• No results found

W. Schippers, Jan Starheim · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "W. Schippers, Jan Starheim · dbnl"

Copied!
219
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

W. Schippers

bron

W. Schippers, Jan Starheim. Zwolle: La Rivière & Voorhoeve 1921

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schi031jans01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

Hoofdstuk I

Een ontzettende gebeurtenis in de fabriek

't Is Oudejaar en tevens Zaterdagmiddag, maar een mooie Oudejaarsdag is het tot dusver niet geweest; van het oogenblik af, dat het eerste late daglicht gloort, is er een fijne, koude motregen gevallen, die aan alles zulk een somber, mistroostig aanzien geeft.

Thans, hoewel nog maar goed drie uur in den namiddag, wordt het reeds zóó duister, dat de werklieden in de groote fabriek genoodzaakt zijn hun lampen aan te steken.

‘'t Is haast de moeite niet meer, Jakob, om nog licht te maken,’ zegt een vuurwerker tegen zijn makker aan de overzijde van zijn dubbele smidse, ‘maar ik moet een paar beitels harden en ik kan bijna niets meer zien.’

De aangesprokene steekt de hand onder zijn kiel, en trekt zijn horloge uit zijn vestzak.

‘Nu, 't is nog bijna drie kwartier voor we uitscheiden, dus de moeite is het nog wel, maar ik kan het nog wel even zonder lamp klaar spelen, 'k zal nog maar eens opstoken.’

W. Schippers, Jan Starheim

(3)

Hij grijpt den ijzeren haardstok en port met krachtige stooten in zijn vuur. Hoog laait de vlam op en de rosse gloed kleurt het anders bleeke gelaat van Jakob Starheim gloeiend rood.

Hij werkt nog niet lang in deze fabriek, ongeveer tien maanden, en veel vrienden heeft de stille, sombere man er in dien tijd niet gemaakt. Zwijgend verricht hij zijn zwaren arbeid, en zijn gespierde arm, die den ganschen dag den hamer hanteert, schijnt van geen vermoeienis te weten, zoodat zijn kameraden hem eenparig een taaien kerel noemen. Niemand hunner weet echter iets naders van zijn verleden, en wie hij eigenlijk is; want Starheim heeft iets in zijn oogopslag, dat alle ongewenschte vertrouwelijkheid beslist afwijst, en zijn korte, norsche antwoorden benemen een ieder, die hem wat beter wil leeren kennen, al dadelijk den lust tot verder vragen.

In de laatste weken is echter daarin eenige verandering gekomen. De vuurwerker namelijk, die aan dezelfde smidse stond als Starheim, en met wien hij slechts zelden een woord wisselde, was naar een andere fabriek vertrokken, terwijl zijn plaats door een nog jongen smidsgezel werd ingenomen.

't Was een opgeruimde klant, die Lambert Zwal, geheel het tegenovergestelde van den zwijgenden Starheim. Des te wonderlijker was het, dat deze twee zoo

verschillende menschen zich tot elkander voelden aangetrokken.

Mogelijk kwam het daardoor, dat Zwal ook geheel vreemd was in de groote stad, evenals Starheim.

Hoe het zij, er was tusschen beide mannen een zekere

W. Schippers, Jan Starheim

(4)

vriendschap ontstaan, die voornamelijk Lambert ten goede kwam, want Starheim hielp hem nog al eens, als hij met een moeilijk stuk werk niet zoo goed vooruit kon komen. Starheim woonde op bijna een half uur afstand van de fabriek en Zwals kosthuis was toevallig in dezelfde buurt, zoodat ze beiden schier altijd den weg ván en náár de fabriek samen aflegden.

Eens, toen ze des avonds na afloop van den arbeid huiswaarts keerden, vroeg Lambert: ‘Zeg, Jakob, waar heb je toch gewerkt, vóórdat je hier op de fabriek kwam?’

Doch barsch had Starheim toen geantwoord: ‘Dat is mijn zaak,’ en Zwal, die niet gauw boos werd, was nu toch eenigszins geraakt door dit onhebbelijk antwoord op zijn zoo onschuldige vraag. En schamper had hij gezegd: ‘Neem me niet kwalijk, man, ik wist waarlijk niet, dat zulk een vraag tot jou niet mocht gericht worden. Ik heb anders nog nooit gehoord, dat een eerlijk werkman er een geheim van maakt, waar hij vroeger heeft gewerkt.’ Dat gezegde van zijn makker scheen Starheim te hinderen. ‘Neen, kameraad,’ antwoordde hij, ‘een geheim is dat niet, maar er zijn zoo van die dingen, waar een mensch liever niet over praat. Maar dit wil ik jou toch wel zeggen, dat het mij in mijn vorige woonplaats niet voor den wind is gegaan. 'k Ben mijn eigen baas geweest, jongen, maar door allerlei tegenspoed werd ik genoodzaakt elders mijn kost te gaan verdienen, en zoodoende ben ik hier op de fabriek verzeild geraakt. Maar nu behoef je morgen in de werkplaats niet te gaan rondbazuinen, dat Starheim zelf baas geweest is, doch het niet kon uithouden! Hoe minder er

W. Schippers, Jan Starheim

(5)

over mij gepraat wordt, hoe liever ik het heb, begrijp je?’

‘Wel neen, 'k ben geen oud wijf,’ was het antwoord, en hiermede was dit onderwerp afgehandeld, want toen Lambert nog meer wilde weten, gaf zijn makker hem geen antwoord, maar trok zijn jas vaster om zijn breede schouders, en verhaastte zijn tred.

Dezen morgen, toen het schafttijd was, en de mannen achter hun aambeelden of op hun smidse gezeten na het nuttigen van hun boterham een pijpje stopten, vroeg Zwal: ‘Zeg Starheim, 't is vanavond om vier uur afbellen, dus hebben we dan nog een mooien tijd vóór ons, eer het Nieuwjaar is. Jij gaat toch op Oudejaarsavond zeker ook niet voor twaalf uur naar bed? Nu, er worden vanavond in de herberg “De Zwarte Zwaan” eenden en konijnen verloot, en de kastelein hield gisterenavond niet op, voor ik een paar lootjes genomen had. Doch als ik soms het geluk had, een beestje te winnen, dan zou ik niet weten, waar ik er mee blijven moest. Ik heb geen zin om het mee naar mijn kosthuis te nemen. Ga jij nu vanavond met mij mee, en als ik soms wat win, wel, dan neem je het mee naar jouw huis; je vrouw zal dan wel verder weten, wat ze er mee doen moet.’

Doch Starheim schudde het hoofd. ‘Neen, Lambert, 't is aardig gepresenteerd, maar de herberg deugt niet voor mij; 't is veel beter, dat ik regelrecht naar huis ga.’

Eenigszins spottend keek de jonge kameraad hem aan. ‘Kom, kom, wat is dat nu voor gekheid? Je ziet er waarlijk niet naar uit, dat een paar borrels je van de beenen zouden helpen, of - behoor je soms tot de fijnen?’

‘Waartoe ik behoor of niet behoor, is mijn zaak, doch

W. Schippers, Jan Starheim

(6)

dit wil ik je wel zeggen, dat het gezelschap van mijn vrouw en van mijn jongen mij liever is dan dat in “De Zwarte Zwaan.”’

Daarmede was de zaak afgeloopen, en er werd verder niet meer over gesproken.

Intusschen is het bijna tijd om met werken te eindigen. 't Is merkbaar door de gansche fabriek met haar honderden werklieden, want reeds doen hier en daar de vuurwerkers hun schootsvel af. De voorslagers ruimen het gereedschap op, dat om het aambeeld heenligt, en voor het laatst in het oude jaar doen nog even de korte, snelle slagen van den stoomhamer het groote gebouw dreunen.

Ook het geraas, dat uit de andere werkplaatsen tot hier doordringt, wordt minder.

De raderen en drijfriemen der tallooze werktuigen in het machinegebouw klepperen en snorren niet meer, want de werklieden, die ze bedienen, hebben ze stop gezet en zijn thans druk bezig met poetsen of opbergen van hun gereedschap in hun kasten.

Daar klinkt, juist in den hoek, waar zich de smidse van Starheim bevindt, een eigenaardig fluitend gepiep. De werklui op een fabriek kennen dat geluid maar al te goed. Het is voor hen het onmiskenbaar bewijs, dat een ronddraaiende as droog loopt in zijn metalen rustpunten, en als men er niet spoedig bij is, zal de as gloeiend heet worden, wat tot allerlei onheilen aanleiding kan geven.

Boven door het gebouw ligt de zoogenaamde drijfas, die door de groote stoommachine in beweging wordt gebracht, en waaraan met riemschijven en drijfriemen alle werktuigen zijn verbonden. Starheim en Zwal kijken ge-

W. Schippers, Jan Starheim

(7)

lijktijdig naar boven, en ook de werkmeester hoort het geluid en komt naderbij.

‘Ja, mannen, 't is bij jullie in den hoek,’ zegt de baas, ‘dat is nog laat in den avond een drooglooper, maar er is niets aan te doen, we moeten het nog even verhelpen.’

Starheim zet dadelijk een ladder tegen den muur, en hoewel het eigenlijk niet tot zijn werk behoort, neemt hij toch de oliekan in de hand en klimt naar boven. Ach, reeds zoo menigmaal had Starheim datzelfde metaal gesmeerd, en nog nooit was hem iets overkomen, doch thans buigt hij zich iets te veel voorover, omdat zijn oliekan bijna ledig is en hij daardoor genoodzaakt is, den arm hooger op te heffen.

De vette, kleverige as grijpt de kiel van den ongelukkigen werkman en geen menschelijke kracht is in staat, zich aan dien ontzettenden greep te onttrekken!....

Een gil zóó vreeselijk, dat den kloeksten mannen een rilling van schrik door de leden vaart, snerpt door de werkplaats. Een oogenblik staat men als van den bliksem getroffen; dan roept de baas met donderende stem: ‘Stoppen! Stoppen!’ Een twintig stemmen herhalen dien kreet, en drie of vier mannen vliegen de machinekamer binnen om den afsluiter dicht te draaien, doch reeds is de machinist hen voor. Met één enkelen ruk sluit hij den stoom af, maar niemand kon beletten, dat de machine nog eenige slagen deed, eer ze volkomen stil stond.

Nu snelt ieder naar de noodlottige plek, waar inmiddels het arme slachtoffer van den arbeid den korten maar vreeselijken doodsstrijd strijdt.

Zoodra Starheims hulpkreet klonk, wierp Lambert Zwal

W. Schippers, Jan Starheim

(8)

zijn hamer weg en wilde in zijn verbijstering de ladder opstormen, om het

rondslingerende lichaam van zijn makker te grijpen. En slechts met inspanning van al zijn krachten kon de baas, door hem weg te rukken, het onzinnig voornemen van Lambert verijdelen, want had hij het gedaan, dan zouden zonder eenigen twijfel de snel draaiende ledematen van den verongelukte, Zwal boven van de ladder hebben geslagen.

De baas is een kalm, vastberaden man, die reeds menig ongeluk heeft bijgewoond, want hij is in het fabrieksleven vergrijsd, en toen hij zag, dat Starheim door de drijfas gegrepen werd, wist hij, dat deze onherroepelijk verloren was, omdat juist op die plek de ruimte tusschen de as en den muur zóó nauw was, dat een menschelijk lichaam er niet tusschen door kon zonder in elkander te worden gedrukt.

De één roept in zijn ontsteltenis dit en de ander schreeuwt dat, doch de baas gelast, dat men vliegensvlug een lang touw uit het magazijn zal halen. Geen minuut later, terwijl de as nog trilt, klimt de werkmeester naar boven met het touw in de hand.

Als een vormlooze massa zit het groote lichaam van Starheim om den as gewikkeld, en slechts met groote moeite gelukt het den baas het touw onder de armen van het slachtoffer door te halen.

Nu werpt hij het andere einde over de as naar beneden en twintig zwarte vuisten grijpen er naar, doch eerst als de baas met zijn zakmes de kleeren, die dik om de as zijn heengewoeld, heeft losgesneden, kan hij bevel geven het touw te vieren, ten einde het beweginglooze lichaam

W. Schippers, Jan Starheim

(9)

te laten zakken. Een gemompel van afgrijzen gaat door de troep werklieden, die er het kortst bij staan. De planken, die men uit de timmerloods heeft gehaald en waarop men Starheim heeft neergelegd, vertoonen al dadelijk groote bloedvlekken, maar toch, als Lambert Zwal bij hem neerknielt, opent de doodelijk gewonde nog even de groote, donkere oogen, en de bleeke lippen prevelen: ‘O, God! mijn vrouw - mijn jongen!’

Dan reutelt nog een wijle de breede borst, de brekende oogen verstarren in den korten doodsstrijd, en de man, die voor eenige minuten nog in de volle kracht van den mannelijken leeftijd den hamer zwaaide, ligt thans onbeweeglijk stil op de planken achter zijn aambeeld. Jakob Starheim is dood....

Hoofdstuk II

Een droevige Oudejaarsavond

Aan een duister, slechts door een paar lantaarns schaars verlicht plein, woont het gezin van Starheim. Zie, daar gaat Jan, de eenige zoon, juist met een mandje met winkelwaar aan zijn hand het plein over. Hij loopt op een sukkeldrafje met hoog opgetrokken schouders van de kou, want de fijne regen, die den ganschen dag uit de donkere grijze lucht viel, begint thans tegen den avond op de straten te bevriezen.

Jans moeder wacht op haar boodschappen, maar eer

W. Schippers, Jan Starheim

(10)

hij de deur van zijn ouderhuis opent, gluren zijn heldere blauwe jongensoogen nog even om het hoekje door het raam van den groentewinkel, waar de Starheims boven wonen.

't Is druk in het zaakje van vrouw Sparkel, en de eigenares heeft handen vol werk om haar klanten te bedienen; met Oudejaarsavond koopt men allicht wat appelen of noten, om niet te spreken van de aardappelen en groenten, die er toch iederen dag noodig zijn.

Maar vrouw Sparkel staat niet alleen achter haar toonbank; de kleine Katrien, haar elfjarig dochtertje, is een vlug ding, die moeder op alle mogelijke wijze behulpzaam is.

Katrien mag de klanten aan appelen en noten helpen, en ze doet dat zóó vlug en nauwgezet, dat menige volwassene er een voorbeeld aan kan nemen.

Doch in weerwil van haar drukke en belangrijke bezigheden, merkt ze toch het fijne tikje tegen de winkelruit, dat niemand anders hoorde dan zij alleen.

‘Wacht, ik zal je eens helpen,’ zegt Katrien tot een kleine meid, die met een paar groote appelen in de hand de deur niet best kan openkrijgen. Wip is ze achter de toonbank vandaan, heeft de kleine meid de deur uitgeholpen, doch ze vindt nog den tijd den buurjongen, tevens haar besten kameraad, gauw een appel in de hand te duwen.

‘Hier, boeren-Jan, hier heb jij een appeltje voor den dorst, en sta nu maar niet langer door de ruiten te gluren, maar ga liever naar huis, want je ziet groen van de kou.’

Jan Starheim, door Katrien ‘boeren-Jan’ genoemd, kan

W. Schippers, Jan Starheim

(11)

het nooit best verkroppen, als de jongens uit de buurt hem met dien naam betitelen en reeds meer dan eens gaf het aanleiding tot een duchtige kloppartij; doch van Katrien kan hij alles verdragen.

‘Ha,’ zegt Jan, ‘je bent een bovenste beste hoor, kroeskop, dank je wel,’ en terwijl Katrien weer gauw haar post achter de toonbank inneemt, stormt Jan drie treden tegelijk de nauwe, donkere trap op van de bovenwoning, waar zijn moeder op de boodschappen wacht, die Jan bij zich heeft.

't Is een tamelijk groote huiskamer, waar de jongen binnentreedt.

Hoogst eenvoudig is het huisraad en zijn de meubelen, doch degelijk en netjes onderhouden, terwijl achter de deur in den rechterhoek zich nog een vertrek bevindt, waar moeders beste spulletjes staan en waar Jan bijna nooit inkomt.

De jongen houdt zijn verkleumde handen bij de warme kachel en onderwijl pakt zijn moeder het mandje met winkelwaar uit.

Het volle licht van de hanglamp valt op het gelaat der vrouw, en reeds op het eerste gezicht kan een goed opmerker zien, dat vrouw Starheim geen goede gezondheid geniet. En toch, welk een vriendelijke, milde trek ligt er op dat bleeke gelaat!

Lichamelijk leed, zorg en kommer waren in de laatste jaren rijkelijk haar deel, doch bij alles wat haar trof, bleef ze toch altijd haar God liefhebben, en ondanks ziekte en tegenspoed verloor ze nimmer haar kinderlijk geloofsvertrouwen.

W. Schippers, Jan Starheim

(12)

Integendeel, juist door de moeilijkheden en tegenspoeden was ze tot ernstig nadenken gekomen. Waarom moest zij zooveel doormaken? Waarmede had zij het verdiend, dat God haar zulk een moeilijken weg liet gaan? Was ze niet altijd gehoorzaam geweest aan haar ouders? Had ze niet trouw in den Bijbel gelezen, ieder het zijne gegeven, kortom een leven geleid, zooals het een goed Christen betaamt? Al die vragen waren bij haar opgekomen, en lang had ze er geen antwoord op kunnen vinden, totdat zij zichzelf leerde kennen als een zondares.

Dat was geschied op een Zondagavond. Ernstig was er gepredikt over het gedeelte der Schrift, waarin de Heere Jezus tot driemaal toe aan Petrus vraagt: ‘Hebt gij Mij lief?’ En met nadruk had de spreker het telkens herhaald, dat ook tot een ieder zijner toehoorders de Heere Jezus met die vraag kwam, en dat van het antwoord alles, voor tijd en eeuwigheid, afhing.

‘Hebt gij Mij lief?’ zoo klonk het na dien avond vrouw Starheim steeds in de ooren. Dagen lang bleef zij er mee rondloopen, totdat zij het niet meer kon uithouden en den predikant opzocht, voor wien ze haar hart uitstortte. Ja, zij gevoelde, dat zij een zondares was, ver van God verwijderd, en toen was ook het oogenblik gekomen, dat het Evangelie, dat zij reeds zoo vele malen gehoord had, voor haar persoonlijk de blijde boodschap werd. Toen kon ook zij uitroepen: ‘Ja Heere, Gij weet, dat ik U liefheb.’

Dat was nu al jaren geleden en sinds dien tijd was zij een blijmoedig kind van God. Alle dingen had zij van het oogenblik harer bekeering af aan God kunnen overgeven,

W. Schippers, Jan Starheim

(13)

in het volle vertrouwen, dat Hij alles wèl zou maken. Zóó was zij haar moeilijken weg gegaan.

Op welk een zware wijze zou echter dezen Oudejaarsavond haar geloof op de proef gesteld worden!

Terwijl vrouw Starheim de boodschappen nakeek, had ze onwillekeurig al eens een blik naar de klok geworpen.

‘Kom,’ zegt ze tot Jan, ‘ik ga vast de boterhammen klaar maken; straks komt vader thuis en dan zul je eens zien, welk een gezelligen Oudejaarsavond we hebben, want als vrouw Sparkel haar winkel heeft gesloten, komt ze nog even met Katrien bij ons boven.’

‘Nou,’ zegt Jan, en zijn oogen glinsteren, ‘dan blijven we toch wel tot twaalf uur op, moeder? Zou u het ook niet denken?’

‘Dat zou wel kunnen,’ is het antwoord, doch opnieuw wordt een blik op de klok geworpen.

‘Zeg Jan, vind je niet, dat vader lang weg blijft?’

‘Nou, eer vader zijn weekgeld heeft ontvangen en den weg van de fabriek naar hier heeft afgelegd, gaat er wel een half uur mee heen,’ meent Jan.

Doch wéér verstrijkt een kwartier, en vader is er nog niet; de boterhammen zijn klaar, vaders stoel staat gereed, doch de smid komt niet, en Jan doet ten slotte het voorstel, om naar de fabriek te gaan en den portier te vragen, of zijn vader soms later moest werken; dat is wel eens meer voorgevallen.

Moeder aarzelt met haar antwoord. ‘'k Zou nog maar wat wachten, Jan, 't is buiten zoo bitter koud en 't gaat hoe langer hoe harder vriezen, kijk maar, de bloemen komen op de ruiten.’

W. Schippers, Jan Starheim

(14)

Vrouw Starheim licht het hagelwitte gordijntje op en tracht naar buiten te kijken, doch eerst als ze met haar hand een plek op de ruit ontdooit, gelukt het.

Er loopen weinig menschen op het plein, en die er nog zijn, spoeden zich in verschillende richting voort.

Doch zie, - daar komen twee mannen dwars het plein over, en recht op het huis aan.

Maar vader is er niet bij; die is grooter. Eén van de twee kent ze wel; die komt altijd met vader mee.

Kijk, daar is Lambert Zwal, die hierover zijn kosthuis heeft. Hij loopt met een anderen man, maar vader zie ik niet. Loop eens naar beneden, Jan, en vraag hem, of je vader soms later moet werken.’

Een vreemd beklemmend gevoel maakt zich van haar meester. Ze legt haar hand op Jans arm en houdt hem terug. ‘Blijf maar hier, jongen, er is zeker wat gebeurd, want Lambert Zwal en die andere man komen hierheen.’

Zacht gaat de bel over en Jan snelt de trap af om de buitendeur te openen. Een ijskoude wind dringt naar binnen en vrouw Starheim hoort de stem van Lambert Zwal in het portaal vragen aan Jan, of zijn moeder thuis is.

Met geweld bedwingt ze haar stijgende onrust en oogenschijnlijk kalm roept ze:

‘Komt maar boven, menschen, 't is daar in 't portaal zoo bitter koud.’

Nu staan de beide mannen in het warme, vriendelijke vertrek, en de bleeke vrouw kijkt hen met angstige oogen aan, doch ze vraagt niets, ze kan niet spreken, nu ze het ontstelde gelaat en de bevende handen van Lambert Zwal opmerkt.

W. Schippers, Jan Starheim

(15)

Het is voor den jongen man de zwaarste gang van zijn leven, en toen daareven in de fabriek zijn patroon hem opdroeg, de ongelukkige vrouw van den verongelukten werkman de vreeselijke boodschap van den dood van haar man te gaan brengen, toen had hij ronduit geweigerd zulks te doen.

‘Neen, mijnheer,’ had hij gezegd, ‘neem dáárvoor een ander, want de ellende van die arme ziel kan ik niet zien, 't is mij onmogelijk.’

Doch toen had de baas hem de hand op den schouder gelegd en hem toegevoegd:

‘'t Is je plicht, Lambert. Jij weet, waar zijn vrouw woont, jij waart op de fabriek zijn eenige kameraad. Zou je nu je armen makker dien laatsten dienst niet willen bewijzen?

Kom, vat moed, ik zal met je meegaan.’

En Lambert was met zijn baas vertrokken en ze waren de sombere straatjes doorgegaan en het donkere plein overgestoken zonder een enkel woord te spreken;

een ieder had aan zijn eigen gedachten genoeg.

En thans, nu Lambert Zwal voor de ongelukkige vrouw Starheim staat en haar angstig vragende oogen hem aanstaren, nu kan hij geen woord uitbrengen, zijn lippen bewegen wel, doch zijn stem smoort in zijn keel.

De baas bemerkt het en met bedaarde, kalme stem neemt hij het woord.

‘Vrouw Starheim,’ zegt hij, ‘u zult mij niet kennen, doch dat doet er niet toe ook.

We komen van de fabriek, waar ik baas ben in de smederij; en we zijn hier om u een treurige tijding mee te deelen. Er heeft een ongeluk plaats gehad en je man is zwaar gewond.’

W. Schippers, Jan Starheim

(16)

Een oogenblik zwijgt hij. Het is alsof hij eerst wil zien, welken indruk zijn woorden teweeg brengen.

De arme vrouw zinkt als door een onzichtbare hand getroffen op een stoel neer.

Alle kleur is uit haar gelaat geweken, zelfs haar lippen zijn krijtwit.

‘O mijn God, mijn arme Jakob!’ kermt ze op hartbrekenden toon. Doch het volgende oogenblik vliegt ze overeind, en klemt zich aan den arm van Lambert vast.

‘Breng mij bij hem, ik wil, ik moet hem zien. O zeg mij, menschen, zeg mij, waar hij is. Waarom hebt ge hem niet thuisgebracht? Of is het zóó erg, dat hij niet mag vervoerd worden?’

‘Vrouw Starheim, wees bedaard, en tracht eens kalm naar mij te luisteren,’ zoo spreekt thans de baas zoo rustig mogelijk, ‘en jij, mijn jongen, moet je ook goed houden; anders breng je je moeder heelemaal van streek.’

Doch Jan schreit wanhopig, en is schier niet tot bedaren te brengen.

‘Trek uw mantel aan, moeder, dan gaan we naar de fabriek,’ zoo roept hij, ‘ik weet immers den weg; kom toch, dan gaan we naar vader.’

‘Stil Jan, stil mijn arme jongen,’ zegt Jans moeder, en dan weer zich tot de beide mannen wendend: ‘O, zegt mij toch alles, wat is er toch eigenlijk gebeurd, en waar is mijn man gewond; is er al een dokter bij hem?’

‘Luister eens naar mij, vrouw Starheim, en tracht te berusten in wat God in Zijn wijsheid u oplegt te dragen, al kunnen wij niet begrijpen, waarom Hij dat zoo heeft beschikt.’

Met kracht bedwingt de baas zijn ontroering, want het

W. Schippers, Jan Starheim

(17)

leed der arme moeder, en de wilde smart van den knaap maken den krachtigen man het hart zoo week als was.

‘Zie,’ vervolgt hij, ‘uw man ging naar boven om een wrijfpunt, dat droog liep, te smeren, en toen greep hem de werkas en slingerde hem in het rond. We hebben hem naar beneden gehaald en - ja, wat zal ik er van zeggen, hij was over het geheele lichaam erg gewond. We hebben gedaan wat we konden, en er is een dokter bij hem geweest in de fabriek, doch’ - de baas haalt de schouders op en de stem stokt hem in de keel.

‘O God! sta ons bij!’ gilt de vrouw. ‘Zeg me alles, baas, is Jakob dood?’

Het zwijgen van den man en de tranen, die hem langs de wangen biggelen, zeggen genoeg.

Op dit oogenblik komt iemand de trap op. Het is vrouw Sparkel, die zoo even in haar winkel van een werkman heeft gehoord, dat er op de fabriek, waar hij werkzaam was, een smid door een drijfriem was gegrepen en gedood. De man had den naam Starheim genoemd, en hevig ontsteld had ze Katrien gelast, goed op den winkel te passen, terwijl zij zelf naar boven ging om de ongelukkige buurvrouw bij te staan in de bange ure, die deze thans doorleefde. En ze kwam juist bijtijds, want de slag was voor de zwakke vrouw te zwaar; bewusteloos zonk ze ineen.

Door de hulp van de buurvrouw en de beide mannen was vrouw Starheim na een half uur weer zóó ver bijgebracht, dat ze in haar stoel kon plaats nemen. 't Scheen haar alles een droom te zijn geweest, en ze kon dan ook maar niet tot de werkelijkheid terugkeeren.

W. Schippers, Jan Starheim

(18)

Intusschen werd het voor de beide mannen hoog tijd om naar huis te gaan. Met een warmen handdruk, die meer zeide dan vele woorden, namen zij afscheid van de

‘O God, sta ons bij!’ gilt de vrouw. (bladz. 22.)

zoo zwaar beproefde vrouw. Nog een oogenblik wendde de baas zich tot Jan. Terwijl hij hem bij de hand nam,

W. Schippers, Jan Starheim

(19)

zeide hij: ‘Jongen, schreien en jammeren kan jou, noch je moeder helpen. Huil nu eerst eens flink uit en wees dan een man. Je moet je moeder zooveel mogelijk helpen, zij toch heeft het zwaarste leed te dragen. En kijk eens, hier is het weekgeld van je vader. Ik zal het op deze kast leggen, dan kun je het aan je moeder geven, als ze wat rustiger is.’

Toen had de baas het papieren zakje met het laatste weekloon van den armen Starheim op de kast gelegd, en hoewel hij zelf een groot gezin had, er ook wat van het zijne bijgevoegd.

Een oogenblik later hadden de mannen de woning, waar ze zulk een droeve tijding hadden moeten brengen, verlaten.

Ook vrouw Sparkel kon niet lang meer vertoeven, en zoo bleven moeder en zoon alleen achter met hun groot leed.

Welk een treurige Oudejaarsavond!

Hoofdstuk III

Nadere kennismaking

Alvorens we ons verhaal verder vervolgen, moeten we nader kennismaken met het gezin, dat door het ontzettende ongeluk zoo zwaar werd getroffen.

Vrouw Starheim was de jongste der beide dochters van den dorpsveldwachter Van S., een gewezen Oost-

W. Schippers, Jan Starheim

(20)

Indisch militair. Haar moeder hadden de beide zusters nooit gekend; toen Anna, de oudste, nauwelijks drie jaar oud was, verloor de veldwachter zijn vrouw door den dood.

Zoo lang de meisjes klein waren, nam een boerenvrouw uit de buurt de huishouding waar, doch toen de zusters ouder werden, namen zij die taak langzamerhand over.

Nog betrekkelijk jong huwde Anna, de oudste, met den zoon van den welgestelden winkelier Bruis, en Marie bleef met haar vader alleen in de vriendelijke

veldwachterswoning.

Zoo verliep dag op dag en week op week en maand op maand, totdat een gebeurtenis in het dorp een groote ommekeer in de veldwachterswoning teweeg bracht.

Naar aanleiding van de komst van een nieuwen burgemeester zou er feest gevierd worden in het dorp, en van alle omliggende dorpen en gehuchten kwam bij zulk een gelegenheid het jonge volk, om mede van de feestvreugde te genieten.

't Waren altijd dagen van angst en onrust voor de kinderen van den veldwachter, wanneer zulk een feest plaats had, want al kwam er meestal wel versterking van politie-macht, toch kon het er soms geducht spannen. Maar al te vaak ontaardde de feestelijkheid in dronkenschap, waarvan twisten en gevechten het gevolg waren.

Vroolijk en goedhartig was de groote, sterke veldwachter, een man, die voor iedereen een goed woord overhad; doch als het er op aankwam om zijn plicht te doen, dan deinsde hij nergens voor terug; dan vreesde hij gevaar noch overmacht.

W. Schippers, Jan Starheim

(21)

‘O, vader,’ had Marie gezegd op den morgen van den hier bedoelden feestdag, ‘o vader, wees toch voorzichtig vandaag, u bent toch ook al zoo jong niet meer, en wie weet welk woest volk er thans in het dorp komt; ik heb zoo'n angstig voorgevoel en ik wou wel voor ik weet niet wat, dat deze dag al voorbij was.’

Maar de veldwachter had er om gelachen.

‘Wel wel, Marieke, ben jij een soldatenkind! Denk je, dat de boerenjongens uit den omtrek menscheneters zijn? Neen meisje, er is geen kwaad bij, hoor, hoogstens vanavond een paar vermoeide beenen, en dat gaat met slapen weer over.’

Toen had hij zijn stok met den dikken ivoren knop ter hand genomen, den sabel omgegespt, de uniformpet opgezet, en met een ‘Nu Mie, met etenstijd hoop ik weer thuis te zijn, en niet bang zijn, hoor,’ was hij de deur uitgestapt. Een uur later was haar zuster Anna Marie komen opzoeken, en had ze haar uitgenoodigd om de deur maar te sluiten en mede te gaan naar haar woning. Daar kwam de eerewacht, die den nieuwen burgemeester op de grens van het dorp ging afhalen, juist voorbij, en als men voor het groote winkelraam ging staan, kon men alles goed zien, zonder, zooals op straat, door de menschen verdrongen te worden.

Gaarne had Marie het voorstel van haar zuster aangenomen en de voormiddag zou voor haar nogal genoeglijk zijn voorbijgegaan, ware zij niet zoo ongerust geweest over haar vader, en had haar zwager niet telkens haar geërgerd door spottende opmerkingen over haar overdreven bezorgdheid.

W. Schippers, Jan Starheim

(22)

Meermalen lag een scherp antwoord op haar tong, doch een smeekende blik van haar zuster deed haar de woorden inhouden, en spoedig daarna was ze naar huis gegaan om voor het middagmaal te zorgen, eer vader thuis kwam.

Ja, 't was geen prettige man in den omgang, die Pieter Bruis. Hoewel vriendelijk en hoogst minzaam tegenover zijn goede klanten, was hij in werkelijkheid iemand met een koud en zelfzuchtig gemoed, voor wien geldverdienen hoofdzaak en al het andere bijzaak was. Marie kon het nooit best met haar zwager vinden, en met haar scherp vrouwelijk verstand had zij spoedig geleerd, hem op de rechte waarde te schatten.

Doch zij had haar zuster hartelijk lief, en daarom liet ze haar tegenzin in Bruis zoo min mogelijk blijken, en als deze, wat evenwel niet dikwijls gebeurde, in de

veldwachterswoning kwam, ontving Marie hem steeds zoo goed mogelijk.

Zoo stonden de zaken op bovengenoemden feestdag, die voor Marie van zooveel invloed zou zijn op haar volgend leven.

Den ganschen dag had het feest een prettig verloop gehad. Het jonge volk was vroolijk en welgemoed, doch tegen den avond werd het woelig en opgewonden. In een herberg was ongelukkigerwijs het twistvuur ontbrand. 't Was begonnen tusschen een paar jonge visschers uit een naburig zeedorp en eenige boerenknechts, en slechts met groote moeite was het den aanwezigen goedgezinden lieden gelukt, de strijdlustige knapen te beletten elkander te lijf te gaan. Maar de goede verstandhouding was ver-

W. Schippers, Jan Starheim

(23)

stoord en 't bleef smeulen, doch de veldwachters waren op hun hoede en vooral de oude Borma, Maries vader, wist door zijn kalm optreden nog lang een botsing te voorkomen. Toen evenwel laat in den avond de drank, die bij dergelijke gelegenheden altijd een groote rol speelt, de gemoederen nog meer verhitte, bleek het voor de politiemannen niet mogelijk een vechtpartij te voorkomen.

Eén der visschers, een gespierde zeebonk, beantwoordde een scheldwoord met een hevigen vuistslag, die zijn tegenstander als een bal over den grond deed rollen.

Dat werkte als een vonk in 't kruit, en oogenblikkelijk waren tien of twaalf jonge klanten handgemeen.

Terstond wierpen de veldwachters zich tusschen de vechtenden, doch het was een hoogst moeilijke taak, bij de groote duisternis, die er heerschte en het door elkander stormende volk, aan het tumult een einde te maken.

Evenwel gelukte het den veldwachters, de grootste belhamels met duchtige stokslagen uit elkander te drijven, zoodat deze schermutseling betrekkelijk goed afliep.

Nog geruimen tijd duurde het gezang en getier der feestvierenden in het anders zoo stille dorp, totdat de van andere dorpen gekomen jongelieden huiswaarts keerden.

Langzamerhand stierf het rumoer weg in de verte op de verschillende landwegen.

Toen werd het ook tijd voor de vermoeide politiemannen om aan de zoo

welverdiende rust te gaan denken, doch Borma en een andere veldwachter zouden nog een paar uren blijven surveilleeren.

Een uurtje van te voren was de oude Borma nog even thuis aangewipt, om Marie aan te manen maar rustig

W. Schippers, Jan Starheim

(24)

naar bed te gaan, doch deze had verklaard toch niet te kunnen slapen; ze zou dus maar op vader wachten, zooals ze altijd deed.

Rustig waren de laatste uren verstreken en de heerlijke stilte van den geurigen zomernacht was neergedaald op het slapende dorp. Slechts het geluid van een nachtvogel uit het nabij gelegen bosch en de afgemeten tred der beide veldwachters verbrak de stilte. Eindelijk was ook voor Borma en zijn makker de tijd der rust gekomen, en naast elkander voortstappend, gingen ze de dorpstraat door tot aan den kruisweg, even buiten den kom van het dorp; daar zouden hun wegen scheiden.

Borma moest links, en zou dan binnen een kwartier zijn woning hebben bereikt, en de ander moest rechts, maar dan nog bijna een uur loopen, eer hij thuis kon zijn.

't Was betrekkelijk eenzaam; slechts één huis, de dorpssmederij, stond kort bij den kruisweg, en dan liep een hooge doornheg aan weerszijden bijna tot aan de

veldwachterswoning.

Beide mannen waren juist de smederij gepasseerd, toen plotseling uit de heg drie of vier mannen op het pad sprongen, en zich onder het uiten van wilde vloeken en verwenschingen verraderlijk op de politiemannen wierpen.

Zóó onverwacht was de aanval, dat de jongste der veldwachters was neergeslagen, eer hij een hand ter verdediging had kunnen uitsteken, en ook Borma zou, in weerwil van zijn moed en kracht, spoedig het onderspit hebben gedolven, indien er geen hulp was komen opdagen.

Die hulp kwam juist te rechter tijd, want Jakob, de eenige zoon van den ouden smid Starheim, had, terwijl

W. Schippers, Jan Starheim

(25)

hij gereed stond zich te ontkleeden, door het zolderraam iets bespeurd van mannen, die achter de doornheg kropen, en dadelijk vermoedend, dat deze zulks met kwade bedoelingen deden, bleef hij op zijn hoede.

Hij behoefde niet lang te wachten, en toen de veldwachters werden overrompeld, bedacht hij zich geen oogenblik, want aan de stem herkende hij zijn ouden buurman Borma, en de jonge smid koesterde de hoogste achting voor hem.

Met zijn geweldige lichaamskracht rukte Jakob Starheim de beide visschers achteruit, die met den ouden veldwachter worstelden, en zóó bliksemsnel en met zùlk een kracht vielen zijn vuistslagen op hen neer, dat ze tegen den grond gebeukt werden, nog vóór ze goed wisten, wat er eigenlijk gebeurde.

De twee andere kerels, die den jongsten veldwachter onder zich hielden, lieten dezen los, en vluchtten, door de duisternis begunstigd, dwars over den weg het veld in.

Ook de derde kon ontkomen, omdat de smid zich van zijn neergevelde

tegenstanders afwendde om Borma op te richten, doch de grootste en sterkste der aanranders lag bedwelmd op den grond, en deze werd later genoodzaakt zijn naam en ook de namen zijner medeplichtingen te noemen, zoodat ze hun welverdiende straf niet ontgingen.

Voor Jakob Starheim had dit voorval hoogst belangrijke gevolgen, want de jonge man, die zich door zijn stillen, teruggetrokken gemoedsaard met weinig menschen ophield, werd van dat oogenblik af een huisvriend in de veldwachterswoning, en twee jaren later vroeg en verkreeg hij de hand van de jongste dochter van Borma.

W. Schippers, Jan Starheim

(26)

De eerste jaren van hun huwelijk waren hoogst gelukkig geweest, doch de tegenspoed kwam en trok als een donkere wolk over de oude smidse aan den kruisweg. Starheim, die nog een gehuwde zuster had, in een andere provincie woonachtig, had bij zijns vaders dood de smederij moeten koopen, teneinde aan zijn zuster haar erfdeel te kunnen uitkeeren, doch daardoor was zijn huis aanmerkelijk met schuld belast.

Als een paard had de smid gewerkt, om iets te kunnen afdoen, en in de eerste jaren van zijn huwelijk was dit ook tamelijk wel gelukt. Doch toen vestigde zich nog een smid in het dorp, en die, de zoon van een rijken bierbrouwer, onttrok Starheim zijn beste klanten, want hij begon veel goedkooper te werken en was bovendien gehuwd met de dochter van een der meest geachte boeren uit het dorp.

Die tegenspoed had Starheim verbitterd, en toch al eenigszins stug van aard, werd hij nu nog stiller en meer in zichzelf gekeerd.

Ach, hij had volgehouden zoolang hij kon, en liet hij den moed zinken, dan had zijn wakkere vrouw hem nog altijd weten op te beuren. Doch toen werd Marie ziek;

zwaar ziek, en toen ze eindelijk weer opknapte, was ze de oude niet meer, maar ziekelijk en zwak.

Dit voorval verhaastte den ondergang van Jakob Starheim. Hij kon aan zijn verplichtingen niet meer voldoen, en zijn schuldenlast werd steeds zwaarder en drukkender.

De oude veldwachter Borma was een paar jaren geleden gestorven, en ook dat was voor den smid, zoowel als voor zijn vrouw, een zware slag geweest, want geen

W. Schippers, Jan Starheim

(27)

eigen zoon kon zijn vader meer achten en liefhebben dan Jakob Starheim zijn schoonvader had liefgehad.

Ja, Borma had meer opgehad met den armen smid dan met zijn anderen

welgestelden schoonzoon, doch Pieter Bruis, die dit wel wist, trok er zich niets van aan: hij verkeerde immers met de deftigste ingezetenen van het dorp! Trouwens, hij kwam tijdens het leven van zijn schoonvader zoo weinig mogelijk in de

veldwachterswoning; dan liep hij geen kans, er dien ruwen smid te ontmoeten, op wiens gezelschap hij om verschillende redenen niet gesteld was.

Als Bruis had willen helpen, was het met Starheim zoo ver niet gekomen; want met enkele honderden guldens had deze zich staande kunnen houden. Doch toen de smid, door den nood gedreven en om den wille van vrouw en kind, die hij zoo zielslief had, bij zijn zwager aanklopte om hulp, en een tweede hypotheek op zijn huis wilde nemen, had deze kortaf geweigerd en den armen man toegevoegd, dat hij, Pieter Bruis, niet van zins was om zijn geld weg te gooien.

Diep gekrenkt en terneergeslagen was de smid heengegaan naar zijn huis, zijn oude woning, waaraan hij zoo gehecht was.

‘Trek het je maar niet zoo aan, Jakob,’ had zijn vrouw gezegd, ‘je hebt alles gedaan wat je kon, en God zal ons wel verder helpen. Een ambachtsman, zooals jij, kan toch ook elders zijn brood verdienen, als we hier niet kunnen blijven.’

Toen had Starheim een kort besluit genomen. Op een morgen was hij naar de stad gereisd om op een of

W. Schippers, Jan Starheim

(28)

andere smederij of fabriek werk te zoeken, wat hem ook spoedig gelukte. Nu verkocht hij alles wat hij bezat, doch de opbrengst van wat hij eens het zijne noemde, was maar net voldoende om zijn schulden te betalen, en als een doodarm maar eerlijk man had Jakob Starheim met zijn zwakke vrouw en zijn vroolijken gezonden jongen het dorp verlaten, dat allen zoo lief hadden, doch dat geen brood meer kon verschaffen voor Starheim en de zijnen.

Zoo waren ze dan met het weinige huisraad, dat hun overgebleven was, in de stad aangekomen.

Wat was het de vrouw van den smid in 't eerst vreemd en zwaar gevallen, dat drukke, bedrijvige leven! Altijd gewend aan de ruimte en de vrijheid van het dorpsleven, moest zij zich hier leeren schikken in de rumoerige drukte van haar omgeving, en op haar bekrompen bovenwoning dwaalden telkens haar gedachten vol weemoed heen naar de vriendelijke veldwachterswoning, haar ouderhuis, en naar de ruime oude smederij aan den kruisweg.

Met niemand hadden de Starheims omgang, doch langzamerhand was een soort vriendschap ontstaan tusschen de vrouw van den smid en de eigenares van den groentewinkel beneden. De stoere, flinke vrouw Sparkel gevoelde spoedig een soort moederlijke belangstelling voor de bescheiden, vriendelijke bovenbewoonster, die zich zoo eenzaam en zoo vreemd in de stad gevoelde, en dikwijls stond zij haar met raad en daad ter zijde.

In de warme zomermaanden, die waren voorbijgegaan, had de groentevrouw de gewoonte, des Zondagsmiddags vrouw Starheim uit te noodigen om een kopje thee bij

W. Schippers, Jan Starheim

(29)

haar te komen drinken, en 't was voor deze altijd een rustig genoegelijk uurtje, terwijl de smid met zijn Jan een lange wandeling maakte, een wijle te kunnen keuvelen met de vrouw, die ze spoedig leerde kennen als een oprechte Christin. De gesprekken met deze eenvoudige vrouw hadden er eveneens toe meegewerkt, om vrouw Starheim tot nadenken te brengen, en toen zij zichzelf leerde kennen als een verloren zondares, was het ook deze geweest, die haar op het kruis van Christus had gewezen.

Toen het najaar kwam met zijn stormvlagen en regenbuien en het in de groote stad met haar modderige straten en natte huizen nog triester en somberder werd dan op het platteland, toen kwam vrouw Sparkel nog al eens de trap op naar boven met de kleine vroolijke Katrien, die zoo aardig kon spelen met Jan van den smid.

Het najaar was voorbijgegaan en de barre winter was gekomen en zoo zijn we genaderd tot op den Oudejaarsavond, waarop we vrouw Starheim en haar zoon in zoo diepen rouw een oogenblik hebben verlaten, om eenigszins nader met hen en hun geschiedenis kennis te maken.

Hoofdstuk IV Sombere dagen

Het was Nieuwjaarsmorgen. Den geheelen nacht had het gestortregend, maar thans zond de winterzon haar

W. Schippers, Jan Starheim

(30)

zwakke stralen naar de aarde, als wilde zij het den menschen toeroepen, dat zij er toch nog was, al had zij zich lang verborgen gehouden achter de donkere wolken.

Een heerlijk begin, zulk een zonnige Nieuwjaarsdag! Doch wáár de zon ook licht en leven en vroolijkheid te voorschijn riep, niet in de bovenwoning van vrouw Starheim.

Somber en droevig zaten moeder en zoon bij elkander. Men kon het hun aanzien, dat zij den ganschen nacht geen oog hadden dichtgedaan, en die bleeke wangen en roodgekreten oogen, zij spraken van de diepe smart, die dit huisje nog in het oude jaar was binnengekomen, en waarmede het nieuwe werd ingezet.

Daar werd gescheld. Een oogenblik schrok vrouw Starheim op, om even later weer in het sombere gepeins terug te vallen.

Zware schreden werden op de trap gehoord, een geluid van gedempte stemmen, gestommel.... het lijk van den zoo ongelukkig om het leven gekomen smid werd thuis gebracht.

Zou Jan ooit kunnen vergeten, hoe het deksel van de groote kist werd weggenomen, en hij met moeder en vrouw Sparkel, die onhoorbaar was binnengekomen, het lijk van zijn vader zag?

Neen, ook nimmer zou hij de hartverscheurende droefheid zijner moeder vergeten!

Want als een messteek was het hem door het hart gegaan, toen hij op dien treurigen stond zijn moeder hoorde fluisteren over de kist: ‘'k Zal gauw genoeg bij je zijn, Jakob!’

De dagen, die nu volgden, gingen als een roes voorbij.

W. Schippers, Jan Starheim

(31)

Jan herinnerde zich nog alleen, dat vele kameraden uit de fabriek en ook het hoofd van de zaak hun deelneming kwamen betuigen.

Toen was de dag der begrafenis gekomen. Ook oom Bruis was verschenen, deftig in het zwart. In goed gekozen bewoordingen had hij de arme weduwe zijn deelneming met haar zoo groot en onherstelbaar verlies betuigd, doch geen zweem van ontroering had er getrild in zijn stem; geen enkele traan had den kouden blik van zijn scherpe oogen verduisterd.

Starheims patroon zorgde voor de begrafenis, en de kameraden, met wie hij tijdens zijn leven medegewerkt had, droegen hem nu grafwaarts.

Na afloop der begrafenis werd aan de diep bedroefde weduwe door den baas, namens zijn patroon, een bedrag in geld ter hand gesteld, om, als zij dat wenschte, een of ander zaakje te beginnen, ten einde op die wijze in haar levensonderhoud te voorzien.

Ook Lambert Zwal legde een beurs met geld op de tafel; het was de opbrengst van een collecte, die hij op de fabriek had gehouden voor de weduwe van den

verongelukten kameraad.

Snikkend en tot het diepst van haar ziel ontroerd, had vrouw Starheim den mannen haar dank betuigd, en na een handdruk waren deze teruggekeerd naar de fabriek, waar Starheim den dood vond, en waar hen de arbeid met zijn gevaren weer wachtte.

Zoodra Pieter Bruis zich met zijn schoonzuster en haar zoon alleen in de kamer bevond, had hij haar verzocht, nu eens even rustig te gaan zitten, dan kon men den

W. Schippers, Jan Starheim

(32)

toestand bespreken en zien, op welke wijze zij en haar kind het beste waren te helpen.

Ach, de arme vrouw was door het leed en haar zwak lichaamsgestel zóódanig overstuur, dat het haar de grootste moeite kostte, zich met andere dingen dan haar groote smart bezig te houden. Doch Bruis gaf haar duidelijk te verstaan, dat hij dit punt thans wilde afhandelen, en dan met den eersten trein weer terugkeeren naar zijn huis.

‘Heb je er nog niet eens over gedacht wat je, nu je man dood is, zou willen aanvangen?’ zoo begon hij. ‘Zie, er valt nu eenmaal aan dat feit niets te veranderen;

dus wat zou je denken, dat het beste was? Je hebt nu wat geld, en’ - voegde hij er voorzichtig bij, ‘voor het overige ben ik niet onwillig je met raad en daad bij te staan.’

‘Wat moet ik aanvangen, zwager Bruis? Wat zal ik beginnen?’ zoo vroeg de arme weduwe moedeloos en terneergeslagen. ‘Ik woon nu een jaar hier in de stad en ik ben er nog net zoo vreemd, als toen ik er den eersten dag inkwam. Doch ik begrijp, dat ik wat zal moeten aanpakken, om met mijn jongen niet van honger om te komen.

Maar ik weet op dit oogenblik waarlijk niet, wat het beste zal zijn, want alles schijnt me thans even troosteloos en hopeloos toe. Geloof me, Piet, voor het oogenblik kán ik niet anders doen dan in de eenzaamheid God bidden om licht en kracht, ten einde te kunnen dragen, wat Hij mij in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid heeft opgelegd, want ach, ik voel me zoo moe en zoo krachteloos.’

Het bleef een oogenblik stil in het vertrek. De arme moeder snikte zacht voor zich heen, en voor het raam

W. Schippers, Jan Starheim

(33)

stond Jan en keek werktuigelijk van achter het neergelaten gordijn op het plein, waar het gewoel en gejuich der jongens en meisjes, die juist uit de scholen kwamen, als een verward gegons tot hem opsteeg.

De jongen kon zich niet begrijpen, dat ook hij, nog maar enkele dagen geleden, daar op die zelfde plek zoo vroolijk en zorgeloos speelde en stoeide evenals nu de andere jongens. 't Was hem, alsof hij sinds dien vreeselijken Oudejaarsavond jaren ouder geworden was, en het besef drong zich aan hem op, dat hij thans geen schooljongen meer was; hij was immers op een paar weken na reeds twaalf jaar!

Hij zou het straks, als die vervelende oom Bruis weg was, aan moeder zeggen, dat hij zoo gauw mogelijk werk wilde gaan zoeken om wat voor haar te kunnen verdienen.

Dat zou moeder mogelijk wat opbeuren, want haar droevig schreien sneed den knaap door de ziel. Met deze gedachte keerde ook weer iets van zijn jongensmoed terug in zijn hart. Zeker, hij zou werken voor zijn moeder, zoo hard hij maar kon! Was hij niet sterk en vlug voor zijn leeftijd? Kon hij zich niet meten met de meeste knapen, die een jaar of twee jaar ouder waren dan hij?

Doch van het plan, dat hij zoo dikwijls met vader had besproken, kon dan niets komen, en dat vond Jan het ergste wat hem kon overkómen.

Reeds dikwijls namelijk was in het kleine gezin van Jakob Starheim tijdens diens leven er over gesproken, wat Jan toch wel worden zou als hij eenmaal de school had verlaten, en halsstarrig beweerde dan de jongen, dat hij niets anders wilde worden dan soldaat!

W. Schippers, Jan Starheim

(34)

Moeder wilde er nooit van hooren; ze hoopte, dat Jan een goed ambachtsman zou worden zooals zijn vader was, doch deze placht dan te zeggen, dat als de jongen bij zijn besluit bleef en goed wilde oppassen, hij ook in dienst wel vooruit kon komen, en dan knipoogde vader tegen moeder en lachte zijn stillen lach. Waarschijnlijk had Starheim nog niet al te veel gewicht gehecht aan Jans voorliefde om soldaat te worden, doch deze was het niet vergeten, en thans dreef de gedachte aan vaders woorden den mijmerenden knaap de tranen weer in de heldere oogen.

Er kon immers niets meer van komen, van dat soldatenplan! Als vader was blijven leven, dan zou Jan nog een paar jaar school hebben moeten gaan in de eerste plaats, doch thans, nu vader op het kerkhof lag en moeder zoo zwak en zoo ziekelijk was, nu stond het Jan helder voor den geest, dat hij zoo spoedig mogelijk wat moest gaan verdienen.

Thans werd de knaap in zijn overpeinzingen gestoord, want oom Bruis verbrak de stilte door met iets ongeduldigs in de stem het afgebroken gesprek weer op te vatten.

‘Luister eens, Marie, want de tijd dringt, en daarom zal ik zoo kort mogelijk zeggen, wat ik denk, dat geschieden moet in dit geval. Als je hier in de stad kunt blijven en een zaakje kunt opscharrelen, dat je geschikt voorkomt, acht ik dat het beste, doch gelukt het niet, dan zit er niets anders op, dan dat je maar naar ons toekomt op het dorp, dan ben je alvast de hooge huishuur kwijt, die je hier moet betalen. 'k Heb,’

zoo vervolgde

W. Schippers, Jan Starheim

(35)

Bruis, ‘een paar huisjes gekocht verleden jaar, en een daarvan is juist onbewoond op het oogenblik; dat zou je dus kunnen betrekken, en dan zien, dat je met naaiwerk of iets dergelijks den kost verdiende. Jan moet natuurlijk van school af en we zullen dan voor hem ook wel de eene of andere betrekking zoeken, en al verdient hij dan maar een kleinigheid, het hélpt toch. Nu, Marie,’ voegde Bruis er nog bij, ‘binnen acht dagen verwacht ik een brief van je, waarin je mij meldt, wat je denkt te doen.’

Nu keek oom Bruis op zijn gouden horloge en stond op.

‘Nog een enkele vraag, zwager Bruis,’ sprak vrouw Starheim, ‘wat zou mijn zuster willen, dat ik deed? Mij dunkt, ze zal er toch wel met je over gesproken hebben!’

Bruis haalde de schouders op, terwijl hij op zijn gemak de fijne zwarte handschoenen over de lange, goed verzorgde vingers trok.

‘Och, mijn vrouw is gewoon geheel in te stemmen met de wijze, waarop ik de dingen behartig; trouwens,’ zoo voegde hij er hoogmoedig aan toe, ‘ik ben van meening, dat je niet anders doen kunt dan mijn raad op te volgen, en je daaraan te houden in je eigen belang.’ Nog een vluchtige handdruk, en Pieter Bruis was vertrokken.

De gansche zaak was voor hem hoogst onaangenaam, doch fatsoenshalve diende hij zich toch het lot der weduwe aan te trekken, wilde hij zich in het dorp niet in opspraak brengen, want algemeen was daar veel belangstelling en medelijden met de arme weduwe en haar zoon, die man en vader op een zóó treurige wijze hadden verloren.

Met tranen in de oogen had zijn vrouw hem verzocht,

W. Schippers, Jan Starheim

(36)

zich toch het lot van haar zuster aan te trekken en te zorgen, dat zij in die vreemde stad niet aan armoede en kommer werd overgelaten.

‘'k Zal wel weten, wat mij te doen staat,’ had Bruis wrevelig geantwoord. ‘Als het heelemaal niet anders kan, moet ze met haar deugniet van een jongen maar hierheen komen; doch ik zal eerst eens zien, of er niets aan te doen is, dat ze blijft waar ze is.’

Juffrouw Bruis had het hoofd gebogen en een diepen zucht geslaakt, maar geen verdere poging meer gewaagd om invloed uit te oefenen op het onbuigzaam gemoed van haar man. 't Zou haar trouwens toch niet gebaat hebben. Wat zou zij, met haar zwak en toegevend karakter, kunnen uitrichten tegen den man, wiens wil wet was in zijn omgeving?

Terwijl Bruis zich door de drukke straten een weg baande naar het station, zaten vrouw Starheim en haar jongen droevig bij elkander in de reeds duister wordende woonkamer.

Jan was naast moeders stoel komen staan, dicht bij de kachel. Daar straks, toen zijn oom met zijn moeder sprak, leek het, alsof hij in dat gesprek niets geen belang stelde en maar enkel acht sloeg op de spelende kinderen vóór hem op het plein, doch in werkelijkheid was hem geen woord er van ontgaan, en diep gevoelde de

scherpzinnige knaap, met hoeveel tegenzin zijn oom hulp wilde verleenen, en hoe zwaar het zijn moeder wel vallen moest, hulp van dien man aan te nemen.

‘'k Wou, dat oom Bruis maar was weggebleven, moeder,’ zoo sprak Jan eindelijk,

‘en ik geloof,’ zoo

W. Schippers, Jan Starheim

(37)

vervolgde hij, ‘dat we, nu we zooveel geld gekregen hebben, het vooreerst best buiten hem kunnen stellen. Weet u, wat ik van plan ben, moeder? Ik wil van school af en gaan werken, net zooals oom het daar straks zei. Maandagmorgen wil ik, als u het tenminste goed vindt, den meester van mijn klas bedanken voor het onderwijs, en daarna ga ik onmiddellijk zien, of men nergens werk voor me heeft. Dan ga ik geld voor u verdienen, moeder, en als we dan eens een klein zaakje konden huren, zooals oom dat voorstelde, konden we wel hier in de stad blijven, vindt u niet, moeder?’

Liefdevol keek vrouw Starheim haar jongen in het gelaat. ‘Zou je dan niet liever teruggaan naar het dorp, waar we zoo gelukkig zijn geweest, dan hier ergens in een nauw dompig straatje te moeten wonen?’ vroeg zij.

Een oogenblik zweeg de jongen, alsof hij niet wilde zeggen, wat hem op de lippen lag, doch toen zijn moeder aandrong op een antwoord, sprak Jan eindelijk: ‘'k Zou dolgraag naar het dorp gaan om daar te wonen, doch dan moest oom Pieter niet over ons den baas kunnen spelen. 'k Heb een hekel aan hem, moeder,’ vervolgde de knaap heftig, ‘want hij heeft altijd een hekel aan vader gehad.’

‘Kom, kom, Jan, zoo mag je niet spreken over je oom; jij weet van die dingen niets af, daarvoor ben je nog veel te jong.’

‘'k Weet het wèl,’ mompelde de knaap, ‘'k weet het wèl, en daarom blijf ik liever hier in de stad.’

Moeder Starheim stookte nog eens de kachel op. Ze huiverde. Doch het was niet enkel van kou. En op de

W. Schippers, Jan Starheim

(38)

straks nog zoo doodsbleeke wangen kwamen thans langzamerhand twee vuurroode vlekken; 't waren de onbedriegelijke kenteekenen van de koorts, die haar het bloed sneller door de aderen deed stroomen. Ze gevoelde het wel, hoe snel haar krachten verminderden, en ze vouwde in diepe smart de witte handen, en in haar hart klom de bede op: ‘O God! wees Gij mijn jongen nabij, als ik er niet meer zijn zal.’

't Was langzamerhand donker geworden in de kamer, en 't gedruisch der groote stad drong als een dof onbestemd gemurmel tot hier door, doch noch de moeder noch de zoon schenen oog te hebben voor iets anders dan hetgeen met hun leed en droefheid in verband stond. Ach, de gedachten der moeder, zij verwijlden voor een oogenblik weer in het verleden. Ze was weer Marie van den veldwachter; ze bevond zich weer in het met klimop begroeide, aardige huisje; ze rook weer den geur van veld en bouwland, en van den bloeienden meidoorn, die vaders tuintje omringde.

Doch het tafereel verandert voor haar geestesoog. 't Is winteravond en buiten doet de vorst de sneeuw glinsteren als kristal. In de veldwachterswoning echter is het een en al gezelligheid. Daar werpt de koperen hanglamp haar rustig licht door het vertrek en snort de Brabantsche potkachel zoo heerlijk.

Zie, in zijn leuningstoel zit haar vader, de oude Borma, met zijn breede gestalte en langen grijzen baard. Een kleine, donkeroogige knaap zit op zijn knie, haar kleine Jan, en tegenover hem, vlak naast haar, daar zit Jakob Starheim, de sterke smid, zoo stil en zoo stug voor ieder,

W. Schippers, Jan Starheim

(39)

die hem niet goed kent, maar zoo vol liefde en zorg voor zijn vrouw en zijn kind.

En ze hoort vader Borma vertellen van de lang vervlogen dagen zijner jeugd en ze ziet de rookwolkjes opkringen uit Jakobs pijp.

Maar die vredige droomen van een gelukkig verleden verdwijnen en maken plaats voor de bittere herinnering aan doorgemaakte moeite en strijd, aan tegenspoed en armoede.

Met een diepen zucht, en terwijl opnieuw de tranen langs haar wangen stroomden, sloeg ze den arm om haar jongen heen, en trok hem nog dichter naar zich toe.

‘Steek toch de lamp aan, moeder,’ fluisterde Jan, ‘'t is hier zoo donker. O, moeder, ik kan 't mij haast niet indenken, dat we vader nooit, nooit zullen weerzien. Zeg, moeder,’ zoo vervolgde de knaap, nadat hij een oogenblik zijn tranen den vrijen loop had gelaten, ‘zeg moeder, waarom zouden wij toch zoo ongelukkig zijn en andere menschen weer niet?’

Er klonk iets in de stem van den knaap, dat de vrouw trof, want ze legde het doosje lucifers, dat ze in de hand hield, weer op de tafel. ‘Jan,’ zeide ze, ‘vergeet nooit, dat wij, kortzichtige menschen als wij zijn, God geen rekenschap mogen vragen van hetgeen Hem behaagt te doen. Och, Jan, 't is het ergste wat ons kon overkomen, die plotselinge, vreeselijke dood van vader, doch onze God heeft het toegelaten, want daarmede heeft Hij Zijn wijze bedoelingen.

‘O, het is wel moeilijk, dat thans geloovig aan te nemen, ik weet het, en gevoel het nu zelf meer dan ooit;

W. Schippers, Jan Starheim

(40)

maar toch ben ik er verzekerd van, dat Hij het voor ons beiden wèl zal maken. Wat we nu niet begrijpen, zullen we later wel verstaan. En Jan, het leven vliegt voorbij,’

zoo vervolgde ze meer tot zichzelf dan tot hem, ‘en als het einde komt, dan schijnt het langste leven kort, doch wat daarna volgt, duurt eeuwig; daaraan zal geen einde zijn.

‘Jan, vergeet toch nooit, dat als eens ons leven voorbijgegaan is, wij van alles rekenschap moeten afleggen voor een Rechter, die zelfs onze meest verborgen gedachten kent en doorgrondt. En je weet zelf wel, hoeveel er in ons is, dat niet voor een heilig en rechtvaardig God kan bestaan. Ga daarom tot den Heere Jezus Christus met al je zonden; belijd Hem je tekortkomingen, en smeek Hem, dat Hij je in genade aanneemt. De Heiland is ook voor jouw zonden gestorven aan het kruis, en Hij wil ook jou redden van het eeuwig verderf. O, mijn kind, als ik in deze moeilijke dagen mij niet had kunnen vastklemmen aan mijn Heiland en God, ik weet niet, waartoe ik misschien gekomen zou zijn. Alleen Hij kan ook jou helpen, en wanneer je Zijn eigendom bent, zorgt God als een Vader voor je. Hij kent je leed en zal je nimmer verlaten noch begeven, in welke omstandigheden je je ook bevindt.’

Het was, alsof de zwakke stem der moeder krachtiger was geworden, en in de schier donkere kamer scheen het den luisterenden knaap toe, alsof haar gestalte, straks nog zoo wankelend en gebogen, zich had opgericht en flinker was geworden.

‘'t Is wel hard voor je, mijn jongen, maar 't is toch

W. Schippers, Jan Starheim

(41)

beter, dat ik vrijuit met je spreek, nu ik nog kan. O, ik gevoel me zoo zwak en zoo moe. Misschien is het naar den wil des Heeren, dat ik niet lang meer bij je blijf hier op aarde. O Jan, zullen wij elkaar dan in den hemel terugzien?’

Een rilling belette haar voort te gaan met spreken.

‘Jongen, steek de lamp aan, want ik ben zoo koud. 't Is alsof er ijs in mijn bloed is,’ vervolgde ze na eenige oogenblikken, terwijl zij klappertandde van de koorts.

‘Kom heel dicht bij me zitten.’

Dadelijk stak Jan de lamp aan, beredderde nog eenige huishoudelijke dingen, nam daarop een stoof, en ging aan moeders voeten zitten, zooals hij gewoon was te doen, toen hij nog klein was.

Zijn hoofd leunde tegen haar knie, en zonder ophouden vloeiden de tranen langs zijn gezonde, frissche wangen.

Moeder Starheim had haar jongen zoo véél te vertellen, want ze wist maar al te goed, dat ze niet lang meer bij hem zou zijn. En de arme vrouw, die zelf groote behoefte had aan steun en troost, deed al het mogelijke, om het eerste groote verdriet, dat haar jongen, door den dood van zijn vader, had getroffen, zooveel mogelijk te lenigen.

Doch bovenal was het haar doel, hem te wijzen op den Verlosser der wereld. Ze wist het maar al te goed, dat alleen het geloof in Hem, en een leven met Hem, haar jongen kon staande houden, wanneer hij straks alleen zou overblijven in de wereld.

Eindelijk zweeg zij stil, en verzonk in diep gepeins. En toen een uur later vrouw Sparkel de trap opkwam, om te zien, of ze vrouw Starheim ook ergens mee

behulpzaam

W. Schippers, Jan Starheim

(42)

Zijn hoofd leunde tegen haar knie, zonder ophouden vloeiden de tranen langs zijn wangen. (bladz.

46.)

W. Schippers, Jan Starheim

(43)

hulpzaam kon zijn, vond zij den knaap slapend tegen de knie van zijn moeder, die de magere, witte hand op het donker gelokte hoofd van haar jongen had gelegd, bleek als een doode en bibberend van koorts.

Wel beleefden moeder en zoon sombere dagen!

Hoofdstuk V

Alleen op de wereld

't Is ruim vier jaar later. De schoone Meimaand deed met zonneschijn en bloesemgeur haar blijden intocht en bezaaide met witte en gele bloemen de malsche weiden, welke aan de eene zijde den landweg begrenzen, die naar het Noord-Hollandsche dorp S.

leidt.

't Loopt tegen den avond, en straks, als de torenklok haar zeven slagen zal doen hooren, wordt het wel wat levendiger op den grintweg dan het thans is, want dan keert het landvolk huiswaarts.

Thans is de weg als verlaten. In de verte nadert alleen een handkar, zwaar beladen met balen en kisten. De man, die de kar voortduwt, heeft er waarlijk geen gemakkelijk werkje aan, doch Jan Starheim, want hij is het, beschikt over een paar sterke armen en kan er wel tegen.

Jan heeft geen erg gelukkigen tijd achter den rug. Zijn moeder heeft slechts zeer kort zijn zoo ongelukkig omgekomen vader overleefd.

Den dag na de begrafenis van Starheim, moest Jans

W. Schippers, Jan Starheim

(44)

moeder reeds het bed houden. De slag, die haar getroffen had, bleek te zwaar voor haar zwak gestel, en niet zonder reden had zij dan ook den vorigen avond zoo ernstig gesproken met haar zoon. Zwak en uitgeput lag zij thans op haar bed. Een hoog rood kleurde haar ingevallen wangen, terwijl de oogen diep in de kassen waren

weggezonken. Vrouw Sparkel zorgde er voor, dat de dokter kwam, doch deze zag den toestand dadelijk hoogst ernstig in. Hoop op herstel gaf hij niet. En het bleek wel, dat de geneesheer niet misgezien had. Met den dag gevoelde de zieke haar krachten verminderen. Voor haar zelf wenschte zij niets anders dan deze aarde, die haar zooveel strijd en ellende gebracht had, te verlaten, om voor eeuwig bij haar Heiland te zijn. Bij Hem, dien zij zóó lief had; bij Hem, die zooveel voor haar had overgehad, en niets, zelfs Zijn eigen leven niet gespaard had, om haar voor eeuwig gelukkig te kunnen maken. Maar ach, wat zou er van haar jongen, haar Jan worden?

Indien hij maar de besliste keuze gedaan had, zou zij rustig het moede hoofd kunnen neerleggen, doch hoewel Jan steeds ernstig naar haar woorden luisterde, had zij toch geen enkele aanwijzing, dat zijn hart en geweten getroffen waren.

‘O God,’ smeekte zij zacht, ‘wil toch over mijn jongen waken. Sta hem bij, wanneer hij alleen op de wereld achterblijft. Houd hem vast, opdat hij niet valle. Neem hem toch in genade aan als Uw kind, om Jezus' wil.’

Spoedig kwam de dag, waarop Jan zijn moeder zou verliezen. Reeds des morgens had hij bemerkt, dat zijn moeder nog bleeker was dan des avonds. Een vaalgrijze

W. Schippers, Jan Starheim

(45)

kleur lag er over haar vermagerd gelaat. Het was de eerste aanraking van den engel des doods, die binnen weinige uren hier zijn taak zou volbracht hebben.

‘Jan, luister eens,’ sprak midden op den dag de zieke, terwijl zij naar den adem snakte. ‘Kom dicht bij mij zitten, want het spreken vermoeit mij zoo. Jongen, ik gevoel, dat ik spoedig van je zal worden weggenomen. Mijn taak hier op aarde is volbracht, doch nu ik sterf, moet ik je nog voor het laatst smeeken, dat je toch je hart aan den Heiland geeft, en dat je met God door het leven gaat. Laat je toch niet verleiden door den verzoeker, maar klem je vast aan den Heiland, die kracht geeft om staande te blijven. Je moeder is zoo gelukkig, dat zij Hem heeft leeren liefhebben.

En Jan, als dat niet het geval geweest was, zou ik niet zoo veel hebben kunnen doorstaan, en zou ik hier nu niet zoo rustig kunnen liggen, terwijl ik de eeuwigheid vóór mij zie. Jan, ik ben er van verzekerd, dat alles wèl is, met het oog op de toekomst.

De Heere Jezus heeft mijn zonden weggenomen door Zijn lijden en sterven, en nu kan ik rustig voor God verschijnen. Spoedig zal ik Hem zien, die mij zoo

onuitsprekelijk liefheeft en bij Hem zal ik voor altijd de eeuwige gelukzaligheid smaken. O, mijn jongen, ik smeek je, geef je óók over aan den Heiland; dan zullen we elkander eenmaal in den hemel wederzien! En Jan, beloof je mij, dat je steeds in je moeders Bijbel zult lezen? Dat je...’

Opeens stokte de stem van vrouw Starheim. Langzamerhand sloten zich haar oogen. Nog eenige malen ging haar borst zwaar op en neer; toen een diepe zucht, ter-

W. Schippers, Jan Starheim

(46)

wijl haar handen iets schenen te zoeken. Dadelijk vatte Jan de hand zijner moeder, en hij gevoelde, hoe zij de zijne zacht drukte.

Daar openden zich de oogen van de stervende voor het laatst. Een hemelsche uitdrukking lag uitgespreid over het wasbleeke gelaat. Toen sloten zich de oogen weer. En de ziel ontvlood het stoffelijk omhulsel. Jans moeder wás niet meer.

Een uur daarna vond vrouw Sparkel Jan bij het lijk van zijn moeder zitten. Nog rustte zijn hand in die van zijn moeder. Hij scheen niet te gevoelen, hoe die hand geheel verstijfd en koud was. Het was of hij ook leefde in de nieuwe wereld, waarheen zijn moeder was gegaan. Het binnenkomen van vrouw Sparkel bracht hem echter tot zichzelf. Zacht maakte hij zich los van zijn moeder en vouwde haar witte handen op de borst samen.

Een onnatuurlijke kalmte beheerschte thans het doen en handelen van den knaap.

Met vrouw Sparkel regelde hij alles voor de begrafenis. Het scheen wel, of hij opeens tien jaar ouder was geworden.

Onder de eerste bezoekers was oom Bruis geweest. Hij achtte het zich verplicht, hier op te treden als een, die alles te zeggen had. Hoe bevreemdde het hem echter, dat al voor alles gezorgd was! Doch des te beter, zoo dacht hij. Als de jongen verder maar naar hem luisterde.

Na de begrafenis werd al wat de Starheims eens het hunne hadden genoemd, en wat verkoopbaar was, op last van oom Bruis door een notaris publiek verkocht, en de opbrengst als het eenig erfdeel zijner ouders voor Jan op een spaarbankboekje vastgezet.

W. Schippers, Jan Starheim

(47)

En toen was het oogenblik gekomen, dat Jan afscheid moest nemen van vrouw Sparkel en haar dochter. De tranen waren de kloeke koopvrouw in de oogen gekomen, toen ze haar forschen arm om zijn schouders sloeg en hem een kus op beide wangen drukte.

‘Nooit vergeten, Jan, wat moeder je heeft voorgehouden, hoor; nooit vergeten, hoe ze gestorven is, mijn jongen!’ Jan knikte met het hoofd, want praten kon hij niet;

doch toen hij de kleine wilde Katrien een hand gaf, en deze, wat ze waarlijk niet gewoon was, in snikken uitbarstte, toen kon ook Jan zijn tranen niet weerhouden, en hij snikte nog, toen hij met oom Bruis in het rijtuig zat.

Nog een korten blik wierp Jan op het sombere plein, waar hij zoo menigwerf vroolijk en zorgeloos met de jongens uit de buurt had gespeeld, en toen het rijtuig voorbij het straatje reed, dat naar de fabriek leidde, kwam er juist een troepje werkvolk uit; het was schafttijd.

Zie, het had den jongen getroffen, alsof hij iets bovennatuurlijks zag. Van de twee voorste mannen met hun zwarte gezichten en blauwe kielen was de één Lambert Zwal en de andere een lange, bleeke man; en of het nu kwam, omdat Jan voortdurend over zijn ouders dacht, of daardoor, dat zijn geest overspannen was door al hetgeen hij de laatste weken had doorgemaakt, hoe het zij, het scheen hem toe, alsof daar zijn vader naar gewoonte met Lambert Zwal huiswaarts keerde.

Doch Jans tranen vloeiden sneller; vader en moeder lagen op het groote kerkhof en hij stond alleen op de wereld en ging een toekomst tegemoet, die voor hem

W. Schippers, Jan Starheim

(48)

niets bemoedigends had. Oom Bruis ging bij alles wat hij deed naar een vast plan te werk. Hij had den wees opgenomen, eensdeels, omdat hij als voogd over den knaap zedelijk verplicht was, voor dezen te zorgen, en anderdeels wijl hij bedacht, dat de knaap hem spoedig van dienst kon zijn.

Pieter Bruis was zelf een zeer vlijtig man, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bezig was, en die er op stond, alles zooveel mogelijk zelf te besturen en te regelen.

Zijn zaken hadden zich in den loop der jaren echter zoodanig uitgebreid, dat er behalve een winkelknecht ook nog een bediende was bijgekomen, die met paard en wagen omgaan kon, en die in de dorpen tot ver in den omtrek de waren bij de winkeliers ging bezorgen, want Bruis was niet alleen winkelier, maar ook grossier.

Als het druk liep in den winkel, zooals des Zaterdagsavonds, dan hielp Bruis zelf de klanten, en daarin was hij verbazend handig. Anders placht tante Anna dit te doen, die op haar beurt weer in de huishouding door een flinke dienstbode werd bijgestaan.

Zoo ongeveer stonden de zaken, toen Jan Starheim zijn intrede deed in het huis van oom Bruis.

Nog een goed jaar liet deze Jan naar de dorpsschool gaan, daarna moest de knaap de school verlaten en kwam hij onder de persoonlijke leiding van zijn oom te staan.

Er was voor Jan werk in overvloed, meer dan hem lief was, want feitelijk was hij nooit klaar.

Altijd was er iets te halen of weg te brengen, en was dat het geval niet, dan moest hij in den winkel de bakken

W. Schippers, Jan Starheim

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een streep in het zand, jubelen eisers, maar ik lees in de uitspraak geen bezwaren die de minister niet kan repareren als de verontwaardiging weer zal zijn geluwd. In ruil voor

Citeer een tekstelement uit regels 1–9 en een tekstelement uit regels 20–29 waarmee hij de lezer voorbereidt op de tweede versie, en dus op het goddelijk ingrijpen.. “samen met

De hemel had de kleur van mijn sokken, maar ik kon niet zienK. of het eb of

maar heeft hij iets te stellen met eenig ander vak van de dienst, staan er hem eigene belangen op 't spel, dan zal hij wel doen, zich van eenen taalman te laten bijstaan, want,

Ze plaagde Hendrik met zijn thee, waar zonder hij beweerde niet te kunnen ontbijten en vulde zijn kopje zelve, mogelijk met nog meer coquetterie dan anders, als om haar vader te

Anda Schippers, De kikker die zichzelf opblies en andere Middeleeuwse fabels.. Dleven ende fabulen van Esopus, gedrukt 6 maart 1548 door Symon Cock te Antwerpen.

Niemand echter wist, dat Milly naar een vader en moeder verlangde, zooals haar nichtjes en neefjes hadden. Zij had ook wel eens haar armen om haar tante willen slaan en toch gaf

Daar had de Prins voor moeten zorgen, En maken, dat 'er 't noodig kwam, - Mits hij het niet van 't onze nam - Al had hij 't dan ook moeten borgen!. Robert Hendrik Arntzenius,