• No results found

Programma van maatregelen. Archeologienota Roeselare, Kanaal Roeselare-Leie, Kaaimuur River Terminal Roeselare. Programma van maatregelen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Programma van maatregelen. Archeologienota Roeselare, Kanaal Roeselare-Leie, Kaaimuur River Terminal Roeselare. Programma van maatregelen"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Archeologienota

Roeselare, Kanaal Roeselare-Leie, Kaaimuur River Terminal Roeselare

Programma van maatregelen

BAAC Vlaande ren Program ma v an maatrege len

(2)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

Inhoud

1 Gemotiveerd advies ... 3

1.1 Aanwezigheid archeologische site ... 4

1.2 Potentieel op kenniswinst ... 6

1.3 Impactbepaling ... 7

1.4 Volledigheid van het onderzoek ... 13

1.5 Bepaling van maatregelen ... 15

1.6 Keuze vervolgonderzoek ... 15

1.6.1 1.6.1 Onderzoek zonder ingreep in de bodem ... 15

1.6.2 1.6.2 Onderzoek met ingreep in de bodem ... 17

2 Programma van maatregelen ... 19

2.1 Administratieve gegevens ... 19

2.2 Vraagstelling en onderzoeksdoelen ... 22

2.3 Onderzoekstechnieken geofysisch onderzoek ... 25

2.3.1 Algemene bepalingen ... 25

2.3.2 Specifieke methodologie ... 25

2.4 Onderzoekstechnieken landschappelijk booronderzoek ... 26

2.4.1 Algemene bepalingen ... 26

2.4.2 Specifieke methodologie ... 26

2.4.3 Potentieel vervolgtraject ... 30

2.5 Onderzoekstechnieken archeologisch booronderzoek ... 30

2.5.1 Algemene bepalingen ... 30

2.5.2 Specifieke methodologie ... 32

2.5.3 Potentieel vervolgtraject ... 32

2.6 Onderzoekstechnieken proefsleuven ... 34

2.6.1 Algemene bepalingen ... 34

2.6.2 Specifieke methodologie ... 34

2.7 Voorziene afwijkingen ten aanzien van de Code van Goede Praktijk... 39

3 Plannenlijst ... 40

4 Bibliografie ... 40

(3)

laanderen

1 Gemotiveerd advies

Advies Oppervlak / aantal Tijdstip Voorwaarde

Geofysisch onderzoek 25.639 m² Betredingstoestemming

eigenaar terrein

Landschappelijke boringen

27.615 m²/20 stuks Resultaten geofysisch

onderzoek

Verkennende archeologische boringen

Afhankelijk van de resultaten van het landschappelijk booronderzoek

Na positief advies van het landschappelijk booronderzoek

Aktename van de archeologienota;

Voldoende intact bewaarde bodem (1)

Waarderende archeologische boringen

Afhankelijk van de resultaten van het verkennend archeologisch booronderzoek

Na positief advies van het verkennend archeologisch booronderzoek

Artefact(en)/indicatoren in minstens één boring in het verkennend archeologisch

booronderzoek (2)

Proefputten ifv steentijd artefactensites

Afhankelijk van de resultaten van het waarderend archeologisch booronderzoek

Na positief advies van het waarderend archeologisch booronderzoek

Enkel indien op basis van voorgaande stappen niet afdoende mogelijk is een begrenzing van aangetroffen cluster(s) af te lijnen

Proefsleuven/-putten Afhankelijk van resultaat

landschappelijke boringen

Voorlopig sleuvenplan:

2.741 m²/17 sleuven

Na positief advies landschappelijke boringen en na negatief

steentijdpotentieel of na afronding

steentijdonderzoek

Aktename van de archeologienota

[1] Hiermee hoeft niet per definitie een volledig ongeroerde bodem te worden bedoeld. Indien geen grootschalige aftopping, of herhaaldelijke diepploeging van het bodemprofiel heeft plaatsgevonden, is de kans nog altijd bestaande dat steentijdresten min of meer in hun oorspronkelijke positie bewaard zijn gebleven. Ook licht afgetopte of aangeploegde steentijdsites kunnen nog relevante kenniswinst opleveren. Het afwegen van de gaafheid van het bodemprofiel is aan de erkend archeoloog in nauwe samenspraak met de aardkundige die het landschappelijk bodemonderzoek uitvoerde.

[2] Een archeologische indicator kan bestaan uit onder meer vuursteenartefacten en/of -bewerkingsafval, (verbrand) bot, (verkoolde) hazelnootdoppen, (verkoold) graan, verbrande leem of handgevormd aardewerk. Indien vuursteen of aardewerk is aangetroffen, dient vanaf één aangetroffen stuk door een senior-specialist steentijdonderzoek een beslissing genomen te worden omtrent verdere stappen gaande van verkennende/waarderende boringen, proefputten

(4)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

1.1 Aanwezigheid archeologische site

In volgende paragraaf worden de resultaten van het bureauonderzoek gesynthetiseerd tot een concrete archeologische verwachting voor het onderzoeksterrein. Het bureauonderzoek bracht volgende relevante elementen aan het licht:

- Paleolandschappelijke ligging: Het projectgebied bevindt zich binnen de Mandelvallei, die deel uitmaakt van de morfologische eenheid ‘interfluvium Kustvlakte/Leievallei’. Binnen dit interfluvium komen weinig verheven ruggen en koppen of langgerekte kleine plateaus bovenop de centrale heuvelkam voor. De gronden op deze hoogstgelegen landschapsdelen bestaan uit lemig zand en lichte zandleembodems. Op historische kaarten en luchtfoto’s uit de 20e eeuw situeerde de Mandelbeek binnen de grenzen van het plangebied. Verder is sinds 1872 een kanaal langsheen/ter hoogte van het plangebied aanwezig.

Bijgevolg is er sprake van twee verschillende paleolandschappelijke zones binnen het plangebied.

In het westen is er sprake van een droge zandlemige ondergrond grenzend aan de voormalige meander van de Mandel. In het oosten daarentegen is er mogelijk sprake van een nattere context ten gevolge van de reeds gedempte riviermeander.

- Bodem: Het plangebied kent volgens de bodemkaart van Vlaanderen enerzijds een matig droge lichte zandleembodem met een sterk gevlekte, verbrokkelde textuur B-horizont (Pcc) en anderzijds een eerder natte bodem ten gevolge van de reeds gedempte Mandel. Vermoedelijk zal hier sprake zijn van een sterk tot zeer sterk gleyige kleibodem zonder profiel (Eep, Efp).

Verder komen enkele matig natte tot natte zandleembodems met een gevlekte, verbrokkelde textuur B-horizont of de afwezigheid van een profielontwikkeling voor.

De verbrokkeling van de textuur B-horizont wijst op een aantasting van mogelijke relevante paleobodems door verploeging. De zandlemige ondergrond is te wijten aan de niveo-eolische afzettingen in het weichseliaan (laat-pleistoceen). Dit eolische zandleempakket kan mogelijke archeologische sporen en/of relevante paleobodems afdekken en een goede bewaringstoestand teweegbrengen. De fluviatiele afzettingen in het oostelijke deel van het plangebied kunnen daarentegen potentiële sporen en/of vondsten met een jongere datering (post-steentijden) bevatten.

- Cartografische bronnen: Op basis van het uitgevoerde cartografische bureauonderzoek kan als besluit gesteld worden dat het onderzoeksgebied in de 18e en 19e eeuw geen bebouwing kende. Het plangebied was gesitueerd in een intensief gecultiveerd landschap en werd als akker- en weiland in gebruik genomen. Verder werd de Mandelbeek meermaals binnen het plangebied gekarteerd. Het kanaal Roeselare-Leie, gesitueerd aan de noordoostelijke grens (en deels binnen) het plangebied, werd op het einde van de 19e eeuw gegraven.

- CAI-waarden en archeologisch onderzoek: In een straal van ca. 1,5 km rondom het plangebied zijn een aantal archeologische sites en waarden gedocumenteerd. Zo kwamen meerdere lithische vondsten uit het finaalpaleolithicum, het mesolithicum en het neolithicum aan het licht nabij de Mandel. Voor de metaaltijden werden op ca. 400 m ten zuid(westen) van het plangebied twee grafheuvels en enkele aardewerkscherven gevonden. Bijkomend vertoonden de terreinen vroege tot volmiddeleeuwse bewoningssporen. Verder is er sprake van brandrestengraven, een artisanale zone voor metaalbewerking met bijhorende nederzetting en een steen- en pannenbakkerij, allen daterend in de Romeinse periode. De late middeleeuwen worden enkel gekenmerkt door een aantal cartografische indicatoren bestaande uit sites met walgracht. Tot slot werden 18e-eeuwse inhumatiegraven op het kerkplein ontdekt en enkele sporen op de hoeve ‘Seminariegoed’ met een 19e of 20e-eeuwse ouderdom.

(5)

laanderen Grenzend aan het plangebied werd reeds een landschappelijk booronderzoek uitgevoerd (ID 7991) binnen de contour van de toenmalige Mandel. Er was sprake van een antropogene ophoging van het terrein met een variërende dikte tussen 40 en 200 cm, alsook een veenpakket dat situeerde op ca. +14 m TAW. Een proefsleuvenonderzoek op ca. 700 m ten noordoosten bracht sporen met betrekking tot landschapsinrichting en -ontginning aan het licht. Verder leverde een opgraving op ca. 1.250 m ten noordwesten van het plangebied minimaal twee Romeinse gebouwstructuren en greppels op. Tot slot werd op ca. 2,5 à 3,5 km ten noordwesten van het plangebied aan de Krommebeek zwaar gevochten tijdens het bevrijdingsoffensief in 1918.

- Gekende verstoringen: Volgens de cartografische en luchtfotografische studie zijn er geen waarneembare verstorende elementen binnen het plangebied aanwezig, met uitzondering van een verhard fietspad en een oeverversteviging. Het terrein bestaat momenteel grotendeels uit een braakliggend perceel.

- Geplande verstoringen: Binnen het onderzoeksgebied is een opwaardering van het kanaal met name de aanleg van een kaaiplateau met bijhorende infrastructuur, twee waterbufferbekkens en een fietssnelweg gepland.

De te verwachten archeologische waarden binnen het plangebied op basis van het bureauonderzoek worden hieronder opgesomd. Er wordt een opdeling gemaakt tussen het droge westelijke deel en het natte oostelijke deel (op basis van bodemtype).

- Droge westelijke deel:

o Steentijd: De paleolandschappelijke ligging creëert, samen met de aanwezigheid van een aantal vondsten in de nabije omgeving, een verhoogde verwachting op steentijdmateriaal en/of -sporen.

o Metaaltijden: Ook hier is de paleolandschappelijke ligging van het plangebied aantrekkelijk voor vestiging. Op een landschappelijke context, die gelijkaardig is voor het westelijke deel van het plangebied, zijn twee grafheuvels uit de bronstijd en aardewerk uit de ijzertijd aangetroffen.

o Romeinse periode: In een straal van ca. 1,5 km werden meerdere sporen en vondsten ontdekt. Er is sprake van brandrestengraven, een artisanale zone voor metaalbewerking met bijhorende nederzetting, een steen- en pannenbakkerij met klei-ontginningssporen en minimaal twee Romeinse gebouwstructuren. Mogelijk creëerde het nabijgelegen kruispunt van Romeinse heirbanen, op ca. 1,4 km ten zuidwesten van het plangebied, een interessante vestigingsplaats voor Romeinse bewoning.

o Middeleeuwen: Er werden zowel vroege tot volmiddeleeuwse bewoningssporen aangetroffen als vijf cartografische indicatoren van laatmiddeleeuwse sites met walgracht. Ook hier speelde de nabijheid van de Romeinse heirbanen mogelijk een grote rol in de verdere nederzettingsontwikkeling.

o Nieuwe/nieuwste tijd: Voor het plangebied zijn er geen waarden gekend. Op ca. 2,5 à 3,5 km ten noordwesten van het plangebied werd daarentegen een belangrijke slag tijdens het bevrijdingsoffensief in 1918 gevoerd. Granaatinslagen en ander geweergeschut kunnen bijgevolg voorkomen binnen het plangebied.

(6)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

Ter hoogte van de -reeds gedempte- meanderende Mandel zal er naar alle waarschijnlijkheid geen bewoning plaatsgevonden hebben ten gevolge van de erg natte context. Sporen en/of vondsten van watergerelateerde activiteiten zoals boten, visvangstartikelen, deposities, oeververstevigingen, knuppelwegen en dergelijke kunnen daarentegen voorkomen. Ook van oversteekplaatsen kan er sprake zijn, maar dit vóór de 18e eeuw aangezien het geraadpleegde historische kaartmateriaal hier geen aanwijzingen voor gaf. Verder kan het plangebied tot lange tijd in gebruik geweest zijn als grasland voor begrazing of hooiproductie.

Op basis van de landschappelijke, bodemkundige en archeologische gegevens kunnen we stellen dat het plangebied ten gevolge van twee verschillende bodemtypes twee verschillende verwachtingen vooropstelt. Beide zones waren sinds lange tijd interessant voor ingebruikname door de mens. Het droge westelijke deel kan immers mogelijk vanaf de steentijden reeds menselijke aanwezigheid vertonen. De paleolandschappelijke ligging en de nabijgelegen vondsten duiden hierop. Het natte oostelijke deel daarentegen kent een latere ingebruikname ten gevolge van de aanwezige meanderende Mandel. Binnen dit gebied worden voornamelijk sporen en/of vondsten van watergerelateerde activiteiten verwacht.

1.2 Potentieel op kenniswinst

Op basis van het bureauonderzoek voor het plangebied Roeselare, Kanaal Roeselare-Leie, Kaaimuur River Terminal Roeselare werden onvoldoende gegevens verzameld om de aan- of afwezigheid van een archeologische site afdoende te staven. Desondanks kan een gemotiveerde uitspraak gedaan worden over het al dan niet moeten nemen van verdere maatregelen.

Het potentieel op kennisvermeerdering bij verder onderzoek wordt door volgende elementen gestaafd:

- Gekende verstoringen: Ter hoogte van de geplande werken is er volgens de cartografische en luchtfotografische studie geen sprake van bebouwing. Wel is er een fietspad, een oeverversteviging en een riolering aanwezig.

- Geplande werken: De geplande ingrepen bestaan uit de afbraak van een fietspad, riolering en oeverversteviging. Daarnaast worden alle bomen binnen het plangebied gerooid. Nadien zal de aanleg van een kaaiplateau met bijhorende infrastructuur, waterbufferbekkens, een fietssnelweg en riolering ingepland worden.

- Bewaringsomstandigheden bodemarchief: De bewaringsomstandigheden van het bodemarchief lijken afgaand op de bodemkaart van Vlaanderen en de resultaten van het landschappelijk booronderzoek op een aangrenzend perceel minder gunstig. Er is immers sprake van een bodemverstoring tussen -40 en -200 cm ten opzicht van het huidige maaiveld.

Wel is er een veenpakket, door de aanwezigheid van de oude Mandelvallei, aanwezig en dit op ca. +14 m TAW.

Echter, de toekenning van een OT-bodemtype voor een groot deel van het terrein is na de analyse van de DHM-kaart mogelijk incorrect (zie VVR: 1.3.1.5 Bodem). Verder kan de waargenomen bodemverstoring in de nabij geplaatste landschappelijke boringen eerder een lokaal fenomeen zijn. Bij de aanleg van het kanaal Roeselare-Leie werden immers grote delen van de Mandelvallei opgespoten, wat een plaatselijke verstoring kan verklaren. Het waargenomen veenpakket kan ten slotte enkel voorkomen binnen het oostelijke deel van het plangebied ten gevolge van de -reeds gedempte- Mandelvallei.

- Bodem: Het bodembestand bestaat voornamelijk uit een matig droge lichte zandleembodem met een sterk gevlekte, verbrokkelde textuur B-horizont en een vermoedelijk sterk tot zeer

(7)

laanderen sterk gleyige kleibodem zonder profiel. Dit duidt mogelijk enerzijds op een aantasting of roering van mogelijke relevante paleobodems door verploeging. Verder kan het eolische zandleempakket mogelijke archeologische sporen en/of relevante paleobodems afdekken en een goede bewaringstoestand teweegbrengen. Anderzijds kan de natte context in het oostelijke deel van het plangebied, waar de voormalige Mandel situeerde, andere archeologische waarden bevatten.

- CAI en ander archeologisch onderzoek: In de nabije omgeving zijn reeds archeologische waarden aangetroffen vanaf de steentijden tot de nieuwste tijden, met een goede vertegenwoordiging van de steentijden, metaaltijden, de Romeinse periode en de vroege tot volle middeleeuwen. Verder kunnen sporen en/of vondsten van het bevrijdingsoffensief in 1918 voorkomen.

Bovenstaand overzicht geeft aan dat het potentieel op (waardevolle) kenniswinst bij verder archeologisch (voor-) onderzoek voor de periode steentijden-nieuwste tijd aanwezig is. De investeringen die gepaard gaan met verder archeologisch onderzoek staan in verhouding tot de mogelijke resultaten die dergelijk onderzoek naar verwachting zal opleveren. Echter, dit voor slechts een deel van het plangebied (zie VVR: 1.4.3 Afweging noodzaak verder vooronderzoek; 1.3 Impactbepaling).

1.3 Impactbepaling

De opdrachtgever plant op het terrein Kanaal Roeselare-Leie, kaaimuur River Terminal Roeselare zowel een sloop als een nieuwbouw met opwaardering van het kanaal. De sloop heeft betrekking op het bestaande jaagpad (fietspad), de bestaande riolering (afvalwaterleiding), de bestaande oeverversteviging en enkele bomen. De nieuwbouw heeft betrekking op de aanleg van een kaaiplateau, nieuwe damwanden en ankers, een fietssnelweg, een toegangsweg, een Aquafincollector en een riolering. Om de nieuwbouw te kunnen realiseren zal vooraf echter een grondverbetering, -uitgraving en -aanvulling gebeuren. Tot slot worden twee nieuwe waterbufferbekkens, een gracht en een groene zone voorzien. De geplande werken zullen de potentiële aanwezige archeologische waarden onherroepelijk vernietigen. De aard en omvang van de ingrepen worden hieronder beschreven. Bij de beschrijving van de diepteverstoring van de geplande zone van voorbelasting, de waterbufferbekkens, de verharding en de RWA-riolering zit reeds een buffer (toevoeging veiligheidsmarge aan de diepte van de geplande ingrepen) van 1,00 m vervat. Voor het geplande fietspad en de gracht is reeds sprake van een buffer van 0,50 m.

Volgende geplande ingrepen zijn (Plan 1):

Afbraak:

- Afbraak fietspad: Voor een oppervlakte van ca. 1.290 m² zal het bestaande fietspad met een diepteverstoring van ca. 0,40 m verwijderd worden.

- Afbraak riolering: De bestaande Aquafinleiding, met een diepte van ca. 2,00 m zal opgevuld worden met vloeibeton. Enkel de riolering ter hoogte van de Regenbeekstraat zal opgebroken worden.

- Afbraak oeverversteviging: De bestaande oever van het kanaal Roeselare-Leie bestaat uit betonnen damplanken met een kopbalk uit gewapend beton. De damplanken hebben een lengte van 6 m, een dikte van 0,35 m en zijn aangezet op +10,50 m TAW met een metalen schoen onderaan.

(8)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

Nieuwbouw:

- Opwaardering kanaal: Tot de opwaardering van het kanaal zit de aanleg van een nieuwe kaaimuur en het deels uitbaggeren van het kanaal ter hoogte van deze kaaimuur vervat. De kaaimuur zal opgebouwd worden uit een verankerde damwand met een betonnen kesp. De damwand zal tot op een niveau van ca. +0,50 m TAW geplaatst worden, wat een diepteverstoring van ca. -14,00 m ten opzichte van het huidige maaiveld bedraagt. Bijkomend zijn er om de 1,40 m ankers aanwezig, die aangezet zijn op +5,00 m TAW. Eveneens zal een 15 m brede strook parallel aan de kaaimuur uitgebaggerd worden tot op +10,45 m TAW, of nog - 2,70 à -3,50 m ten opzichte van het huidige niveau.

- Aanleg kaaiplateau: Om het kaaiplateau op een overstromingsveilig peil aan te leggen en om grondverbetering door te voeren zal de zone -na afgraving- opgehoogd worden. Deze grondverbeteringswerken zullen uitgevoerd worden door middel van een grondverdichting en voorbelasting met verticale drains1.

In de zone met de grondverdichting zal een 0,80 m dik bodempakket verbeterd worden met kalk en vervolgens gedicht worden via High Energy Impact Compaction, Rapid Impact Compaction of polygonale drums. Bijgevolg is er sprake van een diepteverstoring tussen -0,50 à -1,50 m ten opzichte van het huidige maaiveld.

De overige zones zullen door middel van grond en/of steenslag voorbelast worden, waarbij de geplande verticale drains een diepte tussen +12,40 m en +14,20 m TAW met een tussenafstand van 1,00 à 1,90 m hebben. De maximale verstoringsdieptes variëren bijgevolg tussen -3,70 en -7,40 m ten opzichte van het huidige maaiveld.

- Aanleg toegangsweg: De toegangsweg, die opgebouwd wordt uit betonverharding, zal binnen het gabarit van de geplande uitgraving en ophoging situeren in het kader van de grondverbeteringswerken.

- Aanleg fietssnelweg: Ten gevolge van de opbraak van het huidige fietspad wordt een nieuw fietspad aangelegd uit asfaltverharding. De maximale diepteverstoring zal ca. -0,85 m ten opzichte van het huidige maaiveld bedragen (+16,38 à +16,80 m TAW).

- Aanleg waterbufferbekkens en gracht: Ter hoogte van het plangebied worden twee waterbufferbekkens en een gracht gepland. Beide bufferbekkens zullen een maximale diepteverstoring tot +13,93 m TAW vertonen, of nog -1,95 m en -2,40 à -2,70 m ten opzichte van het huidige maaiveld. De gracht zal tot een diepte van -0,50 à -0,60 m (+16,08 à +16,27 m TAW) aangelegd worden.

- Aanleg riolering en Aquafincollector: Binnen de grenzen van het plangebied zal een RWA- riolering en een Aquafincollector aangelegd worden. De aanleg van beide ingrepen zal gebeuren door middel van een sleuf. Voor de RWA-riolering zal een diepte van ca. -1,80 à - 1,95 m (+14,95 m TAW) verstoord worden. De aanleg zal echter grotendeels plaatsvinden in zones met een grotere verstoringsdiepte. Bijkomend zal de aanlegsleuf slechts een breedte vertonen van ca. 1,80 m. Voor de Aquafincollector zal een zone met ca. 2,90 m breedte tot een diepte van ca. -5,80 à -6,10 m (+10,79 m TAW) verstoord worden. De Aquafinleiding zal hoofdzakelijk ter hoogte van het geplande fietspad aangelegd worden, waardoor er sprake is van een grotere diepteverstoring.

1 Het kaaiplateau wordt op het kaartmateriaal weergegeven als ‘verhardingszone: grondverdichting’ en ‘verhardingszone: voorbelasting’.

(9)

laanderen - Aanleg groene zone: De overige zones, bestaande uit vrij smalle stroken en beperkte

oppervlaktes, worden ingezaaid met gras, wat een ca. 0,30 m diepe beroering in de bodem teweeg zal brengen.

(10)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

Plan 1: Plangebied met weergave van toekomstige inplanting2 op orthofoto3 (1:1; digitaal; 29/03/2019)

2 Plan aangebracht door initiatiefnemer.

3 AGIV 2019c

(11)

laanderen Afgaand op de resultaten binnen de bureaustudie, lijkt onderzoek aangewezen binnen de grenzen van het plangebied met uitzondering van de uitbaggeringszone (A), de noordwestelijke zone (B), de zuidoostelijke zone (C) en de zuidwestelijke zone (D) (Plan 2).

- Uitbaggeringszone (A): Ter hoogte van de uitbaggeringszone is door de aanleg van het kanaal Roeselare-Leie aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geen archeologische waarden meer aanwezig.

Verder onderzoek lijkt binnen de uitbaggeringszone niet aangewezen door de graafwerken bij aanleg van het huidige kanaal.

- Noordwestelijke en zuidoostelijke zone (B, C): De smalle stroken in het noordwesten en zuidoosten, waar een fietspad en groene zone gepland zijn, zijn te beperkt in breedte om ruimtelijk inzicht, in het geval van verwachting van sporensites, te vergaren. Er kan hier in dit geval dan ook alleen sprake zijn van karterende kenniswinst bij verder onderzoek. Kortstondig bewoonde steentijdvindplaatsen, die vaak slechts een oppervlakte van 20-25 m² beslaan, kunnen eveneens niet ruimtelijk en karterend geïnterpreteerd worden, aangezien een sleufbreedte van minstens 5 m wordt vooropgesteld. Bijkomend zal het huidige jaagpad, die de smalle strook in het noordwesten van het plangebied grotendeels beslaat, een grondverstoring van ca. -0,40 m veroorzaakt hebben.

Verder onderzoek is hier niet aangewezen.

- Zuidwestelijke zone (D): De werken in de zuidwestelijke zone zullen plaatsvinden binnen het gabarit van de bestaande openbare weg, waardoor er geen sprake van een bijkomende verstoring is.

Verder onderzoek is hier niet aangewezen.

Ten gevolge van bovenstaande afweging tussen bestaande en geplande verstoringen met bijkomende de plaatselijke beperkte breedte van de geplande werken, de landschappelijke en bodemkundige gegevens en de historisch-cartografische studie, is een advieszone voor verder archeologisch onderzoek afgebakend. De advieszone heeft een oppervlakte van ca. 27.615 m².

(12)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

Plan 2: Plangebied en afbakening advieszone (groen) voor verder onderzoek op GRB-kaart4 (1:1; digitaal;

19/04/2019)

4 AGIV 2019b

(13)

laanderen

1.4 Volledigheid van het onderzoek

Het gemotiveerd advies is gebaseerd op het verslag van resultaten van het vooronderzoek. De vaststellingen over de aan- of afwezigheid van archeologische sites en hun aard worden geconfronteerd met de door de initiatiefnemer voorgenomen bodemingrepen. Op basis van deze confrontatie motiveert het advies of er maatregelen nodig zijn, welke deze zijn, en wat hun uitvoeringswijze is.

Binnen de afgebakende advieszone werd de aanwezigheid van mogelijke archeologische relevante waarden noch bevestigd, noch ontkend. Op basis van de landschappelijke, bodemkundige en archeologische gegevens kunnen we stellen dat binnen de advieszone twee verschillende bodemtypes voorkomen, die elk een andere archeologische verwachting inhoudt (Plan 3). Het droge westelijke deel kan immers mogelijk vanaf de steentijden reeds menselijke aanwezigheid vertonen. De paleolandschappelijke ligging en de nabijgelegen vondsten duiden hierop. Het natte oostelijke deel daarentegen kent een latere ingebruikname ten gevolge van de aanwezige meanderende Mandel. Binnen dit gebied orden voornamelijk sporen en/of vondsten van watergerelateerde activiteiten verwacht.

Verder vooronderzoek binnen de advieszone moet de staat van het bodemarchief ter hoogte van het onderzoeksterrein door middel van een landschappelijk booronderzoek verder nagaan. Enkel dan kan worden vastgesteld of er zich relevante archeologische niveaus bevinden. Ook kan worden vastgesteld of de geplande bodemingrepen een impact hebben op deze mogelijke archeologische niveaus.

(14)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

Plan 3: Plangebied en advieszone met aanduiding westelijk en oostelijk deel op Quartairgeolosiche kaart (1:200.000) en GRB-kaart5 (1:1; digitaal; 19/04/2019)

5 DOV VLAANDEREN 2019; AGIV 2019a

(15)

laanderen

1.5 Bepaling van maatregelen

De geplande werken zijn noodzakelijk, locatiespecifiek en bedreigen de mogelijk aanwezige archeologische site. Behoud in situ van de potentieel aanwezige archeologische resten is niet mogelijk. Behoud ex situ, onder de vorm van verder onderzoek en registratie is de enige mogelijkheid. De te nemen maatregelen worden in dit programma van maatregelen beschreven.

1.6 Keuze vervolgonderzoek

1.6.1 1.6.1 Onderzoek zonder ingreep in de bodem

Vooraleer de opportuniteit van vooronderzoek met ingreep in de bodem af te wegen, werd eerst de opportuniteit van de diverse methoden voor vooronderzoek zonder ingreep in de bodem afgewogen. Als eerste meent BAAC Vlaanderen bvba dat een extra bureauonderzoek, met uitvoerige archiefstudie, geen extra informatie zal opleveren. De terreinen bleken vóór de 18e eeuw onbebouwd te zijn geweest, waardoor wordt vermoed dat er geen archiefdocumenten zullen opduiken die het tegendeel zullen aantonen. De rest van het plangebied is vermoedelijk onverstoord gebleven en lijkt een stabiel bodemgebruik gekend te hebben vanaf de loop van de 18de eeuw, waardoor de kans op het aantreffen van intacte archeologische waarden hoog is.

Geofysisch onderzoek spoort anomalieën in de bodem op. De discipline is geleend van de geologie en baseert zich op het feit dat nederzetting en bodemverwerking in het verleden de eigenschappen van de bodem op die plaats wijzigen. De wijziging kan bestaan uit een wijziging van materiaal, korrelgrootte, vochtgehalte en toevoegingen. De verschillende geofysische methoden detecteren het verschil tussen de gewijzigde en niet gewijzigde bodem, maar zijn afhankelijk van de fysische eigenschappen, de diepte en grootte van het te detecteren spoor.

De meest gebruikte methoden zijn magnetometrie, resistiviteitsmetingen en electromagnetisme (grondradar). Resistiviteit van de bodem meet in hoofdzaak fundamenten, muren en greppels en is sterk afhankelijk van het vochtgehalte. Een hoog vochtgehalte geeft een lage weerstand en omgekeerd. Magnetometrie meet de variatie van het magnetisch veld van een lokale bodem ten opzichte van het aardmagnetisch veld. Het is toepasbaar bij greppels, ovens, baksteen en ploegvoren (ridge and furrow). Het is minder toepasbaar voor paalkuilen of graven, omdat deze vaak met hetzelfde materiaal werden gevuld als waarmee ze eerst werden gegraven. Grondradar (GPR) en metaaldetectie behoren beide tot de categorie van elektromagnetische methoden. De grondradar meet de snelheid waarmee een elektromagnetische golf (tussen 80MHz en 1GHz) in de bodem wordt verstuurd en de reflectie ervan met een antenne weer ontvangt. Verschillen in de bodem reflecteren/refracteren op een andere manier ten opzichte van de achtergrond en worden op die manier gedetecteerd. Hogere frequenties geven meer detail, maar reiken minder diep en omgekeerd. De grondradar werkt in zeer droge omstandigheden, detecteert onder bestrating en geeft informatie over diepte en de dikte van bodemlagen. Deze methode werkt minder goed in natte bodem en in het bijzonder in klei.

• Is het MOGELIJK deze methode toe te passen op dit terrein? Ja.

• Is het NUTTIG deze methode toe te passen op dit terrein (levert het iets op)? Ja. Gezien het feit dat door middel van geofysisch onderzoek veldinformatie over het verloop van de oude Mandelmeanders kan bekomen worden. Ook de afbakening van de potentiële puinverstoring, die op een aangrenzend perceel reeds gedetecteerd is, is mogelijk met deze methode. Bijgevolg kan aan de hand van de resultaten van het geofysisch onderzoek een gerichtere positionering voor verder vooronderzoek opgemaakt worden.

(16)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

• Is het overdreven SCHADELIJK voor het bodemarchief deze methode toe te passen op dit terrein?

Neen.

• Is het NOODZAKELIJK deze methode toe te passen op dit terrein (kosten-batenanalyse)? Ja. Door middel van geofysisch onderzoek kan veldinformatie met betrekking tot oude meanders en een afbakening van potentiële puinverstoringen bekomen worden wat kan leiden tot een gerichtere positionering van verder archeologisch onderzoek.

Een veldkartering heeft tot doel om relevante archeologische indicatoren te zoeken door een visuele inspectie van een terrein. Uit veldkartering kunnen, op basis van de aangetroffen archeologische vondsten en indicatoren, aanwijzingen afgeleid worden voor de aanwezigheid van een archeologische site, maar kan geen uitsluitsel verkregen worden over de aard, de uitgestrektheid, de bewaringstoestand of de chronologische complexiteit van die archeologische site. Uit de resultaten van de veldkartering kunnen evenmin sluitende conclusies getrokken worden over de afwezigheid van antropogene sporen in de ondergrond. Veldkartering wordt enkel uitgevoerd in terrein‐ en weersomstandigheden die een goede visuele waarneming van de vondsten aan het oppervlak toelaten.

• Is het MOGELIJK deze methode toe te passen op dit terrein? Nee. Het terrein is grotendeels braakliggend en bedekt met gras- en struikbegroeiing. Verder is er sprake van een asfaltverharding (fietspad).

• Is het NUTTIG deze methode toe te passen op dit terrein (levert het iets op)? Neen. Het terrein is grotendeels braakliggend, met gras- en struikbegroeiing, en in mindere mate verhard. Er zijn met andere woorden geen vondsten aan het oppervlak (meer) zichtbaar.

• Is het overdreven SCHADELIJK voor het bodemarchief deze methode toe te passen op dit terrein?

Neen.

• Is het NOODZAKELIJK deze methode toe te passen op dit terrein (kosten-batenanalyse)? Neen.

Een veldkartering kan enkel een indicatie aangeven uit welke perioden vondsten in de bouwvoor aanwezig zijn. Het terrein is echter reeds braakliggend en vertoont plaatselijk verharding. Er zijn met andere woorden geen vondsten aan het oppervlak (meer) zichtbaar noch aanwezig.

Het landschappelijk bodemonderzoek heeft als doel de aardkundige opbouw en ontstaansgeschiedenis van de ondergrond en het landschap te kennen door een gerichte staalname. Een landschappelijk bodemonderzoek kan gebeuren aan de hand van twee methoden:

- landschappelijk booronderzoek

- onderzoek met landschappelijke profielputten

Beide methoden kunnen zelfstandig of gecombineerd aangewend worden. Gelet op de aanzienlijk grotere impact van landschappelijke profielputten en de grotere kans dat hiermee onbedoeld archeologische artefacten, sporen of sites worden verstoord, ligt de voorkeur bij een landschappelijk booronderzoek. Indien landschappelijk booronderzoek evenwel onvoldoende gegevens kan aanreiken, worden landschappelijke profielputten ingezet als aanvulling of alternatief.

Gezien er binnen de doelstellingen van het verder vooronderzoek concrete onderzoeksvragen met betrekking tot de bodemopbouw geformuleerd werden, lijkt een landschappelijk bodemonderzoek onontbeerlijk.

(17)

laanderen

• Is het MOGELIJK deze methode toe te passen op dit terrein? Neen, gezien de uitvoer van verder (voor)onderzoek momenteel economisch niet wenselijk is.

• Is het NUTTIG deze methode toe te passen op dit terrein (levert het iets op)? Ja. De vraagstelling naar de bodemopbouw, de mogelijke aanwezigheid van kwetsbare archeologische vindplaatsen en de mate van eventuele verstoring binnen het plangebied kan bepaald worden.

• Is het overdreven SCHADELIJK voor het bodemarchief deze methode toe te passen op dit terrein?

Neen.

• Is het NOODZAKELIJK deze methode toe te passen op dit terrein (kosten-batenanalyse)? Ja. De vraagstelling naar de bodemopbouw, de mogelijke aanwezigheid van kwetsbare archeologische vindplaatsen en de mate van eventuele verstoring binnen het plangebied kan bepaald worden.

Met name gezien de geografische ligging op een eerder laag punt in het landschap, maar in de nabijheid van water is een landschappelijk bodemonderzoek in de vorm van boringen om de gaafheid van het bodemprofiel te bepalen voorafgaand aan een proefsleuvenonderzoek nodig.

Hierbij moet worden vastgesteld in hoeverre de bodem intact is. Hoewel landschappelijk bodemonderzoek valt onder vooronderzoek zonder ingreep in de bodem en derhalve in het kader van deze archeologienota uitgevoerd zou moeten worden, is dat niet mogelijk aangezien verder (voor)onderzoek momenteel economisch niet wenselijk is. Er kan op dit ogenblik dan ook geen overeenkomst verkregen worden voor het betreden van de terreinen, ook niet voor boringen. Het landschappelijk bodemonderzoek wordt om deze reden dan ook toegevoegd aan het uitgesteld traject.

Indien op basis van de landschappelijke boringen de bodem intact of grotendeels intact blijkt te zijn, is er een kans op het aantreffen van intacte steentijdwaarden. Deze kans zal dan eerst verder moeten worden onderzocht middels archeologische boringen vooraleer een vooronderzoek met ingreep in de bodem in de vorm van proefsleuven kan worden uitgevoerd.

1.6.2 1.6.2 Onderzoek met ingreep in de bodem

Een karterend of waarderend archeologisch booronderzoek is een logische stap volgend op het aantreffen van intacte bodemprofielen tijdens een paleolandschappelijke reconstructie (bv. tijdens een proefsleuvenonderzoek of een landschappelijk booronderzoek) en bij uitstek geschikt om de aanwezigheid en begrenzing van steentijdvindplaatsen in kaart te brengen. De methode is minder toepasbaar zonder een voorafgaand landschappelijk bodemonderzoek in de vorm van boringen, maar kan, indien tijdens een proefsleuvenonderzoek steentijdvondsten worden gedaan, zeer goed lokaal worden ingezet om de aard en begrenzing van de steentijdvindplaats in kwestie te karteren zodanig dat ze bewaard kan worden voor een opgraving of een bewaring in situ.

• Is het MOGELIJK deze methode toe te passen op dit terrein? Nee. De uitvoer van verder (voor)onderzoek is momenteel economisch niet wenselijk.

• Is het NUTTIG deze methode toe te passen op dit terrein (levert het iets op)? Ja, indien het landschappelijk booronderzoek hier aanleiding tot geeft. Bijkomend wordt dit onderzoek niet nodig geacht ter hoogte van de oude meander. Bijgevolg zal het archeologisch onderzoek, na positieve resultaten van het landschappelijk booronderzoek, enkel in het westelijke deel van het plangebied uitgevoerd moeten worden.

• Is het overdreven SCHADELIJK voor het bodemarchief deze methode toe te passen op dit terrein?

(18)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

• Is het NOODZAKELIJK deze methode toe te passen op dit terrein (kosten-batenanalyse)?

Mogelijk. Afhankelijk van de resultaten van het landschappelijk booronderzoek kunnen archeologische boringen noodzakelijk zijn voor een verdere inschatting van het steentijdpotentieel. Deze afweging kan pas gemaakt worden na het uitvoeren van het landschappelijk booronderzoek.

Proefsleuvenonderzoek is erg geschikt voor het opsporen van archeologische ensembles onder de vorm van grondsporen op rurale terreinen met een grote oppervlakte. Belangrijk hierbij is dat het sleuvenonderzoek aanleiding is voor een verdere evaluatie van het terrein in een archeologienota.

Indien de kans op aanwezigheid van waardevolle archeologische ensembles vrijwel onbestaande wordt ingeschat, is het sleuvenonderzoek in regel het eindpunt van het archeologisch traject. Wanneer de kans hoog wordt ingeschat, wordt binnen de archeologienota een advies voor een vervolgtraject geformuleerd. Vaak bestaat dit uit een vlakdekkende opgraving op specifiek afgebakende zones van het onderzoeksterrein.

Tijdens dergelijk onderzoek is het van belang dat slechts een beperkt deel van het plangebied onderzocht wordt. Archeologische sporen worden tijdens een sleuvenonderzoek immers niet volledig onderzocht. Om de kans op de beschadiging van het archeologisch ensemble te beperken, wordt een dekkingsgraad van 10% – 15% vooropgesteld. Zo wordt het resultaat van het onderzoek bereikt met een minimum aan destructie van het archeologisch erfgoed.

Tijdens het proefsleuvenonderzoek dient ook een landschappelijk bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Dit gebeurt door de aanleg van systematisch ingeplande profielkolommen.

• Is het MOGELIJK deze methode toe te passen op dit terrein? Neen, gezien verder (voor)onderzoek momenteel economisch niet wenselijk is.

• Is het NUTTIG deze methode toe te passen op dit terrein (levert het iets op)? Ja, indien het landschappelijk onderzoek hiertoe aanleiding geeft.

• Is het overdreven SCHADELIJK voor het bodemarchief deze methode toe te passen op dit terrein?

Neen.

• Is het NOODZAKELIJK deze methode toe te passen op dit terrein (kosten-batenanalyse)? Deze afweging kan pas gemaakt worden na het uitvoeren van het landschappelijk booronderzoek.

Op basis van de uitgevoerde bureaustudie wordt door BAAC Vlaanderen bvba na afloop van het geofysisch onderzoek, het landschappelijk bodemonderzoek in de vorm van boringen en de eventuele archeologische boringen een vooronderzoek met ingreep in de bodem door middel van proefsleuven geadviseerd. De mogelijke te volgen trajecten, gebaseerd op de resultaten van het landschappelijk bodemonderzoek, worden hieronder beschreven in het programma van maatregelen.

(19)

laanderen

2 Programma van maatregelen

2.1 Administratieve gegevens

Naam site Roeselare, Kanaal Roeselare-Leie, Kaaimuur River Terminal

Roeselare

Ligging Regenbeekstraat, deelgemeente Rumbeke (partim) en Roeselare

(partim), gemeente Roeselare, provincie West-Vlaanderen

Kadaster Roeselare, Afdeling 7 / Rumbeke, Afdeling 1

Sectie A, Percelen 1496/A, 79/E, 84/2, 84/C, 167/2B, 84/K (partim), 177/2B

Coördinaten Noordwest:

Noordoost:

Zuidwest:

Zuidoost:

x: 65111,0676 x: 65330,5500 x: 65130,2601 x: 65474,5822

y: 181912,4981 y: 181752,8900 y: 181770,6764 y: 181612,9890

(20)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

Plan 4: Advieszone op topografische kaart6 (1:10.000; digitaal; 19/04/2019)

6 AGIV 2019e

(21)

laanderen Plan 5: Advieszone op kadasterkaart7 (GRB) (1:1; digitaal; 19/04/2019)

(22)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

2.2 Vraagstelling en onderzoeksdoelen

De doelstellingen van het verder vooronderzoek zijn dezelfde als de algemene doelstellingen van het vooronderzoek, zijnde het vaststellen van de aanwezigheid van een archeologische site en de karakteristieken en bewaringstoestand van deze site, alsook een analyse van de relatie met het landschap, de waarde en de impact van de geplande werken.

Volgende onderzoeksvragen werden binnen het bureauonderzoek nog niet beantwoord:

- Zijn er archeologische waarden aanwezig binnen het onderzoeksterrein?

Archeologische waarden:

- Wat is de aard van deze waarden?

- Wat is de bewaringstoestand van deze waarden?

- Betreft het behoudenswaardige archeologische waarden?

- Wat is de relatie tussen deze waarden en het landschap?

- Wat is de impact van de geplande bodemingrepen op deze waarden?

Bodem en paleolandschap

- Welke bodemhorizonten worden in de boringen of profielen aangetroffen en wat is de genese ervan? Welke zijn de bodemprocessen die hiermee geassocieerd worden?

- Wat is de relatie tussen deze bodemhorizonten en het omliggende landschap?

- Vertegenwoordigen deze horizonten relevante archeologische niveaus?

- Indien deze horizonten relevante archeologische niveaus omvatten:

- Wat is de aard van dit niveau?

- Heeft dit niveau een duidelijke begrenzing?

- Kan dit niveau gedateerd worden?

- Zijn er aanwijzingen dat dit niveau geassocieerd kan worden met een archeologische site?

- Wat is de bewaringstoestand van dit niveau?

- Wat is de impact van de geplande graafwerken op dit niveau?

Sites uit de steentijden en vuursteenconcentraties

- Zijn er steentijdartefacten aanwezig?

- Is er een clustering in de steentijdartefacten aan te wijzen?

- Wat zijn de grenzen van de ruimtelijke spreiding(en) van de steentijdartefacten?

(23)

laanderen - Wat is de datering van de artefacten?

Sporenbestand

- Zijn er sporen aanwezig? Wat is de aard en de datering van de sporen?

- Hoe is de bewaringstoestand van de sporen?

- Maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren?

- Behoren de sporen tot één of meerdere periodes?

- Wat is de relatie tussen de bodem, de archeologische sporen en de landschappelijke context?

- Kunnen archeologische vindplaatsen in tijd, ruimte en functie afgebakend worden (incl. de argumentatie)? Is er een relatie met omliggende vindplaatsen?

- Wat is de vastgestelde en verwachte bewaringstoestand van elke archeologische vindplaats?

- Wat is de waarde van elke vastgestelde archeologische vindplaats?

Impact geplande bodemingrepen

- Wat is de potentiële impact van de geplande ruimtelijke ontwikkeling op de waardevolle archeologische vindplaatsen?

- Voor waardevolle archeologische vindplaatsen die bedreigd worden door de geplande ruimtelijke ontwikkeling: hoe kan deze bedreiging weggenomen of verminderd worden (maatregelen behoud in situ)?

Motivatie en bepalingen mogelijk verder archeologisch onderzoek

Voor waardevolle archeologische vindplaatsen die bedreigd worden door de geplande ruimtelijke ontwikkeling en die niet in situ bewaard kunnen blijven:

- Wat is de ruimtelijke afbakening (in drie dimensies) van de zones voor vervolgonderzoek?

- Welke aspecten verdienen bijzondere aandacht, zowel vanuit methodologie als aanpak voor het vervolgonderzoek?

- Welke vraagstellingen zijn voor vervolgonderzoek relevant?

- Zijn er voor de beantwoording van deze vraagstellingen natuurwetenschappelijke onderzoeken nodig? Zo ja, welke type staalnames zijn hiervoor noodzakelijk en in welke hoeveelheid?

- Wat is de financiële impact van eventueel vervolgonderzoek?

Het onderzoeksdoel is bereikt wanneer op basis van het vooronderzoek met ingreep in de bodem een voldoende gefundeerde uitspraak kan worden gedaan over de aard, omvang en behoudenswaardigheid van de archeologische waarden in het plangebied en wanneer een eenduidig advies kan worden gegeven voor vrijgave van het terrein, een opgraving of behoud in

(24)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

1. Oppervlaktecriterium

Aangezien het principe van het voorgestelde onderzoek gebaseerd is op een statistische manier van werken is het van belang dat een voldoende ruime dekking wordt verkregen. Bovendien is het van belang dat de spreiding over het hele terrein gewaarborgd wordt zodat uitspraken kunnen worden gedaan over het hele terrein.

2. Inhoudelijke evaluatie

De erkende archeoloog moet eventueel aanwezige archeologische waarden voldoende onderzoeken zodat uitspraken kunnen worden gedaan over onder meer datering, interpretatie en onderlinge samenhang van sporen en/of artefacten.

3. Ruimtelijke evaluatie

De erkende archeoloog moet eventueel aanwezige archeologische waarden zodanig onderzoeken dat hij een uitspraak kan doen over de ruimtelijke spreiding van één of meerdere archeologische vindplaatsen in het plangebied.

(25)

laanderen

2.3 Onderzoekstechnieken geofysisch onderzoek

2.3.1 Algemene bepalingen

Geofysisch onderzoek heeft tot doel om antropogene fenomenen te onderscheiden van natuurlijk sediment of om een morfologische reconstructie van het natuurlijke landschap te maken, door contrasten in elektrische, elektromagnetische, magnetische of akoestische kenmerken of de resistentie van de ondergrond te meten.

Voor de algemene bepalingen wordt verwezen naar de relevante hoofdstukken in de Code van Goede Praktijk.

2.3.2 Specifieke methodologie

Met behulp van het geofysisch onderzoek kan veldinformatie met betrekking tot oude meanders en een afbakening van potentiële puinverstoringen bekomen worden wat kan leiden tot een gerichtere positionering van verder archeologisch onderzoek.

Het geofysisch onderzoek zal plaatsvinden binnen de gehele advieszone met uitzondering van de zuidoostelijke smalle uitloper. Binnen deze uitloper kan immers enkel prospecterende kenniswinst vergaard worden.

BAAC Vlaanderen stelt voor om dit onderzoek uit te voeren met elektromagnetische inductie (EMI) in combinatie met magnetometrie. Met EMI kunnen zowel de grote landschappelijke eenheden als de subtiele, kleinere archeologische sporen gedetailleerd in kaart gebracht worden.

In een natte, alluviale bodem biedt EMI bepaalde voordelen ten opzichte van andere geofysische technieken voor de detectie van begraven archeologische structuren (zoals bijv. opgevulde grachtstructuren en vergravingen), en muurrestanten/funderingen of brandplaatsen. EMI- onderzoek beoogt het vlakdekkend in kaart brengen van diverse landschappelijke indicatoren (bijv.

zandige opduikingen, opgevulde paleogeulen of meanders van de Mandel of verstoorde zones…) waarnaast mogelijk ook archeologische sporen zoals grachten, wegen, funderingen en baksteenconstructies op verschillende niveaus dienen te worden aangeduid.

Met EMI kunnen zowel de grote landschappelijke eenheden als de archeologische sporen in kaart gebracht worden. Met EMI worden tegelijkertijd de elektrische geleidbaarheid of conductiviteit (EG) en de magnetische gevoeligheid of susceptibiliteit (MG) van een bodemvolume opgemeten.

Hierbij kan gesteld worden dat de EG informatief is voor de bodemsamenstelling (klei, leem- en zandgehalte, organisch materiaal), terwijl de MG eerder de aanwezigheid van antropogene invloeden weergeeft. Zowel de EG als de MG metingen reageren op verstoringen van (recente of oude) bodems door opvulling met materiaal met een verschillende textuur (vergravingen in of net onder de bouwvoor, vochtgehalte of gehalte aan organisch materiaal. De contrasten tussen oude vergravingen en de achtergrond vergroten in natte, leem- en kleirijke bodems, wat een voordeel kan zijn voor de detecteerbaarheid van mogelijke sporen het studiegebied. Eveneens verhit bodemmateriaal (bijv. haardkuilen, ovens, baksteen, keramiek…) veroorzaakt sterk afwijkende MG waarden. Een bijkomend voordeel bij de kartering van archeologische contexten, is de mogelijkheid om via MG metingen subtiele en graduele veranderingen in bodemsporen op te sporen. Bovenstaand maakt dat EMI een zeer interessante geofysische techniek is om zowel de aanwezige archeologische sporen te karteren, af te lijnen en te karakteriseren als de (landschappelijke) variatie in bodemgesteldheid (textuur) in te schatten. Doordat de EG en MG van verschillende bodemvolumes simultaan worden opgemeten, kan na verwerking worden gefocust op de lagen met de grootste archeologische en/of geomorfologische variabiliteit. Hierdoor kan een inschatting worden gemaakt van het diepte-interval waarbinnen de

(26)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

paleotopografie van de site en geulstructuren drie-dimensioneel gemodelleerd worden op basis van een combinatie van de tegelijkertijd opgemeten EG van verschillende bodemvolumes. Indien vereist kunnen dieptedoorsneden gemaakt worden van de stratigrafische opbouw om tot een duidelijker inzicht van de lagenopbouw langsheen een transect te komen. De resultaten van het elektromagnetisch onderzoek zullen dus bepalend zijn voor het selecteren van zones voor verder onderzoek en waardering binnenin het studiegebied. Op basis van de scanresultaten zullen landschappelijke boringen gericht uitgezet kunnen worden (en hun aantal beperkt), om op een tijds- en kostenefficiënte manier de geomorfologische opbouw van het onderzochte gebied in detail in te schatten. De boringen zullen immers in de diepte gedetailleerde informatie verschaffen over de bodemopbouw en -samenstelling, terwijl de EMI metingen de horizontale variaties in geomorfologie gedetailleerd zullen weergeven. Eenvoudig gezegd zullen met EMI homogene zones qua bodemopbouw en -samenstelling aangeduid worden, waarna deze geïnterpreteerd zullen worden aan de hand van de boorresultaten. Door deze geïntegreerde analyse en daar uit volgende kennis van de ondergrond van het gebied zullen bepaalde zones binnenin het projectgebied uitgesloten kunnen worden van verder invasief archeologisch onderzoek of juist preferentieel onderzocht.

Daarenboven zal de inzet van een ‘multi-signaal’ instrument ervoor zorgen dat er een grotere kans is op de detectie van afwijkende archeologische sporen (grachten, baksteenconcentraties, haarden) en geulstructuren op verschillende niveaus in de ondergrond. Bovendien kan mits een verdere verwerking en integratie van de EG en MG data het contrast tussen de eerder subtiele sporen en de achtergrond versterkt worden, waardoor een eenduidigere visualisatie en interpretatie van de aanwezige (archeologische) sporen bewerkstelligd wordt.

2.4 Onderzoekstechnieken landschappelijk booronderzoek

2.4.1 Algemene bepalingen

Landschappelijk booronderzoek omvat de kartering, door middel van boringen, van de aard, topografie, morfologie en conservering van de ondergrond in functie van een reconstructie van de aardkundige opbouw van het onderzochte gebied, inclusief eventuele bodemvormingsprocessen.

Voor de algemene bepalingen wordt verwezen naar de relevante hoofdstukken in de Code van Goede Praktijk.

2.4.2 Specifieke methodologie

Voor de uitvoer van het landschappelijk booronderzoek kan nog geen definitief boorplan opgemaakt worden. Zowel het aantal als de inplanting van de landschappelijke boringen is onderhevig aan voorgaand archeologisch onderzoek.

1° boor:

Er zijn geen afwijkingen voorzien wat betreft de keuze van het boortype. De boringen worden uitgevoerd met een boor zoals beschreven in de algemene bepalingen, m.n. door middel van een gutsboor (minimale diameter van 3 cm) of Edelmanboor (minimale diameter van 7 cm).

2° grid en lokalisering:

De landschappelijke boringen zijn ingepland volgens het vooropgestelde grid 40 x 50 m. Om echter een correct en volledig beeld te kunnen vormen van de bodemopbouw binnen de contouren van de zone met geplande werken, worden 20 boringen geadviseerd.

(27)

laanderen Aangezien de advieszone een grillige vorm kent, werden de boringen zodanig gepositioneerd dat de impact van de verschillende gebruiken/aanwezige verstoringen op de bodem kunnen nagegaan worden (Plan 6).

3° boordiepte:

Er wordt geboord totdat het boorprofiel alle aardkundige eenheden omvat waarin archeologische sites in stratigrafisch primaire positie kunnen voorkomen die relevant zijn voor de vraagstellingen van het onderzoek. De geplande boringen ter hoogte van de oude beekloop worden bijgevolg tot een bepaalde diepte gezet, zodat de aardkundige voldoende informatie kan bekomen om enerzijds de onderzoeksvragen te beantwoorden en anderzijds een juiste waardering van het plangebied op te stellen. Mogelijk zijn hiervoor mechanische boringen nodig.

4° boorbeschrijving:

Tijdens het booronderzoek wordt de bodemopbouw conform het FAO Unesco systeem gedocumenteerd. Deze beschrijving bevat minstens de gegevens zoals opgenomen in de boorlijst (zie hoofdstuk 6.11.8). Een selectie van representatieve boorprofielen wordt open gelegd en tegen een egale en neutrale achtergrond in detail gefotografeerd, waarbij de stratigrafische volgorde wordt aangehouden, en de dikte van elke aardkundige eenheid overeenstemt met de dikte zoals ze opgeboord werd, met aanduiding van boven‐ en onderzijde.

5° verwerking en interpretatie:

De boorgegevens worden verwerkt in de boorlijst en daaraan gekoppelde plannen. De boorprofielen worden geanalyseerd en geïnterpreteerd naar zinvolle aardkundige eenheden. Voor elke aardkundige eenheid wordt een beschrijving geboden en voor elk boorprofiel wordt de ontstaansgeschiedenis gereconstrueerd. Op basis van de waargenomen variatie in aardkundige opbouw worden alle boorlocaties toegewezen tot een beperkt aantal typeprofielen die representatief zijn voor de onderscheiden variaties in aardkundige opbouw of bodemontwikkeling en –conservatie. Er wordt een overzichtsplan aangemaakt waarop deze variatie is aangeduid, evenals terreindoorsneden daarvan. Er wordt een digitaal terreinmodel gemaakt van de relevante aardkundige eenheden.

De boringen dienen geboord, gelokaliseerd, ingemeten en beschreven conform de Code van Goede Praktijk. De boorgegevens en boorprofielen dienen eveneens verwerkt en geïnterpreteerd conform de Code van Goede Praktijk. Hieronder worden de mogelijke vervolgtrajecten naar aanleiding van het landschappelijke bodemonderzoek zo uitgebreid mogelijk beschreven.

(28)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

Plan 6: voorstel voorlopige inplanting landschappelijke boringen op kadasterkaart, kan wijzigen op basis van resultaten geofysisch onderzoek8 (GRB) (1:1; digitaal; 19/04/2019)

8 Voorlopig boorplan; AGIV 2019b

(29)

laanderen Plan 7: voorstel voorlopige inplanting landschappelijke boringen orthofoto, kan wijzigen op basis van resultaten

geofysisch onderzoek9 (1:1; digitaal; 19/04/2019)

(30)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

2.4.3 Potentieel vervolgtraject

Voor de advieszone binnen het plangebied geldt een traject dat bestaat uit volgende stappen:

- Indien geen archeologische niveau bewaard is, of de geplande werken op een minder diep niveau plaatsvinden: geen verder onderzoek

- In geval van intacte bodemopbouw of begraven bodems met potentieel op intact bewaarde artefactensites uit de steentijden binnen het gabarit van de geplande werken: verder vooronderzoek naar dit steentijdpotentieel (dit bestaat uit verkennend archeologisch booronderzoek, waarderend archeologisch booronderzoek en/of proefputten in het kader van steentijdonderzoek), voorafgaand aan proefsleuvenonderzoek.

Met voldoende intacte bodem wordt hier een bodem bedoeld die niet met regelmaat gediepploegd is, en niet zo sterk afgetopt of dusdanig vergraven door recente ingrepen dat alle archeologisch relevante niveaus verdwenen zijn. Indien geen of nauwelijks bodemvorming heeft plaatsgevonden, wil dat niet zeggen dat een bodem niet (deels) intact kan zijn. Hiermee dient rekening te worden gehouden wanneer de beslissing aangaande het wel of niet uitvoeren van archeologische boringen wordt genomen.

Het -al dan niet- aantreffen van archeologische indicatoren in de boringen kan leiden tot diverse beslissingen. Een archeologische indicator kan bestaan uit onder meer vuursteenartefacten, (verbrand) bot, (verkoolde) hazelnootdoppen, (verkoold) graan, verbrande leem of handgevormd aardewerk. Wanneer minstens één archeologische indicator wordt aangetroffen neemt een senior-specialist steentijdonderzoek een beslissing omtrent verdere stappen, gaande van verkennende/waarderende boringen tot proefputten i.f.v. steentijdonderzoek of geen vervolgonderzoek.

- Bij aanwezigheid van zones zonder potentieel op intact bewaarde artefactensites uit de steentijden maar met een archeologisch niveau binnen het gabarit van de geplande werken:

proefsleuven in deze zones

Er is reeds een veiligheidsmarge toegevoegd aan de diepte van de geplande ingrepen binnen het verslag van resultaten, die 0,50 of 1,00 m bedraagt. Deze veiligheidsmarge dient minstens aanwezig te zijn tussen de geplande ingreepdiepte en het relevante archeologische niveau. De feitelijk geplande ingreepdiepte weerspiegelt namelijk mogelijk niet de feitelijke verstoring die plaatsvindt bij de uitvoering van de werken. Gedurende de uitvoering van de geplande werken is het namelijk mogelijk dat een diepere verstoring plaatsvindt door het betreden van de aangelegde vlakken met machines of bij transport van materialen over het terrein. Een veiligheidsmarge garandeert dat de aanwezige archeologische waarden gevrijwaard blijven van verstoring bij de uitvoering van de geplande ingrepen.

Verder moet bij de analyse van de landschappelijke boorresultaten aandacht geschonken worden aan de aanwezigheid van de -reeds gedempte- meander binnen de advieszone. De interpretatie en waardering van de meander door de fysisch geograaf zal het verdere onderzoekstraject beïnvloeden.

2.5 Onderzoekstechnieken archeologisch booronderzoek

2.5.1 Algemene bepalingen

Archeologisch booronderzoek wordt in Vlaanderen regelmatig gebruikt voor het opsporen van steentijdvindplaatsen. Steentijdvindplaatsen zijn zo goed als altijd opgebouwd uit een losse vondstenspreiding van voornamelijk vuursteenmateriaal met daarbinnen verschillen in densiteit.

(31)

laanderen De overgrote meerderheid van deze vondsten is klein tot zeer klein (ca. 80-90% van de vondsten is kleiner dan 1 cm) waardoor ze bij een klassieke prospectie met ingreep in de bodem (proefsleuvenonderzoek) slechts zelden worden opgemerkt. Daarenboven komen sporen, zeker wat de vroege prehistorie betreft (grosso modo voor 1500 vr. Chr.), zelden of nooit voor waardoor het gebruik van proefsleuven enkel bij uitzondering tot de ontdekking van prehistorische vindplaatsen leidt.10 Bovendien is voor de detectie van de sporen het vaak noodzakelijk de bodem, indien aanwezig, bijna volledig te verwijderen, waarmee meteen ook een belangrijk deel van de eventueel aanwezige steentijdvindplaats(en) wordt opgeruimd. Door de bodem op systematische wijze te bemonsteren (d.m.v. een archeologisch booronderzoek) en het onderzoek te richten op het opsporen van deze kleine fractie (door het zeven van deze monsters) is het op een vrij eenvoudige manier mogelijk zicht te krijgen op de eventuele aanwezigheid van steentijdvindplaatsen in het projectgebied.11

Het doel van het vooronderzoek met ingreep in de bodem in de vorm van verkennende archeologische boringen is een archeologische evaluatie van dat deel van het terrein dat op basis van de resultaten van het bureauonderzoek een grote kans heeft op het aantreffen van steentijdwaarden en waar bovendien volgens het landschappelijk bodemonderzoek een intacte bodem aanwezig is.

Het doel van het vooronderzoek met ingreep in de bodem in de vorm van waarderende archeologische boringen is de reeds opgespoorde sites door middel van boringen verder te evalueren.

Fasering

In ideale omstandigheden doorloopt het archeologisch booronderzoek twee fases. In de eerste fase (verkennende archeologisch boringen) tracht men de aanwezige vindplaatsen op te sporen door in een relatief ruim driehoeksgrid te bemonsteren; standaard is dit 10 x 12 m. In de tweede fase (waarderende archeologisch boringen) worden de eventueel getroffen vindplaatsen verder geëvalueerd door het grid te vernauwen naar 5 x 6 m. Hierdoor verkrijgt men niet alleen een beter beeld van de omvang en de gaafheid van de vindplaats(en); in een aantal gevallen is het zelfs mogelijk een eerste, voorlopige, datering naar voor te schuiven. De trefkans van goed dateerbare, periode specifieke, artefacten bij booronderzoek is echter vrij klein. Het is dan ook niet abnormaal dat er nog een fase van testputten volgt, met name bij een diffuse vondstspreiding, voor men overgaat tot een eventuele vrijgave, opgraving of bescherming van de vindplaats(en).12

Er wordt van uitgegaan dat het merendeel van de te verwachten vindplaatsen enerzijds bestaat uit kleine, kortstondig bewoonde, kampementen van jagers-verzamelaars. Deze zijn niet veel groter dan 15-25 m².13 Grotere vondstconcentraties (ca. 50-200 m²) blijken vaak te zijn opgebouwd uit meerdere, al dan niet gedeeltelijk overlappende, kleinere concentraties.14 Anderzijds zijn er de huisplaatsen van de eerste agrarische gemeenschappen, bestaande uit een woonhuis en een erf waarop soms bijgebouwen staan. Deze zijn mogelijk voor langere tijd bewoond en bezitten een oppervlakte in de orde van 500-2000 m².15

Kort samengevat: grotere nederzettingen en palimpsestsituaties/verblijfplaatsen zijn bij een gebruik van een 10 x 12 m boorgrid op te sporen; voor kleinere, kortstondig bewoonde occupaties (die een zeer groot onderzoekspotentieel bezitten op vlak van de ruimtelijke analyse en

10 RYSSAERT et al. 2007

11 GROENEWOUDT 1994 ; TOL et al. 2004 12 Zie o.m. Perdaen et al. 2011.

(32)

Programma van maatregelen

BAAC Vlaanderen

typochronologie) is een 5 x 6 m boorgrid noodzakelijk. Bovendien volstaan één of enkele geclusterde positieve boorlocaties (met een relatief gaaf bodemprofiel) voor het opsporen van een vuursteenvindplaats.

Voor de algemene bepalingen wordt verwezen naar de relevante hoofdstukken in de Code van Goede Praktijk.

2.5.2 Specifieke methodologie

De specifieke methodologie en de technische bepalingen van dergelijk booronderzoek wordt, conform de CGP, pas opgemaakt nadat de resultaten van voorgaand vooronderzoek, m.n.

geofysisch onderzoek en landschappelijk bodemonderzoek, gekend zijn (CGP Hoofdstuk 8.4 & 8.5).

2.5.3 Potentieel vervolgtraject

Naar aanleiding van het archeologisch verkennend booronderzoek zijn volgende vervolgtrajecten mogelijk :

A. Indien archeologische indicatoren worden aangetroffen en indien de bodembewaring ter plaatse goed is: archeologisch waarderend booronderzoek op deze (sub)locatie(s) en/of proefputtenonderzoek in functie van een prehistorische artefactensite (zie CGP v2, hoofdstuk 8.7, blz 77 ev.), gevolgd door proefsleuvenonderzoek (zie CGP v2, hoofdstuk 8.6, blz 64 ev.).

Een archeologische indicator kan bestaan uit onder meer vuursteenartefacten, (verbrand) bot, (verkoolde) hazelnootdoppen, (verkoold) graan, verbrande leem of handgevormd aardewerk.

Wanneer minstens één archeologische indicator wordt aangetroffen neemt een senior-specialist steentijdonderzoek een beslissing genomen omtrent verdere stappen.

B. Indien geen archeologische indicatoren voor steentijd aangetroffen worden of indien de bodembewaring ter plaatse onvoldoende is: proefsleuvenonderzoek (zie CGP v2, hoofdstuk 8.6, blz 64 ev.)

Hierbij gelden de reeds bij het landschappelijk booronderzoek genoemde parameters voor het nemen van beslissingen aangaande gaafheid van de bodem en aanwezigheid van indicatoren:

Met een voldoende intacte bodem wordt hier een bodem bedoeld die niet met regelmaat gediepploegd is, en niet zo sterk afgetopt of dusdanig vergraven door recente ingrepen dat alle archeologisch relevante niveaus verdwenen zijn. Indien geen of nauwelijks bodemvorming heeft plaatsgevonden, wil dat niet zeggen dat een bodem niet (deels) intact kan zijn of geen archeologisch relevante niveaus kan bevatten. Hiermee dient rekening te worden gehouden wanneer de beslissing aangaande het wel of niet uitvoeren van archeologische boringen wordt genomen. Voor het nemen van een gefundeerde beslissing wordt minstens een aardkundige en een ter zake doend specialist (periode- en/ of materiaalspecialist) geraadpleegd.

Het aantreffen van archeologische indicatoren in de boringen kan leiden tot diverse beslissingen.

Er bestaan primaire en secundaire archeologische indicatoren. In de eerste categorie vallen onder meer vuursteenartefacten en -bewerkingsafval en handgevormd aardewerk. Het betreft met andere woorden zaken die onomstotelijk een antropogene oorsprong hebben. Secundaire indicatoren als (verbrand) bot, (verkoolde) hazelnootdoppen, (verkoold) graan en verbrande leem kunnen weliswaar ook een natuurlijke oorsprong hebben, maar zijn wel met grote waarschijnlijkheid het gevolg van menselijk handelen. Vanaf dat er één archeologische indicator uit bovenstaande categorieën wordt aangetroffen, neemt een senior-specialist steentijdonderzoek een beslissing genomen omtrent verdere stappen, gaande van verkennende/waarderende boringen tot proefputten i.f.v. steentijdonderzoek of geen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

BAAC Vlaanderen o Ten oosten van de geplande persleidingen zullen twee kokers door middel van een.. open sleuf in talud (zelfde systeem als bij de

Het is niet mogelijk in dit stadium een specifieke methodologie op te stellen voor deze methode van vooronderzoek met ingreep in de bodem, aangezien deze pas kan bepaald worden

Organisatie: Unizo Diensten Roeselare-Izegem Locatie: Expo Roeselare | Diksmuidsesteenweg 400 Meer info: 0494 87 90 35 | www.leef-beurs.be Tarief: € 5?. van vrijdag 10 januari

Van het begin af hebben de granen en voeders een belangrijke plaats ingenomen in het geheel van de aanvoer. Het kanaal Roeselare-Leie komt op de tweede plaats

Dwars door Vlaanderen voor vrouwen heeft al een grote progressie gemaakt: van een lokale koers naar een wedstrijd met UCI-label, goede visibiliteit in de media en een

Indien door omstandigheden toch wordt afgeweken van de Code Goede Praktijk, dient dit gemotiveerd te worden in het archeologierapport en het eindverslag van de opgraving

De beide bureaustudies die werden uitgevoerd in de omgeving van het studiegebied geven een matig tot hoog archeologisch potentieel aan gezien de ligging nabij de alluviale vlakte

Bij een uitbal over de achterlijn, dient de bal in het strafschopgebied gelegd te worden en terug in het spel gebracht te worden door een trap, hetzij van de keeper, hetzij van een