• No results found

Het Sint-Agnesconvent in Oldenzaal

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Het Sint-Agnesconvent in Oldenzaal"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Sint-Agnesconvent in Oldenzaal

De bouw van een nieuw winkelcentrum in de binnenstad van Oldenzaal gaf amateurarcheologen van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN) afdeling Twente de gelegenheid voor een grootschalig onderzoek naar het ver- dwenen middeleeuwse Sint-Agnesconvent. Met alleen een kaart van Blaeu uit 1626 in de hand, die op de plaats van het Agnesconvent slechts twee gebouwen laat zien,1maakten zij in augustus 1996 een begin met de opgraving. Het terrein, dat gesitueerd is binnen de stadssingel en begrensd wordt door de Boterstraat, de Nagelstraat en de Kloosterstraat, was op het moment dat de opgraving van start ging nog grotendeels bebouwd met winkels en woonhuizen. Aan de Kloosterstraat stond bovendien nog de Radboudschool voor MAVO-onderwijs.

Twee jaar later was het hele complex blootgelegd: het eerste middeleeuwse stadsklooster buiten de IJsselsteden van Overijssel dat zijn geheimen prijs gaf.

Het onderzoek verschafte niet alleen inzicht in vorm en omvang van het complex, maar ook in de materiële cultuur van zijn bewoners. Er werden funderingen gevonden van tenminste zeven gebouwen, waaronder een klooster- kerk van 37 meter lang. In een kloostergang werden negen skeletten bloot- gelegd; in het apsisgedeelte van de kerk en aan de zuidzijde van het kerkgebouw werden nog eens zeventig graven gevonden. Tijdens het onderzoek kwamen ook een bakkersoven, twee waterputten en twee beerputten tevoorschijn.

Dit resultaat overtrof alle verwachtingen. Die waren om twee redenen laag- gespannen geweest. In de eerste plaats ging men er tot nu toe van uit dat bij de in Twente heersende schaarste aan bouwmaterialen afgedankte gebouwen in het verleden altijd grondig waren gesloopt om het materiaal te kunnen her- gebruiken. Daarnaast kent Oost-Nederland, anders dan het westen van het land, niet het verschijnsel van de inklinking, zodat ook permanente ophoging niet noodzakelijk is. Men nam dus aan dat verzonken funderingen in de onder- grond niet meer aanwezig zouden zijn, ten onrechte naar nu gebleken is.

Het succes van de opgraving is in eerste instantie te danken aan de inzet van de leden van de AWN en van een aantal vrijwilligers uit Oldenzaal en omge- ving. Dankzij de toestemming van zowel de eigenaar van de grond, de Woning Bouwvereniging Oldenzaal (WBO), als van de gemeente Oldenzaal konden de amateurarcheologen hier twee jaar ongestoord graven. Voor het huren van een graafmachine stelde de gemeente Oldenzaal de middelen beschikbaar. De gift van een particulier maakte het mogelijk expertise in te huren bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort. Het bouw- historisch onderzoek van het oudste gebouw van het complex, het begijnhuis, werd namens de ROB uitgevoerd door J.W. Bloemink en R. Glaudemans van

1 Vermoedelijk gaat het om de twee hoofdgebouwen: de kloosterkerk en het zogenaamde begijnhuis.

(2)

het Instituut voor Bouwhistorische Inventarisatie en Documentatie (IBID) te

’s-Hertogenbosch. Het onderzoek van de skeletten in de kloostergang werd verricht door de fysisch antropoloog S. Baetsen, archeobotanisch onderzoek door O. Brinkkemper en R. de Man, archeozoölogisch onderzoek door F.J. Laarman en analyse van artefacten door S. Ostkamp (allen van het ROB).

Bij de hier opgesomde deelonderzoeken gaat het in alle gevallen om vondst- complexen die op de een of andere wijze samenhangen met het begijnhuis en die informatie verschaffen over de datering van dat gebouw en over de leef- wijze van zijn bewoonsters. Over onderzoek dat door de ROB zelf en in haar opdracht verricht werd, is inmiddels een rapport gepubliceerd.2

Ten behoeve van de verdere uitwerking van de opgraving is intussen een Stichting Werkgroep St. Agnesklooster Oldenzaal in het leven geroepen. Het is de bedoeling binnen enkele jaren tot een integrale publicatie van de vond- sten uit het Sint-Agnesconvent te komen. Daarvan zal ook een overzicht van de geschiedenis van het convent op basis van de tamelijk rijk voorhanden archivalia deel uitmaken.

In afwachting van deze meer definitieve publicatie is tijdens het symposium over de derde orde van Franciscus te Amersfoort (8 oktober 1999) een eerste

2 S. Ostkamp (red.), De opgraving van het St. Agnesklooster in Oldenzaal. Rapportage Archeologische Monumentenzorg nr. 50 (ROB, Amersfoort 1999).

Plattegrond van Sint-Agnesconvent in Oldenzaal.

(3)

verslag van deze belangrijke opgraving gedaan. Het hierna volgende artikel is daarvan de uitwerking. Na een overzicht van de geschiedenis van het convent wordt eerst een globale indruk gegeven van het gehele complex zoals dat door de archeologen is blootgelegd. De daarop volgende paragrafen zijn gewijd aan het begijnhuis en de daarmee verbonden, inmiddels diepgaander bestudeerde, vondstcomplexen. Tenslotte worden enkele nog openstaande onderzoeks- vragen gesignaleerd die door het tot nu toe geanalyseerde materiaal zijn op- geroepen.

GESCHIEDENIS VAN HETAGNESCONVENT

De eerste vermelding van het convent stamt uit 1380, wanneer een legaat wordt overgemaakt aan de instelling, die op dat moment als begijnhuis bestaat.3 Aan het begin van de vijftiende eeuw wordt het begijnhuis om- gevormd tot een convent. In 1420 worden de bewoners ervan vermeld als de

‘ministersche en gemeene zusters van het Oldenzaalse Begijnhuis’. De zusters sluiten zich aan bij de derde orde van Franciscus en worden daarmee tertiaris- sen. Ze vervaardigden onder meer linnen stoffen: in 1438 wordt vermeld dat er in het convent twaalf weefstoelen staan.

Omstreeks 1465 verkeert het convent in een bloeiende toestand: het wordt dan bewoond door zestig zusters. Ze krijgen de vrijheid om twee torenklokken te hebben, de vernieuwde en vergrote kloosterkerk te laten inwijden, een kerk- hof aan te leggen en een rector aan te stellen om de sacramenten toe te dienen en de heilige diensten te verrichten. Het convent wordt in datzelfde jaar gewijd aan Sint-Agnes. Bij de stadsbrand, die Oldenzaal in 1492 deels verwoestte, zou ook het convent getroffen zijn, maar bleef naar verluidt het zusterhuis gespaard.

In 1505 besluiten de zusters om Oldenzaal te verlaten. Daartoe kopen ze het kasteel Singraven bij Denekamp aan. In 1508 worden de kapel, het kerkhof en de altaren ingewijd. Evenwel zou het verblijf van de zusters aldaar van korte duur zijn omdat de troepen van Karel van Egmond, hertog van Gelre, in 1510 Oldenzaal plunderden. Ook het buitengebied werd door de soldaten geteisterd.

Men zal het daarom raadzamer hebben geacht het convent weer binnen de veilige muren van Oldenzaal te vestigen en het kasteel Singraven te verkopen, te meer omdat het eens zo rijke convent verarmd was door de zware oorlogs- belastingen. In 1515 vinden de zusters in de persoon van graaf Everwijn van Bentheim een koper, die er 5.500 gulden voor betaalt. De opbrengst is waar- schijnlijk gebruikt om het complex weer te herstellen en op te bouwen.

3 Deze paragraaf is voornamelijk gebaseerd op: D. van Heel, o.f.m. ‘De tertiarissen van het Utrechtsche Kapittel’, Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 63 (1939) 1-382, aldaar 189-191. W.J. Formsma, ‘De saecularisatie van het klooster Oldenzaal’, Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 64 (1940) 96-112. A. Stappers-Vürtheim, Twaalf eeuwen Oldenzaal (2e editie; Oldenzaal 1971) 34-35.

(4)

De Hervorming maar zeker ook de Tachtigjarige Oorlog zijn er de oorzaak van dat in het begin van de zeventiende eeuw de tucht zeer verslapt was. De toestand was zo ernstig dat de apostolisch vicaris en proost van Oldenzaal, Sasbout Vosmeer, moest ingrijpen. Krachtens een brief van 17 juni 1606 ver- bood hij alle geestelijken om de zusters de biecht te horen of hun de heilige sacramenten toe te dienen voordat ze onder de gehoorzaamheid van de moeder overste waren teruggekeerd. Toen dat niet hielp, beval hij op 17 mei 1612 de overgebleven zusters het convent te verlaten, op straffe van excommunicatie.

Wie wilde blijven, moest een nieuw noviciaat doormaken. Er volgde een ver- warde periode, waarin het klooster in bezit werd genomen door een groep clarissen afkomstig uit Münster: in plaats van de derde regel van Franciscus volgden de nieuwkomers dus diens tweede regel onder het gezag van de min- derbroeders-observanten. Er ontstond een verwoede strijd tussen de nieuwe en de oude zusters om het bezit van het klooster, die tenslotte ten gunste van de nieuwelingen werd beslist. Mogelijk heeft deze verandering ertoe geleid dat het aantal zusters snel afnam. In 1637 verblijven er nog maar zevenentwintig zusters binnen de muren van het klooster. De toestand verergert snel. In 1643 wordt zelfs aan de Staten van Overijssel een geldlening gevraagd van acht- honderd gulden om het zeer bouwvallige convent in stand te houden. In de laatste maanden van 1650 komt er een eind aan het bestaan van de klooster- gemeenschap. Onder protest van de Oldenzaalse stadsregering, die gehoopt had zich van de kloosterbezittingen meester te kunnen maken, wordt het con- vent met al zijn goederen en bezittingen door de Ridderschap van Overijssel voor 25.000 Carolusguldens van de zusters gekocht. De overgebleven zusters vertrekken in 1651 naar Duitsland naar de kloosters van Haselünne en Vreden.

De gebouwen krijgen protestantse bewoners en ook worden er tijdelijk twee Duitse scholen ondergebracht. Begin negentiende eeuw werden de over- gebleven kloostergebouwen verkocht aan de Oldenzaler Theodor Bernhard Kock. In 1832 is er een weverij ingericht, die drie jaar later uitgroeide tot een textielfabriek. Het complex wordt in 1870 afgebroken. Een klok die nu nog in het Palthehuis (het gemeentelijk museum van Oldenzaal) staat, was tot voor kort het enige object dat herinnert aan het rijke verleden van dit klooster. Het opschrift van de klok, die nog een tijd in de vroegere Bisschopspoort heeft gehangen luidt: ‘Agnes ora pro nobis ad Dominum’.

DE OPGRAVING VAN HET COMPLEX

Tijdens de opgraving kwam de fundering van een groot bakstenen gebouw tevoorschijn met een afmeting van plusminus 16 × 6 meter (plattegrond, nr. 1).

Het metselwerk bestond uit stenen met een formaat van 27/28 × 12,5/13 × 6,5 / 7 cm. Het gebouw lag waarschijnlijk in eerste instantie vrij op een achter- terrein, op enige afstand van de huizen langs de straat. Een plaats die gebruike- lijk was voor veel laatmiddeleeuwse geestelijke instellingen: wel binnen de wallen, daar waar nog ruimte was, maar veelal op enige afstand van de wereld-

(5)

lijke bebouwing. Meestal was hier niet de beste bouwgrond voorhanden en werden deze plaatsen gekarakteriseerd door een minder stevige, of zelfs drassige bodemgesteldheid. Ook in Oldenzaal lijkt dat het geval te zijn geweest. Het gebouw is gefundeerd op een ophogingspakket van zeker een meter dikte, bestaande uit sterk vervuilde, vrijwel zwarte grond, op de plaats van een dichtgegooid en geëgaliseerd beekdal. Op grond van overwegingen waarop hierna meer in detail zal worden ingegaan, mogen we aannemen dat we hier met het oudste gebouw van het complex te doen hebben: het begijn- huis.

Ten zuiden van het begijnhuis werd een tweede gebouw aangetroffen (plat- tegrond, nr. 2). Dit had een afmeting van plusminus 6 × 7 meter. Het stond iets schuin naar het zuiden gericht ten opzichte van het begijnhuis. Het gebouw was er ‘koud’ tegenaan gemetseld en daardoor duidelijk van een latere fase.

Het was eveneens opgebouwd uit kloostermoppen (28 × 14 × 6,5/7 cm).

Opvallend waren de vele grote veldkeien die in de fundering waren verwerkt.

Direct ten westen van dit gebouw werd een beerput(je) ontdekt met opmerke- lijk veel vondsten (plattegrond, nr. 6). Naast een groot fragment van een grijze kan werden hieruit een pispot en een op het oor na complete steengoedkan geborgen die rond 1550 gedateerd moet worden.

Ten oosten van dit bijgebouw werd de kloosterkerk blootgelegd (platte- grond, nr. 3/4). Deze bleek een afmeting van 9 × 37 meter te hebben.

Onderzoek wees uit dat de kerk eenmaal vergroot is, van een oorspronkelijke lengte van 16 meter naar niet minder dan 37 meter. Deze vergroting kan in verband worden gebracht met de in de schriftelijke bronnen genoemde toe- stemming tot herwijding van de kerk en het kerkhof (1465). De kerk was geheel opgetrokken in blokken Bentheimer zandsteen en exact oost-west gericht. Het betrof een eenbeukige dubbelkapel. In het westelijk deel van de kerk bevond zich een nonnengalerij, waarvan de funderingen van de midden- ondersteuning zijn teruggevonden. De kerk zal, gezien de zwaarte van de muren en het ontbreken van steunberen, een houten zoldering hebben gehad.

Ook de galerij zal een houten constructie zijn geweest: een over een deel van de kapel zich uitstrekkende balklaag met aan de oostzijde een balustrade.

Waarschijnlijk was deze balklaag opgelegd in de zijmuren op zware consoles van Bentheimer zandsteen.

Van het muurwerk van de kerk is de noordmuur, uitgevoerd in kistwerk, het best bewaard gebleven: bij deze techniek wordt eerst een bekisting aan- gebracht ter breedte en lengte van de muur, waarin dan de brokken zandsteen met mortel worden gestapeld. Na verwijdering van de bekisting blijft een mooie rechte wand over. Hier was goed zichtbaar hoe de blokken zandsteen ter weerszijden met de strak behakte zijde naar buiten waren gemetseld.

Tussen deze buitenschillen van de muur zijn brokken zand- en baksteen met mortel gestort. Aan de buitenzijde bezat de muur een plintzone, die zeker zichtbaar boven het maaiveld moet hebben gelegen. Een haaks gezette muur, die aan de oostzijde aan weerskanten nog gedeeltelijk aanwezig was,

(6)

suggereerde een afsluiting. Aan de oostkant was de kerk afgesloten met een

‘driehoekige’ apsis.

Binnen het vergrote gedeelte werden de restanten van circa vijfendertig graven aangetroffen (plattegrond, nr. 10). De graven waren allemaal nauw- keurig oost-west gericht. In sommige gevallen werd meermalen op dezelfde plaats een graf gedolven of werden kisten op elkaar geplaatst. Vooral in het westelijke gedeelte waren veel graven verstoord door latere bouwactiviteiten.

Determinatie van het geslacht van de begravenen leerde, dat behalve enkele vrouwen hier voornamelijk mannen begraven lagen.4 In tegenstelling tot de graven aangetroffen bij de oostmuur van het begijnhuis waren deze overlede- nen wel in kisten begraven.

Ten zuiden van het apsisgedeelte werd buiten de kerk een verstoorde begraafplaats aangetroffen. Hier werden nog ongeveer vijfendertig graven getraceerd. Ook deze waren nauwkeurig oost-west georiënteerd. Hoe de ver- deling was tussen mannen- en vrouwengraven kon door de latere verstoringen niet meer worden vastgesteld.

Historisch onderzoek moet nog uitwijzen wie er in en om de kerk ter aarde werden besteld. Waren het gezien de vele mannengraven de weldoeners van het klooster, of wellicht ook priesters? Het is bekend dat priesters vaak met het hoofd naar het oosten werden begraven, zodat zij als geestelijke leiders tijdens de wederopstanding hun gelovigen in het gezicht konden zien. Er is echter geen enkel graf met een oriëntatie aangetroffen.

Op het middenterrein van het complex werd de fundering van een uit- pandige kloostergang blootgelegd, die een rechthoekige kloosterhof van circa 7 × 15 meter omsloot en uitkwam op de kerk. In het westelijke gedeelte, vlak tegen het begijnhuis, werden in deze kloostergang nog eens negen graven aan- getroffen (plattegrond, nr. 7). In het oostelijke gedeelte liep de kloostergang parallel met een gebouw van plusminus 5,5 meter breedte: misschien is dit de kapittelzaal geweest (plattegrond, nr. 5). Door een grote noord-zuid-lopende verstoring werd slechts een klein gedeelte van de fundering van dit gebouw teruggevonden.

Aan de noordkant van de kloostergang kwam tijdens de opgraving een brede fundering tevoorschijn. In eerste instantie werd gedacht aan een buiten- muur van het complex, maar na afbraak van de Radboudschool bleek ook deze fundering van een gebouw te zijn geweest (plattegrond, nr. 8). Het gebouw was negen meter breed. Helaas kon door de grote verstoring die het school- gebouw teweeg had gebracht, niet worden vastgesteld wat de exacte lengte van dit gebouw geweest moet zijn.

Ten noorden van dit gebouw werd een grote waterput van Bentheimer zand- steen ontdekt (plattegrond nr. 5). Deze waterput bleek voor een groot gedeelte gedempt te zijn met puin. De vondsten uit het onderste gedeelte van de put hadden duidelijk te maken met een woon- en verblijffunctie van het gebouw waarbij deze werd aangetroffen. Zo werden veel scherven van keukengerei en

4 Bij de determinatie werd de hulp ingeroepen van de paleopatholoog dr. A. Fuldauer.

(7)

pispotten geborgen. Ook kwam er een aantal heidebezems en een kleine groep houtvondsten tevoorschijn.

Binnen de kloostergang werd een beerput aangetroffen, die gemetseld was van kloostermoppen (28 × 14 × 6,5-7 cm) en die een diameter had van 1,4 meter en een diepte van 2,8 meter (plattegrond, nr. 6). Aan de bovenkant was deze put afgesloten door een koepel. Door de aanwezigheid van een tussenschot weten we dat op de beerput twee privaten waren aangesloten. Daaruit kunnen we dan weer opmaken dat het gebouw waarbij de put werd aangetroffen mini- maal twee verdiepingen heeft gehad. Beide privaten waren aan de buitenkant van het gebouw via een stortkoker verbonden aan de beerput. Vele kastelen bezitten vergelijkbare privaten. De inhoud van beerputten is zeer interessant voor de bestudering van de materiële cultuur en de voedingsgewoonten van de voormalige gebruikers. Zaden, pitten, botten en zelfs graten blijven honderden jaren bewaard, waardoor we een goed beeld krijgen van wat er in de periode van gebruik gegeten werd. Maar ook voorwerpen van aardewerk, hout, leer en dergelijke worden vaak in beerputten aangetroffen. Nadat deze beerput in onbruik raakte is de inhoud ervan echter verwijderd, alleen op de bodem werd nog ongeveer 75 centimeter beer aangetroffen. Op de inhoud van deze beerput wordt hierna in meer detail ingegaan.

Zoals veel middeleeuwse kloosters had ook het Sint-Agnesconvent de beschikking over een eigen bakkerij: aan de noordwestkant van het begijnhuis kwam een bakkersoven tevoorschijn (plattegrond nr. 11). De peervormige oven had een buitendiameter van 4 × 2,25 meter en een binnendiameter van 2 × 1,5 meter. Bij toeval was de oven gespaard gebleven; de rest van het gebouw was totaal verstoord bij de bouw van de Radboudschool.

Tussen het begijnhuis en de kerk bevond zich een tweede grote waterput.

Deze waterput is van boven naar beneden gebouwd met taps toelopende Bentheimer zandstenen blokken. Het moet destijds een kostbare put geweest zijn. Een houten bodem werd niet aangetroffen. Oude waterputten zijn bij opgravingen vaak belangrijke onderzoeksobjecten omdat ze veelvuldig, na in onbruik te zijn geraakt, herbenut werden als afvalput. Er bestonden dan ook hoge verwachtingen over de inhoud van deze waterput. Helaas bleek dat de put, na buiten gebruik te zijn gesteld, voor het grootste gedeelte was dicht- gegooid met bouwafval. Pas na vijf meter graven, toen de bodem bijna was bereikt, kwamen de eerste gebruiksvoorwerpen tevoorschijn. Er werden klei- pijpen, een haarkammetje, een vingerhoedje, naalden, een dobbelsteentje en een aardewerken kommetje gevonden. Daarnaast werd een flink aantal scher- ven van één roemer aangetroffen.

HET BEGIJNHUIS

Ten aanzien van het bakstenen gebouw van 16 × 6 meter (plattegrond, nr. 1) kan worden aangenomen dat dit het oudste onderdeel van het complex is en

(8)

dat het oorspronkelijk was bedoeld als een vrijstaand, zelfstandig gebouw.5 We stellen het daarom gelijk met het in 1380 vermelde begijnhuis.

Twee belangrijke argumenten zijn voor deze stelling aan te voeren. Ten eerste zijn alle aangrenzende fenomenen, zoals graven en aansluitend muur- werk, aantoonbaar secundair en dus jonger. In de tweede plaats maakt de situering van de beerput met zijn dubbele stortkoker, aan de zijde van de latere pandgang en kloosterhof, duidelijk dat men met deze latere ruimtelijke ontwik- keling oorspronkelijk nog geen rekening had gehouden. Was dit wel het geval geweest dan zou men de beerput wel aan de andere zijde van het gebouw heb- ben gelegd. Uit het feit dat de beerput in onbruik is geraakt en de stortkoker later is gesloopt, blijkt dat men zelf ook dit probleem heeft gezien. De latere begraving in de pandgang recht boven de beerput onderstreept dit nog eens.

Het onderzochte muurwerk vormde de fundering en deels het opgaand werk van een waarschijnlijk laat-veertiende-eeuws gebouw dat zal hebben bestaan uit een kelder, twee verdiepingen en een kap. Het gebouw zal in eerste instantie solitair hebben gefunctioneerd en niet bedoeld zijn geweest als onderdeel van een groter kloostercomplex. Bijgebouwen zullen er waarschijnlijk wel zijn geweest maar daarop ontbreekt elk zicht. De half onder het maaiveld gelegen kelder, waarvan de resten werden aangetroffen, was mogelijk bedoeld voor het uitoefenen van enigerlei vorm van nijverheid, gezien de grote kaars- of opbergnissen. De kelder was oorspronkelijk verdeeld in twee delen; deze waren vanaf de westzijde toegankelijk via twee ingangen en aan de oostzijde via één ingang. De kelderdelen bezaten ribloze kruisgewelven, waarop onge- twijfeld de stenen vloer van de eerste verdieping was gelegd. De toegang tot de bovenverdieping was zeker niet inwendig gesitueerd. Mogelijk bevond zich een houten trappenhuis aan de oostzijde van het gebouw, waar enige licht gefundeerde structuren met veldkeien zijn aangetroffen, die mogelijk de fun- dering van een dergelijk trappenhuis hebben uitgemaakt. Voor een uitwendige stenen trap zijn in elk geval geen aanwijzingen. Stookplaatsen in de vorm van schouwen werden niet aangetroffen in de kelders. Evenals de kelder waren oorspronkelijk ook de verdiepingen in tweeën verdeeld.

Typologisch gezien staat het gebouw niet op zichzelf. Juist in de late veertiende en de vroege vijftiende eeuw ontstonden in het voetspoor van de Moderne Devotie veel leefgemeenschappen van leken die buiten de bestaande kloosterorden bleven. Binnen deze lekengemeenschappen leefden de broeders en zusters niet volgens een bepaalde regel, zodat op hun woongebouwen ook niet de aan het gereguleerde kloosterleven eigen dispositie van toepassing was.

De lekengemeenschappen beschikten in eerste instantie niet over een eigen kerk en de conventsgebouwen waren niet volgens een strikte orde rond een klooster- hof gegroepeerd, zoals dat bijvoorbeeld bij de cisterciënzers het geval was.

Een goede parallel van het onderzochte Oldenzaalse gebouw vinden we dan ook in het domicilium fratrum van het Heer Florenshuis te Deventer. Deze

5 Deze paragraaf is voornamelijk gebaseerd op J.W. Bloemink en R. Glaudemans, ‘Bouwhistorisch onderzoek van gebouw 1’ in: Ostkamp (red.), St. Agnesklooster Oldenzaal, 20-30.

(9)

instelling van de Moderne Devotie ontstond toen de priester Florens Radewijnsz, leerling en medestander van Geert Grote, in de jaren tachtig van de veertiende eeuw een aantal jongemannen in huis nam en zij een gemeen- schapelijk leven begonnen te leiden. Na enkele decennia in bestaande gebou- wen te hebben gewoond lieten de broeders in 1441 het genoemde domicilium fratrum bouwen.6Dit gebouw stond oorspronkelijk ook vrij op een binnenter- rein en werd pas later onderdeel van een groter geheel. Deze broederwoning werd pas in 1964 gesloopt na in de loop der eeuwen onder andere als kazerne en als HBS te hebben gediend. Daardoor beschikken we bij dit gebouw in Deventer over meer documentatie dan bij het zusterhuis in Oldenzaal. Ook deze broederwoning was een tamelijk groot gebouw, eveneens 15 meter lang maar breder dan het Oldenzaalse gebouw, ruim 9 meter tegenover 6,5 meter.

Het gebouw was eveneens onderkelderd en bezat een verdieping. De kelder was van buiten bereikbaar door middel van kelderluiken.

Hoewel een identificatie van het oudste gebouw op het Oldenzaalse complex met het begijnhuis van 1380 voor de hand ligt, kan op grond van bouwkundige kenmerken en vondstgegevens de bouwdatum niet nauwkeuriger worden bepaald dan op het laatste kwart van de veertiende of het begin van de vijf- tiende eeuw. In de eeuwen daarna vonden verschillende verbouwingen plaats.

De eerste hing waarschijnlijk samen met de aanbouw van het gebouw ten zuiden van het begijnhuis (plattegrond, nr. 2). Als de vondst van een korbeel in de beerput bij het begijnhuis hiermee in verband mag worden gebracht, kunnen we deze bouwcampagne met behulp van de dendrochronologie dateren tussen 1508 en 1520. Tussen 1550 en 1560 vond opnieuw een verbouwing plaats, die het vrijstaande begijnhuis een onderdeel van een groter complex maakte. In de loop van deze verbouwing werd de beerput buiten gebruik gesteld en werden de erbij behorende privaten en stortkokers van het begijnhuis gesloopt. De houten kloostergang werd aangelegd en kort daarna namen de graven daarbinnen een aanvang. De opgraving van het begijnhuis leverde nog moeilijk te dateren gegevens over verschillende vernieuwingen van de vloeren op, die elk weer met verbouwingen kunnen samenhangen. Eén ervan is vermoedelijk te dateren rond 1600, een ander in of na het midden van de zeventiende eeuw. Deze laatste zal wel samenhangen met de opheffing van het klooster.7

GRAVEN IN DE KLOOSTERGANG

De graven in de kloostergang vertegenwoordigen een late fase in de bestaans- periode van het Sint-Agnesconvent.8Ze zijn uiteraard pas begonnen na de aan-

6 J.W. Bloemink, ‘Twee instellingen van de Moderne Devotie: het Rijke Fraterhuis en het Lamme van Diesehuis’, Deventer Jaarboek (1997) 41-60.

7 Voor de chronologie: Bloemink en Glaudemans, ‘Bouwhistorisch onderzoek’, 50.

8 Van Heel, ‘De tertiarissen van het Utrechtsche Kapittel’, 189-191. Formsma, ‘De saecularisatie van het klooster Oldenzaal’, 96-112. Stappers-Vürtheim, Twaalf eeuwen Oldenzaal, 34-35.

(10)

leg van deze gang (na het midden van de zestiende eeuw). Bij deze graven werd geen rekening meer gehouden met de afgedankte beerput van het begijn- huis. Een nauwkeuriger datering wordt verkregen doordat een van de doden op een eikenhouten plank was ter aarde besteld: dendrochronologisch werd de veldatum daarvan vastgesteld op het jaar 1592, met een marge van zes jaar eerder of later.

Van de negen teruggevonden individuen blijken er acht zeker en een waar- schijnlijk tot het vrouwelijk geslacht te behoren. Het lijkt daarom boven twijfel verheven, dat we hier te maken hebben met de skeletresten van zusters uit het Sint-Agnesconvent. Omdat binnen een kloostergemeenschap graven in de pandhof zo’n aparte plaats innemen, werd er in eerste instantie zelfs van uitge- gaan dat we hier met de ministrae te maken hebben.

Als graadmeter voor de algemene gezondheid kan naar de gemiddelde leef- tijd bij overlijden en de frequentie van de geconstateerde pathologieën gekeken worden. Bovendien kan de gemiddelde staande lichaamslengte als parameter voor de sociaal-economische situatie gelden. De gemiddelde leeftijd bij overlij- den van de zusters uit Oldenzaal ligt tussen de vijfendertig en veertig jaar en de gemiddelde staande lichaamslengte bedraagt 158,5 centimeter. Beide liggen aanzienlijk lager dan bijvoorbeeld de resultaten voor hun vrouwelijke tijd- genoten te Delft, met respectievelijk 48,6 jaar en 162,2 cm.9Dat zou betekenen dat de zusters zich in een verhoudingsgewijs slechte sociaal-economische situatie hebben bevonden en geen bijzonder goede gezondheid hebben genoten.

Het feit dat de zusters niet begraven zijn in een kist maar op een eenvoudige plank pleit voor dit eerste. De mogelijkheid tot het bereiken van een bepaalde lichaamslengte wordt mede beïnvloed door de ontwikkeling van de botten tijdens de jeugd. Dat er bij maar liefst zes van de negen individuen (67 procent) glazuurhypoplasiëen gevonden zijn, die zich grofweg tijdens de eerste tien levensjaren vormen, duidt er op dat een relatief groot deel van de vrouwen uit het Sint-Agnesconvent een minder gezonde jeugd heeft gehad. De teruggevon- den zusters lijken (mogelijk dus voor hun intrede) uit een betrekkelijk laag sociaal-economisch milieu afkomstig te zijn. Wat de wijze van begraven betreft dienen we echter rekening te houden met de mogelijkheid dat het convent weliswaar (duurdere) doodskisten kon betalen, maar dat men uit religieuze overwegingen heeft gekozen voor een sobere begrafenis op een plank. De tertiarissen moesten immers volgens de leefregel van Sint-Franciscus een sober leven leiden, hoewel dit niet altijd uit de materiële nalatenschap van een convent hoeft te blijken. Er is op grond van de begraafwijze dus geen reden om aan te nemen dat de inwoners van het convent in slechte sociaal- economische omstandigheden verkeerden.

De bevoorrechte en verantwoordelijke functie van mater of ministra lijkt voorbehouden aan individuen met voldoende ervaring en aanzien om een

9 N. Onisto, G.J.R. Maat en E.J. Bult, ‘Human remains from infirmary the ‘Oude & Nieuwe Gasthuis’ of the city of Delft in the Netherlands 1265-1651 AD’, Barge’s Anthropologica 2 (Leiden 1998).

(11)

convent te leiden. De leeftijden bij overlijden van met name de skeletten 1, 2, 3, 6 en 9 zijn relatief laag. De mogelijkheid dat de negen opgegraven skeletten aan maters of ministrae toebehoren lijkt daarom bij nader inzien klein. De resultaten van dit skeletonderzoek duiden er eerder op dat we te maken hebben met de skeletresten van gewone zusters.

ARCHEOBOTANISCH ONDERZOEK

De vulling van de beerput aan de oostzijde van het begijnhuis bleek samen- gesteld uit twee gescheiden vondstcomplexen. Het onderste deel bestond uit een laag vettige beer met daarin botten en enkele scherven: het restant van de oorspronkelijke inhoud van de put die overbleef nadat deze bij buitengebruik- stelling grotendeels was leeggeschept. Toen werd de put gedicht met een puin- laag, waartussen zich ook resten keramiek en glas bevonden. Deze bovenlaag bevatte afvalmateriaal afkomstig uit een langere periode, bij benadering te dateren op de eerste helft van de zestiende eeuw, in ieder geval niet later dan omstreeks 1560. De beerlaag onderin kan door middel van een losse kera- miekvondst op de vijftiende eeuw worden gedateerd.10 De vondsten uit de bovenste laag zijn met de hand verzameld, het materiaal onder uit de beerput is daarnaast ook door de zeef gehaald.

Het onderzoek van de plantaardige resten11 aangetroffen in de beerlaag onder in de vijftiende-eeuwse beerput leerde, dat deze zeer rijk zijn aan zeme- len, die voornamelijk van rogge afkomstig zijn. Ook zijn wat verkoolde of gemineraliseerde korrels van haver en gerst, alsmede een enkele korrel van rijst aangetroffen. Buiten de echte granen komt nog boekweit voor, de nadruk ligt op de consumptie van rogge en boekweit. Van deze beide soorten is ook het stuifmeel aangetoond. Het plantaardige voedselpakket lijkt zeer beperkt wat variatie betreft. De aanwezige akkeronkruiden wijzen ook op de verbouw en consumptie van voornamelijk rogge. Dit moet jaar in jaar uit op dezelfde akkers verbouwd zijn blijkens het voorkomen van korensla. Een aantal gevon- den zaden wijst in de richting van ingemaakt fruit. Er lijkt weinig fruit inge- voerd te zijn. Voor een deel is het fruit in het wild verzameld en voor een deel gekweekt. Dit geldt ook voor de noten. Deze laatste lijken relatief weinig gegeten. Een aantal kruiden kan medicinaal gebruikt zijn. De overige groen- ten, kruiden en oliehoudende zaden zullen als smaakmakers in het voedsel gebruikt zijn, waarbij echter exotische importen (peper, kruidnagel) ontbreken.

Deze gegevens wijzen er al met al op dat de bevolking van het convent althans in de vijftiende eeuw weinig luxueus voedsel heeft genuttigd. Dit kan

10 S. Ostkamp m.m.v. D.H. Duco, O. Goubitz en J.F.P. Kottman, ‘De vondsten’ in: Ostkamp (red.), St. Agnesklooster Oldenzaal, 31-51, aldaar 32. O. Brinkkemper en R. de Man,

‘Archeobotanisch onderzoek van beerput 1’ in: Ostkamp (red.), St. Agnesklooster Oldenzaal, 52- 59, aldaar 52.

11 Zie Brinkkemper en De Man, ‘Archeobotanisch onderzoek’.

(12)

samenhangen met armoede, maar het kan ook een afspiegeling zijn van een keuze voor een sobere leefwijze.

ARCHEOZOÖLOGISCH ONDERZOEK

Bij opgravingen van stedelijke complexen uit de veertiende en vijftiende eeuw in onder andere Leiden, Haarlem, Deventer en Kampen blijkt de consumptie steeds weer gedifferentieerd.12 Naast de gebruikelijke zoogdieren en inciden- teel enig jachtwild neemt gevogelte en vis (zoetwater- en zeevis) een belang- rijke plaats in. Bij armere lieden ziet men een beperking in soorten en in de duurdere delen van bepaalde soorten, maar het menu is eveneens gevarieerd.

Bekijken we nu het botmateriaal van het Agnesconvent dan valt op dat in de bovenlaag van de beerput het kleinere botmateriaal nagenoeg ontbreekt. Dit heeft vermoedelijk mede met de verzamelwijze van de archeologen te maken.

Het beeld bij de grote zoogdieren is zoals we dat in de zestiende eeuw verwachten: veel rund en meer varken dan schaap en geit. De aanwezige skeletelementen wijzen op huisslacht.

In de onderlaag, die uit de vijftiende eeuw stamt, is de verdeling bij de zoogdieren vergelijkbaar met die in de bovenlaag, met dien verstande dat schaap en geit hier wel voorkomen. Verder valt het relatief grote aantal botten van kat op. Ook in de beerput van het Sint-Agnesconvent in Kampen werden veel kattenbotten gevonden. Slachtsporen ontbreken op deze botten, dus gege- ten zijn ze niet. Een functie als huisdier ligt voor de hand. Ook het grote aantal botten van haas is opvallend.

Bij de vogels is kip dominant. Dit wijst op een datering in of na de vijf- tiende eeuw, want pas dan komt de grote doorbraak van kip ten opzichte van gans en eend. De helft van de kippenbotten is afkomstig van onvolgroeide exemplaren, wat ook heel gebruikelijk was vanaf de vijftiende eeuw. Naast veel zeevis is er ook zoetwatervis gegeten. Deze kan lokaal gevangen zijn. De zeevis moet aangevoerd zijn en opvallend bij de zeevis is het overheersen van het kopskelet van de kabeljauw. Gezien de uitstekende conserveringstoestand kunnen we viskoppensoep als bron uitschakelen en mogen we concluderen dat het hier gaat om slachtafval.

We kunnen dus concluderen dat het onderzochte botmateriaal ons een beer- put toont met uit de bovenlaag normaal botafval uit de zestiende eeuw waarbij klein botmateriaal (vogels en vissen) ontbreekt. In de onderste laag wijst het botafval op een zeer gevarieerde keuken met slacht- en consumptieafval uit een iets meer dan modaal huishouden. Met andere woorden: de zusters zorg- den redelijk goed voor zichzelf.

12 Deze paragraaf is voornamelijk gebaseerd op F.J. Laarman, ‘Het dierlijke botmateriaal uit beerput 1’ in: Ostkamp (red.), St. Agnesklooster Oldenzaal, 59-62. Voorwerk voor dit deelonder- zoek werd verricht door M.G.M. Blokhuis en B. Hoekstra, beiden verbonden aan het Natuur- museum in Enschede.

(13)

MATERIËLE CULTUUR

Om inzicht te krijgen in de materiële cultuur van de conventbewoners zijn de artefacten afkomstig uit een aantal zogenaamde ‘gesloten’ vondstcomplexen onderzocht.13Het gaat om de beide vondstlagen in de beerput van het begijn- huis (respectievelijk vijftiende en eerste helft van de zestiende eeuw), die uit de beerput ten westen van het bijgebouw (tweede kwart van de zestiende eeuw), vondsten onder de vloer van het begijnhuis, uit een kaarsnis in het begijnhuis die voor de ophoging van de vloer werd dichtgezet, uit twee in de keldervloer ingegraven voorraadpotten en uit een van de waterputten van Bentheimer zandsteen.

De gegevens over de eerste eeuw van het bestaan van het convent zijn zo gering in omvang, dat een uitspraak over de materiële cultuur van de bewoners in deze periode niet kan worden gedaan.14 De vroegste vondstcomplexen van enige omvang die op het terrein werden aangetroffen, stammen uit de eerste helft van de zestiende eeuw, maar ook het daarin aangetroffen materiaal is nog zeer fragmentarisch. De keramiek uit de beerput van het bijgebouw, de puin- laag uit de beerput van het begijnhuis en die onder de vloeren bevat vrij veel versierd steengoed uit Keulen. Het is in dit opzicht vergelijkbaar met de vond- sten in het Delftse kartuizerklooster.15 Ook een waterput uit het convent Ter Hunnepe bij Deventer bevatte een grote hoeveelheid vergelijkbaar materiaal.16 Majolica uit Spanje, Italië of de Nederlanden ontbreekt; we komen deze vondstgroepen wel tegen bij zestiende-eeuwse kloosters in Amsterdam, Delft en Kampen.17Misschien is het ontbreken van deze groep veroorzaakt door de binnenlandse ligging van Oldenzaal.

Ondanks de afwezigheid van majolica vertoont het aanwezige steengoed overeenkomsten met vondstcomplexen van de gegoede burgerij uit steden in West-Nederland.18 Ook de spaarzame glasvondsten wijzen in diezelfde rich- ting. Tenslotte toont ook een in het convent aanwezige kacheloven aan dat de zusters niet in armoede leefden. Het ziet er naar uit dat ze in de zestiende eeuw een goed burgerlijk bestaan leidden, dat in materieel opzicht te vergelijken was met het leven van de stedelijke middenklasse. De verhoudingen tussen de

13 Deze paragraaf is voornamelijk gebaseerd op F.J. Laarman, ‘Het dierlijke botmateriaal uit beerput 1’ (vgl. vorige noot).

14 Deze samenvatting parafraseert Ostkamp e.a., ‘De vondsten’, 51.

15 J.G.N. Renaud, ‘De vondsten gedaan bij het archeologisch onderzoek naar het voormalig Kartuizer klooster buiten Delft’ in: R. Rothfusz en A.J.H. Rozemond (red.), De kartuizers en hun Delftse klooster (Delft 1975) 72-3.

16 J. de Vries, ‘De opgravingen van het voormalige klooster Ter Hunnepe’, Westerheem 27 (1978) 308-318.

17 J.M. Baart, ‘Clarissen aten van eenvoudig aardewerk. Opgravingen in de Vendex-driehoek’, Ons Amsterdam 47 (1995) 243-246, aldaar 245. Renaud ‘Kartuizer klooster’, 40-46. J. Assink e.a., ‘De materiële cultuur van het Agnietenconvent’ in: F. van der Pol en M. Smit (red.), De sus- teren van Sanct-Agnetenhuus (Kampen 1997) 59-100, aldaar 84.

18 P. Bitter e.a., Wonen op niveau. Archeologisch, bouwhistorisch en historisch onderzoek van twee percelen aan de Langestraat (Alkmaar 1997) 71-73.

(14)

verschillende bakselgroepen corresponderen redelijk met de min of meer gelijktijdige vondsten uit havezathe de Hagmolen onder Bentelo (gemeente Ambt-Delden).19

Ook in functioneel opzicht vertoont de vondstgroep in Oldenzaal grote over- eenkomsten met die in de Hagmolen. De grote hoeveelheid grijs keramiek bestaat bij beide complexen bijvoorbeeld hoofdzakelijk uit kommen. Deze worden bij de Hagmolen in verband gebracht met zuivelverwerking. Mogelijk hielden dus ook de zusters van het Oldenzaalse Sint-Agnesconvent zich bezig met de zuivelbereiding.

Een andere bron van inkomsten die voor het convent aannemelijk kan wor- den gemaakt, is het gieten van loden en/of tinnen voorwerpen. In de onderste laag van de beerput van het begijnhuis werd een gietmal voor loden musket- kogels aangetroffen. Onder de vloer van het begijnhuis kwam een mal van Bentheimer zandsteen vandaan die misschien bedoeld was voor de vervaardi- ging van insignes.20

BESLUIT

De resultaten van het archeologisch en bouwhistorisch onderzoek op het ter- rein van het Sint-Agnesconvent te Oldenzaal laten een ontwikkeling van het complex zien die in verschillende fasen verloopt. Vooralsnog is het slechts bij enkele herinrichtingen mogelijk deze in verband te brengen met uit schrifte- lijke bronnen bekende veranderingen. De duidelijk waar te nemen uitbreiding van de kerk zal wel samenhangen met de herwijding waartoe in 1465 toestem- ming werd verkregen. Een van de verbouwingen van het begijnhuis kan in het eerste kwart van de zestiende eeuw worden geplaatst: zij hangt mogelijk samen met de terugkeer van de zusters naar hun complex in Oldenzaal na het intermezzo in Singraven. De laatste verandering aan de vloer van het begijn- huis (midden of derde kwart zeventiende eeuw) is mogelijkerwijs een weer- spiegeling van de bestemmingswijziging van het gebouw na de opheffing van het klooster.

Andere resultaten van het onderzoek betreffen de relatie tussen het convent en de leken daarbuiten, en de middelen van bestaan van de zusters. De vele graven van mannen in en om de conventskerk laten zien dat het convent aan- trekkingskracht had op de buitenwereld. Aan de historici blijft nog de taak over om nauwkeuriger te bepalen uit welke kringen de begunstigers en sym- pathisanten van het convent werden gerecruteerd. Als bestaansmiddelen leer- den we de linnennijverheid, het gieten van tinnen en loden voorwerpen en mogelijk de zuivelbereiding kennen.

19 D. Bente z.j., Het aardewerk van de voormalige havezate de Hagmolen. Een zestiende-eeuws vondstcomplex uit Twente (doctoraalscriptie IPP, UvA, z.j.) 69.

20 Ostkamp e.a., ‘De vondsten’, 37 en 40.

(15)

Het onderzoek van menselijk en dierlijk botmateriaal, van botanische resten en van artefacten leverde een ruime hoeveelheid kennis over de sociaal-econo- mische positie van de zusters op, die zich vooralsnog echter niet in een korte formule laat vangen. De resultaten van het onderzoek van de vijftiende-eeuwse beerlaag in de put bij het begijnhuis zijn tegenstrijdig. Terwijl de analyse van de plantaardige resten laat zien dat het menu van de zusters arm aan variatie en sober was (hetzij gedwongen, hetzij op grond van een religieus gefundeerde keuze), leidde de bewerking van het dierlijke materiaal tot de kwalificatie

‘bovenmodaal’. Ook de gegevens voor de zestiende eeuw kunnen niet eenvou- dig op één noemer worden gebracht. Het botmateriaal uit de puinlaag boven in de beerput werd ‘normaal’ bevonden, terwijl de analyse van de artefacten uit diezelfde laag liet zien dat deze de leefwijze van de burgerlijke middenklasse weerspiegelen. Daarentegen bleek de conditie van de zusters zelf, zoals deze is af te lezen uit negen laat-zestiende-eeuwse graven in de pandhof, niet al te goed: zij vertoonden als gevolg van slechte voeding in hun jeugd nogal wat afwijkingen en gebreken. Leefden zij in het convent een in materieel opzicht welvarender leven dan zij in hun milieu van herkomst hadden mogen ver- wachten? Het zal duidelijk zijn dat de interpretatie van deze en vergelijkbare gegevens zal moeten worden verdiept, voordat meer definitieve conclusies kunnen worden getrokken.

SUMMARY

During a campaign in the years 1996-1998 the remains of the Convent of St Agnes in the inner city of Oldenzaal were laid bare. Within the province of Overijssel this con- vent is the first one to be excavated outside of the major cities alongside the IJssel river. It started circa 1380 as a beguines’ house and adopted the Third Rule of St Francis early in the fifteenth century. The second half of the fifteenth century it flou- rished. From 1505 onwards the inhabitants moved to a manor outside the city, called Singraven, but war circumstances forced them to return to their former place in 1515.

The convent continued its existence till 1650, but the last half century it was seriously in decline. Moreover, the tertiaries were replaced by clarisses, a process which caused many difficulties. After the last nuns had departed for Germany, the convent buildings were used inter alia to house a school and a textile factory. In 1870 they were demo- lished.

The excavation brought to light no less than seven separate buildings. The two most important ones were the so-called beguines’ house and the church. The first one meas- ured 16 ×6 meter; it is the house in which the community started its life around 1380.

Originally it was completely free standing, later it was incorporated in the complex.

The church was enlarged at least once, to reach a length of 37 meter, the width being 9 meter. This enlargement can be identified with a building campaign in 1465, known from written sources.

During the excavation, nine skeletons were discovered in the cloister, seventy more inhumations came to light in the choir of the church and on the cemetery to the south of it. Many of these seventy burials concerned male persons, which proves that the women’s convent was a favourite burial place for the lay people of the city of Oldenzaal.

(16)

Among the means of existence linen weaving, the making of products of tin and lead and dairy farming could be traced. As for the material well-being of the women, so far the evidence from burials and cesspits proved to be contradictory. Paleobotanic remains show a rather poor and one-sided diet (whether the poverty was self-chosen or forced, is difficult to tell), and the health condition of the nine women buried in the cloister in the sixteenth century was bad due to malnutrition during their youth.

Paleozoological remains and artefacts, however, suggest a rather middle class standard of living.

Adres van de auteur: Libellestraat 38, NL – 7559 BS Hengelo

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Eeman en Nicaise verwoorden het tijdens de studio kinderarmoede in 2011 op de volgende manier: “Een beleid dat zich hierop richt, creëert een kwaliteitsvol aanbod dat

We gaven boven reeds aan dat de verschillen tussen leerlingen niet ontstonden naar aanleiding van het realistisch reken-wiskundeonderwijs, maar dat zij door de voorgestane

betrokkenheid van bewoners, woningcorporaties en andere betrokken partijen in het gebied. De uitvoering van de hierboven beschreven activiteiten is meerjarig, complex en vraagt om een

Onderstaande grafiek geeft naar geslacht en leeftijd de samenstelling weer van het aantal personen dat in het vierde kwartaal van 2016 werkzaam is bij het Rijk.. De blauwe kleur geeft

Brief, van een Amsterdamsch heer, aan een heer te Rotterdam.. leend hebbende woordlyk heb afgeschreven,) in dezer voege: Myn Heer: wy hebben zeker veel benaauwdheids en

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

De suggestie wordt gedaan door een aanwezige dat mensen pas toe komen aan niet-technische revalidatie als de opties voor technische revalidatie uitgemolken zijn. Afsluiting

Verder in de zeventiende en in de achttiende eeuw zal de belangstelling voor de invloed van licht een cruciaal element zijn in de verdere ontwikkeling van het portret van het gebouw