschuddend stond te bekijken.

‘En nou gaone me!’ schreeuwde Henk, en met een wip sprong hij weer op zijn zitplaats. Fred kwam bij hem zitten. Met een zucht van verruiming reed Hans de Vischsteeg door. Hij voelde zich meer dan blij, dat daar althans geen hekken stonden, die hem het leven zuur konden maken. Maar hij kwam wel andere wagens tegen, waarvoor hij moest uitwijken, en voor een huis, dat verbouwd werd, stonden een steiger en een groote hoop steenen, die hem den doortocht tamelijk moeilijk maakten.

Gelukkig bleek het hem al heel

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(38)

spoedig, dat hij den hit niet behoefde te sturen. Het beest had blijkbaar ondervinding genoeg opgedaan in zijn leven, om alle moeilijkheden te kunnen ontwijken. Hij deed alles op zijn doode gemak en ging niet anders dan stapvoets.

‘Had ik hem bij den wagenmaker ook maar niet gestuurd,’ dacht Hans. ‘Dan zou alles daar ook wel goed afgeloopen zijn.’

Hans voelde zich verruimd en werd weer wat vroolijker. Hij keek eens om den hoek achterom, en riep zijn vrienden toe:

‘Wel, goe haat-ie?’

‘Fijn!’ riep Henk terug.

‘Schitterend!’ jubelde Fred. ‘Heidaar Hans...’

‘Wat?’ vroeg Hans.

‘Pas op nu, want we moeten den hoek om. Rijd ons niet in de gracht!’

‘Geen nood!’ riep Hans, en met bekwame hand stuurde hij zijn hit linksom, want hij had aan de verschillende families beloofd, dat hij, voordat zij de stad verlieten, hun huis passeeren zou. Na een eindje gereden te hebben, moest hij een brug over, om in de straat te komen, waar Henk woonde, maar juist toen hij den hit in die richting wilde sturen, kwam er van den anderen kant een auto de brug op, en toen ontzonk Hans de moed, om het te wagen.

‘Vooruit!’ riep Hans.

Een oogenblik later reed de auto met groote snelheid hem voorbij, maar Henk was van den wagen gesprongen en kwam naar voren geloopen.

‘Hallo, Hans, waarom ga je de brug niet over? Je weet de afspraak toch? Ze zitten er thuis op te wachten.’

‘Ja wel, dat weet ik,’ zei Hans een beetje benepen, ‘maar zie je, die auto, hè, die kwam juist van den anderen kant, en toen vond ik het beter, om maar rechtuit te gaan.’

‘Laat mij maar sturen,’ zei Henk kortaf. ‘Je bent te bang...’

‘Nooit,’ zei Hans. ‘Ik ben niet bang...’

‘Keer dan om, en rijd langs mijn huis,’ zei Henk. ‘Of durf je dat ook niet?’

‘Jawel.’

Hij keek met een benauwd gezicht naar de gracht aan zijn

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

(39)

rechterhand en merkte op, dat de straat ver van breed was, - en och arme, hij bedacht, hoe lang de wagen was en hoeveel kans hij liep, om met het heele ding om te kantelen of in de gracht terecht te komen. Hij zei dus:

‘Maar hier kunnen we niet omkeeren, Henk. De straat is te smal voor zoo'n langen wagen...’

‘O zoo!’ spotte Henk.

Opeens kreeg Hans een idée.

‘Ik weet wat,’ zei hij. ‘Ik zal doorrijden tot het pleintje ginds en daar omkeeren.

Daar hebben we alle ruimte. Huup hit!’

Verruimd reed Hans verder, en op het bedoelde pleintje gelukte het hem werkelijk, zonder ongelukken om te draaien. Ook de brug reed hij zonder ongevallen over, en zoo naderden zij de woning van Henk, waar Papa, Mama, de broers en zusters allen met hun neus tegen de ruiten gedrukt stonden, om hen te zien passeeren. En toen werd het een gewuif en gesalueer zonder eind, en mijnheer Arnolds knikte Hans goedkeurend toe, en riep hem door het open raam toe, dat hij een uitstekend voerman was en dat hij hem zijn welgemeend compliment maakte, tot groote pret van Henk en Fred, die haast van hun zitplaats vielen van het lachen.

Hans zei niets, wat wel het beste was, dat hij in de gegeven omstandigheden doen kon.

't Was de familie Arnolds aan te zien, dat zij de drie jongens en hun hit en den grooten woonwagen een allergrappigst geheel vonden. Zij deden niet anders dan lachen - lachen.

En wuiven, tot zij eindelijk uit het gezicht waren.

Toen kwam de familie van Hans aan de beurt, waar het gewuif en gejuich niet minder hevig waren, en waar Hans opnieuw de grootste lof werd toegezwaaid voor zijn koetsiersbekwaamheden.

Hans begon nu zelf zoetjes-aan te gelooven, dat het waar was, en hij salueerde zoo keurig met zijn zweep, of hij een koetsier in livrei was, die met een vierspan in blinkende tuigen langs de straten rende.

En ten slotte passeerden zij het huis van Fred, waar de familie ook vroeg was opgestaan, om hen voorbij te zien rijden.

C.J. Kieviet, Het vroolijke trio

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen de dokter zag, met hoeveel wilskracht zij er naar streefde, om sterker te worden, begreep hij, dat het thans zeer goed mogelijk was, dat er ook in haar ziekte een gunstige

Zooals het wel meer mijn gewoonte is bij hevigen storm, ben ik vanavond de plaats ingeloopen om te zien, of de wind hier of daar groote verwoesting had aangericht, niet, omdat ik er

O, het vaderland had recht op zijn zonen, de moeders wisten het, en zij gaven haar kinderen gewillig, zouden hen zelfs niet willen weerhouden, maar toch - ach, zij vreesden voor

0, het vaderland had recht op zijn zonen, de moeders wisten het, en zij gaven haar kinderen gewillig, zouden hen zelfs niet willen weerhouden, maar toch — ach, zij vreesden voor

Het spijt mij wel, dat ik zulk een vervelenden brief schrijf, maar Dorus en Karel, ik heb er behoefte aan mijn hart eens uit te storten; hier kan ik het niet doen, en dat maakt

A.C.C. de Vletter, De zeven vroolijke vinken.. Natuurlijk konden Kees, Tine en Ellen niet bij de Weensche familie logeeren, dàt ging niet. Zij moesten in 'n hotel slapen en overdag

Maar toen Tonia een paar malen den bekenden roffel gespeeld had, ontwaakte ze wel even, maar haar plichtsgevoel ontwaakte nog niet; zelfs nadat Tonia haar welluidende stem een paar

‘Ja, Meyndert, je hebt gelijk,’ sprak Jan. ‘Maar o, 't is ook zoo verschrikkelijk! Ik kon het in huis langer niet uithouden. Vader loopt ongedurig door de kamer heen en weer en