• No results found

”Blaak op, mijn Lampjen”

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "”Blaak op, mijn Lampjen”"

Copied!
91
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

”Blaak op,

mijn

Lampjen”

De correspondentie tussen Prudens van Duyse en

Maria Doolaeghe in het licht van hun relatie

Masterscriptie Neerlandistiek

Rijksuniversiteit Groningen

6 juni 2017

Anke Wymenga

S2614545

Begeleider: Dr. J. E. Weijermars

(2)
(3)

Voor u ligt mijn scriptie waarmee ik de master Neerlandistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen afrond. Janneke Weijermars, docent Moderne Letterkunde, maakte mij enthousiast voor de

correspondentie die Prudens van Duyse, flamboyant Vlaams dichter uit de negentiende eeuw, naliet: een voor mij nieuw en dus onbekend domein. Dat veranderde al snel na het bezoek aan het

Letterenhuis in Antwerpen, waar een deel van Van Duyse’s correspondentie bewaard wordt. “Wie schrijft die blijft”, zo luidt een bekend motto en wat mij betreft geldt dit ook voor Van Duyse, want mijn persoonlijke interesse in zijn correspondentie groeide bij deze nadere kennismaking.

Van Duyse onderhield tal van literaire vriendschappen door intensieve briefwisselingen. Een daarvan wekte mijn nieuwsgierigheid: de relatie met Maria Doolaeghe, een bevriend dichteres. De literatuur spreekt van een ‘levenslange vriendschap’ maar wat was de aard van hun relatie precies en waardoor werd deze gevoed? De brieven werden verzameld, getranscribeerd en geïnterpreteerd. Daarnaast zijn ze van woord- en zaakcommentaar voorzien om ze toegankelijk te maken voor de hedendaagse, geïnteresseerde lezer. Voor het eindresultaat wil ik graag de medewerkers van het Letterenhuis in Antwerpen en de Universiteitsbibliotheek te Gent bedanken. Zij stelden de brieven beschikbaar voor onderzoek. Dit geldt met name Johan Vanhecke en Frank Vanlangehove, die naderhand opnieuw moeite deden om brieven uit de archieven te zoeken. Niet in het minst wil ik Janneke Weijermars bedanken voor haar aanhoudend kritische blik en het enthousiasme waarmee ze mij bleef motiveren tijdens dit traject.

(4)
(5)

Inleiding ... 1

1 De dichters Van Duyse en Doolaeghe ... 3

(6)

Inleiding

Wie prykt aen’t hoofd van dezen stoet? Wie is hy die zyn stoute klanken Van Nederland bewondren doet, Wiens genius wy allen danken? ’t Is Belgies jonge Bilderdyk, Een sieraed in der kunsten ryk:

Uw naem VAN DUYSE stroomt schelklinkend van myn snaren O eedle, fiere Belg, uw lof

Biedt ons eene onuitputbre stof!

Verhef, verhef u stout, o bloem der harpenaren!1

Met deze lofprijzing gaf de dichteres Maria - Francisca Doolaeghe (Diksmuide, 1803-1884) uiting aan haar bewondering en waardering voor de dichter Prudentius Joannes Maria Van Duyse (Dendermonde, 1804-1859). In het verlengde daarvan bezorgde ze hem hier het predicaat ‘Bilderdijk’ dat de rest van zijn leven aan hem zou blijven kleven.2 Bilderdijk was inderdaad Van Duyses grote voorbeeld wat de poëtica betrof: in zijn lijn van gevoelspoëtica streefde Van Duyse een nieuwe poëzie na die vooral fungeerde als uiting van het gevoel.3 Daarnaast was het uiteraard een compliment voor Van Duyse vergeleken te worden met deze grootse dichter die, qua veelzijdigheid en omvang van zijn productie, zijn tijdgenoten ver achter zich liet.4

De strofe maakt deel uit van de ode Aen de Belgische Dichters, die de inleiding vormde van het tijdschrift Nederduitsche Letteroefeningen (1834), het eerste tijdschrift dat de literaire stilte sinds de Belgische Omwenteling van 1830 in Vlaanderen doorbrak.5 In deze inleiding richt Doolaeghe zich in dichtvorm tot de Vlaamse dichters: ze spreekt hen een voor een aan waarbij het opvallend is dat ze aan Van Duyse een hele strofe besteedt. Ze roept hen op hulde te brengen aan de Vlaamse schrijvers van weleer. Daarnaast spoort ze hen aan hoop en vertrouwen te hebben in een nationale Belgische literatuur in het Nederlands, aldus Couttenier, letterkundige.6 Het geestdriftige stuk werd al even enthousiast ontvangen door haar mannelijke collega’s: op haar beurt werd Doolaeghe met huldeverzen overladen. Zo verbond Van Duyse al spoedig daarna haar naam aan een groot voorbeeld uit het verleden en noemde Doolaeghe “de Vlaamse Dubitade”, naar een pottenbakkersdochter uit Sicione die de eerste tekening uit de geschiedenis zou hebben gemaakt.7 Doolaeghe, eveneens dochter van een pottenbakker, had met haar inleidende woorden de weg namelijk vrij gemaakt voor een nieuwe Vlaamse literatuur. Door Van Duyse en zijn collega-schrijvers persoonlijk aan te spreken op hun kwaliteiten wist ze hen te motiveren voor een doorstart van de Vlaamse letterkunde, aldus Coopman en Scharpé, literatuurhistorici uit de negentiende eeuw.8 Het onderwerp van deze scriptie betreft de relatie tussen Van Duyse en Doolaeghe. Zij leerden elkaar kennen in 1826 bij een dichtwedstrijd, uitgeschreven door de rederijkerskring Getrouw van Herten te

1 Maria Doolaeghe, “Aen de Belgische dichters”. In: Nederduitsche Letteroefeningen (Gent: Snoeck-Ducaju en

Zoon, 1834), 8.

2 Deprez in: Ada Deprez, Walter Gobbers en Karel Wauters, Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Vlaamse

letterkunde in de 19de eeuw deel 3 (Gent: Koninklijke academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2003),

159.

3 Willem van den Berg en Piet Couttenier, Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur

1800-1900. (Amsterdam: Bert Bakker, 2009), 328.

4 Van den Berg en Couttenier, 2009, 77.

5 Theofiel Coopman en Lodewijk Scharpé, Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde (Antwerpen: De

Nederlandsche Boekhandel, 1910), 33.

6 Van den Berg en Couttenier, 2009, 317.

(7)

Ieper, waar Doolaeghe de eerste prijs behaalde met haar gedicht Opkomst, Groei en bloei der

Dichtkunst.9 Hier werd de basis gelegd voor hun vriendschap die Doolaeghe in haar ode uit 1834 nog eens bevestigde en die levenslang zou duren. Ze voerden samen een intensieve briefwisseling die van genegenheid getuigt. Van deze brieven zijn er, als gevolg van brand tijdens de Eerste Wereldoorlog, niet meer dan 36 bewaard gebleven.10 Het is relevant en interessant om deze brieven door middel van een editie toegankelijk te maken en te duiden omdat hun vriendschap in die tijd al opvallend leek te zijn. Micheels vermeldt namelijk, hoewel op een later tijdstip, in zijn biografie Prudens van Duyse,

zijn leven en zijne werken (1893) dat “Van Duyse Doolaeghe tot aan het eind van zijn leven trouw en

minzaam terzijde stond, waarbij de dichteres in toegenegenheid niet achterbleef; zo schreef zij onder zijn portret: ,,Zijn gansche leven was een lied, de roem van Vlaanderens kunstgebied.”11 Daarnaast zwaaiden Van Duyse en Doolaeghe elkaar de lof toe in gedichten en voorredes van dichtbundels en kwamen ze voor elkaar op wanneer er bij dichtwedstrijden van vermeende benadeling sprake was.

Met een diplomatische editie van hun correspondentie wil deze scriptie dan ook inzicht geven in de verwantschap tussen Prudens van Duyse en Maria Doolaeghe en de vraag beantwoorden wat de aard van de relatie was tussen Van Duyse en Doolaeghe. Daartoe zijn de brieven verzameld, getranscribeerd en door middel van woord- en zaakcommentaar toegankelijk gemaakt voor de hedendaagse, geïnteresseerde lezer. De brieven worden in een viertal contexten geïnterpreteerd. Ten eerste in de context van de Vlaamse Beweging, omdat het werk van deze twee Vlaamse literatoren niet los te zien is van de emancipatie van het Vlaamse volk in de negentiende eeuw. Vervolgens worden de brieven in het licht gezien van de contemporaine genderverhoudingen om inzicht te krijgen in vrouwelijk auteurschap dat in Vlaanderen in de eerste helft van de negentiende eeuw nog niet erg gangbaar was.12 Couttenier stelt dat Van Duyse zich opwierp als literair mentor van Doolaeghe.13 Het is interessant om te kijken of de editie deze stelling bevestigt of nuanceert. De term “mentoraat” is overigens een hedendaagse term waarvoor in de onderzochte bronnen geen synoniem werd gebruikt. Bovenal kan de brieveneditie, evenals de gedichten en de voorredes die Van Duyse en Doolaeghe aan elkaar wijdden, inzicht geven in de vriendschap tussen deze twee Vlaamse dichters. De onderzoeksvraag is aldus opgesplitst in de volgende deelvragen:

1. Waren de idealen van de Vlaamse Beweging een veel voorkomend onderwerp in de correspondentie tussen Van Duyse en Doolaeghe?

2. Hoe speelden de contemporaine genderverhoudingen een rol in de correspondentie?

3. Was er sprake van een leraar-leerlingrelatie bij Van Duyse en Doolaeghe en zo ja, hoe gaven ze hier vorm aan in hun correspondentie?

4. Hoe gaven Van Duyse en Doolaeghe invulling aan hun vriendschap in de correspondentie?

Voor het beantwoorden van de deelvragen is geput uit de beschikbare brieven: de onderlinge correspondentie tussen Van Duyse en Doolaeghe en twee brieven waarin Van Duyse over Doolaeghe schrijft. Als aanvulling op de brieven is ook gekeken naar dichtbundels van Doolaeghe waarbij de focus lag op de voorredes en de gedichten waarin Van Duyse en Doolaeghe elkaar expliciet

aanspreken of benoemen. Dit is, gelet op de deelvragen, tevens de begrenzing van het corpus.

9 Deprez, 2003, 166. 10 Couttenier, 1997, 836.

11 Jan Micheels, Prudens van Duyse, zijn leven en zijne werken (Gent: Siffer, 1893), 52. Deze biografie is tot

stand gekomen op basis van familiegetuigenissen.

12 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, in Met en zonder lauwerkrans, Riet Schenkeveld -Van

der Dussen (Amsterdam: University Press, 1997), 30-31.

(8)

1 De dichters Van Duyse en Doolaeghe

“De reus der Vlaemsche dichteren”14 en “de Hoofddichteres van Vlaemsch-Belgie, moeder en burgeres in een even volmaekten graed”15, kwalificaties die Van Duyse en Doolaeghe elkaar toedichtten, verwierven beide groot aanzien met hun werk. Van Duyse maakte naam als nationaal Vlaams dichter met een gigantisch en veelzijdig poëtisch oeuvre waarmee hij een vernieuwende impuls gaf aan de Vlaamse dichtkunst.16 In literaire kringen genoot hij bekendheid sinds hij in 1823 deelnam aan de vele “prijskampen” (dichtwedstrijden) die rederijkerskamers en andere genootschappen organiseerden.17 Zijn vele prijzen, in totaal zijn er 42 medailles die zijn familie in een pronkkastje bewaarde, leverden hem in zijn tijd al de kwalificatie “laatste rederijker” op.18 Doolaeghe werd als erelid aangesteld in rederijkerskringen in Gent en Antwerpen na haar debuut in 1826 bij de rederijkerskamer Getrouw van Herten te Ieper. Dit was haar eerste deelname aan een dichtwedstrijd, waarbij ze tevens de eerste prijs behaalde. Na de spraakmakende ode Aen de Belgische dichters bracht ze in 1840 haar eerste gedichtenbundel Madelieven uit. De tweede bundel De Avondlamp verscheen in 1850, waarna nog een viertal verzamelbundels volgde.19 Daarnaast schreef zij gelegenheidsverzen en leverde ze bijdragen aan literaire tijdschriften in Vlaanderen en Nederland.20

Het oeuvre van Van Duyse is niet alleen van grotere omvang, maar het is ook veelzijdiger dan dat van Doolaeghe. Naast de beoefening van de poëzie was Van Duyse namelijk actief op vlakken als de (literatuur)geschiedenis, teksteditie, lexicologie, taalzuivering, volkskunde, toneel en muziek. Bovendien dichtte hij, in tegenstelling tot Doolaeghe, tevens in het Frans en het Latijn.21 Dit was overigens niet ongebruikelijk onder Vlaamse literatoren. Daarnaast probeerde Van Duyse vernieuwing in de heersende poëtica aan te brengen, deze was namelijk sterk gericht op een traditionele genre-indeling, waarbij de rederijkersgezelschappen strikte regels voerden, bijvoorbeeld op het gebied van rijm.22 Van Duyses inbreng van “lyrisch enthousiasme” bestond uit een nieuwe poëzie waarin, naast geestkracht en verbeelding, de uiting van het gevoel een grote rol speelde.23 Zo viel hij in 1835 op toen hij bij een prijsvraag van de Kortrijkse rederijkerskamer een rijmloos gedicht instuurde in plaats van een voorgeschreven treurzang, wat hem overigens een eervolle vermelding opleverde.24 Het werk van Doolaeghe dat zich grotendeels beperkte tot lierzangen, romances en idyllen, kenmerkte zich eerder door traditie. Zo behelsden haar lofdichten aanvaarde vaderlandse thema’s als de handel, de landbouw, de welvaart, de wetenschap en de beschaving – dit alles naast de liefde voor de eigen taal. Deze thema’s belichtte zij dan vanuit de positie van de vrouw en de persoonlijke belevingswereld van huismoeder.25 Dat Van Duyse dat zeer waardeerde, blijkt uit het volgende fragment uit zijn voorrede van Doolaeghes bundel De Avondlamp (1850): “Niettegenstaende de verheven onderwerpen dikwijls door haer op eene verheven wijze behandeld, ontbreekt het haren uitboezemingen aen geene teedere gevoelens, die de vrouw over ’t algemeen zo gelukkig weet uit te drukken.”26 Van Duyse trad in 1842 in het huwelijk met Sophie Wouters, uit dit

14 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-05-21, Universiteitsbibliotheek Gent.

15 Prudens van Duyse, in: Maria Vanackere – Doolaeghe, De Avondlamp (Gent: gebr. De Busscher, 1850), 19, 21. 16 Van den Berg en Couttenier, 2009, 329.

17 Deprez, 2003, 160.

18 Van den Berg en Couttenier, 2009, 328. 19 Couttenier, 1997, 838.

20 Deprez, 2003, 167.

21 Van den Berg en Couttenier, 2009, 329. 22 Idem, 327.

23 Geciteerd uit Van den Berg en Couttenier, 2009, 327. 24 Van den Berg en Couttenier, 2009, 326..

(9)

huwelijk werden drie zonen en twee dochters geboren.27 Doolaeghe trouwde in 1836 met Bruno van Ackere (1807-1880), een Kortrijkse arts met wie ze een zoon en twee dochters kreeg.28

2 De Vlaamse Beweging

“De tael is gantsch het volk”. Deze veel geciteerde slotregel van de vierde strofe uit Van Duyses gedicht Aen België, meizang (1834) brengt tot uitdrukking wat Van Duyse voor ogen stond: de band van de taal bindt een volk tot eenheid. Om precies te zijn: de band van de volkstaal in het Nederlandstalige gedeelte van het in 1830 tot stand gekomen koninkrijk België. “De tael is gantsch het volk” werd tevens de leus van de Gentse Maetschappij van Vlaemsche Letteroefening, opgericht in 1836.29 Dit is een voorbeeld van de inbreng van Van Duyse als voortrekker van de Vlaamse Beweging, die als een literaire beweging begon.

De Vlaamse Beweging volgde op de Belgische Omwenteling in 1830 en richtte zich op de emancipatie van het Vlaamse volk. De taalkwestie speelde hierin een cruciale rol. In de Zuidelijke Nederlanden, die van 1795 tot 1815 bij Frankrijk waren ingelijfd geweest, was het Frans de heersende culturele en sociale omgangstaal van de aristocratie en de burgerij en streefde de Franse regering systematische verwijdering van het Nederlands na.30 Koning Willem I poogde het Nederlands weer in ere te herstellen toen in 1815 de Noordelijke- en de Zuidelijke Nederlanden werden samengevoegd tot het Koninkrijk der Nederlanden, maar slaagde hier slechts gedeeltelijk in. Er was weerstand in diverse kringen die aan het Frans gewend waren geraakt, bijvoorbeeld de rechtsspraak en de ambtenarij.31 In 1830 leidde de opstand tot de Belgische Revolutie waarmee de Zuidelijke Nederlanden zich afscheidden van het Noorden en er een onafhankelijk België tot stand kwam. De taal bleef hierna een heikele kwestie: hoewel er grondwettelijk gezien sprake was van taalvrijheid, gold het Frans als de enige officieel erkende taal binnen het parlement en regering, administratie, het gerecht, het onderwijs en het leger. Het Nederlands was een taal zonder formele status geworden.32 Van Duyse spreekt in 1835 in een brief aan Doolaeghe, geschreven in dichtvorm, zijn verbittering hierover uit:

De taal - die snood vertrapte plant Wie tegen haar samenspant Hoe feil zij zich ziet aangerand, Door eenig Franschen lanterfant33

Deze situatie had zijn weerslag op het Vlaamse literaire leven: de Vlaamse schrijvers, gericht op emancipatie ten opzichte van de Franstaligen, zagen zich beperkt in hun mogelijkheden en het literaire leven viel min of meer stil. Dit was niet alleen het gevolg van de verfransing maar ook van het verdwijnen van literaire instituties. De studie Neerlandistiek bijvoorbeeld werd uit het curriculum van de Universiteit Gent geschrapt en een aantal literaire ‘Hollandse’ genootschappen in Gent, Antwerpen, Brussel en Brugge waren opgehouden te bestaan. Ook de Belgische Muzen Almanak werd niet meer uitgegeven.34 Van Duyse keerde zich af van de revolutie en vertrok datzelfde jaar nog voor de periode van tien maanden naar Nederland. In de literatuur wordt gesproken van “een

27 Deprez, 2003, 159. Het jaar van geboorte en overlijden van Sophie Wouters zijn onbekend. 28 Deprez, 2003, 167, 168.

29 Félicien de Tollenaere, “de Tael is gantsch het Volk”. In Ons Erfdeel 24, no. 1 (januari-februari 1981): 194. 30 Van den Berg en Couttenier, 2009, 21-22.

31 Deprez, 2003, 27. 32 Idem, 28-29.

33 Brief Van Duyse aan Doolaeghe, (verzendplaats onbekend), 1835 (datum onbekend), Letterenhuis

Antwerpen.

34 Janneke Weijermars, Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem , 1814-1834.

(10)

vrijwillig ballingschap ingegeven door zijn openlijk beleden orangistische overtuiging.”35 In dit jaar kon hij echter in Nederland een netwerk in literaire kringen opbouwen dat hem in staat stelde zijn eerste dichtbundel Gedichten (1831) uit te geven. Daarnaast bracht hij tijdens zijn verblijf in Holland een bundel Nederlandse patriottische liederen Krijgsgeschal en volksgezang uit.36 Doolaeghe stak eveneens haar pro-Nederlandse opvattingen niet onder stoelen of banken. Dit blijkt uit de eerste strofe van haar ode Aen de Belgische dichters (1834) waarin ze “de tael van Nederland” bezingt, die zal voortbestaan, ook als de wapenen van Mavor klinken:37

Neen! de eedle tael van Nederland Zal nooit in ’t nachtlyk duister zinken; Nog yvrig wordt zy voortgeplant,

Schoon MAVORS wapens om ons klinken.38

Het kostte na de tegenslag in 1830 tijd om de moed te verzamelen, maar de Vlaamse literatoren richtten zich opnieuw op emancipatie ten opzichte van het Franstalig regime en startten met de aanleg van culturele en literaire netwerken. Het begon in 1833 met Philip Blommaert en Constant Serrure (1805-1872), die het literaire tijdschrift Nederduitsche Letteroefeningen uitbrachten waarin Doolaeghe in de inleiding de Vlaamse schrijvers moed insprak. Het literaire leven kwam daarna langzaam weer op gang. Zo verenigden schrijvers en schilders uit Antwerpen zich in De Olijftak (1835).39 In Gent werd de Gentse Maatschappij van Vlaemsche Letteroefening (1836) opgericht. Deze rederijkerskamers brachten literaire tijdschriften zoals respectievelijk De Noordstar en De Eendragt uit en organiseerden dichtwedstrijden.40 Men stelde zich ten doel het Vlaams-Belgische volk bewust te maken van haar eigen identiteit en publiceerde in het Nederlands.41 Couttenier schetst deze periode als een fel patriottisch Belgisch cultuurnationalisme.42 Ook Doolaeghe bleef bijdragen aan de nationale letterkunde, zij stelde zich als voorvechter van de volksbeschaving en van de Vlaamse taalrechten zeer pro-Belgisch op in haar gedichten.43 Zo spoorde ze Van Duyse in een van haar gedichten in haar bundel Madelieven (1840) aan, zich voor de moedertaal in te zetten:

Maar hoe, Van Duyse, zoudt gij dulden Dat Vlaanderens taal zij uitgeroeid! Neen! haar zult gy aanbidden, hulden zoo lang u bloed in de aderen vloeit.44

Van Duyse en Doolaeghe droegen door hun literaire productie weliswaar bij aan de Vlaamse Beweging, maar in hun correspondentie is het gedachtengoed hiervan doorgaans niet aan de orde. Doolaeghe refereert er in slechts een tweetal brieven zijdelings aan, bijvoorbeeld in deze brief uit 1856, waarin ze hem succes wenst met zijn deelname aan de dichtwedstrijd van het aanstaande feest van Leopold, ter ere van het 25-jarig jubilieum van de koning, waaraan zowel de Vlamingen als de Walen meededen: “Had ik er tijd toe ik zou ook mij met harnas en degen wapenen en komen in

35 Geciteerd uit Jan Pauwels. “Dichter in ballingschap? Prudens van Duyse en de Belgische Omwenteling.”

Spiegel der letteren, 2002 (44), 149.

36 Idem, p. 156

37 Mavor staat voor Mars: god van de oorlog. René Seindal, “Mavor, roman god of war,” Sights.seignal, 6

augustus 2003, http://sights.seindal.dk/sight/313_Mavor.html (geraadpleegd op 13 april 2017).

38 Maria Doolaeghe, “Aen de Belgische dichters”, 1834, 3. 39 Deprez, 2003, 39.

40 Idem, 39.

41 Van den Berg en Couttenier, 2009, 22.

42 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 1997, 32. 43 Couttenier, 1997, 837.

(11)

het kamp vechten, al ware het maer om het getal te vergroten.”45 Met “het getal” bedoelt zij de aanwezigheid van (vele) Vlaamse schrijvers om hun positie in de wedstrijd ten opzichte van de Walen te versterken. In een volgende brief spreekt ze honend van de “Fransen”, die geen eerste prijs behaalden, maar slechts gelauwerd werden.46 Van Van Duyse resteert één brief aan Doolaeghe waarin hij in felle bewoordingen het Frans neerhaalt. Dat de relatie tussen Van Duyse en Doolaeghe in de brieven niet primair gevoed lijkt te worden door de idealen van de Vlaamse Beweging is opvallend omdat de literatuur van die tijd eigenlijk altijd in dit kader geїnterpreteerd wordt.47

3 Vrouwenwerk en mannenwerk

“Myn leven heeft nog nimmer zoo drukkend geweest en helaes: ik gevoel dat ik de rust noodig heb […] Gij ook, vriend, gij zwoegt voor uwe lievelingen: gij doet wel. Maer uwe groote bezigheden laten u toch alle dage rust; t is hetgene ik niet genieten mag.”48 Doolaeghe omschrijft in deze brief uit 1856 kernachtig de moeilijkheden die zij ervaart in haar schrijverschap. Van burgerlijke vrouwenliteratuur was er tot in de negentiende eeuw in het Zuiden amper sprake, aldus Couttenier: in haar tijd was Doolaeghe zelfs de enige dichteres van betekenis, dat wil zeggen de enige dichteres die opgenomen was in mannelijke instituties zoals de rederijkerskamers.49 De voorwaarden om deel te nemen aan het officiële literaire bedrijf waren in Vlaanderen voor vrouwen dan ook aanmerkelijk minder gunstig dan voor hun mannelijke collega’s. Om te beginnen met het onderwijs: schrijvers met een goede opleiding, zoals Van Duyse die rechten had gestudeerd, publiceerden ook in het Frans en Latijn. Wie zich geen scholing kon permitteren – de meeste schrijvers waren afkomstig uit de onderste en middelste lagen van de middenklasse – werkte zich doorgaans via zelfstudie op tot academicus, of werd daartoe aangezet door collega-schrijvers.50 Voor vrouwen lag dit anders. Mogelijkheden voor onderwijs waren voor hen zeer gering en beperkten zich doorgaans tot voorbereiding op de aankomende rol in het gezin. In het beste geval kon opgeleid worden tot onderwijzeres. Deze situatie duurde tot ver in de negentiende eeuw.51 Van een Franse opleiding voor vrouwen was geen sprake, tenzij iemand privéles kon nemen.52

Doolaeghe was bezig met haar onderwijzersopleiding toen haar vader overleed. Omdat zij haar moeder moest helpen in de kruidenierszaak, moest ze deze studie voortijdig beëindigen.53 Van plaatselijke letterkundigen, zoals Petrus Gheysen, kreeg ze echter wel intellectuele en literaire vorming en haar beschermheer Louis van Roo (1785-1836), notaris te Diksmuide, bracht haar kennis bij over Nederlandse auteurs als Tollens en Helmers.54 Een opleiding Frans kon Doolaeghe dus niet genieten. Het is daarom wat verwonderlijk – immers Doolaeghe kon er niet over meepraten – dat Van Duyse haar in een brief uit 1833 Franse verzen van de dichter Louis Racine (1692-1763), voorlegt, met de vraag of “dezen verzen uw oor kunnen voldoen”.55 Hij doelt hiermee op de kwestie van de versschikking, een poëtisch vraagstuk dat in het werk Cours de Litterature (La Harpe, 1799) behandeld wordt en waarvoor de verzen van Racine kennelijk model staan. Direct na de Franse strofe geeft Van Duyse hierop zijn commentaar: “Gij ziet, hoe ongeveinsd, hoe onverbiddelijk ik ben”. Hij laat met deze uitspraak geen twijfel bestaan over zijn eigen superioriteit in het bekritiseren van vertalingen. Dit geldt ook voor de opmerking die direct erna volgt: “Ik vinde de redeneringen van die

45 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-05-21, Universiteitsbibliotheek Gent. 46 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-07-29, Universiteitsbibliotheek Gent. 47 Couttenier, 1997, 308.

48 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-05-21, Universiteitsbibliotheek Gent. 49 Couttenier, 1997, 837.

50 Deprez, 2003, 35.

51 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 1997, 39. 52 Idem, 36.

53 Idem, 43.

54 Couttenier, 1997, 836. Van Gheysen zijn geen geboorte- en sterfdatum bekend.

(12)

Engelsche schrijver over de Poezij verstandig, doch niet nieuw. De vertaling dient aanwakkering”. Nog lang in de negentiende eeuw waren in Vlaanderen de culturele netwerken sterk bepalend voor eventuele publicatiemogelijkheden voor vrouwelijke schrijvers.56 Een tweede voorwaarde voor vrouwen om hun werk gepubliceerd te krijgen was dan ook de aanwezigheid van verenigingen die de culturele bedrijvigheid stimuleerden, zoals de rederijkerskamers. Van Roo introduceerde Doolaeghe bij plaatselijke rederijkers, zoals David de Simpel (1778-1851) in Ieper.57 Maar hier golden, wat de dichtwedstrijden betrof, strenge regels. Toen Doolaeghe er in 1826 debuteerde met het prijswinnende gedicht Opkomst, Groei en bloei der Dichtkunst, mocht ze de prijs, als ongetrouwde vrouw, volgens de regels niet in ontvangst nemen: een illustratie van de beperkingen die rederijkerskamers aan dichtende vrouwen oplegden. De medaille ging naar De Simpel die hem achteraf wel aan Doolaeghe bezorgde. Van Duyse uitte zijn kritiek op deze gang van zaken. Bij de vierde zang van zijn gedicht De Wanorde en Omwenteling op den Vlaamschen Zangberg (1830), waarin hij onder andere Doolaeghe prijst, plaatste hij een aantekening:

“De Belgische vrouwen hebben zich tot dus verre in het geheel niet bezig gehouden met de beoefening der nationale Letterkunde, het zij dat uitvooroordeel ontsproot, het zij uit onverschilligheid. Genoeg is het dat er beterschap op handen is en meisjes en vrouwen steeds meer en meer behagen scheppen in het Nederlandsch. Uit Ijperen vernemen wij […] dat Mejufv. Maria Doolaeghe van Dixmude behaalde er den eerprijs met een Dichtstuk, waarvan het onderwerp bestond in: den opkomst, groei en bloei der Dichtkunst in Nederland. Volgens ’s Landsgebruik (of liever misbruik) had ze persoonlijk in de wedstrijd moeten verschijnen.” 58

Hij voegt er nog aan toe dat de rederijkers van Gent en Antwerpen haar vervolgens de titel van erelid aangeboden hebben – en dat zij volgens hem een aanwinst voor deze kringen was: “zulk een eerelid maakt eene uitzondering aan de algemeene onbeduidendheid der eereleden.”59 In de Gentse groep schrijvers werd Doolaeghe dus volledig geaccepteerd.60 Doolaeghe kreeg voorts alle gelegenheid om te publiceren. Zo gaf zij, op voorspraak van Frans Rens (1805-1874) meer dan zestig gedichten uit in het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje, een jaarlijkse almanak die vanaf 1834 in Gent verscheen.61 Literaire vriendschappen werden gesloten en onderling werd er veel gecorrespondeerd. Ook Van Duyse en Doolaeghe voerden beiden een uitgebreide correspondentie met talloze auteurs. Binnen Doolaeghes briefwisseling nam de correspondentie met Van Duyse, Frans Blieck (1805-1880) en Petronella Moens (1762-1843) een bijzondere plaats in, gezien de aard van de relaties. Met Blieck was Doolaeghe een korte tijd verloofd voordat zij in het huwelijk trad met Bruno van Ackere.62 Moens, Fries dichter en schrijfster, genoot grote bekendheid in literaire kringen en ondanks dat ze Doolaeghe slechts via de correspondentie kende, sloten ze een hechte vriendschap. Via Doolaeghe leerde ook Van Duyse Moens kennen. Geheel onbaatzuchtig was deze vriendschap niet, aldus Ans Veltman, de biograaf van Moens, want beiden benutten de vriendschap voor de mogelijkheden die Moens hen bood, namelijk publicatie in Noord-Nederlandse almanakken.63 Van Duyse noemt haar in een brief aan Doolaeghe uit 1833 “Uwe zusterlijke kunstvriendinne” en “onze brave Moens”.64 Dit

56 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 1997, 31. 57 Couttenier, 1997, 835.

58 Prudens van Duyse, De Wanorde en Omwenteling op den Vlaamschen Zangberg, in vier zangen, met

eeuwigdurende aanteekeningen, enz. (Gent: De Goessin - Verhaeghe, 1830), 77.

59 Van Duyse, 1830, 77. 60 Deprez, 2003, 36.

61 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 1997, 32. 62 Deprez, 2003, 168.

63 Ans J. Veltman-van den Bosch, “Petronella Moens (1762-1843) en haar vriendenkring,” De Achttiende Eeuw

31 (1999): 21.

(13)

laatste kan hij mogelijk spottend bedoeld hebben, omdat hij in een krantenartikel dat hij na de dood van Moens aan haar wijdde, volgens Veltman weinig waardering voor Moens liet zien: “België heeft reeds vroeg deze Vrouw, welke meer achtbaer is onder betrekking van deugden dan van kundigheden, bezongen.”65

Niet alleen voor de publicatie van bundels, maar ook voor de totstandkoming ervan waren connecties essentieel. Zo werd in voorwoorden van poëziebundels vaak vermeld dat publicatie of bundeling gebeurde op aanraden of door bemiddeling van vrienden of een (mannelijke) mentor, aldus Couttenier.66 In de Eendracht: veertiendaegs tydschrift voor letteren, kunsten en

wetenschappen staat beschreven hoe Doolaeghes tweede dichtbundel De Avondlamp (1850) tot

stand kwam. Van Duyse schreef:

“Men bracht aldaer by het instellen van een ridderlyke feestdronk […] den wensch uit dat mevrouw Van Ackere de dichtstukken, sedert het uitgeven harer Madelieven (1840) vervaerdigd, in een bundel mogt verzamelen. De dichteresse stemde erin toe, indien een harer letterkundige vrienden die taek op zich wilde nemen. Aen de vereerende uitnoodiging, my deswege gedaen, kon ik my niet onttrekken.”67

Zo werd Van Duyse de tekstbezorger van De Avondlamp (1850). Hij trok in deze bundel maar liefst drieëntwintig pagina’s uit voor zijn voorwoord. Het waren dus alle herenconnecties, die de rode draad vormden van Doolaeghes literaire carrière: van de introductie in de rederijkerskamers (De Roo), de uitgave van De Avondlamp (Van Duyse), later de publicatie van de bundel Vereenigde

dichtwerken (1876) door de Rotterdammer Jan Wap (1806-1880) en tot slot de revisie van haar

laatste bundel Jongste dichtbundel (1884) door Joannes Nolet, eveneens Rotterdammer.68

De laatste voorwaarde voor literaire activiteiten betreft tijd. Tijd om te dichten was niet alleen voor vrouwen een knelpunt, maar ook voor de mannelijke auteurs, die vrijwel allemaal een beroep uitoefenden naast hun literaire activiteiten. Zo was Van Duyse leraar aan het atheneum te Gent, vanaf 1838 archivaris van de stad Gent en later leraar kunstgeschiedenis aan de kunstacademie.69 Doolaeghe daarentegen, had een huishouding te voeren naast de zaak die ze nog altijd dreef. Later breidde ze deze met haar echtgenoot Bruno van Ackere (1807-1880) uit, zo blijkt uit een van de brieven uit 1856.70 Naast fournituren bestierden ze namelijk “twee andere handelstakken” waarvan er een boter betrof.71 Vervolgens kwam daar de cichorei bij.72 Tijd om te dichten had Doolaeghe slechts in de avonduren. Dit vormde, zo valt te lezen in dezelfde Eendracht dan ook een verklaring voor de titel van Doolaeghes bundel de Avondlamp:

“Eene der aanwezige dames stelde voor het boek met den titel van De Avondlamp in de wereld te zenden, eene zinspeling op de stonden waarin die stukken, meestal des zondags, vervaerdigd werden. De besluiten aen tafel genomen hebben tenminste de verdienste van

65 Artikel van Van Duyse uit de Vlaamse Letterbode (1835) in: Ans Veltman, 1991, 31. 66 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 1997, 32.

67 Van Duyse, in: De Eendragt, veertiendaegs tydschrift voor letteren, kunsten en wetenschappen, 22 september

1850, 33.

68 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 1997, 33. 69 Deprez, 2003, 161.

70 Brief Doolaeghe aan Van Duyse 1856-05-21, Universiteitsbibliotheek Gent.

71 Dit blijkt uit de brieven: Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-08-10, Universiteitsbibliotheek

Gent. Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1857-01-08, Universiteitsbibliotheek Gent en brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1857-04-29, Universiteitsbibliotheek Gent.

(14)

meestal kort en, dikwyls, goed te zyn. Men weet dat zij meermalen vaderlandsch geweest zyn. Tot dusver de verklaring van de titel.”73

Dat de druk van handel, gezin en literaire productie Doolaeghe vaak te veel werd, is te lezen in een groot aantal van haar brieven waarin Doolaeghe zich beklaagt bij Van Duyse, bijvoorbeeld in deze brief uit 1855: “Ik heb over zoo veel te waken en te zorgen, zoo veel te schrijven op te passen voor den handel, dat ik alle dagen overlast en moede ben.”74 Doolaeghes situatie was illustratief voor het vrouwelijk schrijverschap van die tijd. Het dichtwerk kwam vaak in de knel omdat vrouwenwerk, huishouden en gezin altijd boven het schrijven werd gesteld, ook door de vrouwen zelf.75 Vrouwelijke schrijvers in Vlaanderen hadden tot ver in de tweede helft van de negentiende eeuw met deze omstandigheden te maken.76

Opleiding, sociaal netwerk en tijd waren dus belangrijke voorwaarden voor vrouwelijk schrijverschap. Van vrouwen werd daarnaast een ander soort literatuur verwacht dan van mannen. Evenals bij mannen was het vrouwelijk schrijverschap in Vlaanderen na 1830 niet los te zien van de opbouw van een Vlaamse cultuur en literatuur binnen een Belgisch kader, met thema’s als verdediging van het taalrecht, de opbouw van een specifieke cultuur en de beschaving van het volk.77 Maar voor de invulling van deze collectieve taak was voor vrouwen een bijzondere rol weggelegd vanwege hun “aangeboren gave tot gevoelsexpressie en procreatieve rol als moeder” van waaruit ze deze thema’s werden geacht te benaderen.78 Zij konden deze dan verrijken met typisch huiselijke onderwerpen zoals het huwelijksleven of het moederschap, en deze vanuit hun gevoel verdiepen.79 Hierop kon dan de verbinding volgen met morele categorieën zoals deugdzaamheid, moed, toewijding en liefde.80 Dat Van Duyse deze aspecten waardeerde in het schrijverschap van Doolaeghe, blijkt uit zijn voorwoord in haar gedichtenbundel De Avondlamp: “Niemand vermoedde dat er in de stil ontluikende maegd, in het harte van Mietje-Cisca (zoo heeteden ouders en buren de speelzieke) een vonk van mannenvernuft, bij de aengeboren sprankel des vrouwelijken gevoels, verschool.”81

Doolaeghe voldeed dus aan de verwachtingen wanneer ze het gezin boven het dichterschap stelde en daarnaast dichtte over een barende moeder (gedicht Palfyn, 1849) of het huwelijk (gedicht

Huwelijksheil, 1850).82 Maar ook in haar brieven was het thema “zorg” regelmatig het onderwerp, bijvoorbeeld in een brief uit 1856 waarin ze de logeerpartij van Van Duyses zoon Herman beschrijft en de zorg voor hem die ze op zich neemt: “Wees volkomen gerust, vriend, het lief herremanneken heeft hier ook een vader en een moeder die hem omvleugelen.”83 Ze benadrukt in meerdere brieven regelmatig dat de kinderen “haar lust en leven” zijn.84 Een ander typisch vrouwelijk thema, aldus Couttenier, is de oproep tot medelijden met slachtoffers van het lot.85 In de brieven is dit terug te zien wanneer Doolaeghe schrijft over de liefdadigheidsactie die zij begon toen de gewaardeerde Vlaamse schrijver Eugeen Zetternam (1826-1855) op jonge leeftijd kwam te overlijden. Ze schreef een gelegenheidsvers Ter nagedachtenis van Eugeen Zetternam, ten voordeele van Zetternams

73 Auteur onbekend, in: De Eendragt, veertiendaegs tydschrift voor letteren, kunsten en wetenschappen,

september 1850, 33.

74 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1855-03-14, Letterenhuis, Antwerpen. 75 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 1997, 36.

76 Idem, 45.

77 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 2009, 58.

78 Geciteerd uit Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 2009, 58. 79 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 2009, 58

80 Couttenier, 1997, 838.

81 Prudens van Duyse, in: Maria Vanackere – Doolaeghe, De Avondlamp (Gent: gebr. De Busscher, 1850), x. 82 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 2009, 11.

(15)

weduwe en weezen (1855) dat ze met een intekenlijst rondstuurde naar vrienden om geld in te

zamelen voor de weduwe en haar gezin.86

Concluderend kan gezegd worden dat de omstandigheden waar Doolaeghe als vrouwelijke auteur mee te maken kreeg, zoals de beperkte mogelijkheden voor onderwijs, het sociaal netwerk dat nodig was om erkenning te krijgen en om boeken te publiceren, naast het gemis aan tijd, alle terug te zien zijn in de correspondentie tussen Van Duyse en Doolaeghe. Maar Van Duyse en Doolaeghe vervulden beiden hun rol conform de verwachtingen omtrent mannen- en vrouwenwerk. Zo bevestigden ze in de brieven de contemporaine genderverhoudingen: Van Duyse profileerde zich als een superieure dichter met kritische aantekeningen en Doolaeghe presenteerde zich op haar beurt als zorgende en gedweeё dichteres. Dat Doolaeghe volledig geaccepteerd werd in de literaire genootschappen, waarbij Van Duyse zich met name opwierp als pleitbezorger, past eveneens in dit beeld. Dit zal het voor haar gemakkelijker gemaakt hebben, zich als schrijfster van betekenis te manifesteren.

4 Literair mentoraat

“UEd. heeft ongetwijfeld met een byzonder belang gezien, dat eene Dichteresse (die, heb ik het wel,

ook aen UEd. aenwakkering, als gewezen Secretaris der Antwerpsche Letterkundige Maetschappy, veel verplicht is) den boventoon heeft gehouden in den Prijskamp van Kortrijk.”87 Met deze woorden prijst Van Duyse Doolaeghe aan bij zijn collega Jan Frans Willems (1793-1846). De voorgaande paragraaf liet zien dat mannelijke connecties voor vrouwelijke schrijvers noodzakelijk waren om hun dichtbundels gepubliceerd te krijgen. Van Duyse beveelde in het voorwoord van De Avondlamp (1850) deze bundel aan de lezer aan. Daarnaast gebruikte hij zijn netwerk om Doolaeghes werk in de gunst te brengen bij het koninklijk hof, zo blijkt uit een brief uit 1856.88 Het betrof hier haar liefdadigheidsactie met haar gedicht Ter nagedachtenis van Eugeen Zetternam, ten van Zetternams

weduwe en weezen (1855). Doolaeghe hoopte op een gunst van het hof en vroeg daarom Van Duyse

haar werk onder de aandacht te brengen bij Pieter De Decker, toenmalig minister van Binnenlandse Zaken.89 Ook voor het drukken van dit werk schakelde ze Van Duyse in. Zo vroeg ze in een brief, vijf maanden later in datzelfde jaar: “ik bid u zo goed te zijn de lijst aen den drukker over te geven en nu zoo spoedig te laten drukken. Ik wensch eene proeve afgezonden te worden.”90 Administratieve kwesties, zoals het noteren van haar naam op een intekenlijst ten behoeve van een grafmonument voor de dichter Tollens, liet ze aan Van Duyse over, zo is te lezen in een brief uit 1857.91 Zelfs haar financiën zoals het innen van rekeningen voor haar werk en het betalen van mandaten legde ze bij Van Duyse neer. In de periode 1856-1859 schreven ze veelvuldig over dit onderwerp. Doolaeghe leunde erg op Van Duyse voor de publicatie van haar werk en de financiële afwikkeling.

Voordat het schrijfwerk gedaan was, moest er echter nog heel wat gebeuren. Van Duyse stond Doolaeghe terzijde als het ging om de ontwikkeling van haar dichttalent. Zo liet hij haar kennismaken met het werk van grote voorbeelden zoals Feith en Bilderdijk en de Franse en Duitse romantische dichters De Lamartine en Schiller.92 Daarnaast fungeerde hij als adviseur en corrector van haar teksten. Dit was overigens in deze tijd niet ongebruikelijk: ook mannelijke schrijvers waren elkaar onderling behulpzaam met bijvoorbeeld het corrigeren van elkaars werk. Een factor die bij

86 Van den Berg en Couttenier, 2009, 380.

87 Brief Van Duyse aan Willems, Dendermonde, 1836-01-21, Universiteitsbibliotheek Gent. 88 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-03-31, Universiteitsbibliotheek Gent.

89 Pieter de Decker, minister van Binnenlandse zaken van 1855-1857. (Auteur onbekend).“Pieter de Decker.”

Wikipedia, 2016. https://nl.wikipedia.org/wiki/Pieter_de_Decker (geraadpleegd op 2 juni 2017).

90 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-08-10, Universiteitsbibliotheek Gent.

91 Citaat uit brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1857-06-26, Universiteitsbibliotheek Gent: Vergeet

niet, vriend, mij op te teekenen op de lyst van inschrijving voor Tollens ten minste voor 5 fr.”

(16)

vrouwen een rol zou kunnen spelen is dat zij doorgaans een formele en voortgezette opleiding moesten missen en daardoor meer taal- en spellingsfouten maakten.93 Dit was ook bij Doolaeghe het geval: bij het lezen van haar brieven valt op dat zij de Nederlandse spelling en grammatica niet volledig beheerste. Dat zij zich onzeker voelde over haar werk, maakt het volgende citaat duidelijk: “Trouwens in mijne soms pijnlijke gedachten beschouw ik mijn zetten als de droeve bannelingen uit het rijk der letteren”.94 Ze vroeg in haar brieven regelmatig advies aan Van Duyse: in een brief uit 1856 legde ze een proef van haar werk (vermoedelijk) het lied Leopold І, bij de 25e verjaardag zyner

Inhuldiging als der koning Belgen (1856) eerst ter beoordeling aan Van Duyse voor, voordat het naar

de opdrachtgever zou gaan: “Laet mij uw oordeel over het liedje toekomen en zeg mij of ik een ander wil maken”.95 En: “Heb ik den echten trant van het lied getroffen? En zou uwed: mij raden het op te zenden naer de Decker onzen goeden besten Vlaming?”96 Dat ze, als dank voor zijn advies, met Van Duyse in de winst wilde delen, is te lezen in een brief uit 1857.97 In dat jaar schreef Doolaeghe namelijk, ter gelegenheid van een dichtwedstrijd, de cantate De Schoone Kunsten in België. In de betreffende brief doet ze Van Duyse een voorstel: “Ik heb omgewerkt en de mate behouden; tracht de verbetering te doen, vriend, en zend mij spoedig het weder! Laet ons dan getween werken en getween winnen? Kan het lukken: voor uwe brave goede weerhelft een schoon juweel! en een voor mij!”

Aan Van Duyses meesterschap refereerde Doolaeghe eveneens in de inleiding van haar dichtbundel Madelieven (1840): “Veel ben ik mede verplicht aen de Kunstvriendschap van de heeren Lodewyk van Roo en Prudentius van Duyse.” In de bundel, waarin ze een viertal bevriende auteurs in dichtvorm toesprak, richtte ze het woord tot Van Duyse: “k Wil ook myn leerzaem lampj’ ontsteken. Ik denk aan u: myn lust ontblaekt, om lettervruchten aen te kweken;”98 Maar ze blijft bescheiden:

Dit deed myn geest van yver blaken: ‘k Zocht ook naer frissche bloemen rond. Vergeefs poogde ik den hof te naken, Waer gij uw schoone roozen vond:

‘k Vergaêrde een handvol dorrend loover, En blozend zond ik t kransje over’,

Met diep geroerde ziel en eerbiedvol ontzag:

Maer heilig was myn loon: ’t wekte u een dankbren lach! 99

In 1857 tenslotte, keek Doolaeghe na “dertig jaren vaste vriendentrouw” dankbaar terug en schreef ze Van Duyse: “Dankbaar herinner ik mij uwe hulprijke hand die mij ter letterbaen geleidde.”100 Ze had, zo blijkt uit inleiding van Madelieven (1840) en vooral uit de brieven, inderdaad veel aan hem te danken: haar afhankelijkheid gold zowel haar literaire vorming als de kundige bijstand die hij verleende tijdens de productie van haar werken en voor de uitgave daarvan. Dit is in lijn met Couttenier, die stelt dat Van Duyse zich opwierp als literaire mentor van Doolaeghe.101 Voor Van Duyses bemiddeling bij Doolaeghes financiële en administratieve kwesties, een aspect dat vaak in de brieven voorkomt, biedt de literatuur echter geen verklaring. Het lijkt er op dat Van Duyses gedienstigheid verder ging dan louter literair mentoraat en dat deze op iets anders gebaseerd was, namelijk een wederkerige afhankelijkheid. Ook uit de levenslange relatie tussen Van Duyse en

93 Riet Schenkeveld, Karel Porteman en Piet Couttenier, 1997, 87.

94 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-05-21, Universiteitsbibliotheek Gent. 95 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-08-10, Universiteitsbibliotheek Gent. 96 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-08-24, Universiteitsbibliotheek Gent. 97 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1857-09-23, Universiteitsbibliotheek Gent. 98 Van Ackere - Doolaeghe, 1840, 40.

99 Idem, 41.

(17)

Doolaeghe kan worden afgeleid dat Van Duyse hierin een belang had. Het is denkbaar dat Van Duyse zich door het literair mentoraat kon profileren als ruimhartig dichter die het Doolaeghe, als dichteres van eenvoudige komaf, mogelijk maakte zich te manifesteren in het literaire bedrijf en werd ze op deze manier zijn trofee. De eer die zij behaalde met haar gedichten straalde als zodanig immers rechtstreeks op hem af. Een andere mogelijkheid, daarnaast, kan gelegen zijn in een verliefdheid bij Van Duyse: iets waarop Deprez, letterkundige, zinspeelt en waarop in de volgende paragraaf wordt ingegaan.

5 Vriendschap

Op den feestdag van Maria Doolaeghe, Weer blinkt Maria’s dag ons tegen, Die dag ook door mijn hart gevierd, Waarop een vriendschap, rijk aan zegen, Uw schedel met geen lauwren siert,

Maar met gebloemt, met frissche bladeren. Bezing Maria, lang de vaderen,102

[…]

Dit gedicht, dat Van Duyse schreef ter ere van Doolaeghes vijftigste verjaardag, spreekt voor zich. Couttenier spreekt van een “levenslange vriendschap” en Deprez zelfs van een vermeende verliefdheid bij Van Duyse: “terwijl Doolaeghe en de dichter Blieck in 1835/36 een interessante en sentimentele briefwisseling voerden waarbij Blieck maar niet aan zijn huwelijksaanzoek toekwam, onderhield Van Duyse (als mededinger!) met beiden nauw contact.”103 Doolaeghe en Blieck - een sentimenteel type, en daardoor vaak ongelukkig verliefd, aldus Deprez - waren kortstondig verloofd, maar de verloving werd door Doolaeghe verbroken vanwege haar handelsverplichtingen en familieomstandigheden: de zorg voor een oom en een gehandicapte jongste broer. Ze trouwde nog hetzelfde jaar met Bruno Van Ackere.104 Blieck verdween hier - althans in deze briefwisseling - naar de achtergrond, want zijn naam komt nog slechts één keer voor in een brief uit 1857, als ontbrekende gast op een feest in Roeselare.105 Van Duyse bleef overigens met Blieck schrijven. Het is interessant om het vriendschappelijk aspect van de relatie tussen Van Duyse en Doolaeghe te bezien in het licht van de briefcultuur, zoals die gangbaar was in de negentiende eeuw. Willemijn Ruberg onderzoekt in haar proefschrift Conventional Correspondence: Episolary Culture of

the Dutch Elite, 1770-1850 (2011) de Nederlandse briefcultuur en etiquette in correspondentie.106 Briefwisseling was in deze tijd met name gebruikelijk binnen de adel en de burgerij: de elite waartoe men de Vlaamse schrijvers die zich hadden opgewerkt tot academici, zou kunnen rekenen. Ruberg richt zich in haar analyse op kinderen en volwassenen in alle leeftijden in een vijftal adellijke families. Gelegenheidsbrieven zoals felicitaties en condoleancebrieven waren aan strikte etiquettevoorschriften gebonden, maar de heersende opvatting vanaf de laatste decennia in de achttiende eeuw tot halverwege de negentiende eeuw was dat brieven daarnaast oprecht en natuurlijk van aard mochten zijn.107 Brieven bleken van groot belang in de sociale cultuur: niet alleen werd er in verwezen naar vorige correspondentie, maar ook werden ze binnen de huiselijke kring vaak voorgelezen. Deze aspecten zijn herkenbaar in de brieven van Doolaeghe, die de brieven

102 Prudens van Duyse, Op den feestdag van Maria Doolaeghe, 1853-08-14, Letterenhuis Antwerpen. 103 Geciteerd uit Couttenier, 1997, 836 en Deprez, 2003, 166.

104 Deprez, 2003, 166.

105 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1857-09-23, Universiteitsbibliotheek Gent.

106 Willemijn Ruberg. Conventional Correspondence: Episolary Culture of the Dutch Elite, 1770-1850. (Leiden;

Boston: Brill, 2011).

(18)

kennelijk ook thuis voorlas. Ze wijst er in een brief uit 1858 op: “als uEd: [van Duyse, AW] mij weder schryft gebaer niet dat ik van droefheid of verdriet sprak.”108 In andere brieven schrijft Doolaeghe over derden zonder namen te noemen, bijvoorbeeld als het gaat over een “spotpoёet” en over een zekere “pennestrijd.”109 Van Duyse bewaarde zelf een aantal van zijn brieven, netjes door hem overgeschreven, in een ‘brievenboek’ dat in het Letterenhuis Antwerpen bewaard wordt. Dit laat zien dat hij belang hechtte aan zijn correspondentie en illustreert ook de belangrijke functie, waar Ruberg van spreekt, van brieven als socialisatiemiddel: ter bevestiging van de familie- en andere banden.

De briefwisseling tussen Van Duyse en Doolaeghe had een vriendschappelijk karakter want ze schreven over zowel aangelegenheden die de zaak betreffen (de aankoop van een stoommachine, de uitbreiding naar andere handelstakken), als familiekwesties: “Bruno is raedsheere benoemd en kleene Robert heeft zijn debuut gedaen op de piano in Concert voor de arme kinders; hij schynt aenleiding te zullen hebben voor het muziek.”110 Met “Robert” wordt verwezen naar Robert van Ackere (xx-1869), de zoon van Doolaeghe. Over en weer logereerden de gezinsleden bij elkaar, zo is te lezen in een aantal brieven.111 In een brief uit 1856 beschrijft ze uitgebreid zo’n logeerpartij van Herman (1847-1899), de middelste zoon van Van Duyse, bij haar gezin in Diksmuide. Ze voegt zelfs een gedichtje toe over deze jongen, waarin ze ook dweept met Van Duyse:

En, met den swarten blik in de oogen Die tuigt van geest en zielsvermogen, [Waert] hij hij vol eer op ’s vaders spoor, gezeteld by s lands letterkoor!112

Uiteraard was ook de letterkunde vaak onderwerp van gesprek. Zo feliciteert Doolaeghe Van Duyse in meerdere brieven met zijn bekroning voor het gedicht Leopold, België ‘s vijf en twintigjarig Koning (1856) dat hij had ingezonden bij een dichtwedstrijd ter ere van het feest van Leopold in juli 1856. In de brieven uit ze haar bewondering voor zijn inzending, die ze het beste vindt. Ze zinspeelt in een brief uit 1856 op de liefde: “Uw werk voor den koning vind ik een uwer beste en aengenaemste. Er is veel meer poezij in dan in het mede bekroonde, en van t begin tot het einde even krachtig in den verheven toon vol gehouden. Gaerne lees ik de strofe waerin gij zegt: wij stonden hand in hand geprest.”113 In deze strofe prijst Van Duyse de standvastigheid van de vorstenmajesteit, toen Affre114 viel: “O, ’t jaar dat Affre wreed zag vallen […] Wij rezen als metalen wallen; Wij stonden hand in hand geprest […]”. Het medebekroonde gedicht is van Jan van Beers (1821-1888).115 Ook in een brief uit 1858 refereert Doolaeghe heel duidelijk aan de liefde, wanneer ze Van Duyse schrijft over het voorgenomen huwelijk van haar dochter Pharaїlde: “Zulke huwelijken die door het hart en niet door het goud geschikt worden, zijn vereenigingen die God en niet de menschen versmelten. Zoo wensch ik het!”116 Wellicht doelde ze hiermee op haar relatie met Van Duyse, want het was bekend dat haar

108 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1858-04-17, Universiteitsbibliotheek Gent.

109 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-07-29, Universiteitsbibliotheek Gent; brief Doolaeghe aan

Van Duyse, Diksmuide, 1857-01-08, Universiteitsbibliotheek Gent.

110 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-05-21, Universiteitsbibliotheek Gent.

111 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1857-10-05 en brief 1858-05-06, Universiteitsbibliotheek Gent. 112 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-09-27, Universiteitsbibliotheek Gent.

113 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-08-02, Universiteitsbibliotheek Gent.

114 Denis Affe (1793-1848) was aartsbisschop van Parijs en een van de eerste bisschoppen die oog had voor

sociale kwesties. Hij kwam om bij de juni-opstand in 1848 toen hij probeerde te bemiddelen tussen de arbeiders en de gezaghebbers van de Tweede Franse Republiek. (Auteur onbekend). “Denis Auguste Affre (1793-1848). Historiek. 30-12-2008. http://historiek.net/denis-auguste-affre-1793-1848/3324/ (geraadpleegd op 16 april 2017).

115 Jeroen Janssens. De Belgische natie viert, De Belgische nationale feesten 1830-1840. (Leuven: Universitaire

Pers, 2001), 61-62.

(19)

huwelijk met Van Ackere met name gebaseerd was op materiёle zekerheid.117

In een brief uit 1855 neemt Doolaeghe Van Duyse in vertrouwen wanneer er persoonlijke zaken te bespreken zijn die “diep geheim” moeten blijven: “Gij zijt onze vertrouwelijk vriend ik zal openhartig spreken.” In de brief in kwestie volgt een uiteenzetting van haar pijnlijk vermoeden omtrent een onbeantwoorde gelddonatie aan een gezamenlijke kennis. De betreffende jongen had in korte tijd zijn ouders verloren en de familie Van Ackere geschreven over zijn financiële problemen. Nadat Doolaeghe hem een geldbedrag had gestuurd, vernam ze niets meer van hem: “of ik nu met een eerelijke jongeling te doen heb, of niet, t is hetgene wij niet weten.”118 Ook deelt ze met Van Duyse haar verdriet om het ongelukkige gezin van haar zuster die naast haar woont. Deze vrouw, dan al weduwe, is zwak van gestel en heeft een spilzieke zoon, zo blijkt uit een brief uit 1858.119 Overigens vraagt ze hem over dit onderwerp niet te schrijven in een volgende brief omdat ze haar verdriet wil verbergen tegenover haar gezin.

Dat Doolaeghe meter (doopmoeder) is van Daniel (1852-1924), de jongste zoon van Van Duyse, geeft eveneens blijk van een hechte vriendschapsband. Doolaeghe is dol op haar petekind, zo is te lezen in meerdere brieven. Zo schrijft ze in een brief uit 1857: “Met kleenen Daniel ben ik veel bekommerd; die jonge knaep zweeft gedurig voor mijn geest, en ik beloof mij er zoo veel goeds van dat ik god vraag om den lieveling te zien opgroeien tot mannejaren.”120

De vriendschap zelf was ook vaak het onderwerp in brief of voorrede. Een van de oudste brieven van Van Duyse aan Doolaeghe, een brief in dichtvorm uit 1835, is hier een mooi voorbeeld van:

Aan mijn Lampjen – ma chѐre lampe, veille encore! Béranger. […]

“Blaak op dan, mijn Lampjen, met lieflijk geflonker, Dat over mijn werkzamen lesnaar zich spreidt […]

Al zijt ge zoo needrig als het lampjen mijns levens Al steekt gij den fakkel der glorie niet aan,

Gij strekt aan den Vriendschap en Kunstliefde tevens Een heilstar ter baan.121

Hier legt Van Duyse de verbinding met de vriendschap en het dichterschap van Doolaeghe en zinspeelt ook hij op de liefde. In datzelfde jaar benoemde Van Duyse in een brief, opnieuw in dichtvorm geschreven, zijn verwantschap nogmaals: “Blijv’ steeds uw hart aan ’t mijn verwant*/ Dat zoete dankbaarheid ontbrandt.”122 Doolaeghe bevestigde deze door er bij de markering* een persoonlijke noot aan toe te voegen: “Zielenverwantschap, die ik nog heiliger houd dan de banden des bloeds.” Doolaeghe spreekt voorts van de vriendschap in haar dichtbundel Madelieven123 (1840), in een zes pagina’s tellend gedicht dat ze aan Van Duyse wijdt:

117 Deprez, 2003, 167, 168.

118 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1855-03-14, Universiteitsbibliotheek Gent.

119 Citaat uit brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1858-04-17, Universiteitsbibliotheek Gent: “[…] buiten

huize stroomt mij veel lyden tegen, namelyk van uit het gezin van mijne zuster: Een verkwistende zoon en de zwakheid zyner moeder baren mij al die smart en die moedeloosheid die het leven verbitteren en te niet doen. Verwonder u dit niet zoo ik schijnbaer dood ben.”

120 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1857-01-08, Universiteitsbibliotheek Gent.

(20)

Tien jaren zijn reeds weggestoven, Sinds ons de kunst heeft zaemverknocht. Geen tyd vermag ’t gevoel te dooven, Dat mij zoo zaalig streelen mocht, Toen gij, uit afgeleegen streken, Tot mij het stille schrift deed spreken,

Dat hartig vriendschap bood en weder vriendschap won. ô Ja, dan, rees voor ons beide eene nieuwe levenszon.124

Blijkbaar heeft de vriendschap zich voortgezet nadat Van Duyse Doolaeghe schreef vanuit “afgelegen streken”. Dit verwijst mogelijk naar Leuven, waar Van Duyse in 1826 studeerde - het jaar dat zij elkaar leerden kennen - of naar Gent, de plaats waar hij vanaf 1827 zijn studie Rechten voortzette.125 Doolaeghe verwijst een aantal keren in haar brieven naar de dertig jaren durende vriendschap, in deze brief uit 1857 (twintig jaar later) tenslotte doet ze dat heel uitgebreid:126

“Dierbaer is mij uwe hartelyke brief geweest, daer ik er uw hart en uwe vriendschap in las zoo gemoedlijk en zoo oprecht zoo als ik voor dertig jaren die leerde kennen. Mijn hart was trots op die betuiging van vaste vriendentrouw, en tevens door eene zalige zelfvoldoening geroerd bij het gevoel dat ook in zyn diepsten grond die eigen trouw steeds verder wortel vatte. Ja, vriend, dertig jaren sluiten reeds een band dien het graf zelve niet zal verbreken. Dankbaer herinner ik mij uwe hulprijke hand die mij ter letterbaen geleidde, en ik zegen de vriendschap die de poëzij ons mocht baren. God verleene U en mij eene langdurige genieting in het bezit van haren troost en hare onkrenkbaerheid! En moge die heilige vriendschap dan tot onze kinderen overgaen en voortleven toen wij reeds hooger zijn opgevaren!127

De vriendschap was kennelijk een dominant aspect in zowel de gedichten als in de brieven. Van Duyse en Doolaeghe bleken elkaar op tal van terreinen te kunnen vinden. Ze bewonderden elkaars werk in de voorredes van hun dichtbundels en prezen elkaar aan binnen hun netwerk. Ze namen het voor elkaar op wanneer dat nodig was. Huiselijke zaken en familieaangelegenheden, vertrouwelijke kwesties en het petekind Daniel in de brieven: alles wijst op een hechte vriendschap. De romantische toon waarop de vriendschap in de brieven bejubeld wordt, lijkt meer te laten zien. Zo zinspeelden Van Duyse en Doolaeghe beiden in hun brieven op de liefde. Het feit dat Van Duyse zijn leven lang Doolaeghe terzijde stond en haar behulpzaam was, bevestigt deze wederkerige afhankelijkheid.

124 Idem, 41.

125 Paula Sterkens-Cieters, Prudens van Duyse, bloemlezing uit zijn dichtwerk (Antwerpen: De Nederlandsche

boekhandel, 1942), 6.

126 Brief Doolaeghe aan Van Duyse, Diksmuide, 1856-07-29, Universiteitsbibliotheek Gent. Brief Doolaeghe aan

Van Duyse, Diksmuide, 1856-08-24, Universiteitsbibliotheek Gent.

(21)

(22)

6 Brieveneditie en verantwoording

De nalatenschap van Van Duyse werd in 1920 door zijn familie aan de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in Gent geschonken. Deze bestaat uit 13 mappen briefwisseling.128 Daarnaast zijn er brieven van en aan Van Duyse in de archieven van de adressanten ondergebracht: in totaal gaat het hier om ruim 4500 brieven. Siegfried Bracke maakte in 1979 van deze brievencollectie een inventaris op bij wijze van licentiaatsverhandeling aan de Universiteit Gent.129 De correspondentie van Doolaeghe - ruim 2000 brieven – is ten gevolge van brand tijdens de Eerste Wereldoorlog voor het grootste gedeelte verwoest. Van de resterende correspondentie tussen Van Duyse en Doolaeghe is een diplomatische editie gemaakt. Het woord diplomatisch stamt van het Grieks: “di-ploma” = dubbel-gevouwen (van brief), en betekent: gelijk aan het origineel. Zaken als structuur, grammatica, spelling en interpunctie worden in de transcriptie ongewijzigd overgenomen.130 Er is voor een diplomatische editie gekozen omdat door het toevoegen van woord- en zaakcommentaar de editie toegankelijk gemaakt wordt voor de geïnteresseerde academische lezer. De geschreven Vlaamse taal van de negentiende eeuw is doorgaans goed te begrijpen: binnen de tekst correcties aanbrengen op het gebied van spelling, interpunctie en dergelijke is dan ook niet nodig.

De rol van woord- en zaakcommentaar

Commentaar wordt, aldus Mathijsen, gezien als een overkoepelend begrip voor alle editeurstoelichtingen en kan betrekking hebben op de gehele tekst, gedeeltes daarvan, of op bepaalde woorden. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om literair-historische uiteenzettingen over literatuur en poëtica, ontstaans- en tekstgeschiedenis en woordannotaties. Naast het begrip

commentaar gebruikt zij de term toelichtingen voor samenvattende beschouwingen en de term annotaties voor de gerichte toelichtingen bij specifieke plaatsen in de tekst.131

Het commentaar is gericht op het toegankelijk maken van de tekst, rekening houdend met de doelgroep: studerenden of beroepsmatig geïnteresseerden. Het commentaar kan toelichting op thematiek, genre, literaire betekenis of intertekstualiteit betreffen. Verder worden gerichte taalkundige of stilistische annotaties aangereikt.132 In deze editie is dit gedaan door middel van woord- en zaakcommentaar: gerichte toelichting op woorden in de tekst en op zaken in de brief die meer uitleg nodig hebben, zoals bijvoorbeeld een persoonsnaam, een bepaalde bekroning of een feest. Mathijsen maakt daarnaast nog onderscheid in primair en secundair commentaar. Primair commentaar betreft teksten die bij verschijnen al ingewikkeld zijn of toelichting behoeven. Secundair ofwel historisch commentaar betreft teksten die door hun ‘historische afstand’ moeilijk te interpreteren zijn. Het commentaar is in dit geval gericht op het overbruggen van die afstand.133 Het commentaar in deze editie betreft zowel primair als secundair commentaar.

Over de rol van commentaar bij edities blijken de meningen te verschillen. Zo heerst er, wat de wetenschappelijke status van het commentaar betreft, onder editeurs de opvatting dat het niet de taak van de editeur is interpretatief commentaar te geven en daarmee de lezer te “bevoogden”, maar slechts te informeren. Andere theoretici zijn van mening dat het editeren van een tekst van zichzelf al een interpretatie inhoudt. De heersende mening is, aldus Mathijsen, dat een editie zeker

128 Deprez, 2003, 160.

129 Siegfried Bracke, “Kroniek van Prudens Van Duyse – inventarisatie van de briefwisseling deel 1”,

Rijksuniversiteit Gent, 1976.

130 D. Delabastita e.a.”Algemeen letterkundig lexicon”, 2012-…dbnl, 2012-2016,

http://www.dbnl.org/tekst/dela012alge01_01/dela012alge01_01_00438.php (geraadpleegd op 13 februari 2017)

131 Mathijsen, 2003, 333. 132 Idem, 338.

(23)

commentaar dient te bevatten, maar dat de editeur subjectiviteit zoveel mogelijk moet beperken door terughoudend te zijn met zijn interpretaties. Van interpretaties is bijvoorbeeld sprake wanneer de editeur “beslissingen neemt bij twijfels, bestaande studies samenvat, historische moeilijkheden probeert te verklaren of intertekstuele verwijzingen vermoedt.”134 Objectiviteit is dan zoveel mogelijk gewaarborgd als de editeur zijn twijfels mededeelt, zijn keuzes verantwoordt, onopgeloste problemen als zodanig aanbiedt, zijn bronnen vermeldt en geen materiaal dat niet met zijn opvattingen strookt ongenoemd laat.”135 Het aanbieden van secundaire literatuur is de oplossing om de lezer zelf zijn conclusies te laten trekken.136 Aan deze vereisten wat betreft commentaar is in deze editie zoveel mogelijk recht gedaan. In deze editie is een bibliografie opgenomen waarin, voor zover mogelijk, officiële en wetenschappelijke secundaire bronnen zijn opgenomen.

Verantwoording digitale editie Prudens van Duyse Uitgangspunten bij het transcriberen

Bij het transcriberen zijn de volgende uitgangspunten in acht genomen:

1. De indeling van de brieven is geüniformeerd. Het betreft zaken als plaats en datum van verzending, aanhef en ondertekening, alinea-indeling en witregels. Alle tekst is links uitgelijnd. De tekst is zonder regelafbrekingen getranscribeerd, pas bij een nieuwe alinea is een nieuwe regel begonnen. Na de datum en aanhef en voor de afsluiting en, indien aanwezig, een postscriptum, is een witregel ingevoegd.

2. Toevoegingen van de briefschrijvers zijn als volgt verwerkt:

- Wanneer duidelijk is op welke plaats in de tekst de schrijver de toevoeging bedoeld heeft, is de toevoeging op de beoogde plaats gezet.

- Wanneer de beoogde plaats niet duidelijk is, is de toevoeging na de afsluiting van de brief gezet.

- Toevoegingen die bij wijze van postscriptum zijn geschreven op een envelop, de keerzijde van een brief of de adreszijde van een briefkaart zijn geplaatst na de afsluiting van de brief. 3. Adresseringen op enveloppes, keerzijden van brieven of adreszijden van briefkaarten zijn niet

getranscribeerd; deze zijn te raadplegen in de metadata.

4. Wanneer delen van een brief naast elkaar zijn geschreven, zijn deze volgens de meest logische volgorde onder elkaar getranscribeerd.

5. Tekst in andere talen dan het Nederlands, wordt niet vertaald.

6. Interpunctie is weergeven conform de bron, met één uitzondering: wanneer een zin eindigt zonder punt en de volgende zin begint met een hoofdletter, is een punt toegevoegd. 7. Grote ruimtes tussen woorden en/of interpunctie worden niet weergegeven in de

transcriptie. Zo wordt tussen woorden altijd één spatie gebruikt en wordt er geen spatie gebruikt tussen een woord en interpunctie.

8. Beletseltekens zijn standaard weergegeven als drie puntjes. 9. Superscript is weergegeven conform de bron.

10. Doorgestreepte tekst wordt overgenomen conform de bron, tenzij deze onleesbaar is. In dat geval wordt het tekstdeel weggelaten.

11. Onderstrepingen zijn overgenomen conform de bron. Om typografische redenen is geen onderscheid gemaakt tussen enkele en (drie)dubbele onderstrepingen. Er is ook geen onderscheid gemaakt tussen verschillende kleuren onderstrepingen.

134 Mathijsen, 2003, 336. 135 Idem, 336.

(24)

12. Aaneenschrijvingen en loskoppelingen zijn overgenomen volgens de bron, tenzij dit een betekenisloos resultaat oplevert.

13. Bij twijfel tussen kapitaal of kleine letters is de meest waarschijnlijke oplossing gekozen. 14. Wanneer een lange ij wordt geschreven zonder puntjes, wordt dit weergegeven als een y.

Editeursopmerkingen zijn tot een minimum beperkt; ze zijn als volgt aangeduid: 1. [xxx]: woord onleesbaar, aantal letters duidelijk.

2. [X]: woord (aantal letters onduidelijk), een aantal woorden of een zin onleesbaar. 3. [woord?]: lezing van een woord is aannemelijk, maar op het niveau van de afzonderlijke

letters onduidelijk. 4. Weggevallen tekst:

- [tekst weggevallen]: een of meer woorden zijn weggevallen;

- naa[r]: een deel van een woord is weggevallen, maar het is duidelijk wat er stond. 5. leemte[s/n]: lezing is onduidelijk.

6. [tekening]: vermelding op de plaats waar een tekening voorkomt.

Metadata

Naast dat alle brieven zijn getranscribeerd, zijn ze ook voorzien van metadata. In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van metadata die betrekking hebben op de brieven.

Afzender

Vermeld is eerst de achternaam, daarna de officiële voornaam of voornamen, tot slot een eventueel tussenvoegsel.

Ontvanger

Vermeld is eerst de achternaam, daarna de officiële voornaam of voornamen, tot slot een eventueel tussenvoegsel.

Plaats van verzending

De transcripties vermelden de hedendaagse schrijfwijze van de plaats van verzending, de transcripties geven, indien in de brief vermeld, de plaats van verzending conform het origineel. Plaats van aankomst

De hedendaagse schrijfwijze van de plaats van aankomst. Indien deze niet bij de brief/envelop is weergegeven, is deze geëxtrapoleerd uit de adresseringen van de voorafgaande of erop volgende antwoorden, of de toenmalige bekende verblijfplaats van de afzender of geadresseerde.

Datum

Dateringen zijn weergegeven in de volgorde: jaar, maand, dag (7 april 1832 wordt dan 1832-04-07). Annotatie

Dit veld verschaft waar nodig gegevens over de desbetreffende documenten en hun

ontsluiting door middel van transcripties, metadata en digitale kleurenafbeeldingen.

Overige metadata

Taal: vermeldt in welke hoofdzakelijke voertaal de desbetreffende brief is geschreven (afwijkende

talen gebruikt voor frases en citaties staan hier niet vermeld);

(25)

Signatuur: vermeldt, indien bekend, de signatuur van de desbetreffende brief. Hierin is Bracke (1976)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

U kunt die dan zelf toevoegen en verbeteren op de website, of laten toevoegen door een

(Udo) Smit te benoemen tot burgercommissielid (commissielid zijnde niet- raadslid) namens de VVD fractie. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 24

Meestal hoopt men dan ter gelegener tijd deze waarnemingen nog eens over te doen, beter te bestudeeren wat soms wel eens wat plotseling, en op een ongelegen oogenblik, te zien

De kosten voor deze verplichte keuring worden betaald door Pidpa. Wanneer de afkoppelingswerken niet correct zijn uitgevoerd, is herkeuring ten laste van

Dit gaf ons de mogelijkheid de mutatie te bestuderen in zieke en gezonde hartspiercellen, gedifferentieerd uit ESCs en iPSCs en deze vervolgens te vergelijken met

Wat moet er nu 2.B o en B abs gaan naar het strand. Spring maar lek ker K ijk maar hier, dit neem

• Deze kinderen hebben behoefte aan een bondgenoot die er speciaal voor hen is en die een neutrale positie kan innemen ten opzichte van de (beoogde) voogd of pleegouder en

Een mens is immers geen eiland, maar lang niet alle mensen kunnen goed verwoorden waar- aan ze nood hebben.. Ik ben te gast in het leven van