• No results found

Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Politieke partijen en de fysieke infrastructuur"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

Tegenstelling tussen materialisme en postmaterialisme

in de Nederlandse politiek

Samenvatting

In het recentste Jaarboek van Beleid el Maatschappij vond een ‘eerste inventarisatie’ plaats van nieuwe tegenstellingen in de Nederlandse politiek. Daarbij werd echter niet onderzocht o f de tegenstelling tus­

sen materialistische en postmaterialistische waar­

deoriëntaties zich voordoet in de Nederlandse partij­

politiek, hoewel deze tegenstelling op grond van de literatuur niet denkbeeldig is. Aan de hand van de verkiezingsprogramma's en het stemgedrag van de politieke partijen inzake de fysieke infrastructuur, wordt deze eventuele nieuwe tegenstelling in dit arti­

kel onderzocht. De conclusie luidt dat op het terrein van de fysieke infrastructuur een dergelijke tegenstel­

ling inderdaad waar te nemen valt. De rangorde van de politieke partijen op een links-rechtsschaal is bij deze tegenstelling afwijkend van de in het Jaarboek onderscheiden ordeningen.

Johan Weggeman

Johan Weggeman is politicoloog en is als aio verbon­

den aan het Centrum voor Publiek Management aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij schreef on­

langs ‘Zwischen Unabhängigkeit und Verflechtung:

Parteiorganisationen und Fraktionen in den Nieder­

landen’ (Weggemam998b).

Adres: Postbus 1738,3000 dr Rotterdam,

t (010) 408 26 43, e-mail: Weggeman@bsk.fsw.eur.nl

1 Een nieuwe tegenstelling?

In het Jaarboek 3997-1998 van Beleid s[ Maatschappij is gepoogd om systematisch te onderzoeken o f er sprake is van nieuwe tegenstellingen in de Neder­

landse politiek en zo ja, tussen welke politieke partij­

en. Drie concurrerende hypotheses over mogelijke nieuwe tegenstellingen worden daarbij onderschei­

den: a. een opleving van de oude antithese tussen confessioneel en niet-confessioneel; b. een tegenstel­

ling tussen paars en antipaars en c. een ‘cultuurpoli­

tieke polariteit’ tussen D66 en Groenlinks enerzijds en de confessionele partijen anderzijds met PvdA en vvD in het midden. O f deze nieuwe tegenstellingen in de praktijk ook daadwerkelijk voorkomen, wordt met betrekking tot een aantal issues geïnventari­

seerd aan de hand van het gedachtegoed van partij­

en, zoals dit met name in de verkiezingsprogram­

ma’s naar voren komt. De in het Jaarboek onderzoch­

te issues zijn: de Europese integratie, de culturele minderheden, het immigratie- en asielbeleid en het thema ‘waarden en normen’ (Bovens e.a. 1998).

Bij deze eerste inventarisatie, zoals de redactie het noemt, valt het op dat een expliciete beschouwing over een eventuele tegenstelling tussen economie en ecologie - o f breder geformuleerd tussen materialis-

b

19 9 9 • 2 6 • i

m

2 7

(2)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

tische en postmaterialistische waarden - achterwege is gebleven. Dit ondanks het gegeven dat vooraan­

staande politicologen de opkomst van een dergelijke tegenstelling in de Nederlandse politiek hebben ge­

suggereerd. Begin jaren tachtig reeds geeft Lijphart (1981) aan, dat in het voorafgaande decennium on­

der meer een groeiende tegenstelling tussen zogehe­

ten materialistische en postmaterialistische waarden waar te nemen valt. Daarbij onderkent hij twee ele­

menten die in de postmaterialistische cleavage van belang zijn. Het eerste element is een participatief democratisch ideaal. Het andere element is een hou­

ding die meer waarde hecht aan de bescherming van het milieu dan aan de economische groei.

Ronald Inglehart, die de materialistische en post- materialistische waardeoriëntatie in de jaren zeven­

tig conceptualiseerde en operationaliseerde (Ingle­

hart 1977), legt in een recente publicatie expliciet een verband tussen de opkomst van het postmate- rialisme en het ontstaan van een nieuwe cleavage (Inglehart 1997). Deze nieuwe cleavage:

‘pits culturally conservative, often xenophobic, parties, disproportionately supported by Mate­

rialists, against change-oriented parties, often emphasizing environmental protection, and disproportionately supported by Postmaterial­

ists. (...) The rise o f a new axis o f political cleavage started with changes in the values o f individuals. (...) The rise o f Postmaterialist values helps account for the spectacular rise in the salience o f environmental issues which has taken place during the past two decades.

(...) The highest levels o f support for environ­

mental protection... are found in the Nordic countries and the Netherlands-which have the most Postmaterialist publics in the world. (...) The Materialist/Postmaterialist dimension has become the basis o f a major new axis o f po­

litical polarization in Western Europe. (...) By the 1990s, environmental policy dominated so­

cialist economic policy as an electoral theme:

the average party program mentioned environ­

mental policy eleven times; socialist economic policy was mentioned only 2.5 times. (...) (T)he Materialist-Postmaterialist issue dimension had become the first factor in the party pro­

grams o f Western democracies, explaining more o f the variance in party programs than

the traditional Left-Right dimension based on the classic Marxist social dass polarization over ownership o f the means o f production and redistribution o f income. Although the parties were still perceived as positioned along a Left-Right dimension, the dominant issue po­

larization had shifted from social dass issues to Postmodern issues’ (Inglehart 1997, 237- 56).

Het gaat in dit citaat kortom om een tegenstelling tussen ‘grijze’ industriële en ‘groene’ ecologische maatschappijbeelden. Hoe fundamenteel deze denk­

beelden ideaaltypisch van elkaar verschillen qua denkwijze, levensstijl, strategie, et cetera is op een elegante wijze beschreven door de Nederlandse poli­

ticoloog De Geus (1993,147-155). Gelet op het boven­

staande is het niet denkbeeldig dat er een belangrij­

ke nieuwe tegenstelling in de Nederlandse politiek aanwezig is, die aangeduid zou kunnen worden als een tegenstelling van economie versus ecologie, van industriële versus ecologische maatschappijbeelden o f van een materialistische versus een postmateria­

listische waardeoriëntatie.

Een beleidsterrein waar de nieuwe tegenstelling met name zou kunnen floreren, is dat van de fysieke infrastructuur, omdat de veronderstelde tegenge­

stelde waarden op dat terrein beide in het geding zijn. Het terrein van de fysieke infrastructuur is de laatste jaren steeds meer voor het voetlicht geko­

men. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de groeiende aandacht die de politieke partijen in de programma’s en regeerakkoorden (Weggeman 1998a) schenken aan dit beleidsveld. Onder het ter­

rein van de fysieke infrastructuur wordt in het ver­

volg van dit artikel concreet de aanleg en uitbreiding (en het gebruik) van lucht- en zeehavens, alsmede van auto-, spoor- en vaarwegen verstaan.

Om de vraag te beantwoorden o f in Nederland een nieuwe partijpolitieke tegenstelling aanwezig is, namelijk een tegenstelling tussen materialistische en postmaterialistische waarden, worden in dit arti­

kel de posities van de politieke partijen ten aanzien van de fysieke infrastructuur in kaart gebracht. Dit vindt plaats aan de hand van de drie volgende deel­

vragen:

In de eerste plaats worden de posities van de poli­

tieke partijen op het terrein van de fysieke infra­

structuur op basis van hun stellingname in de ver-

28 ,

b

m

1999 • 26 • 1

(3)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

kiezingsprogramma’s van 19 9 8 beschreven. De ana­

lyse van de verkiezingsprogramma’s heeft betrek­

king op de partijen die in 19 9 8 een plaats in de Tweede Kamer verwierven. De analyse van verkie­

zingsprogramma’s is hier van belang, omdat verkie­

zingsprogramma’s de ontwikkelingen in de visie op het beleid weerspiegelen, zoals die door de diverse instanties binnen een partij gegenereerd worden (Hofferbert en Klingemann 19 9 0 ; Koole 19 9 2, 318;

Michels 1993, 91-125).

In de tweede plaats wordt in het kort nagegaan in hoeverre de programmatische stellingname van par­

tijen consistent is door de tijd heen. Daartoe wordt voor de vijf grootste partijen in het parlement sum ­ mier een beeld geschetst van de veranderingen die zich hebben voorgedaan in de programmatische po­

sities in de periode tussen 19 86 en 1998. Het na­

gaan van de programmatische consistentie heeft ten doel te onderzoeken o f het bij de tegenstelling tus­

sen ecologie en economie gaat om een momentop­

name of om een bestendiger beeld. Tevens is deze inventarisatie van belang om na te gaan o f de tegen­

stelling is verscherpt o f verzwakt.

In de derde plaats worden de posities van de par­

tijen onderzocht op basis van hun stemgedrag op het terrein van de fysieke infrastructuur. Deze analy­

se spitst zich toe op het stemgedrag over moties van de vijf grootste partijen ten tijde van het eerste kabi- net-Kok (1994-1998). Daarnaast zal een inschatting van de positie van de kleine christelijke partijen, de SP en de cd gegeven worden op basis van hun stem­

gedrag.

Moties zijn uitspraken van de Kamer, die in de meeste gevallen beogen ‘een bepaald bestuursbeleid van de regering a f te dwingen dan wel te verhinde­

ren’ (Franssen en Van Schagen 19 9 0 , 123-31). Ter­

wijl het bij de analyse van de programmatische ver­

schillen met name gaat om het inhoudelijk definië­

ren van de verschillen in beleidsstandpunten op het terrein van de infrastructuur, gaat het bij het in kaart brengen van het stemgedrag met name om de fre­

quentie waarmee de inhoudelijke verschillen tussen de partijen in de parlementaire praktijk geëffectu­

eerd worden en welke partijpolitieke blokvorming daarbij optreedt.

2 Programmatische posities anno 1998 Iedere partij verpakt haar visie op de fysieke infra­

structuur in eigen woorden en presenteert deze visie

op een eigen wijze in het verkiezingsprogramma.

Om het beeld van eventuele verschillen o f overeen­

komsten wat scherper te krijgen, is het daarom noodzakelijk om een aantal concrete beleidsstand­

punten van partijen uit het geheel naar voren te ha­

len en met elkaar te vergelijken. Hieronder is dat ge­

daan voor de volgende acht min o f meer concrete punten ten aanzien van de fysieke infrastructuur:

* verhouding ecologie en economie

* wijze van besluitvorming

* verhouding van vervoersmodaliteiten

* railprojecten

* autowegen

* luchtvaart in het algemeen

* mainport Schiphol

* mainport Rotterdam

Voor elk van deze acht punten worden de partij­

standpunten met behulp van enkele statements kort aangeduid en in een tabel weergegeven. De volgorde waarin de partijen worden weergegeven, wordt be­

paald door de plaats die het standpunt inneemt op het continuüm materialisme-postmaterialisme. Hoe materialistischer het standpunt van een partij, des te hoger is de betreffende partij in de tabel geplaatst.

Op deze manier wordt bij het lezen van de tabel snel inzicht verkregen in de aard van de partijpolitieke tegenstelling ten aanzien van het betreffende punt.

Indien een partij zich met betrekking tot een bepaald punt niet heeft uitgelaten, is deze partij niet opgeno­

men in het overzicht.

Verhouding economie-ecologie

Bijna alle thans in het parlement vertegenwoordigde partijen bespreken in hun recentste verkiezingspro­

gramma de tegenstelling tussen ecologie en econo­

mie in het algemeen. De opinies van de partijen staan in tabel 1. Op basis van deze tabel kunnen twee polen worden onderscheiden. Enerzijds de pool waar respectievelijk w d, c d a, D66 en g p v zich het dichtst bij bevinden. Bij deze pool wordt de moge­

lijkheid tot het verzoenen van economische en eco­

logische waarden niet direct als problematisch on­

derkend. Daartegenover staat de pool waar zich res­

pectievelijk sp en Groenlinks het dichtst bij bevin­

den. Hier wordt stevige kritiek uitgeoefend op het materialistische karakter van het beleid van het paar­

se kabinet (1994-1998), waarin ecologische waarden het onderspit moeten delven.

b

19 9 9 • 2 6 • 1 5 2 9

m

(4)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

Partij Standpunt

VVD Economische groei gaat samen met milieukwali­

teit door milieuvriendelijke productietechnieken Marktconform milieubeleid

C D A Economische en ecologische ontwikkelingen moeten altijd samengaan

Mogelijkheden liggen in kennisontwikkeling:

‘Nederland Kwaliteitsland’

D66 Tegelijk realiseren van economische en ecologi­

sche doelen is mogelijk

PvdA Spanning tussen economie en ecologie is nog steeds groot

Doorbraak van de tegenstelling (door milieu- gerichte innovaties) heeft absolute prioriteit

G PV Duurzame ontwikkeling van economie door ont­

wikkeling van distributieland naar kennisland

R PF Versterking economische structuur dient ecolo­

gisch verantwoord te zijn

GroenLinks Politiek is te materialistisch en economisch in­

gesteld: fixatie op ‘Nederland Distributieland’

Aandacht voor milieu is niet louter remmend op economische ontwikkeling

SP Het milieu is steeds weer slachtoffer van de vrije markt

Tabel 1: Verhouding economie-ecologie in de verkiezingspro­

gram ma’s 19 9 8

Het verdient opmerking dat wanneer zowel Groen­

Links als de w d de mogelijkheid van het samen­

gaan van economische groei en aandacht voor het milieu bezien, zij dat doen vanuit een tegenoverge­

steld perspectief: respectievelijk het ecologisch en het economisch perspectief. Tussen de twee ge- - noemde polen in bevindt zich ergens de PvdA, die de tegenstelling tussen ecologie en economie expli­

ciet als problematisch onderkent, maar mogelijkhe­

den tot het doorbreken van deze tegenstelling niet helemaal uitsluit. Het is opmerkelijk dat (vrijwel) alle partijen bij het doorbreken van de tegenstelling economie en ecologie veel heil verwachten van ken­

nis en technologische innovaties. Hierbij wordt ge­

bruikgemaakt van beeldende concepten waarin Ne-

Tabel 2: Besluitvorming over infrastructuur in de verkiezings­

programma’s 19 9 8 Partij Standpunt

w d Bekorting procedures in verband met noodzaak capaciteitsvergroting van de infrastructuur Parallelliteit van procedures, prioriteitsstelling en knopen doorhakken

C D A Concentratie van beslissingen en rechterlijke toetsing t.b.v. besluitvorming

Specifieke wet grote projecten

PvdA Stroomlijning besluitvorming door private partners en parlement vroegtijdig bij besluit­

vorming te betrekken en door verstrengeling van publieke en private actoren

RPF Versterking coördinerende ro l van de provincie

s p Besluiten zijn te veel een zaak van de markt en van professionals

GroenLinks Democratisering besluitvorming bij infrastruc­

turele projecten

Resultaten van een debat met de samenleving mogen niet terzijde worden geschoven Kritiek op gebruik van wetenschappers en ad­

viesbureaus om grote projecten door te drukken

D66 Besluiten toegankelijker en transparanter: open planproces

Nut- en noodzaakdiscussies wettelijk verankeren Oriëntatiefase vastleggen in een wet waarop correctief referendum van toepassing is Eigen projectprocedure voor de provincie Grotere publieke verantwoordelijkheid voor maatschappelijke organisaties

derland als Kennisland, Kwaliteitsland, Innovatie- land o f Brainport geschilderd wordt.

Besluitvorming

Dat de besluitvorming met betrekking tot grote in­

frastructurele projecten als problematisch ervaren wordt, blijkt uit de verkiezingsprogramma’s van de politieke partijen. Ontevredenheid met de bestaande procedures komt in de verkiezingsprogramma’s van alle partijen, met uitzondering van de kleine christe­

lijke partijen, duidelijk tot uitdrukking. Tabel 2 geeft een beeld van de ontevredenheid en de door de par­

tijen voorgestelde oplossingen.

Hoewel de besluitvorming over infrastructurele projecten bij alle grote partijen aan bod komt, be-

b

30 i 19 9 9 * 2 6 * 1

m

(5)

J o h a n W e g g e m a n Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

Tabely. Vervoersmodaliteiten in de verkiezingsprogramma’s 1998

Partij Voorkeur

VVD Geleiding groei goederenstromen naar spoor en water verdient aandacht, maar ook de

uitbreiding wegvervoer krijgt steun

CDA Meer transport per water, spoor en fiets en zo mogelijk ondergronds

HST-lijnen in plaats van korte vluchten

D66 Meer transport per water, spoor en buizen;

substitutie luchttransport door spoor

PvdA Minder vrachtverkeer en luchtvaart; meer per water, spoor, buizen en ondergronds

RPF Meer vervoer per water, spoor en ondergronds in plaats van lucht- en wegtransport

CPV Meer vervoer per water, spoor en fiets in plaats van wegverkeer

HST-lijnen in plaats van korte vluchten

SCP Meer vervoer per water, spoor, buizen en tunnels in plaats van wegvervoer

HST-lijnen in plaats van korte vluchten; transport per water in plaats van Betuwelijn

SP Transport per water in plaats van wegen en Betuwelijn

GroenLinks Alternatieven voor wegvervoer: spoor, water, buizen en Zeppelin

steden D66 en Groenlinks verhoudingsgewijs de meeste aandacht aan dit punt. De drie grootste partijen zoeken vooral naar een sneller besluit­

vormingsproces, door middel van stroomlijning (PvdA), het parallel laten verlopen van procedures (w d) o f door concentratie van beslissingsmomen­

ten (c d a). Terwijl deze partijen - met name w d

en c d a - de nadruk leggen op de efficiëntie van de besluitvormingsprocessen, leggen D66 en Groen­

links meer de nadruk op de legitimiteit o f de par­

ticipatieve kant van de besluitvorming. In dit opzicht vormt D66, duidelijker dan bij de verhouding tus­

sen economie en ecologie, samen met Groenlinks (en de s p) de postmaterialistische pool van het Ne­

derlandse partijpolitieke spectrum.

Tabel 4: Railprojecten in de verkiezingsprogramma’s 19 9 8

Partij Standpunt

w d Investeren in railprojecten

PvdA Netwerk van HST-lijnen moet hoog op de Euro­

pese agenda

c d a N e tw e rk v a n H S T -lijn e n is n o o d z a k e lijk (w a a ro n d e r Z u id e r z e e lijn )

D66 Zuiderzeelijn en Hanzelijn versneld aanleggen Bestaande rails geschikt maken/benutten voor HST-lijnen

GroenLinks Zuiderzeelijn versneld aanleggen

RPF Aanleg HSL-noord en Zuiderzeelijn stimuleren Betuwelijn gefaseerd aanleggen en beperken tot traject Europoort-Kijfhoek

c p v Zuiderzeelijn en Hanzelijn aanleggen

s c P Geen Betuwelijn; indien toch, dan ondergronds Zuiderzeelijn aanleggen

s p H S T -lijn e n o v e r b e s ta a n d s p o o r

Betuwelijn letterlijk en figuurlijk laten varen

Vervoersmodaliteiten

Om de standpunten van de partijen over de fysieke infrastructuur beter in kaart te brengen, is het nood­

zakelijk concreter te worden en onder meer te be­

zien welke vervoersmodaliteiten de voorkeur heb­

ben van de partijen. Deze voorkeuren zijn opgeno­

men in tabel 3.

Alle partijen schijnen het er min o f meer over eens te zijn welke vormen van vervoer en transport in de toekomst gewenst zijn. De w d laat echter een duidelijk dissonant geluid horen door zich expli­

ciet en onomwonden uit te spreken voor de uitbrei­

ding van het wegennet. Daarnaast is de steunbetui­

ging van de w d aan de verschuiving van weg- en luchttransport naar milieuvriendelijker altematie-

b

1999« 2 6 *1 5 31

m

(6)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

Partij Standpunt

VVD Gebrek aan wegcapaciteit met name in Randstad

CDA Optimaliseer het weggebruik

Verbreed bestaande wegen en leg zonodig nieuwe wegen aan

c p v Verbetering van het distributienetwerk

D66 Optimaliseer het weggebruik

Uitbreiding van ontsluitingen van een aantal congestiegebieden in de Randstad

RPF Grootschalige uitbreidingen vinden in principe niet meer plaats

sp Grote terughoudendheid in aanleg van nieuwe wegen

GroenLinks Geen verbreding of aanleg van nieuwe wegen Tabel 5: W egen in de v erk iezin gsp ro gra m m a’s 19 9 8

ven van vervoer in tegenstelling tot de andere partij­

en lauw te noemen, doordat deze partij niet meer toezegt dan dat deze verschuiving 'aandacht ver­

dient’.

Railprojecten

De standpunten van de partijen op het terrein van de fysieke infrastructuur kunnen op een nog concreter niveau bekeken worden door de partijstandpunten over de afzonderlijke vervoersmodaliteiten te verge­

lijken. In tabel 4 gebeurt dit ten aanzien van railpro­

jecten.

Zoals te zien is, zijn alle partijen zonder uitzon­

dering bereid om te investeren in de uitbreiding van het railnet. Met name de (transnationale) HST-lij- nen, die eventueel kunnen concurreren met korte continentaal-Europese vluchten, staan daarbij in de belangstelling. Twee potentiële conflictpunten zijn

Tabel 6: Luchtvaart in de verkiezingsprogramma’s 1998

Partij Standpunt

W D Overheid moet voorwaarden scheppen voor

capaciteitsuitbreiding luchtvaart

c d a Ontwikkeling binnen op duurzaamheid

gebaseerde voorwaarden

PvdA Luchtvaart van essentieel belang voor de econo­

mie: selectieve groei luchtvaart

Regionale luchthavens moeten op eigen benen staan of anders sluiten en zullen moeten voldoen aan strenge milieu-eisen

SGP en g p v Afremmen korte vluchten

RPF G roei I uchtvaart tot staan brengen Regionale vliegvelden niet uitbreiden of als overloop van Schiphol benutten

s p Regionale vliegvelden niet verder uitbreiden

D66 Door kwaliteitseisen groei luchtvaart temperen, maar niet eenzijdig blokkeren binnen Europa Regionale luchthavens op termijn sluiten:

overheidssubsidies stopzetten

GroenLinks Geen uitbreiding of aanleg van nieuwe vlieg­

velden

Regionale vliegvelden sluiten dan wel inperken

aanwezig in tabel 4, hoewel zij op zich niet duidelijk naar voren komen. Het eerste punt is de wens van D66 en sp om de HST-lijnen over bestaand spoor te laten lopen. Het tweede punt is het gegeven dat ver­

schillende kleine partijen nog steeds in onvrede le­

ven met de aanleg van de Betuwelijn.

Wegen

Eenzelfde inventarisatie als gemaakt is met betrek­

king tot de railinfrastructuur kan ook gemaakt wor­

den met betrekking tot de weginfrastructuur. De re­

sultaten van deze inventarisatie zijn a f te lezen uit tabel 5.

Uit tabel 5 is een tegenstelling tussen enerzijds de WD en (in mindere mate) het c d a en D66 en an­

derzijds GroenLinks en (in mindere mate) de sp en de RPF op te maken. De eerste groep wil nieuwe we­

gen aanleggen, terwijl de laatste groep dat wil voor-

b 32

m

1999 »26 • 1

(7)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

komen. Van de grote partijen zwijgt de PvdA over het aanleggen o f verbreden van wegen. Over de aan­

leg van nieuwe wegen zijn de meeste partijen rede­

lijk vaag. Weliswaar laten de meeste partijen zich nog wel uit over welke vorm van vervoer de voorkeur verdient, zoals hierboven bleek, maar wat nu precies het beleid is wat de partijen voorstaan met betrek­

king tot de aanleg van nieuwe o f verbreding van be­

staande wegen, is een punt waarover de partijen zich veelal in stilzwijgen hullen.

Luchtvaart

Naast het wegennet is de luchtvaart een belangrijk, zo niet het belangrijkste, issue in de Nederlandse politieke discussie over infrastructuur. De partijen laten zich met een wisselende mate van helderheid uit over de gewenste ontwikkelingen van de lucht­

vaart. Hun opvattingen ten aanzien van de lucht­

vaart in het algemeen zijn in het kort weergegeven in tabel 6.

Opnieuw blijkt er een tegenstelling te bestaan waarbij vvd en Groenlinks de tegenpolen vormen.

SP, D66 en de kleine christelijke partijen bevinden zich daarbij meer in de buurt van Groenlinks, ter­

wijl de PvdA het midden tussen beide uitersten lijkt te houden en het c d a gezien de vaagheid over de ge­

wenste luchtvaartontwikkeling eveneens.

Mainport Schiphol

Een concreter punt binnen de luchtvaartdiscussie is de positie van mainport Schiphol. Ook hierop hebben alle partijen een min o f meer uitgewerkte visie. In tabel 7 is deze visie van de partijen opge­

nomen.

Opnieuw is een tegenstelling waarneembaar.

Aan de ene kant wordt gepleit voor het niet uitbrei­

den of zelfs terugdringen van het aantal vliegbewe­

gingen op Schiphol (Groenlinks en s p). Aan de an­

dere kant wordt een pleidooi gehouden voor het scheppen van mogelijkheden door de overheid voor capaciteitsuitbreiding (v v d) en het gelegenheid ge­

ven tot het versneld bereiken van de mainportdoel- stelling (c d a). Daartussenin zitten de partijen die een verdere groei van Schiphol aan bepaalde voor­

waarden binden (PvdA, D66 en r p f). Daarnaast is er nog conflictstof in tabel 7 aan te treffen als het gaat om de vraag o f er een tweede nationale luchtha­

ven moeten komen en waar deze (of een dependan­

ce van Schiphol) moet worden aangelegd.

T a b el J '. Mainport Schiphol in de verkiezingsprogramma’s 1998

Partij Standpunt

CDA Privatisering nv Schiphol en ontwikkeling tot co o rd in a ted luchthaven

Gelegenheid geven tot versneld bereiken van mainportdoelstellingen

v v d Overheid moet voorwaarden scheppen voor

capaciteitsuitbreiding

D66 Voortgaande ontplooiing van activiteiten rond Schiphol met handhaving milieunormen Grens van 4 0 miljoen passagiers mag verdwijnen indien milieugrenzen wettelijke status krijgen

Studie naar mogelijkheid en locatie van groei Schiphol, maar niet voor kust of in Markermeer

PvdA PKB-grenzen onverkort handhaven, tenzij wordt voldaan aan gangbare milieu-eisen

Studie naar locaties voor Schiphol snel afronden en duidelijkheid over toekomst verschaffen

S C P 2 e n a tio n a le lu c h th a v e n o n g e w e n st Dependance van Schiphol in Noordzee is bespreekbaar

G P V Vastgestelde geluidsnormen handhaven Geen 2e nationale luchthaven nu; indien later dan locatie op basis van economie en ecologie

rpf Geen 2e nationale luchthaven

Geen verdere groei op huidige locatie tenzij absolute daling van de overlast en de vervuiling

GroenLinks Schiphol niet verder uitbreiden

s p Schiphol niet uitbreiden: aantal vliegbewegingen sterk terugdringen

Mainport Rotterdam

Ten slotte zijn in tabel 8 ter aanvulling van de visie op de mainport Schiphol nog de standpunten van de politieke partijen ten aanzien van de andere main­

port in Nederland, namelijk de zeehaven van Rotter­

dam, opgenomen.

Niet alle partijen hebben hier (reeds) een duide­

lijke stelling ingenomen. Zo heeft GroenLinks geen aandacht aan de zeehavens geschonken in het ver­

kiezingsprogramma, terwijl ook het c d a niet ingaat op de uitbreidingsplannen voor de Rotterdamse ha-

b

1999 • 2 6 * 1 3 33

m

(8)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

Partij Standpunt

V V D Overheid moet voorwaarden scheppen voor capaciteitsuitbreiding

D66 Mainportfunctie handhaven door aanleg van een 2e Maasvlakte van 1000 hectare Daarnaast 750 hectare op 2e Maasvlakte gebruiken voor natuurgebied

Efficiënt en zuinig ruimtegebruik blijft het uitgangspunt

PvdA Aanleg 2e Maasvlakte alleen indien deze economisch noodzakelijk en ecologisch inpasbaar is

c d a Complementaire verhouding in plaats van concurrentie tussen Rotterdam en Antwerpen

RPF Uitbreidingsplannen onnodig grootschalig Oplossing ruimtegebrek door uitbreiding en betere benutting andere havenlocaties Mogelijkheden ondergrondse opslag onderzoeken

s c p Noodzaak van een 2e Maasvlakte niet overtuigend

sp Niet uitbreiden

Tabel 8: M ainport Rotterdam in de v erk iezin g sp ro g ram m a's

1998

ven. De oppositie tegen de ‘materialistische’ uitbrei­

dingsplannen van mainports komt ditmaal voorna­

melijk van de r p f en van de s p en s g p. Van de grote partijen lijkt voornamelijk de PvdA te aarzelen bij de uitbreidingsplannen van de Rotterdamse haven.

VVD en (in mindere mate ook) D66 zijn het meest uitgesproken in het ondersteunen van een eventuele uitbreiding van de Rotterdamse mainport.

Balans: verschillende partijen

Ten aanzien van de onderscheiden beleidsvraagpun- ten inzake de fysieke infrastructuur zijn diverse con- flictpunten tussen de politieke partijen te ontdek­

ken. In dit opzicht zijn de Nederlandse politieke par­

tijen dus kennelijk niet ‘één pot nat’. De bovenstaan­

de inventarisatie maakt duidelijk dat Groenlinks en de sp de postmaterialistische pool vormen van het partijpolitieke continuüm, wanneer het de fysieke

infrastructuur betreft. De materialistische tegenpool wordt gevormd door de w d, daarin vergezeld door het c d a. D66 vormt een alliantie met de postmate- rialistische partijen als het gaat om het besluitvor­

mingsproces, maar schuift duidelijk op naar het midden wanneer gekeken wordt naar de milieucom- ponent. Precies het omgekeerde geldt voor de drie kleine christelijke partijen. Deze zijn in het alge­

meen, de r p f met name, postmaterialistisch als het gaat om het milieu, maar zij zijn materialistisch geo­

riënteerd met betrekking tot de besluitvormingspro­

cedures. De PvdA bevindt zich min o f meer in het midden op de conflictdimensie die wordt gevormd ten aanzien van het infrastructuurbeleid.

Hoewel de politieke partijen een verschillende kijk op het infrastructuurbeleid hebben, zijn de ver­

schillen niet altijd even duidelijk te traceren. Dit heeft twee oorzaken. Enerzijds laten niet alle partij­

en zich uit over een bepaald beleidspunt. De oorzaak hiervan kan zijn dat de partijen verlegen zijn met een bepaalde kwestie o f intern verdeeld zijn over de aanpak ervan. Verder is niet altijd even duidelijk wat partijen precies voorstaan, doordat zij bijvoorbeeld de verwerkelijking van een infrastructureel project koppelen aan vage voorwaarden als ‘duurzaamheid’

o f andere niet nader gepreciseerde criteria. Alle poli­

tieke partijen streven bijvoorbeeld naar kennis en in­

novatie met betrekking tot infrastructurele projec­

ten. Geen van de partijen durft ook een milieuge- richt infrastructuurbeleid in het algemeen a f te wij­

zen. Wanneer het echter aankomt op meer concrete beleidspunten, blijkt al spoedig dat de afweging die de verschillende partijen maken tussen de over­

koepelende concepten economie en ecologie anders uitpakt.

3 Consistentie van programmatische posities

De vraag rijst nu o f de politieke partijen consistent zijn in hun programmatische positie o f dat hun po­

sitie anno 19 9 8 een momentopname is die verder weinig houvast biedt voor conclusies met betrekking tot een enigermate duurzame partijpolitieke tegen­

stelling. Voor een antwoord op deze vraag zijn de verkiezingsprogramma’s van 1986, 19 89 en 19 9 4 vergeleken met die van 19 9 8 voor de vijf grotere par­

tijen. Daartoe zijn meer concreet de in de vorige pa­

ragraaf onderscheiden aandachtspunten vergeleken.

Daarbij is echter de meer abstracte stellingname ten

b

34 m

1999 • 26• 1

(9)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

aanzien van de verhouding economie en ecologie buiten beschouwing gelaten. Ook is het niet goed mogelijk een conclusie te trekken over de program­

matische stellingname ten aanzien van de mainport Rotterdam, daar partijen in hun programma’s van 1986 en 1994 vrijwel geheel zwijgen over dit punt.

Uit de uitgevoerde inventarisatie komt naar voren dat de vijf grotere politieke partijen ten aanzien van de afweging tussen de diverse vervoersmodaliteiten en ten aanzien van de wenselijkheid van meer in­

vesteringen in railprojecten bijzonder consistent zijn in hun programma’s. Over de uitbreiding van het wegennet zijn de partijen consequent vaag door de jaren heen. Wel is hier echter inhoudelijk een verschuiving waar te nemen bij D 66. Deze partij spreekt zich in 19 9 8 uit voor het aanleggen van ont­

sluitingen voor een aantal congestiegebieden in de Randstad, terwijl in het programma van 19 89 nog gesteld werd dat het wegennet beter moet worden gebruikt en dat het autoverkeer in beginsel door het bestaande wegennet moet worden opgevangen.

Tevens lijkt ook de w d meer materialistisch te zijn geworden. In 19 86 stelde deze partij nog expliciet dat de aanleg van nieuwe wegvakken beperkt moet blijven.

De partijen zijn eveneens redelijk consistent in hun programmatische opvattingen over de wijze van besluitvorming inzake de fysieke infrastructuur. Dit geldt met name de w d, het c d a en Groenlinks. Bij PvdA en D66 zijn lichte programmatische accent­

verschuivingen waarneembaar. De PvdA legt in 1994 verhoudingsgewijs meer nadruk op democra­

tisering van de besluitvorming en minder op snel­

heid. De grote nadruk die D66 in het programma van 1998 legt op het participatief-democratische ele­

ment van de besluitvorming inzake de besluitvor­

ming over grote infrastructurele projecten, is nieuw.

In 1994 was de algemene democratiseringsideolo- gie van de partij nog niet toegepast op het infrastruc­

turele beleid.

Ten aanzien van het luchtvaartbeleid en in het bijzonder ten aanzien van de mainport Schiphol zijn de politieke partijen, met name D66 en PvdA, dui­

delijk minder consistent. Zo stelt D66 nog in 1986 dat de regionale luchthavens van grote betekenis zijn en wordt in 19 89 naar een ontlasting van Schip­

hol gezocht door middel van samenwerking met an­

dere luchthavens, zoals Zestienhoven. Dit verandert echter in 1994, wanneer een nieuwe eigen lucht­

haven voor Rotterdam wordt afgewezen en een slui­

ting van Zestienhoven wordt voorgesteld. Dit stand­

punt wordt in 19 9 8 aangescherpt met de stelling dat alle regionale luchthavens op termijn gesloten die­

nen te worden. Daarnaast heeft D66 in 19 9 8 de eis uit het programma van 19 9 4 dat een uitbreiding van Schiphol gepaard moet gaan met milieuverbetering, laten vallen. Wanneer de visie van D66 op zowel Schiphol als de regionale vliegvelden naast elkaar wordt gezet, zou deze echter per saldo wel eens con­

sistenter kunnen blijken te zijn dan nu schijnt. Im ­ mers, tegelijk met de aanscherping van het voorge­

stelde beleid ten aanzien van de regionale vliegvel­

den, wordt het voorgestelde beleid ten aanzien van Schiphol versoepeld.

Ook de PvdA heeft haar programmatische stel­

lingname inzake de luchtvaart bijgesteld in de afge­

lopen jaren. Hoewel deze partij in 1986 op basis van milieu-overwegingen een tweede nationale luchtha­

ven afwijst, lijkt de partij in 19 9 8 wat soepeler ge­

worden door nieuwe o f aanvullende locaties voor Schiphol te laten afhangen van de uitkomsten van onderzoek. In 19 89 wordt de besluitvorming over de verdere groei en locatie van luchthavens ingekaderd door de randvoorwaarde van een strengere milieu- normering. Het programma van 19 9 4 laat daaren­

boven weten dat het mogelijk moet zijn om het ex­

pansieproces van Schiphol stop te zetten o f te beper­

ken. Daarvoor wordt dan zelfs het onder druk zetten van de rentabiliteit van bepaalde investeringen voor lief genomen omwille van het milieu. In 19 9 8 wordt echter meer vanuit de economie geredeneerd. Groei van de luchtvaart wordt van groot economisch be­

lang geacht en moet mogelijk zijn binnen de milieu- plafonds.

Balans

Op basis van de analyse van de programma’s voor de periode 1986-1998 kan de conclusie worden getrok­

ken, dat met name D66 wendbaar is in de program­

matische stellingname ten aanzien van de fysieke infrastructuur. Wellicht is dit (onder meer) een ge­

volg van het feit dat deze partij zich op dit beleidster­

rein in het politieke midden bevindt en derhalve tus­

sen de beide polen heen en weer getrokken wordt.

Voorts kan geconcludeerd worden, dat de wijzigin­

gen in de programmatische stellingname van partij­

en zich concentreren rondom het thema luchtvaart.

Voor het overige zijn de partijen redelijk consistent,

b

1999* 2 6 *1 3 35

m

(10)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

met name in hun houding ten aanzien van de ver­

houding van de vervoersmodaliteiten en ten aanzien van railprojecten.

Van belang is dat de waargenomen inconsisten­

ties geen afbreuk doen aan de in de vorige paragraaf geconstateerde tegenstelling inzake de fysieke infra­

structuur. Wanneer partijen schuifelen in hun stel- lingname, wordt daardoor de tegenstelling niet weg­

genomen doordat de extreme posities vertegenwoor­

digd blijven ondanks de verschuivingen. En wan­

neer de extreme posities in de loop der tijd verschui­

ven, zoals ten aanzien van de besluitvorming (D66) en van de wegen (v v d), is dat meermalen een centri­

fugale verschuiving. De programmatische tegenstel­

ling is daarmee in het afgelopen decennium consis­

tent en onverzwakt. Bovendien is de tegenstelling, gelet op de toegenomen aandacht in de program­

m a’s, duidelijk meer op de voorgrond gekomen.

4 Parlementaire posities (1994-1998) Na de programmatische tegenstelling ten aanzien van infrastructuur tussen de politieke partijen en de ontwikkeling van deze tegenstelling in de afgelopen jaren inhoudelijk geschetst te hebben, blijft de vraag nog open o f ook bij de parlementaire besluitvor­

ming over infrastructuur iets van deze tegenstelling waar te nemen valt. Dit is een belangrijke aanvullen­

de vraag, omdat partijen zich bij het stemmen over een bepaalde motie niet langer kunnen bedienen van vage formuleringen zoals in het verkiezingspro­

gramma nog wel mogelijk is. Om de vraag naar de parlementaire posities van partijen te kunnen beant­

woorden, worden hieronder de partijverhoudingen in de Tweede Kamer ten aanzien van moties inzake de fysieke infrastructuur ten tijde van het eerste paarse kabinet (1994-1998) in kaart gebracht. Voor alle duidelijkheid wordt in tabel 9 de zetelverdeling in de Tweede Kamer in de onderzochte periode weergegeven.

Uit de tabel blijkt dat naast de partijen die bij de verkiezingen van 19 9 8 een plaats in de Tweede Ka­

mer verwierven, in de periode 1994-1998 een xeno- fobe partij (c d) en diverse ouderenpartijen in de Tweede Kamer vertegenwoordigd waren. De posi­

ties van deze partijen op het terrein van de infra­

structuur zijn hierboven niet beschreven aan de hand van hun verkiezingsprogramma, daar zij sinds 19 9 8 niet langer in de Tweede Kamer vertegenwoor­

digd zijn. De ouderen zijn ook niet eenduidig te po-

Tabel 9: Zetelverdeling Tweede Kamer (1994-1998)

PvdA 37

CDA 34

VVD 31

D66 24

GroenLinks 5

div. ouderen 7

CD 3

RPF 3

SCP 2

GPV 2

SP 2

sitioneren als het gaat om het infrastructuurbeleid, gezien de veelvuldige partij splitsingen en het ont­

breken van een standpuntbepaling. De cd daaren­

tegen had een duidelijk gezicht op dit terrein. Deze partij stond op dit terrein uiterst ‘rechts’ en was daarmee evenals de vv d sterk materialistisch ge­

oriënteerd.

Ten behoeve van de analyse van het stemgedrag van de politieke partijen in de Tweede Kamer op het terrein van de infrastructuur, zijn de stemverhou­

ding over moties die ten aanzien van de fysieke infrastructuur gedurende het eerste paarse kabinet zijn ingediend, zo volledig mogelijk in kaart ge­

bracht. Daarbij is het de bedoeling na te gaan o f er een tegenstelling tussen materialistische en post- materialistische waarden of, anders geformuleerd, tussen economie en ecologie valt waar te nemen in het stemgedrag van de politieke partijen in het parle­

ment.

Om een antwoord op de hier gestelde leidende vraag van de analyse te krijgen, is in de eerste plaats het stemgedrag van de vijf grotere partijen (PvdA, CDA, v v d, D66 en Groenlinks) nagegaan en op een inductieve wijze in een aantal categorieën onderge­

bracht. De beperking tot vijf partijen heeft ten doel de complexiteit van alle mogelijke variaties in partij­

politieke blokvorming in het parlement te reduceren en zodoende tot een enigszins overzichtelijke cate­

gorisering van het empirische materiaal te kunnen komen. Daar het echter eveneens interessant is na te gaan waar de kleinere partijen zich bij hun parle­

mentair stemgedrag bevinden op het continuüm tussen materialisme en postmaterialisme, is aan het einde van deze paragraaf ook hun positie in kaart ge­

bracht.

Wanneer het stemgedrag van de vijf grotere par-

b 36

m

1999 • 26 • 1

(11)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

tijen ten aanzien van de fysieke infrastructuur be­

schouwd wordt, zijn vijf hoofdcategorieën te onder­

scheiden: een consensusmodel, een oppositiemo- del, een ecologisch strijdmodel, een ‘cross-cutting’

model en een restcategorie. De vier op basis van het empirische materiaal geconstrueerde modellen als­

mede de restcategorie zullen hieronder nog nader worden gedefinieerd en toegelicht. In tabel io is de frequentie van elk van de vijf categorieën bij stem­

mingen over moties met betrekking tot de fysieke infrastructuur weergegeven. Daarbij komt in de ta­

bel tot uitdrukking dat het ecologisch strijdmodel verreweg het meest frequent is en pas op grote af­

stand gevolgd wordt door het consensusmodel.

Tabel 10: Categorisering stemgedrag over moties fysieke infra­

structuur

Model Frequentie Aandeel

Consensusmodel 4 7 2 4 %

Oppositiemodel 25 1 3 %

Ecologisch strijdmodel 8 9 4 6 %

Cross-cutting model 19 1 0 %

Restcategorie 12 6 %

Totaal 192 9 9%

De situatie waarin het stemgedrag van de vijf in de beschouwing genomen partijen identiek is, is in de tabel aangeduid als het consensusmodel. In dit geval is er dus geen tegenstelling tussen de door Groen­

links vertolkte postmaterialistische waarden en de materialistische waarden die met name door een partij als de vvd en (in mindere mate) het c d a verte­

genwoordigd worden op het terrein van de fysieke infrastructuur. Dit model treedt in een kwart van de stemmingen over de fysieke infrastructuur op en vormt op zichzelf genomen een ontkenning van een nieuwe tegenstelling.

Met enige regelmaat is in de empirie tevens de situatie waarneembaar, dat c d a en Groenlinks een identiek stemgedrag vertonen dat tegenovergesteld is aan het stemgedrag van PvdA, w d en D66. De oppositiepartijen cd a en Groenlinks vormen in dit geval dus samen een blok tegenover de drie rege­

ringspartijen ten tijde van de kabinetsperiode 1994- 1998. Dit ondanks dat beide oppositiepartijen pro- grammatisch-inhoudelijk gezien niet naast elkaar

staan ten aanzien van de fysieke infrastructuur.

Deze situatie, waarin regerings- en oppositiepartijen tegenover elkaar staan, is in de tabel aangeduid als het ‘oppositiemodel’. Op het terrein van de fysieke infrastructuur is dit model in bijna één op de acht gevallen waarneembaar. Het veel gehekelde ‘monis­

m e’ is hier ten tijde van het eerste paarse kabinet dus zeker geen veel voorkomend verschijnsel.

De situatie die zich bij stemmingen over moties met betrekking tot de fysieke infrastructuur verre­

weg het meest voordoet, is die waarbij Groenlinks, al dan niet samen met één van de andere partijen, zich opstelt tegenover de v v d. Omdat hier de ‘econo­

mische pool’ staat tegenover de ‘ecologische pool’

van het partijpolitieke spectrum, is aan deze catego­

rie de noemer ‘ecologisch strijdmodel’ meegegeven.

Bijna in de helft van de stemmingen treedt dit mo­

del op. Mede gelet op de frequentie waarmee dit mo­

del zich in de parlementaire arena voordoet, is het zinvol een aantal varianten van dit ecologisch strijd­

model te onderscheiden. Deze varianten, alsmede de frequentie waarmee zij zich voordoen, staan ver­

meld in tabel 11.

Tabel 11: Varianten van het ecologisch strijdmodel

Variant Frequentie Aandeel

c ltegenover D66, PvdA, c d a en v v d 4 2 4 7% c l en D66 tegenover PvdA, c d a en v v d 11 1 2 % c l en PvdA tegenover D 66, c d a en v v d 7 8% c l, D66 en PvdA tegenover c d a en v v d 19 2 1 % c l, D 66, PvdA en c d a tegenover v v d 10 1 1 %

Totaal 89 9 9%

De variant waarbij Groenlinks, veelal samen met (een van de) kleinere partijen, staat tegenover de vier grote partijen, is binnen het ecologisch strijdmodel de meest voorkomende. Het spreekt vanzelf dat de postmaterialistische waarden in deze variant het on­

derspit moeten delven. De andere extreme variant, waarbij de materialistische waarden het onderspit delven, is de variant waarbij de w d (al dan niet met de c d) tegenover de vier andere grotere partijen staat. Deze komt echter slechts in één op de tien ge­

vallen voor. De interessantste en politiek meest ge­

voelige variant binnen het ecologisch strijdmodel in

b

1999» 2 6 *1 3 37

m

(12)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

T a b e l 1 2 : Stemverhoudingen naar inhoud van de motie over fysieke infrastructuur

Stemmodel Wegen Rails Luchtvaart Modaliteiten Overig Totaal

Consensusmodel 4 26 4 7 6 4 7

Oppositiemodel 3 17 0 2 3 25

Ecologisch strijdmodel 20 12 35 12 10 89

Cross-cutting model 4 7 8 0 0 19

Restcategorie 0 4 7 1 0 12

Totaal 3 66 54 22 ' 9 192

de onderzochte periode is die waarbij Groenlinks samen met de PvdA en de D66 tegenover het cd a

en de vvd staat. Deze variant komt in één van de vijf gevallen van het ecologisch strijdmodel voor en leidt herhaaldelijk tot de noodzaak van hoofdelijke stem­

ming. Gezien de krachtsverhoudingen in het parle­

ment, ligt de uitslag van de stemming bij deze va­

riant in handen van de kleinere partijen.

Naast het consensus-, oppositie- en ecologische strijdmodel is nog een betrekkelijk kleine categorie gevallen waarneembaar, waarbij het c d a tegenover de andere vier grotere partijen staat. Deze categorie gevallen is in tabel 10 weergegeven onder de noemer cross-cutting model. Dit model dankt zijn naam aan het feit dat bij deze stemverhouding de scheidslijn tussen regeringspartijen en oppositiepartijen ener­

zijds en de scheidslijn tussen ecologisch en econo­

misch georiënteerde partijen anderzijds, elkaar doorsnijden. Dit is het geval wanneer de ecologisch georiënteerde oppositiepartij wel en de economisch georiënteerde oppositiepartij niet met de regerings­

partijen meestemt. Een voorbeeld is de motie van

c d a om de N33 te verdubbelen o f om de mogelijk­

heden tot inpassing van de A4 (Delft-Schiedam) te onderzoeken. Een mogelijke verklaring voor het feit dat de vvd in dit model niet met het c d a meestemt, is dat er een groene afspraak tussen de regerings­

partijen ligt, waaraan de w d zich heeft gecommit­

teerd.

Ten slotte blijft nog zes procent van de moties uit de kabinetsperiode van 19 9 4 tot 19 9 8 over die niet in één van de vier onderscheiden modellen kan worden ondergebracht. Het betreft hier diverse wei­

nig voorkomende stemverhoudingen. Het gaat dan bijvoorbeeld om een situatie waarbij Groenlinks sa­

men met het c d a en D66 tegenover de PvdA en de

w d staat o f waarbij Groenlinks samen met de w d

en D66 tegenover de PvdA en het c d a staat. Dat de restcategorie slechts een gering aantal gevallen kent, is een indicatie dat de vier onderscheiden modellen de praktijk van het stemgedrag van de vijf grotere partijen inzake de fysieke infrastructuur goed dek­

ken.

Het is interessant om de onderscheiden catego­

rieën van stemverhouding a f te zetten tegen de za­

ken waarop de moties betrekking hebben. Het resul­

taat hiervan is te zien in tabel T2.

De tabel levert het inzicht op dat het ecologische strijdmodel zich met name voordoet (in twee op de drie gevallen) wanneer het beleid betrekking heeft op wegen o f op de luchtvaart. Zowel het consensus- als het oppositiemodel van stemgedrag zijn op deze twee deelterreinen van het beleid inzake de fysieke infrastructuur vrijwel afwezig. De verhoudingen lig­

gen anders op het deelterrein dat betrekking heeft op de railinfrastructuur. Op dit deelterrein is juist het consensusmodel overheersend, terwijl ook het oppositiemodel op dit deelterrein oververtegenwoor­

digd is. Het ecologische strijdmodel is daarentegen significant minder aan te treffen bij moties over de railinfrastructuur dan bij moties over de weginfra­

structuur en de luchtvaart.

Nu rest nog de vraag welke positie de kleine par­

tijen in het parlement innemen op het continuüm tussen materialisme en postmaterialisme. Om dit in kaart te brengen, is nagegaan hoe ver de partijen af­

staan van Groenlinks. Deze partij is daarbij op pro- grammatisch-inhoudelijke gronden aangemerkt als de postmaterialistische pool van het partijpolitieke continuüm. De afstand van de overige partijen tot deze postmaterialistische pool is geoperationali­

seerd door te meten hoe frequent de politieke partij­

en een identiek stemgedrag vertonen als Groen­

lin ks ten aanzien van moties op het terrein van de b

38 m 1999 • 26 • i

(13)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

T abel i j : Congruent stemgedrag met Groenlinks (in procenten,

C L SP RPF S C P G P V

100 8 5 8 3 73 6 5

fysieke infrastructuur tijdens het eerste kabinet-Kok.

Deze inventarisatie levert het beeld op zoals weerge­

geven in tabel 13.

Tabel 13 levert een grove indicatie op van de positie van de partijen in het parlement op het terrein van de fysieke infrastructuur. Daarbij wordt veronder­

steld dat Groenlinks de ecologische waarden op dit terrein het meest uitgesproken vertegenwoordigt.

Het beeld dat ontstaat op grond van tabel 13 is in lijn met de verwachtingen op basis van inhoudelijke in­

ventarisatie van de programma’s. De kleine partijen, met name sp en r p f, blijken op het terrein van de fysieke infrastructuur eenzelfde geluid als Groen­

links te laten horen. De w d en cd staan daarente­

gen het verst van deze ecologische partij af. Dit on­

dersteunt de these dat er een tegenstelling is ten aanzien van het fysieke infrastructuurbeleid waarbij Groenlinks met de sp en de r p f de ecologische pool en de w d (met het c d a en de c d) de economische pool vormen.

Op grond van de analyse van de parlementaire posities van de partijen kan worden geconcludeerd, dat de strijd tussen economische en ecologische waarden zich in de parlementaire arena frequent voordoet. Deze conclusie geldt in het bijzonder voor het beleid ten aanzien van de weginfrastructuur en de luchtvaart. Dit komt overeen met hetgeen eerder in dit artikel met betrekking tot de inhoud van de verkiezingsprogramma’s naar voren is gebracht.

Toen bleek eveneens dat er ten aanzien van de railin- frastructuur een behoorlijke consensus bestond tus­

sen de partijen en dat de conflictpotenties in het bij­

zonder geconcentreerd waren rondom de vraagpun­

ten met betrekking tot de luchtvaart en de wegin­

frastructuur, hoewel de partijen zich in de program­

ma’s vaak nogal bedekt opstelden over deze twee thema’s.

5 Conclusies

Met behulp van de gepresenteerde analyse kan een genuanceerd antwoord worden gegeven op de vraag

= I92)

D66 PvdA C D A C D V V D

5 8 5 7 4 7 3 9 3 8

o f er een nieuwe tegenstelling in de Nederlandse po­

litiek kan worden gesignaleerd tussen materialisti­

sche en postmaterialistische waarden. Dat antwoord moet bevestigend luiden, wanneer gelet wordt op de geconstateerde tegenstellingen in de verkiezings­

programma’s met betrekking tot de fysieke infra­

structuur, die ook wortelen in voorgaande program­

ma’s. Het bestaan van een tegenstelling blijkt even­

zeer, wanneer gelet wordt op de overheersende aan­

wezigheid van het in dit artikel als ecologische strijd- model omschreven stemgedrag van de partijen in het parlement op het terrein van de fysieke infra­

structuur.

De nieuwe tegenstelling kan voor een deel wor­

den genuanceerd door er op te wijzen dat niet ten aanzien van alle onderscheiden punten op het ter­

rein van de fysieke infrastructuur een duidelijke te­

genstelling kon worden aangetroffen als gevolg van een heersende consensus tussen de partijen o f als gevolg van de vaagheid waarmee partijen zich om­

hullen. Een andere mogelijke nuancering is, dat de tegenstelling niet resulteert in vaste tegenover elkaar staande blokken van partijen in het parlement.

De posities van de partijen op de in dit artikel ge­

constateerde conflictdimensie vertoont overeen­

komsten met de traditionele links-rechtsdimensie in de Nederlandse politiek. Het verschil is echter, dat de kleine christelijke partijen (met name de r p f) zich op de ecologische conflictdimensie aan de linkerzijde bevinden. Verder bevindt het c d a zich duidelijk rechts en niet in het midden o f links, zoals Duyvendak (1997, 119-131) stelt, w d en c d a staan bij deze tegenstelling dus duidelijk rechts, Groen­

lin ks, s p en r p f staan duidelijk links, terwijl PvdA en D66 zich rond het midden bevinden. Daarmee beantwoordt deze geschetste partijconstellatie niet aan één van de door Bovens c.s. (1998) onderschei­

den hypothesen, maar geeft zij nog een andere, vier­

de richting aan waarin de Nederlandse partijpolitiek zich eventueel zou kunnen ontwikkelen.

Het ligt in de lijn der verwachting dat het in deze paragraaf aangetroffen ecologisch conflictmodel in

b 1999 • 26 • 1

m 3 9

(14)

Johan Weggeman Politieke partijen en de fysieke infrastructuur

de periode 1994-1998, zich gedurende de tweede paarse kabinetsperiode onverminderd zal voordoen.

De twee partijen die de postmaterialistische waar­

den op het terrein van de infrastructuur het sterkst vertolken, Groenlinks en de s p, verdubbelden im ­ mers bij de verkiezingen van 19 9 8 hun zeteltallen ruimschoots. De postmaterialistisch georiënteerde partijen in brede zin (Groenlinks, s p, r p f, s g p,

g p v, D66 en PvdA) hebben thans gezamenlijk een

meerderheid, terwijl dat in de voorgaande periode nog niet het geval was. De regeringspartij die de ma­

terialistische waarden representeert, is het niet ge­

lukt op cruciale punten als luchtvaart en wegen het regeerakkoord geheel dicht te timmeren. Een en an­

der kan nog een behoorlijk conflictpotentieel voor het kabinet Kok-n op het terrein van de fysieke infrastructuur opleveren.

Literatuur

Bovens, Mark, Huib Pellikaan en Margo Trappenburg (red.), 19 9 8 , Nieuwe tegenstellingen in de Nederlandse politiek. Am ster­

dam.

Duyvendak, Jan Willem, 19 9 7 , Waar blijft de politiek? Essays over paarse politiek, maatschappelijk middenveld en sociale cohesie. Amsterdam.

Franssen, H .M . en J.A. van Schagen, 19 9 0 , Over de orde mijnheer de voorzitter: Werkwijze van de Tweede Kamer. ’s-Gra- venhage.

Geus, Marius de, 19 9 3, Politiek, milieu en vrijheid. Utrecht.

Hofferbert, Richard I. en Hans-Dieter Klingemann, 19 9 0 ,

“The policy impact o f party programmes and govemment dec- larations in the Federal Republic o f Germ any’. European Journal ofPolitical Research, 18: 277-304.

Inglehart, Ronald, 19 7 7 , The silent revolution: Changing values and political styles among Western publics. Princeton.

Inglehart, Ronald, 19 9 7 , Modemization and postmodemizatien:

Cultural, economie, and political change in 43 societies. Prince­

ton.

Koole, Ruud A., 19 9 2 , De opkomst van de moderne kaderpartij.

Utrecht.

Lijphart, Arend, 19 8 1, ‘Political parties: Ideologies and pro­

gram s’. In: David Butler e.a. (red.), Democracy at the polls:

A comparative study o f competitive national elections. London.

Michels, Ank M.B., 19 9 3, Nederlandse politieke partijen en hun kiezers (1970-1989). Enschede.

Verkiezingsprogramma’s 1986, bijeengebracht door het d n p p en van een register voorzien door I. Lipschits, 's-Gravenhage.

Verkiezingsprogramma's 1989, bijeengebracht door het d n p p en van een register voorzien door I. Lipschits, 's-Gravenhage.

Verkiezingsprogramma's 1994, bijeengebracht door het d n p p en van een register voorzien door I. Lipschits, 's-Gravenhage.

Verkiezingsprogramma’s 1998, bijeengebracht door het d n p p en van een register voorzien door I. Lipschits, 's-Gravenhage.

Weggeman, Johan, 19 9 8 a , ‘ Het paarse regeerakkoord en geplooide infrastructuurvisies’. Openbaar bestuur, 10: 22-26 . Weggeman, Johan, 19 9 8 b , 'Zw ischen Unabhängigkeit und Verflechtung: Parteiorganisationen und Fraktionen in den Niederlanden’, ln: Ludger Helm s (red.), Parteien und Fraktio­

nen: Ein internationaler Vergleich. Leverkusen: Leske+Budrich.

b

40 5 19 9 9 *26 *1

m

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De VVD-fractie heeft de regering gevraagd om er voor zorg te dragen dat er duidelijke instructies bij de VN tot stand komen die de militairen de instrumenten

Another solution opted for in some studies is to measure a selection of samples with another technique such as Southern blot and use the results to estimate telomere length in

De progressieve politicus zit in de auto (vergeef me de beeldspraak) en staat vertwijfeld stil op een kruispunt. Hij had rechtdoor gewild, maar strandt op

Ik zal hier kort op een aantal van deze faktoren ingaan, waarbij nagegaan zal worden of en in hoeverre de invloed van partijen op het beleid erdoor wordt verminderd,

Het kritisch volgen van het doen en laten van politieke partijen, ook vanuit de wetenschap, is daarom een noodzakelijke voorwaarde voor het goed functioneren van de

Ik kan niet naar de vergadering van de VVD-vrouwen in Utrecht gaan, omdat ik op tijd in Den Haag moet zijn in verband met het mondeling overleg over de BKR. Nog'eens neem ik

De achterstelling van de vrouw wordt vergroot door bezuini- gingen op voorzieningen waarin vrouwen werk vinden of die de deelname van vrou- wen aan het arbeidsproces mo-

De minister heeft tijdens zijn uiteenzetting voor de televisie bewezen de zaken nuchter te bezien door zijn verklaring, dat zo nodig de kraan der bestedingsbeperking