• No results found

Ruimte maken voor herstel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Ruimte maken voor herstel"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ruimte maken voor herstel

(2)

Mijn ontwikkeling als psychiater in de lang durende zorg 1976 – 2020

Jos Dröes

Ruimte maken

voor herstel

(3)

Mijn ontwikkeling als psychiater in de lang durende zorg 1976 – 2020

Jos Dröes

Ruimte maken

voor herstel

(4)

Ruimte maken voor herstel

Mijn ontwikkeling als psychiater in de langdurende zorg (1976-2020) Jos Dröes

ISBN 978 90 8560 170 8 NUR 875/740

BISAC MED105000 THEMA MKL

© 2022 Uitgeverij SWP Amsterdam/Jos Dröes Dirksland

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elek- tronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artike- len 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (Postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met Uitgeverij SWP voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.

Voor het overnemen door een onderwijsinstelling van een gedeelte uit deze uit- gave, in papieren vorm of digitaal, (bijvoorbeeld voor plaatsing ervan op uw digitale leeromgeving of in een reader) kunt u zich richten tot: Stichting UvO, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, Tel. 023-8700212, www.stichting-uvo.nl UvO@cedar.nl.

(5)

Inhoudsopgave

Vooraf 7

1 Kinderjaren, school en studie 9

2 Opleiding tot psychiater 21

3 Endegeest 38

4 Beschut Wonen 51

5 Op zoek naar een andere visie 75

6 Rehabilitatie 93

7 Rehabilitatie en de psychiater 116

8 Herstel 135

9 Veranderingen van behandeling en rehabilitatie in

herstelondersteunende zorg 149

10 De integratie van herstel, behandeling en rehabilitatie 171 11 De rehabilitatie van het subjectieve 185

Naschrift 192

Dankwoord 197

Afkortingen 198

(6)
(7)

7 Vooraf

Vooraf

Bij het schrijven van deze herinneringen viel het me op dat vrijwel geen van de omgevingen waarin ik in mijn psychiatrische loopbaan heb gewerkt nog bestaat.

De Jelgersmakliniek is gesloten. Het psychiatrisch ziekenhuis Endegeest, gelegen in het park van het gelijknamige kasteel, is verdwenen en vervangen door voorzienin- gen van Rivierduinen in Leiden. Het crisiscentrum Den Haag bestaat niet meer. Van de Bavo in Noordwijkerhout zijn op het moment dat ik dit schrijf alleen nog de Beschut Wonen-wijk, de Hafakker en een verloederd, dichtgetimmerd voormalig hoofdgebouw over. Het Clemenshuis is gesloopt. De Bavo is verhuisd naar Rotterdam. Daar fuseerde hij eerst met de Riagg’s RNO en Centrum West, later ook met de Riagg Zuid tot Bavo Europoort en ging uiteindelijk op in Parnassia – eerst nog Parnassia Bavo genoemd, maar al spoedig alleen Parnassia. De sociowoningen in Capelle staan er nog, maar hebben een andere functie gekregen. Dat geldt ook voor het gebouw van het Reha- bilitatiecentrum Zevenkamp. De vestigingen aan de Heemraadssingel zijn verkocht.

Niet alleen de psychiatrische voorzieningen zijn verdwenen of verhuisd. Toen ik met de Stichting Rehabilitatie ’92 begon, was ze gehuisvest aan de Westersingel in Rotterdam. Er volgden verhuizingen naar Utrecht, naar Bilthoven en ten slotte naar Woerden.

Het verleden is eigenlijk niet meer tastbaar aanwezig. Ik schrijf deze herinnerin- gen ter ere van een hele generatie cliënten en hulpverleners die zich net als ik tege- lijk bevrijd en verloren voelt wanneer ze omkijkt.

De vraag rijst natuurlijk of deze verdwijning van het verleden op toeval berust.

Ik denk van niet. De teloorgang van werkvormen en gebouwen reflecteert een ont- wikkeling in het denken over psychiatrische zorg en behandeling. Van intramurale onbeweeglijkheid naar een beweeglijke, variabele en grotendeels ambulante prak- tijk. Van het varen op diagnoses en behandeling naar gerichtheid op herstel en de ondersteuning daarvan.

‘Hoe ben jij als psychiater toch verzeild geraakt in de herstelbeweging?’ Die vraag is me vaak gesteld en in deze autobiografische aantekeningen wil ik die vraag zo goed mogelijk beantwoorden. Zoals voor de meeste psychiatrische geschiedenis- sen geldt ook voor dit document dat het een proces verslaat dat een product is van nature en nurture, van mijn individuele karaktertrekken en van gebeurtenissen in mijn omgeving die mijn werk hebben beïnvloed.

Ik denk dat veel collega’s mijn verhaal geheel of gedeeltelijk zullen herkennen als rakend aan hun eigen ervaringen in de afgelopen decennia. Aan de andere kant zul- len er ook elementen in voorkomen die sterk persoonlijk zijn of die verwijzen naar

(8)

8 Ruimte maken voor herstel

specifieke lokale omstandigheden. Uiteindelijk is het mijn verhaal, niet meer en niet minder.

Het is me verder opgevallen dat ik weinig voorvallen en anekdotes kan vertellen. Ik ben geen dagboekschrijver en mijn persoonlijke wederwaardig- heden zijn inmiddels in de nevelen van de tijd opgelost. Wat ik wel ter beschik- king heb, zijn de artikelen die ik geschreven heb. Die artikelen zijn uitgegroeid tot de ruggengraat van mijn verhaal. Ze laten zien waar ik in bepaalde perio- den mee bezig was. Ik zal er veel uit citeren.

Vooraf wil ik duidelijk maken dat dit boekje geen geschiedenisboek is. Het beschrijft niet de lotgevallen van het Beschut Wonen-project, de rehabilita- tiebeweging of de herstelbeweging. Die lotgevallen zijn het decor waartegen de psychiatrische ontwikkeling van de schrijver zich voltrekt.

In mijn werkleven heb ik samengewerkt met heel veel anderen. In dit boekje noem ik veel namen, maar ongetwijfeld zijn er ook mensen ten onrechte niet vermeld. Hun bied ik hierbij excuus aan.

Natuurlijk zijn de patiënten, cliënten en ervaringsdeskundigen met wie ik heb mogen samenwerken voor mijn ontwikkeling bepalend geweest. Anek- dotes over hen heb ik geanonimiseerd en bewerkt met behoud van de ele- menten die voor mij belangrijk zijn geweest.

(9)

9 1 Kinderjaren, school en studie

1 KINDERJAREN, SCHOOL EN STUDIE

KINDERJAREN (1946-1958)

Het is nog niet zo gemakkelijk om te bepalen waar ik mijn verhaal zal beginnen. Ik zou kunnen beginnen bij mijn vroege jeugd omdat toen mijn karakter is gevormd en zich de basale overtuigingen hebben ontwikkeld waarmee ik het leven later tege- moet trad.

Ik ben de oudste van zeven kinderen in een rooms-katholiek gezin. Mijn vader kwam uit Den Haag en mijn moeder uit Rotterdam. Mijn moeder voelde zich in Amsterdam, waar wij woonden, niet thuis. Ze had een hekel aan de extraversie van Amsterdammers. ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’ was een van haar favoriete uitdrukkingen.

Ik werd in 1946 geboren op een bovenhuis aan het Amsterdamse Sarphatipark.

Daar heb ik tot mijn zesde gewoond. Het huis besloeg een verdieping met een huis- kamer, een ouderslaapkamer, een keuken en een kleine kinderslaapkamer waar ik sliep met mijn broer Piet (één jaar jonger) en mijn zuster Attie (twee jaar jonger).

Van mijn tweede tot mijn vijfde jaar was mijn vader als dienstplichtig militair uit- gezonden naar het toenmalige Nederlands-Indië in het kader van de tweede politio- nele actie. Mijn vader was arts, in het begin van de oorlog nog net afgestudeerd en aan het eind van de oorlog begonnen als internist in het Amsterdamse Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. In 1948 vertrok hij naar Indië. Mijn moeder stond er in zijn afwe- zigheid alleen voor met eerst twee, later drie kleine kinderen en een minimaal inko- men. Ik denk dat ze veel met me praatte.

Toen mijn vader terugkwam, was zijn plaats als internist in het OLVG niet meer beschikbaar. Hij kreeg toen de gelegenheid zich te specialiseren in longziekten. Voor die specialisatie moest hij naar Bilthoven. Dat betekende: de aanschaf van een auto, een Skoda, en veel van huis zijn. In 1952 werd mijn zus Freda geboren en verhuisden we naar een groter huis.

(10)

10 Ruimte maken voor herstel

Maar nee, zo’n begin als ik nu schrijf, zou alleen werken wanneer ik een brede autobiografie voor ogen zou hebben. Daarvoor zou ik een biografisch geheugen moeten hebben waarin ik feiten en gebeurtenissen scherp zou hebben opgeslagen.

Maar mijn geheugen bestaat uit flarden en weinig precieze indrukken. Ik wil me in dit verhaal beperken tot mijn lotgevallen in de psychiatrie vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw.

Toch kom ik er niet onderuit om een belangrijk fenomeen uit mijn lagereschooltijd te benoemen. Dat fenomeen heet angst. Ik leefde in die jaren in angst. Ik was bang voor honden en spinnen, bang voor de zwemles, bang voor jongens op school die me pestten. Ik had een diffuus gevoel van ongemakkelijkheid in mijn contacten met andere mensen.

In de jaren van mijn zesde tot mijn twaalfde woonden we in de Frans van Mie- risstraat, in de concertbuurt, in een groot, somber maar statig stadshuis. Het huis bestond uit een souterrain waar de kinderen sliepen, een begane grond met twee grote kamers en suite en een eerste verdieping met ouderslaapkamer, badkamer en de praktijkruimte van mijn vader. Later sliepen mijn broer en ik op de eerste verdie- ping in een kleine kamer aan de voorkant van het huis.

Ik voelde me in dat huis erg op mijn gemak. Mijn moeder vond het donker en somber. Zij verlangde naar zonlicht. Mijn vader had het druk met zijn praktijk en barstte bij te veel stress flink uit. Achteraf denk ik dat hij in Indië misschien een posttraumatische stressstoornis had opgelopen. Over zijn belevenissen daar praatte hij nauwelijks, maar het was bekend dat hij er wel dreigende situaties had meege- maakt.

Mijn vader stond door dit alles op afstand, we liepen als kinderen nogal om hem heen. Mijn moeder was wel iemand om mee te praten. Ze kreeg in mijn lagere- schooltijd nog drie kinderen: mijn zus Mariëlle, mijn broer Marc en mijn zus Rose- marie. Ze had veel hulp maar ook veel werk. Ik was intussen een bang jongetje, vooral buitenshuis. Ik zat op een lagere school aan de Heinzestraat (van de Eerste Katholieke Schoolvereniging), ik werd misdienaar in de Obrechtkerk en welp, later verkenner bij de Roelandgroep van dezelfde parochie. Ik was desondanks vaak bang.

Die angst is nooit helemaal overgegaan.

Hebben de afwezigheid van mijn vader in mijn kleutertijd en mijn angstige stem- ming op de lagere school veel invloed op mijn latere leven gehad? Ik zou het niet weten. Ik heb grote bewondering voor mensen die zulke verbanden gemakkelijk kunnen zien. Maar ik weet het niet. Ik denk dat mijn voortdurende angst me wel heeft aangemoedigd om activiteiten op te zoeken die geen angst met zich mee-

(11)

11 1 Kinderjaren, school en studie

brachten. Schrijven en lezen waren zulke activiteiten. Het hebben van vertrouwde vriendjes was ook belangrijk. Ik had vriendjes: Rudy Maatman, Dick Meerman en Jacques Klöters, bijvoorbeeld. Ook hadden we een tijdlang een club. Het clubhuis bestond uit houten kratten en bevond zich achter in onze kelder voorbij de verwar- mingsketel en de wasmachine. Ik was de leider van de club. Misschien was zo’n ini- tiatief een poging om een veilige omgeving te creëren waarin ik het zelf voor het zeggen had. Af en toe zat er een spin in het clubhuis.

Bij het overlezen van deze eerste bladzijden valt me nog iets in dat misschien belangrijk is voor mijn latere ontwikkeling. Mijn angst was een emotie, net als woede, verdriet en vreugde. Emoties waren in mijn jeugd niet populair. Emotioneel worden betekende controleverlies en dat diende te worden vermeden. Emoties moesten dus beheerst worden en geregeld zag je dat mislukken: mijn vader was soms heel driftig, mijn moeder stuurde ons naar onze kamer als we brutaal waren geweest en ons niet beheerst en gedragen hadden. Ik was onbeheersbaar bang voor spinnen, bijen en wespen. Ik was panisch voor de wekelijkse zwemles.

Emoties waren dus vaak negatief, moeilijk te beheersen en daarom ongewenst. Ik herinner me in dat kader ook dat ik voor het eerst dissocieerde. Mijn vader gaf me een pak slaag, ouderwets over de knie, en ik merkte dat ik mezelf ongevoelig kon maken.

Ik voelde de klappen niet. Ik kreeg daardoor een gevoel van onkwetsbaarheid: hij kon me slaan, maar ik kon het weerstaan. Hij kon me niet raken. Van dat mechanisme heb ik later beslist uitbundig gebruikgemaakt wanneer emoties onbeheersbaar werden.

MIDDELBARESCHOOLTIJD (1958-1964)

Aan het einde van mijn lagereschoolperiode verhuisden we naar de Herman Gor- terstraat en ging ik naar de middelbare school, het gymnasium van het Ignatiuscol- lege aan de Hobbemakade in Amsterdam. Het ‘Ig’ was een door jezuïeten geleide jongensschool met een gymnasium en een HBS. Van de middelbareschoolperiode herinner ik me feiten en gebeurtenissen die mijn latere ontwikkeling waarschijnlijk wel echt hebben beïnvloed. De voornaamste zijn de poëzie en de eenzaamheid.

In de loop van mijn middelbareschooltijd begon ik gedichten te schrijven – zoals veel kinderen op die leeftijd doen. Niet dit feit op zichzelf is belangrijk, maar wel het vervolg. Mijn dichterlijke kant heeft een aantal beslissingen later in mijn leven beïn- vloed en is ook altijd actief gebleven.

Wat betreft de eenzaamheid: daarvan hebben veel pubers last. Hij speelde vooral in de eerste jaren op de middelbare school. Ik weet dat ik snakte naar vriendschap

(12)

12 Ruimte maken voor herstel

maar niet het vermogen had om vriendschappelijke relaties aan te gaan. Ook deze karaktertrek is met enige regelmaat in mijn latere leven opgedoken.

Een belangrijke gebeurtenis deed zich voor, in de vierde klas, bij de keuze van alfa of bèta. Ik wilde Nederlands gaan studeren, want ik wilde schrijver worden. Ik had bovendien een enorme hekel aan natuurkunde, scheikunde en wiskunde. Daarom koos ik voor gymnasium alfa. Mijn vader vond dat ik mij daarmee allerlei toekomst- mogelijkheden ontzegde en verordonneerde dat ik bèta moest doen.

Op een dag kwam de klassenleraar, pater Zaat, bij mijn ouders op bezoek om het over deze keuze te hebben. De pater vroeg mij daags tevoren wat ik er zelf van dacht. Hij beloofde mijn keuze voor de alfarichting te ondersteunen. Maar na een uurtje praten met mijn ouders verklaarde hij van inzicht te zijn veranderd en de bèta- richting voor mij toch geschikter te vinden. Ik was razend, maar niet in staat om dat gevoel op enigerlei wijze te uiten. Ik ging daarna over tot een soort reactieformatie:

ik voltooide gymnasium bèta en koos voor de medische studie omdat die naar mijn gevoel totaal het tegendeel was van wat ik eigenlijk wilde. Mijn wraak was gericht op mijn ouders en mezelf: het ongeluk dat zij voor mij bereid hadden, zocht ik actief op, ik denk om aan te tonen dat ik eraan te gronde zou gaan. Mijn vader was trots.

Mijn hekel aan de exacte vakken groeide in die jaren. Ik begreep er weinig van en had ook weinig motivatie om daar iets aan te veranderen.

Aan het einde van mijn middelbareschooltijd had ik toch een paar vrienden weten te maken, Sven Danner en Paul van den Berg. Ik was daar erg blij mee. Met Sven maakte ik geregeld samen huiswerk. De nachtelijke fietstocht door Amsterdam van de Joost Banckertstraat in Oud-West naar de Herman Gorterstraat staat me bij als een prettig avontuur. En ik kreeg mijn eerste vriendinnetje. Dat was een hele gebeurtenis. Mijn lagere school en mijn middelbare school waren jongensscholen.

Meisjes zagen we nauwelijks, behalve mijn zusjes en zusjes van klasgenoten.

De laatste jaren van mijn middelbareschooltijd waren dus ongelukkig op het vlak van het leren, maar op het sociale vlak ging het beter. Ik weet nog dat ik dacht in nieuwe situaties misschien wel altijd een paar jaar gewenningstijd nodig te hebben.

Ik beschouwde dat als een lastige karaktertrek van mezelf.

In mijn middelbareschooljaren werd mijn manier van omgaan met emoties die ik in de vorige paragraaf beschreef, extra bevestigd. Wanneer zich emoties aandien- den, was er iets mis. Ik herinner me een niet te stelpen huilbui onder de Franse les.

Ik had thuis echt goed geleerd, maar ik bakte er bij de overhoring niets van. Ik voelde me machteloos. Ik kon het niemand kwalijk nemen, maar het was een afgang en de leraar dacht beslist dat ik mijn huiswerk niet geleerd had. Ik barstte in tranen uit en was niet te stoppen. De leraar schrok ervan en de andere jongens vonden het maar

(13)

13 1 Kinderjaren, school en studie

raar. Emoties bleven dus moeilijk te bedwingen en er werd door mijzelf en mijn leef- tijdgenoten hoofdzakelijk op gereageerd met afwijzing. Emoties vermijden was vol- gens mij de beste oplossing. Het ideaal was keurig, beheerst, aangepast gedrag. We hebben het nu over de periode vlak voor de jaren 60, toen allerlei oude maatstaven verdwenen en er met name op het vlak van gevoel, beleving en emotie een heel andere wind ging waaien. Maar dat was tijdens mijn middelbareschooltijd nog niet het geval. Keurig je bord leegeten en bij dwars gedrag naar je kamer.

Alles bij elkaar ging het vooral in de laatste jaren op de middelbare school wel goed met me. Het stond voor mijn vader vast dat ik in Leiden zou gaan studeren. Hij had daar zelf ook gestudeerd. Mijn ouders zochten een woonruimte voor me en ik werd eropuit gestuurd om mezelf in te schrijven bij de universiteit en bij de studen- tenverenigingen.

STUDIETIJD: DE TAAL VAN DE ANATOMIE (1964-1969)

Zou ik dit verhaal moeten beginnen bij de groentijd en de studie geneeskunde in Lei- den? Ik schreef gedichten, was lid van het Leidsche Studenten Corps en van de RKSV Sanctus Augustinus. Ik woonde op de Sterflat, een groot studentenhuis, toen aan de rand van Leiden. Is dat interessant? Ik denk het niet. Maar zeker is dat in die tijd een aantal dingen duidelijk werd die mijn latere beroepskeuzes flink hebben beïnvloed.

In de geneeskunde viel ik op de anatomie, de ontleedkunde. Het vak waarin je leerde alle lichaamsdelen en organen bij hun Latijnse namen te noemen: hoofd, hals, romp, extremiteiten, beenderen, spieren, uitsteeksels. Lever, milt en nieren, hart en longen, darmen, huid en haren. En waarin je vervolgens de ruimtelijke ver- banden van al die lichaamsdelen moest leren begrijpen. Geneeskunde leek in de anatomische collegezaal, in de snijzaal en tijdens de microscopiepractica minstens voor de helft te bestaan uit het hernoemen van vertrouwde lichaamsdelen. Die nieuwe namen konden verbonden worden met evenzeer Latijnse termen die een verstoring aanduidden: het gebroken been werd een tibiafractuur, de leverontste- king een hepatitis, de spatader een vena varicosa. Dit was het begin van alle diag- nostiek: het benoemen van de aandoening en de aangedane structuur in medisch Latijn. Ik ervoer de anatomie, en daardoor ook de geneeskunde als geheel, als een zeer taalkundig vak. Voor mijn gevoel was de taak van de dokter al bijna volbracht wanneer hij de hertaling van de werkelijkheid in medisch Latijn had bewerkstelligd.

Het andere fenomeen dat mij erg innam voor de anatomie, was de ruimtelijkheid van het vak. Natuurlijk gaat het in de anatomie altijd over objecten in drie dimensies.

(14)

14 Ruimte maken voor herstel

Gaan begrijpen of inzien hoe de verschillende openingen, kanalen, holtes in de sche- del en de schedelbasis ten opzichte van elkaar zijn gesitueerd, hoe alle gewrichts- vlakjes van een wervel zorgen voor verbindingen met andere wervels en ribben, hoe een kniegewricht is opgebouwd uit bot, kraakbeen, menisci en banden die allemaal van vorm, stand en spanning veranderen wanneer de knie beweegt – dat was het andere aspect van de anatomie waar ik erg op gesteld raakte.

In de eerste plaats viel ik dus op de anatomie. In de tweede plaats werd ik steeds meer een dichter. Dat proces ontwikkelde zich langs een omweg. Ik zou het liefste romanschrijver geworden zijn, maar voor proza was ik niet in de wieg gelegd. Ik had om te kunnen schrijven behoefte aan een thema en een structuur, maar die had ik niet. Ik was wel een schrijver, maar geen verhalenverteller. Ik las intussen veel Nederlandse literatuur. Bij Reve, Wolkers, Hermans en Mulisch voelde ik me op mijn gemak, maar het was ook duidelijk dat ik hun talent miste. Met de poëzie ging dat veel beter: een onderwerp of thema diende zich vanzelf aan en de structuur van een gedicht ontwikkelde zich vrij eenvoudig uit de behandeling van het onderwerp. In de loop van de jaren werd mijn motto: ‘Poëzie is onmacht tot proza.’ Ik voerde deze oneliner zelfs op als tiende stelling bij mijn proefschrift. Dat klonk natuurlijk nogal provocerend, maar het was een aardige weergave van mijn eigen werkelijkheid op literair gebied. Ik werd me ook bewust van een opvallende overeenkomst tussen poëzie en anatomie: ze zijn beide nadrukkelijk geworteld in het hier en nu. De lyriek rekt het moment op tot een eeuwigheid en de anatomie houdt zich bezig met het voor altijd gestolde leven van een stoffelijk overschot of een preparaat. Een gedicht en een bot zijn beide een langgerekt nu.

Hoe kwam ik vanuit poëzie en anatomie nu in de psychiatrie terecht? Mijn keuze om me na de medische studie te gaan specialiseren in de psychiatrie is een direct gevolg geweest van een paar ervaringen die elkaar versterkten.

Ik werd vanaf mijn derde jaar student-assistent in de anatomie. Onderdeel van dat assistentschap was een onderzoeksopdracht en die opdracht mondde uit in een promotieonderzoek. Daartoe werkte ik na mijn doctoraal een jaar fulltime op het anatomisch laboratorium. Daarna ging ik coschappen lopen en schreef ik in de vrije uren mijn proefschrift.

Het anatomisch laboratorium was voor mij een veilige maar in sommige opzich- ten ook bedrukkende omgeving. Het was in die jaren gehuisvest in een statig gebouw; op de lange gangen kwamen talloze kamers uit waarin witgejaste mannen en vrouwen achter microscopen zwijgend bezig waren met hun onderzoekingen. Ik was gedurende een jaar een van die mannen. Om half elf ging er een bel en dan gin-

(15)

15 1 Kinderjaren, school en studie

gen al die deuren open en begaf men zich naar de colloquiumzaal waar koffie werd gedronken. Daar heerste een gemoedelijke academische atmosfeer.

Aan de ene kant voelde ik me op het laboratorium op mijn gemak en vond ik het microscopisch onderzoek dat ik daar deed erg leuk. Anderzijds vond ik het anato- misch laboratorium benauwend. Het was een naar binnen gerichte cultuur, althans, zo beleefde ik dat. Dat het voor veel medewerkers een vaste thuisbasis was van waar- uit de buitenwereld bestookt werd met anatomische onderzoeksresultaten zag ik nog niet. Ik had nog te weinig eigen verhaal om de anatomie in mijn leven een plaats te geven. Ik zou daar, als ik er was gebleven als wetenschappelijk medewerker, ongetwij- feld in de bestaande routines verdronken zijn. Ik zag het als een gevaar om in zo’n kamer lange jaren opgesloten te raken tot aan de onvermijdelijke pensionering die wel op dat bestaan zou volgen.

Kortom, ik wilde niet op de anatomie blijven hangen en daarom ging ik na afloop van mijn promotieonderzoek coschappen lopen. Tijdens mijn coschappen promo- veerde ik in 1972 op een proefschrift met de titel De musculatuur van blaas en urethra in menselijk foetus. Het beschrijvende karakter van de anatomie was me intussen goed bevallen. De wens om van de anatomie weg te komen maar wel een beschrijvend vak te vinden was één reden voor mijn overstap naar de psychiatrie.

Mijn ervaringen tijdens de coschappen die ik hierna zal beschrijven, waren de andere reden voor mijn ontsnapping naar de psychiatrie. Maar eerst nog iets anders.

Hoe was het in de jaren van mijn studie geneeskunde gesteld met de emoties? Ik studeerde precies in de jaren 60, toen er in de wereld van alles gebeurde op het terrein van de beleving, de gevoelens en de emoties. Ik denk soms dat ik daar bijna niets van heb meegekregen.

Op de eerste plaats was dat een gevolg van mijn oude instelling ten opzichte van emoties. Emoties moesten vermeden worden, ze neigden altijd tot onbeheersbaar- heid en ze stuurden de normale en wenselijke gang van zaken in de war. Die houding leidde er vanzelf toe dat alleen onbeheersbaar geworden emoties in het bewust- zijn vermochten door te breken. Ik herinner me de angst die ik voelde in de nogal gewelddadige corpscultuur, de grote angsten voor examens, de teleurstelling wan- neer je werd afgewezen door een meisje, en vooral allerlei sociale angsten: om op te vallen, af te gaan, het niet te maken, de sociale angst om alleen te komen staan in een geanimeerde groep, de eenzaamheid soms.

Aan de andere kant had ik in Leiden een geweldige tijd. Ik woonde zoals al gezegd in de Sterflat, een groot studentenhuis waar ik me erg thuis voelde. Als corpslid kon je daar eigenlijk niet wonen, op Sociëteit Minerva noemden ze de Sterflat ‘het knor-

(16)

16 Ruimte maken voor herstel

rendorp’. Knorren waren niet-corpsleden. Op de Sterflat had ik aardige, sympathieke huisgenoten. Zoals ik schreef, dichtte ik in die jaren, ik had een student-assistent- schap dat me beviel, ik had huisgenoten en vrienden. Het was een geweldige tijd.

Ik heb in die jaren ook echte vrienden gemaakt, jaarclubgenoten van het corps.

Dat moet het corps worden nagegeven. Met sommigen heb ik nu, vijfenvijftig jaar later, nog steeds contact: George Maat, Floris Cohen, Hans Schadee (die helaas in 2021 is overleden) en Pieter Jan Kuijper. In die vriendschappen kwamen natuurlijk allerlei emoties voorbij, maar daar werd weinig over gepraat. Het waren mannen- maatschappijen. Het Leidse Studenten Corps, de Sterflat: alleen mannen. Mannen, leek het, leefden emoties uit maar praatten er weinig over. Als ik in de weekends thuiskwam, was ik de oudste zoon die in Leiden studeerde. Mijn vader nam me mee naar zijn stamcafé. Hij was trots op me.

GENEESKUNDE: DE ERVARING VAN DE COSCHAPPEN (1970-1972)

De coschappen vielen niet mee. Ik heb al vermeld dat ik tijdens mijn coschappen aan mijn proefschrift schreef. Coschappen lopen en een proefschrift schrijven was een veel te zware combinatie.

Om te beginnen werd ik via de coschappen hardhandig geconfronteerd met het feit dat de geneeskunde uit meer bestaat dan het hernoemen van lichaamsdelen in Latijnse termen en het benoemen van aandoeningen in Latijnse bewoordingen.

Mensen waren ziek en moesten behandeld worden. Al die behandelingrepen – daar kon ik nauwelijks bij. In de snijdende vakken ging het nog het beste: de noodzaak van het zetten van een gebroken been of het verwijderen van een galblaas was vrij een- voudig te begrijpen en de ingreep zelf was goed te zien. Maar diagnostiek en behan- deling van de schouwende disciplines, met name van de interne geneeskunde, vond ik ondoorgrondelijk. Al die ziekten die je niet kunt zien en al die bloedwaarden en onderzoeksprotocollen, en dan de eis om tijdens de wekelijkse grote visite uit het hoofd een korte samenvatting te geven van wat het onderzoek van de patiënt in het bed waar je met zijn allen omheen stond had opgeleverd – het ging me in belangrijke mate boven mijn pet. Ik was het verhaal kwijt zodra ik de naam van de patiënt had uitgesproken. Ik begreep ook niet hoe je de onderzoeksgegevens zo kon ordenen dat ze een verhaal gingen vormen. Het was als met de natuurkunde en de scheikunde op de middelbare school: ik begreep er niks van. Het kwam uit een andere wereld.

Daar kwam bij dat die andere wereld bestond uit het toenmalige Academisch Zie- kenhuis Leiden (AZL), een bolwerk van gevestigde orde en ambitie. Een regelrechte

(17)

17 1 Kinderjaren, school en studie

traumatische gebeurtenis was mijn eerste patiëntenpresentatie op de kamer van de hoogleraar De Graeff. Ik had de halve nacht besteed aan het begrijpen van alle labo- ratoriumuitslagen van de patiënt die ik moest presenteren. Maar zoals gezegd: ik kon er geen verhaal van maken. Op de presentatie kwam ik dan ook niet veel verder dan het opdreunen van rijtjes gestoorde bloedwaarden en een daaruit eigenlijk niet vanzelf volgende diagnose.

De hoogleraar begon te zeggen dat ik het niet had voorbereid. Ik ontkende.

Daarna begon hij geïrriteerd te vertellen hoe ik de gegevens wel had moeten pre- senteren. Ik luisterde, nog enigszins gestrest vanwege de beschuldiging over het niet voorbereid hebben van de presentatie, en kreeg meteen de volgende beschuldiging naar mijn hoofd: ‘U gelooft mij niet!’ Kennelijk keek ik afkeurend of niet-begrijpend.

Ik ontkende weer. Als iemand die man geloofde, was ik het wel. Vervolgens werd ik weggestuurd. De hoogleraar Loeliger die erbij was, verweet me later dat ik profes- sor De Graeff (‘een van onze beste onderwijsmensen’) zo tegen mij in het harnas had gejaagd. Maar voor mij was het eigenlijk het einde van mijn geneeskundige carrière.

In een omgeving die zo vijandig aanvoelde, wilde ik niet verder.

Ook een ernstig probleem vond ik dat je af en toe lichamelijke ingrepen moest doen zoals bloedprikken. Nooit vergeet ik een oude Katwijkse vrouw bij wie ik een buisje bloed moest afnemen. Het lukte maar niet om een bloedvat te vinden en ik kreeg het warmer en warmer. Bij wat ik had aangekondigd als de laatste poging prikte ik een vat aan dat wel liep maar niet goed. Toen het buisje (we prikten met vleugelnaal- den en losse buisjes) tergend langzaam vol was geraakt haalde ik het van de naald, maar voor ik het had kunnen afsluiten viel er een druppel zweet van mijn transpire- rende voorhoofd pontificaal en precies in het buisje, dat daarmee op slag onbruik- baar was. De Katwijkse lachte hartelijk en wenste me een volgende keer meer geluk.

Ik geneerde me en haalde de zaalarts erbij. Die prikte moeiteloos opnieuw, met het gewenste resultaat. Ik was in dit soort handelingen buitensporig onhandig en wist eigenlijk al spoedig dat ik later geen beroep wilde hebben waarin ik zulke ingrepen regelmatig zou moeten doen.

Natuurlijk werd ik tijdens de coschappen ook voor het eerst geconfronteerd met de dood, of beter: met het doodgaan. Dat ging mij ook boven mijn pet. Je zag men- sen lijden aan zeer ernstige ongemakken en pijnen terwijl het verplegend perso- neel twee deuren verderop taart bij de koffie had omdat een collega jarig was. De dood was enerzijds iets alledaags van alle mensen, anderzijds voorbehouden aan patiënten. De arts-patiëntrelatie was een afstandelijke, waardoor je het lijden, de

(18)

18 Ruimte maken voor herstel

pijn en het sterven niet persoonlijk of van nabij ervoer, maar van een ‘professionele afstand’. Ik was ervan overtuigd dat dat op zichzelf goed was, maar door een totaal gebrek aan ervaring met stervensprocessen in mijn eigen leven leerde ik het sterven alleen in een afstandelijke vorm kennen, zonder weet van een meer persoonlijke of nabije beleving.

Misschien is dit de periode in mijn leven waarin ik systematisch ben gaan disso- ciëren. Niet altijd op een abnormale manier en vaak als een goed functionerend afweermechanisme. Geen emoties voelen over je patiënten. De daarmee vrijko- mende ruimte benutten om ze zo goed mogelijk te behandelen. Het werd je in de medische opleiding feitelijk aangeleerd onder het mom van ‘professionele distan- tie’. Wat er met patiënten gebeurde, hoorde je niet te raken. Je diende de ziekte te behandelen en intussen was je natuurlijk wellevend en voorkomend tegen de pati- ent, maar wel met afstand. Ik was het daar helemaal mee eens. Het leek me dat je met een andere instelling in de geneeskunde niet kon overleven.

Maar er waren situaties waarin het wegdrukken van emoties tot problemen leidde. Ik zag pijn en dood en ik kon dat alleen wegduwen. Vooral lastig waren de nacht- en weekenddiensten. Ik voelde me daarin gespannen en gedepersonaliseerd.

Ik denk dat ik vooral bang was om in situaties terecht te komen waarin ik zou moe- ten handelen en dat ik dat dan niet zou kunnen. Ik voelde ook een verantwoordelijk- heid waar ik niet mee overweg kon.

Tijdens zo’n nachtdienst nam ik mijn eigen bloeddruk op en die was torenhoog.

Ik meldde me de volgende dag bij professor Kuenen, het hoofd van de polikliniek interne geneeskunde waar ik op dat moment mijn coschap liep. Hij liet me een boek uit de kast pakken en opzoeken welke oorzaken die verhoogde bloeddruk kon heb- ben. Daarna verwees hij me naar de internist bij wie ik voor mijn coschap was inge- deeld. Die keek me na en deed bloedonderzoek. Behalve een wisselend verhoogde bloeddruk werd er niets gevonden.

Voor de hoge bloeddruk werd ik een aantal jaren behandeld. Dit verhaal werd, samen met nog wat andere vermeende klachten, door mijn vader benoemd als ‘kan- didatenziekte’. Anderen noemden het hypochondrie. Achteraf denk ik dat ik zeer overbelast was zonder me dat te kunnen realiseren. Ik zag het arts zijn niet als mijn levensopgave. Ik voelde me in een ziekenhuis en in de medische wereld helemaal niet thuis.

Er klopten allerlei emoties aan de deur die ik krampachtig gesloten hield. Hier werkte het dissociatiemechanisme averechts. De weggehouden emoties kwamen in de vorm van lichamelijke klachten toch naar buiten. Ik had last van hevige zweet-

(19)

19 1 Kinderjaren, school en studie

buien, hartritmestoornissen, verhoogde bloeddruk en angst. Ik zag deze verschijn- selen uiteindelijk als een teken dat ik het medische werk niet aankon. Nee, het werd me steeds duidelijker dat ik niet erg geschikt was voor het werken in een klinisch milieu. Ik zag mezelf ook niet als huisarts. En ik vond beslist dat dat aan mij lag, niet aan de eisen en regels van de medische praktijk. Ik was er niet tegen opgewassen.

Mijn afweer van emoties werkte niet goed, dacht ik.

Ik moest intussen wel mijn proefschrift afmaken, dat was eigenlijk belangrijker voor me dan het klinische werk onder de knie krijgen. Maar hoe dan ook: het was allemaal veel te veel. Toch beschouwde ik wat ik deed als normaal en zag alles waar ik niet tegen op kon als een teken van persoonlijk tekortschieten. Ik moest aan deze omgeving echt zien te ontsnappen.

DE KEUZE VOOR DE PSYCHIATRIE (1972)

Zoals ik al schreef, overwoog ik om verder te gaan in de anatomie, maar door de sfeer op het anatomisch laboratorium zag ik daarvan af. Intussen wilde ik na mijn erva- ringen tijdens de coschappen toch iets anders gaan doen dan klinisch geneeskunde.

De oplossing die zich aandiende, was afkomstig uit een ervaring in een eerdere fase.

In het tweede jaar van de medische studie kregen we een college medische psy- chologie van professor Bastiaans. Bij die gelegenheid hoorde ik een heel ander ver- haal dan in alle andere vakken. Hier waren het levensverhaal en de gebeurtenissen daarin belangrijk. Het deed me denken aan de anatomie: het levensverhaal als een skelet, en in dat skelet opgehangen: prestaties en emoties, problemen en stoornis- sen die je alleen maar kon begrijpen wanneer je de hele persoon en diens achter- gronden kende. Vaak was het begrijpen van klachten, het zien van die klachten in een ander perspectief, al genoeg om de toestand ingrijpend te verbeteren. Het ging behalve over de persoon ook over de achtergrond van de persoon in den brede: over de armoede of het geweld thuis, over de pogingen om zich in de maatschappij een plaats te verwerven, over relaties die steunend waren of juist fnuikend. Mijn liefde voor de romanliteratuur correspondeerde wonderwel met deze benadering.

Later in de studie liep ik mijn coschap psychiatrie op de Ramaer-kliniek in Den Haag. Daar was ik getuige van de laatste manifestaties van de oude inrichtings- psychiatrie: grootschalige afdelingen met slaapzalen, klassieke diagnoses vlotweg gesteld in de dagelijkse visiteronde, elektroshocks zonder anesthesie. Ook kreeg ik een aantal patiënten toegewezen van wie ik een biografische anamnese moest ver- vaardigen. Ik herinner me als voorbeeld een vrouw die de waan had geheel leeg te

(20)

20 Ruimte maken voor herstel

zijn. Diagnose: schizofrenie met hypochondere wanen. Ik probeerde te begrijpen waar dit lijden vandaan kwam, maar kreeg er geen vat op. Zoiets te leren begrijpen leek me wel de moeite waard.

Door de jaren van mijn studie heen bleef de psychiatrie een ontsnappingsroute die ik altijd nog kon nemen. En tegen de tijd dat ik artsexamen moest doen was de nood zo hoog gestegen dat ik die ontsnappingsroute benutte. Ik voelde me in de somatische geneeskunde totaal misplaatst. Ik zocht een vak waarin ik mijn meer beschouwelijke aanleg kwijt kon. Ik was ervan overtuigd dat er aan psychische aan- doeningen zelf niet veel te doen was. Het leek me wel een gebied waarop nog veel te ontdekken viel. Daarbij dacht ik eerder aan wetenschappelijk onderzoek naar de oorzaken van al dat eigenaardige gedrag dan aan verbeteringen van het therapeu- tisch handelen. Ik had meer een verstandelijke dan een emotionele interesse in de psychiatrie.

Achteraf gezien was ik ervan overtuigd dat psychische stoornissen eigenlijk stoornissen waren van de cognitieve, de kennende, verstandelijke functies. Versto- ringen van stemming en emoties waren volgens mij begrijpelijke gevolgen van de verstoring van verstandelijke functies. Eerst raakte je in de war en dan werd je bang.

Eerst werd je overspoeld en dan werd je driftig. Eerst begreep je dat iemand je wilde kwetsen, dan werd je verdrietig. Eerst maakte iemand aanmerkingen, dan voelde je je waardeloos.

Emotionele stoornissen waren door falende afweer onbeheersbaar geworden emoties die onderdrukt en beheerst moesten worden, leek me. En een flink deel van de toenmalige psychiatrie vond dat ook. Emoties waren op zich geen stoornissen. De stoornis zat in het onbeheersbare en die was een gevolg van tekortschietende cog- nitieve, verstandelijke afweer.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het zal niet altijd makkelijk zijn, maar anderen kunnen je helpen door hier aandacht voor te hebben en er tijd voor te maken?. Deze brochure werd geschreven en nagelezen door

spoelbakken gebruiken achter de bar. Wij vragen u zoveel mogelijk met de pin te betalen. Dit terras dient als borrel terras. U kunt hier genieten van een drankje,

passende functie voor de herplaatsingskandidaat, zoals het meewerken aan acties van het Job Mobility Center, het benaderen van een netwerk of van collega’s, het reageren op

Het huis besloeg een verdieping met een huis- kamer, een ouderslaapkamer, een keuken en een kleine kinderslaapkamer waar ik sliep met mijn broer Piet (één jaar jonger) en mijn

Je moeder, mijn oma, vertelde me dat ze op hem had gewacht – iets anders had ze uiter- aard ook niet kunnen doen –, het hele eerste deel van haar leven had ze op hem gewacht: Ik

(Wil je niets veranderen of verbeteren? Ga dan terug naar pagina 5. Volg de stappen.)?. Wat is volgens jou daarbij de

Niemand zegt dat het ooit weer 100 procent goed zal komen, maar als we in aanmerking zouden komen voor zo'n experiment, dan doen we het."?. "Mensen begrijpen dat

kinderconferentie dagen wij jou uit om mee te denken over het recht op onderwijs voor alle kinderen. De dag begint met een