• No results found

Doet u mee?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Doet u mee?"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Doet u mee?

Een onderzoek naar het ontwikkelen van fotostrips om ouders met jonge kinderen met overgewicht te motiveren om zich aan te melden voor het Groei Goed programma.

Masterscriptie Communicatiekunde

Traject Gezondheidscommunicatie

Charlotte Benneker

(2)

Doet u mee?

Een onderzoek naar het ontwikkelen van fotostrips om ouders met jonge kinderen met overgewicht te motiveren om zich aan te melden voor het Groei Goed programma.

Masterscriptie Communicatie- en Informatiewetenschappen Afstudeerrichting Gezondheidscommunicatie

Rijksuniversiteit Groningen Faculteit der Letteren

Naam: Charlotte (C.J.E) Benneker Studentnummer: 1934546

Eerste begeleider & beoordelaar: Prof. Dr. C.J.M. Jansen Tweede beoordelaar: Prof. Dr. J.C.J. Hoeks

Datum: 1 augustus 2016

(3)

Samenvatting

Overgewicht bij kinderen is een groeiend probleem in Nederland en kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen. Eén van de belangrijkste oorzaken van overgewicht is een ongezonde levensstijl. Er worden steeds meer levensstijlinterventieprogramma’s ontwikkeld om overgewicht aan te pakken. Ook Gezondheidscentrum Lewenborg heeft samen met het Centrum voor Jeugd en Gezin zo’n programma opgezet, het zogenaamde Groei Goed programma. Belangrijk voor het slagen van dit programma is de medewerking en betrokkenheid van ouders. Daarom zijn in dit onderzoek twee fotostrips ontwikkeld om ouders van jonge kinderen met overgewicht te informeren over het Groei Goed programma en om hen te motiveren om zich aan te melden.

Het Integrative Model of Behavioral Prediction (IMBP) van Fishbein & Yzer (2003) is in dit onderzoek gebruikt. Dit is een theoretisch model waarmee de gedragsintentie onderzocht kan worden.

Volgens het IMBP is de intentie om gedrag uit te voeren de meest beslissende factor van het gedrag van een persoon. Wanneer duidelijk is wat de intentie is van de doelgroep, dan kan de ontwikkeling van de fotostrips worden gebaseerd op deze intentie. De intentie wordt beïnvloed door drie variabelen, namelijk attitude, waargenomen norm en zelfeffectiviteit. Deze variabelen worden weer beïnvloed door achterliggende overtuigingen.

Om achter de achterliggende overtuigingen van de doelgroep te komen, is eerst een vooronderzoek uitgevoerd onder ouders van jonge kinderen. Met het vooronderzoek zijn de belangrijkste achterliggende overtuigingen in kaart gebracht. Vervolgens is de intentie van ouders met jonge kinderen met overgewicht om zich aan te melden voor het Groei Goed programma onderzocht.

Hiervoor zijn ouders met jonge kinderen met overgewicht benaderd. Door het zeer lage aantal ingevulde vragenlijsten is er een lage externe validiteit.

Uit het onderzoek is gebleken dat alleen de waargenomen norm een significante voorspeller is van de

intentie. Daarnaast is er bij zes achterliggende overtuigingen een significant effect op de intentie

gevonden. Op basis van deze resultaten zijn er met behulp van de zes stappen van Cabassa, Molina en

Baron (2012) voor het ontwikkelen van fotonovela’s twee fotostrips ontwikkeld voor het Groei Goed

programma. Deze fotostrips kunnen gebruikt worden om ouders op een leuke en toegankelijke manier

te informeren over het Groei Goed programma en hen te motiveren om zich hiervoor aan te melden.

(4)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Inleiding ……….………….. 1

Hoofstuk 2: Theoretisch kader ………... 4

2.1 Ontwerpgericht onderzoek ……….. 4

2.2 Het Integrative Model of Behavioral Prediction ………. 5

2.3 Globale percepties, proximale variabelen en achtergrondvariabelen ..……… 7

2.4 Toepasbaarheid van het IMBP ………..………... 8

Hoofdstuk 3: Methode ……….. 12

3.1 Overtuigingen van de doelgroep ……….... 12

3.1.1 Resultaten overtuigingenonderzoek ………... 13

3.2 Vragenlijst intentie ………... 14

Hoofdstuk 4: Resultaten ……… 18

4.1 Regressieanalyse ………...…. 18

4.2 Variantieanalyses ………... 18

4.3 Bivariate Correlaties tests ……….. 19

4.4 Mediatieanalyses ……… 23

4.5 Samenvattend ………. 26

Hoofdstuk 5: De boodschap ……….. 28

Hoofdstuk 6: De fotonovela ……….. 32

Hoofstuk 7: Conclusie en beperkingen ………. 37

Bibliografie ………... 41 Bijlage 1. Vragenlijst overtuigingen

Bijlage 2. Vragenlijst intentie

Bijlage 3. Script fotostrips

(5)

1. Inleiding

“Mama, mag ik nog een snoepje?” “Mag ik cola bij het eten?” “Kunnen we alsjeblieft naar de McDonalds pap?” Allemaal vragen die kinderen dagelijks kunnen stellen aan hun ouders. En allemaal vragen waarop ouders hopelijk niet dagelijks ja antwoorden. Toch lijkt het erop dat ouders te vaak ja zeggen, want veel kinderen in Nederland zijn te zwaar voor hun lengte.

Overgewicht is een serieus probleem bij Nederlandse kinderen, omdat het tot ernstige gezondheidsproblemen kan leiden. Gewrichtsproblemen, diabetes type 2, psychosociale problemen (pesten, depressie), hypertensie, leververvetting en hart- en vaatziekten zijn voorbeelden van gezondheidsproblemen die kunnen optreden door overgewicht. Risicofactoren voor overgewicht bij kinderen zijn onder andere: ouders met overgewicht/obesitas, een Turkse of Marokkaanse afkomst, een laag en ook een hoog geboortegewicht en een lage socio-economische positie (Kist-van Holthe e.a., 2012).

In 2014 had 12,6% van de kinderen in de leeftijd van 4 tot 12 jaar overgewicht, bij 9% van de kinderen was sprake van matig overgewicht en bij 3,6% van de kinderen was sprake van ernstig overgewicht (CBS, juli 2015). Of er sprake is van overgewicht wordt bepaald door de Body Mass Index. De Body Mass Index (BMI) is een index voor het gewicht in verhouding tot lichaamslengte en geeft een schatting van het gezondheidsrisico van iemands lichaamsgewicht. Bij een kind wordt de BMI vastgesteld op basis van leeftijd- en geslacht specifieke criteria. Een jongen van 5 jaar heeft bijvoorbeeld een gezond gewicht als zijn BMI tussen de 14,21 en 17,42 ligt. Bij een BMI tussen 17,42 en 19,3 is er sprake van matig overgewicht en bij een BMI hoger dan 19,3 is er sprake van ernstig overgewicht.

Eén van de belangrijkste oorzaken van overgewicht is een verkeerde levensstijl. Steeds meer kinderen hebben een ongezond eetpatroon, ze eten bijvoorbeeld energierijke tussendoortjes, drinken veel frisdrank, slaan het ontbijt over en eten ongezond voedsel als ze zich verdrietig voelen. Daarnaast bewegen kinderen weinig, onder andere door de invloed van de computer, televisie en mobiele telefoon. Ook de sociaaleconomische status speelt een rol. Veel gezinnen hebben bijvoorbeeld niet genoeg geld om hun kinderen te laten sporten in clubverband.

Om zo’n ongezonde levensstijl van kinderen met overgewicht om te buigen naar een gezonde levensstijl, kan er gebruik gemaakt worden van gecombineerde levensstijlinterventieprogramma’s.

Hierbij wordt aandacht besteed aan lichaamsbeweging, voeding en gedrag van mensen en wordt

getracht een gezonde levensstijl aan te meten. Uit onderzoek van Bocca (2015) is gebleken dat

gecombineerde levensstijlinterventieprogramma’s voor belangrijk gewichtsverlies bij kinderen met

overgewicht kunnen zorgen en dat ze het meest effectief zijn bij kinderen in de leeftijd van 3 tot 6 jaar.

(6)

Omdat het om jonge kinderen gaat en deze kinderen voor hun levensstijl afhankelijk zijn van hun ouders, is de medewerking van de ouders cruciaal. Uit onderzoek van Oude Luttikhuis e.a. (2010) is echter gebleken dat ouders het overgewicht van hun eigen kind vaak onderschatten. Uit haar onderzoek onder ouders van 4-5 jarige kinderen in de regio Groningen bleek dat bij kinderen met overgewicht 75% van de ouders denkt dat hun kind een normaal gewicht heeft. Bij kinderen met obesitas denkt 50% van de ouders dat het gewicht van hun kind normaal is. De kans bestaat daarom dat ouders denken dat het niet nodig is om mee te werken aan een levensstijlinterventieprogramma.

Om tot actie over te gaan, zullen ouders overtuigd moeten worden dat hun kind gezondheidsrisico’s loopt.

Een gecombineerd levensstijlinterventieprogramma is begin 2016 van start gegaan in de wijk Lewenborg (stad Groningen). Gezondheidscentrum Lewenborg en het Centrum voor Jeugd en Gezin hebben samen een project dat kinderen met overgewicht begeleidt om op een gezond gewicht te komen en een gezonde levensstijl te verkrijgen. Dit programma heet het Groei Goed programma. Bij het programma zijn meerdere hulpverleners betrokken: consultatiebureauarts, huisarts, kinderfysiotherapeut, diëtiste en kinderpsycholoog. Zij stellen samen met ouders en kinderen een programma op. Gedurende ongeveer een half jaar worden er om de twee weken verschillende activiteiten georganiseerd om een gezonde levensstijl te stimuleren. Er worden bijvoorbeeld bijeenkomsten georganiseerd waarin de ouders begeleid en ondersteund worden (individueel en/of als groep), de kinderen gaan naar de fysiotherapeut om te bewegen en de ouders krijgen informatie over gezond eten. Het aanmelden voor dit programma verloopt via de arts van het consultatiebureau, de huisarts of een andere zorgprofessional.

Het Groei Goed programma is een nieuw programma en nog onbekend bij ouders. Ook zijn er nog geen communicatiemiddelen voor het programma. Daarom wordt in dit onderzoek een communicatiemiddel voor het Groei Goed programma ontwikkeld. Met het communicatiemiddel wordt geprobeerd om ouders met jonge kinderen met overgewicht te informeren over het Groei Goed programma en ze te motiveren om zich hiervoor aan te melden.

Voor de ontwikkeling van het communicatiemiddel is het belangrijk om te weten

of de ouders van jonge kinderen met overgewicht in Lewenborg wel openstaan

voor het aanmelden voor een levensstijlinterventieprogramma. De intentie van

de ouders om zich aan te melden voor het programma speelt hierbij een

belangrijke rol. Intentie kan worden gedefinieerd als hoe hard mensen willen

proberen om gedrag uit te voeren. In het algemeen geldt hoe sterker de intentie

om gedrag aan te gaan, hoe waarschijnlijker het uitvoeren van het gedrag zal zijn

(Ajzen, 1991, p. 181).

(7)

Een theoretisch model waarmee de gedragsintentie kan worden onderzocht, is het Integrative Model of Behavioral Prediction (IMBP) van Fishbein & Yzer (2003). Volgens het IMBP is de intentie om gedrag uit te voeren de meest beslissende factor van het gedrag van een persoon. De intentie wordt beïnvloed door drie variabelen, namelijk attitude, waargenomen norm en zelfeffectiviteit. Deze variabelen worden weer beïnvloed door achterliggende overtuigingen.

Deze achterliggende overtuigingen moeten allereerst geïdentificeerd worden. Bij het al dan niet aanmelden voor een levensstijlinterventieprogramma kunnen bij ouders verschillende overtuigingen een rol spelen. Ouders kunnen bijvoorbeeld denken dat ze er geen tijd voor hebben, dat zij en hun kinderen zo’n programma niet nodig hebben, dat hun vrienden het raar zouden vinden als ze zich zouden aanmelden of dat er veel meer nadelen dan voordelen aan het aanmelden zitten. Ouders die denken dat het voor hen niet nodig is om zich aan te melden voor een levensstijlinterventieprogramma zullen anders benaderd moeten worden dan ouders die denken dat het wel nodig is, maar er geen tijd voor denken te hebben.

De achterliggende overtuigingen kunnen verklaren waarom mensen een positieve of negatieve attitude hebben, waarom de invloed van de sociale omgeving een grote of kleine rol speelt en waarom ze gedrag wel of niet kunnen uitvoeren. Vervolgens kan met het IMBP gekeken worden of attitude, waargenomen norm of zelfeffectiviteit een bepalende rol speelt bij het vormen van de intentie.

Wanneer bijvoorbeeld blijkt dat zelfeffectiviteit een belangrijke voorspeller is van de intentie van ouders om zich niet aan te melden voor een levensstijlinterventieplan, dan moet de communicatie voornamelijk gericht worden op zelfeffectiviteit en niet op attitude en waargenomen norm. Als onderzocht is hoe de intentie gevormd wordt, kan het communicatiemiddel ontwikkeld worden.

De opbouw van dit onderzoek is als volgt: in hoofdstuk 2 van dit onderzoek worden de onderzoeksvragen gepresenteerd en wordt relevante literatuur besproken. Het IMBP zal uitgelegd worden en de toepasbaarheid van het IMBP wordt besproken. In hoofdstuk 3 wordt de onderzoeksmethode beschreven, hierbij worden het vooronderzoek en het hoofdonderzoek besproken.

De resultaten van het onderzoek worden in hoofdstuk 4 beschreven. In hoofdstuk 5 wordt besproken welk type boodschap gebruikt gaat worden voor de ontwikkeling van een communicatiemiddel.

Hoofdstuk 6 toont de ontwikkeling van het communicatiemiddel. Tot slot worden er in hoofdstuk 7

conclusies getrokken en worden de beperkingen van het onderzoek aangegeven.

(8)

2. Theoretisch kader

2.1 Ontwerpgericht onderzoek

Dit onderzoek kan getypeerd worden als een ontwerpgericht onderzoek, dat wil zeggen dat onderzoek en handelen in één onderzoek gecombineerd worden. Ieder ontwerpgericht onderzoek heeft een diagnosticerend deel en een ontwerpgericht deel. Het diagnosticerende deel bestaat uit één of meer onderzoeksvragen waarmee het probleem beschreven wordt waar de ontwerponderzoeker aan wil werken. Het ontwerpgerichte deel bestaat uit één of meer ontwerpdoelstellingen. Deze beschrijven welke oplossingen ontwikkeld gaan worden (een interventie, proces, etc.) en voor welke doelgroep dit ontwikkeld zal worden (Aken en Andriessen, 2011).

Het algemene probleem waar dit onderzoek over gaat, is het aanpakken van overgewicht bij jonge kinderen. Om overgewicht bij jonge kinderen aan te kunnen pakken, is de rol van de ouders cruciaal.

Het is daarom belangrijk om de intentie van ouders van jonge kinderen met overgewicht om zich aan te melden voor een levensstijlinterventieprogramma te onderzoeken. Het Integrative Model of Behavioral Prediction van Fishbein & Yzer (2003) is een model dat goed gebruikt kan worden om de gedragsintentie van mensen bij nieuw gedrag te onderzoeken. Volgens het IMBP kan de intentie voorspeld worden door de attitude, waargenomen norm, zelfeffectiviteit en achterliggende overtuigingen. Daarom staat in het eerste gedeelte van het onderzoek de volgende onderzoeksvraag centraal: “Wat zijn de belangrijkste determinanten en achterliggende overtuigingen van de intentie van ouders van jonge kinderen met overgewicht om zich aan te melden voor het Groei Goed programma?” Een uitgebreide bespreking van het IMBP is in de volgende paragrafen te lezen.

Nadat de onderzoeksvraag van het diagnosticerende gedeelte is beantwoord, kan overgegaan worden naar het ontwerpgerichte deel van het onderzoek. De ontwerpdoelstellingen beschrijven welke oplossing voor welke doelgroep ontwikkeld gaat worden. De ‘oplossing’ die ontwikkeld wordt, zijn twee fotostrips. Met de fotostrips wordt geprobeerd om de ouders te informeren over het Groei Goed programma en ze te motiveren om zich aan te melden. Ook wordt hiermee geprobeerd om een negatieve intentie tot aanmelden te veranderen naar een positieve intentie. De doelgroep voor wie dit ontwikkeld wordt, is het Gezondheidscentrum Lewenborg. Het Groei Goed programma wordt door het Gezondheidscentrum aangeboden en zij kunnen de fotostrips gebruiken om ouders met jonge kinderen met overgewicht over het programma te informeren en te motiveren om zich aan te melden.

De volgende vraag staat bij het ontwerpgerichte gedeelte centraal: “Welke stappen moeten genomen

worden om effectieve fotostrips te ontwikkelen?” Aan de hand van literatuur en het ervaren van het

proces van ontwikkelen en (her)ontwerpen, zal deze vraag beantwoord worden.

(9)

2.2 Het Integrative Model of Behavioral Prediction

Het IMBP voegt drie belangrijke gedragstheorieën samen, namelijk het health belief model (Janz &

Becker, 1984; Rosenstock, 1974), de social cognitive theory (Bandura, 1977) en de theory of reasoned action (Ajzen & Fishbein, 1980; Fishbein & Ajzen, 1975). De belangrijkste punten van deze drie theorieën worden hieronder kort besproken.

Volgens het health belief model (Janz & Becker, 1984; Rosenstock, 1974) is een voorwaarde voor het uitvoeren van aanbevolen gezondheidsgedrag dat een persoon eerst moet geloven dat hij of zij gevaar loopt om serieuze en negatieve gezondheidsuitkomsten op te lopen. Tegelijkertijd moet een persoon geloven dat de voordelen van het uitvoeren van het gezondheidsgedrag groter zijn dan de nadelen.

De social cognitive theory van Bandura (1977) stelt net als het health belief model dat een persoon moet geloven dat de positieve uitkomsten van het uitvoeren van het gedrag groter zullen zijn dan de negatieve uitkomsten. Daarnaast moet een persoon een gevoel van zelfeffectiviteit hebben met betrekking tot het uitvoeren van het gedrag. Dat wil zeggen dat een persoon moet geloven dat hij of zij in staat is om het gedrag uit te voeren in verschillende omstandigheden.

Volgens de theory of reasoned action (Ajzen & Fishbein, 1980; Fishbein & Ajzen, 1975) wordt het uitvoeren van gedrag voornamelijk bepaald door de sterkte van de intentie van een persoon om het gedrag uit te voeren. De intentie wordt bepaald door twee factoren, namelijk de attitude van een persoon en de subjectieve norm van een persoon met betrekking tot het uitvoeren van het gedrag.

Deze drie theorieën noemen een beperkt aantal variabelen die dienen als determinanten voor de

intentie en het gedrag van een persoon. Ten eerste gaat het om de attitude van de persoon wat betreft

het uitvoeren van het gedrag. Dit is gebaseerd op de overtuigingen van de positieve en negatieve

consequenties (de kosten en voordelen) van het uitvoeren van het gedrag. Ten tweede gaat het om de

waargenomen norm; dit omvat de perceptie dat de mensen waar iemand het meest mee omgaat het

gedrag zullen steunen en dat anderen in de samenleving dit gedrag ook uitvoeren. Als laatste is de

zelfeffectiviteit van belang. Zelfeffectiviteit betreft de perceptie van iemand dat hij of zij het gedrag

kan uitvoeren onder verschillende, uitdagende omstandigheden. Deze drie determinanten zijn

samengebracht in het IMBP, zie figuur 1.

(10)

Figuur 1: Het integrative model of behavioral prediction.

Met het IMBP kan voorspeld worden of intentie voornamelijk beïnvloed wordt door attitude, waargenomen norm of zelfeffectiviteit in een bepaalde onderzoekspopulatie en kunnen de specifieke overtuigingen geïdentificeerd worden die onderscheid maken tussen wie wel en wie niet van plan zijn om bepaald gedrag uit te voeren. Het is belangrijk om de specifieke overtuigingen te kennen, want wanneer de juiste overtuigingen veranderd kunnen worden, kan dit de attitude, waargenomen norm of zelfeffectiviteit beïnvloeden (Fishbein & Yzer, 2003). Hoewel mensen veel overtuigingen kunnen hebben over een bepaald gedrag, schenken ze maar aandacht aan een relatief klein aantal op een bepaald moment. Deze ‘salient beliefs’ (saillante overtuigingen) worden gezien als de bepalende determinanten van de intenties en acties van een persoon.

Het relatieve belang van attitude, waargenomen norm en zelfeffectiviteit in het voorspellen van de

intentie varieert binnen gedragingen en situaties (Ajzen, 1991, p. 185). In sommige gevallen kan het

zijn dat alleen attitude een significant effect heeft op intentie, in andere dat attitude en zelfeffectiviteit

voldoende zijn om intenties te voorspellen en in weer andere kan het zijn dat alle drie de voorspellers

onafhankelijke bijdragen leveren. Dit komt ook naar voren in verschillende onderzoeken. Zo vonden

Broersma & Jansen (2012) dat waargenomen norm en zelfeffectiviteit significante voorspellers waren

van de intentie van Zuid-Afrikaanse jongeren om een HIV test af te gaan laten nemen, maar dat

attitude hier geen significante invloed op had. Bij een onderzoek van Hughes e.a. (2014) kwam naar

voren dat de intentie van oudere vrouwen om over seksuele problemen te praten met een

zorgverzekeraar positief samenhing met de waargenomen normen en zelfeffectiviteit, maar niet met

attitude. Sayeed e.a. (2005) vonden dat attitude een grotere rol speelde dan waargenomen norm en

zelfeffectiviteit bij het voorspellen van de intentie tot het gebruik van marihuana onder jongeren. Het

(11)

kan dus verschillen welke determinanten de belangrijkste voorspellers zijn voor bepaald gedrag en het is belangrijk om bij elk gedrag en bij elke doelgroep te kijken welke determinanten bepalend zijn voor dat gedrag.

2.3 Globale percepties, proximale variabelen en achtergrondvariabelen

Volgens het IMBP is het waarschijnlijk dat gedrag uitgevoerd wordt wanneer mensen een sterke intentie om het gedrag uit te voeren hebben gevormd, ze de benodigde vaardigheden en het vermogen hebben om het gedrag uit te voeren en wanneer ze niet belemmerd worden door omgevingsfactoren.

De intentie wordt volgens het IMBP voorspeld door drie determinanten, namelijk attitude, waargenomen norm en zelfeffectiviteit. Deze determinanten kunnen gezien worden als ‘global perceptions’ (globale percepties) en vatten specifieke overtuigingen over een bepaald gedrag samen (Yzer, 2008).

Attitude is een persoonlijke evaluatie over hoe gunstig of ongunstig het is om bepaald gedrag uit te voeren. Het is een functie van specifieke overtuigingen over de waarschijnlijkheid dat het uitvoeren van het gedrag bepaalde uitkomsten zal hebben en een evaluatie van deze uitkomsten in de termen van goed of fout (Yzer, 2012). Wanneer een individu gelooft dat hardlopen zorgt voor hoofdpijn en niet veel effect heeft op een goede gezondheid, én hij of zij deze twee uitkomsten als onwenselijk ziet, dan zal de algehele attitude tot hardlopen negatief zijn.

De waargenomen norm is de sociale druk die iemand ervaart met betrekking tot het uitvoeren van het gedrag. Deze norm bestaat uit de ‘injunctive’ norm en de ‘descriptive’ norm. De ‘injunctive’ norm heeft betrekking op de overtuigingen van een individu dat de voor hem of haar meest belangrijke mensen denken dat hij of zij het gedrag wel of niet zou moeten uitvoeren. De ‘descriptive’ norm refereert naar de waarneming of anderen het gedrag wel of niet uitvoeren (Smith-McLallen &

Fishbein, 2008). De waargenomen norm omvat en integreert dus zowel de wensen als de acties van belangrijke personen en groepen. De waargenomen norm is een functie van overtuigingen over de mate van verwachte steun van leden van belangrijke sociale netwerken, overtuigingen of deze leden het gedrag zelf uitvoeren, en de motivatie om zich te schikken naar de leden van belangrijke sociale netwerken (Yzer, 2012). Iemand kan verwachten dat de dokter het goed zal vinden wanneer hij of zij gaat hardlopen, maar ook dat vrienden het afkeuren en het zelf niet doen. Wanneer het voor iemand belangrijker is om zich te schikken naar zijn of haar vrienden dan naar de dokter, dan zal er normatieve druk ontstaan tegen het hardlopen.

Zelfeffectiviteit is de mate waarin een persoon zich in staat voelt om effectief het gedrag uit te voeren.

Zelfeffectiviteit is een functie van waargenomen vermogen in uitdagende of vergemakkelijkende

(12)

omstandigheden (Yzer, 2012). Wanneer een individu gelooft dat hij of zij kan hardlopen, ook al is hij of zij moe en regent het, dan heeft die individu een positief beeld over het kunnen hardlopen.

De relatie tussen attitude, waargenomen norm, zelfeffectiviteit en de achterliggende overtuigingen is belangrijk. Communicatiemiddelen kunnen namelijk niet direct attitude of de andere determinanten veranderen, maar wel de specifieke overtuigingen. Het is daarom belangrijk om de specifieke overtuigingen te identificeren die het verschil maken tussen mensen die wel en niet het gedrag uitvoeren. Wanneer deze specifieke overtuigingen veranderd kunnen worden, kunnen ze op hun beurt invloed uitoefenen op de proximale determinanten van de intentie om gedrag uit te voeren (Fishbein &

Yzer, 2003). Het is belangrijk om gedrag vanuit het perspectief van de doelgroep te begrijpen voordat er wordt geprobeerd om het gedrag te veranderen, omdat overtuigingen per doelgroep en per gedrag verschillen (Yzer, 2008).

De drie determinanten en de achterliggende overtuigingen van de determinanten worden de proximal variables (proximale variabelen) genoemd. Naast de proximal variables zijn er nog andere variabelen die invloed kunnen hebben op intentie. In het IMBP worden demografische variabelen, cultuur, sociaaleconomische variabelen, media en individuele verschillende variabelen genoemd als distal variables (achtergrondvariabelen). Deze variabelen zijn mogelijke bronnen van overtuigingen. Echter, de invloed van deze variabelen op het gedrag is indirect en er zijn geen theoretische redenen om te verwachten dat deze variabelen altijd en op dezelfde manier specifieke overtuigingen vormen (Yzer, 2012).

2.4 Toepasbaarheid van het IMBP

Fishbein & Ajzen (2003) stellen dat het bij het gebruik van het IMBP belangrijk is om onderscheid te maken tussen gedrag, gedragscategorieën en doelen. Volgens hen zijn de meest effectieve interventies, interventies die zich richten op het veranderen van specifiek gedrag (bijv. drie keer per week twintig minuten wandelen) in plaats van gericht op gedragscategorieën (bijv. bewegen) of doelen (bijv.

afvallen).

Het specifieke gedrag dat onderzocht wordt, moet gedefinieerd worden. Deze definiëring bestaat uit

het formuleren van de actie, het doel en de context (Fishbein & Yzer, 2003, p.168). Als het gedrag

bijvoorbeeld het laten maken van een röntgenfoto in het ziekenhuis is, dan is de actie het maken, het

doel een röntgenfoto en de context het ziekenhuis. Een verandering in één van de drie elementen kan

het gedrag dat wordt overwogen veranderen. Wanneer het gedrag gedefinieerd is, kan het model

helpen om uit te leggen waarom sommige mensen van de doelgroep het gedrag wel uitvoeren en

anderen niet. Dit kan vastgesteld worden door het meten van de overtuigingen, attitudes,

waargenomen normen, zelfeffectiviteit, intentie en gedrag.

(13)

Om het IMBP goed te kunnen gebruiken moet gedrag dus specifiek geformuleerd worden, verder lijken er geen eisen gesteld te worden aan het gedrag. Fishbein (2008, p. 842) schrijft: “theories of behavioral prediction help us identify the critical behavioral, normative, or control beliefs that must be addressed if one wishes to reinforce or change any given behavior”. Ook Yzer (2008, p. 50) stelt dat het IMBP het vermogen heeft om de beslissende determinanten van elk gedrag in elke gegeven populatie te identificeren. Het model en de kaders waarop het is gebaseerd zijn toepasbaar voor elk gedrag, maar worden het meest gebruikt om gezondheidsgedrag te verklaren.

Volgens Fishbein (2007, p. 287 ) is een reasoned action approach, zoals het IMBP, toepasbaar op de voorspelling van elke intentie om specifiek gedrag uit te voeren. Zolang de intentie om gedrag uit te voeren duidelijk gespecificeerd kan worden, kan een reasoned action theory gebruikt worden om te proberen te begrijpen waarom sommige mensen wel en andere mensen niet die intentie hebben.

Met een reasoned action approach wordt een benadering bedoeld die ervan uitgaat dat het gedrag van mensen redelijkerwijze volgt vanuit hun overtuigingen over het uitvoeren van het gedrag. Deze overtuigingen kunnen soms onjuist, bevooroordeeld of irrationeel zijn waardoor mensen zich soms op een manier kunnen gedragen die voor een buitenstaander irrationeel lijkt, maar die heel redelijk volgt vanuit de overtuigingen van deze mensen (Fishbein, 2008, p.835).

Het IMBP lijkt dus voor elk gedrag toepasbaar te zijn. Jansen & Broersma (2012, p. 22) stellen echter dat het IMBP en haar onderliggende theorieën specifiek geschikt zijn voor het voorspellen van gepland gedrag, dat wil zeggen gedrag dat gebaseerd is op bewust redeneren (zoals het wel of niet laten afnemen van een HIV test) en minder geschikt voor het voorspellen van gewoontegedrag gebaseerd op patronen en routines die meer of minder automatisch worden uitgevoerd (zoals roken, het regelmatig eten van vet voedsel of altijd dezelfde route naar huis nemen).

Het IMBP benadrukt namelijk de op verstand gebaseerde antecedenten van gedrag, maar wanneer gedrag meerdere keren en naar tevredenheid is uitgevoerd en het een gewoonte wordt, kan het zijn beredeneerde karakter verliezen. Het gedrag kan dan meer geleid worden door het automatisme van prikkel-antwoord relaties en minder door attitudes en intenties (Verplanken, Aarts, Knippenberg &

Moonen 1998, p.113). In hun onderzoek naar de keuze van vervoer van mensen vonden Verplanken e.a. (1998) dat de theory of planned behavior redelijk succesvol was in het vormen van de determinanten van gedrag wanneer de gewoontes zwak waren. Echter, wanneer de personen sterke gewoontes hadden, had het gedrag geen relatie met gedragsintentie en de determinanten.

Ook Aarts, Verplanken en Knippenberg (1998, p. 1357) stellen dat de theory of planned behavior

(TPB), en daarmee het IMBP, minder geschikt is voor het voorspellen van de intentie bij

(14)

gewoontegedrag vanwege het herhalende karakter van dit gedrag. Wanneer mensen op een dag bepaald gedrag uitvoeren om een specifiek doel te bereiken (bijv. het gebruik van een auto om hun kind naar school te brengen), dan zijn ze geneigd om de ervaringen van dat gedrag te gebruiken bij het maken van een beslissing over een gelijke mogelijkheid de volgende dag. Dus beslissingen om een bepaalde manier van vervoer te kiezen kunnen beïnvloed worden door ervaringen van eerdere reizen.

Het IMBP lijkt daarom voor gewoontegedrag geen goede voorspeller te zijn.

Hoewel Ajzen (1991) erkent dat eerder gedrag later gedrag kan beïnvloeden, veronderstelt hij dat de impact van eerder gedrag op later gedrag gemedieerd wordt door de percepties over wenselijkheid, normen, gedragscontrole en intenties om het gedrag uit te voeren. Volgens Aarts, Verplanken en Knippenberg (1998) geldt deze redenering echter niet voor gedragsdomeinen waar het gedrag gelijk is aan gedrag dat al meerdere keren is uitgevoerd en een gewoonte is geworden. Wanneer gedrag meerdere keren is uitgevoerd onder dezelfde omstandigheden, is het niet nodig om attitudes, normen en gedragscontrole vast te stellen en een bewuste intentie te vormen op het moment dat gedrag uitgevoerd gaat worden. Situationele signalen kunnen mentale structuren activeren die leiden tot de onmiddellijke initiëring van het gedrag. Zo’n activeringsprincipe is het resultaat van het veelvuldig uitvoeren van het gedrag in die situatie. Dus de frequentie van gedrag in het verleden kan direct later gedrag beïnvloeden.

De meta-analyse van Ouellette en Wood (1998) naar onderzoeken over gewoonten laat zien dat een directe invloed van eerder gedrag op toekomstig gedrag het meest uitgesproken was voor gedrag dat frequent (dagelijks of wekelijks) en consistent in een stabiele omgeving werd uitgevoerd. Gedrag dat minder vaak werd uitgevoerd, werd preciezer voorspeld door bewust gevormde intenties tot het gedrag. Deze resultaten bevestigen de aanname dat wanneer gedrag vaak in het verleden is uitgevoerd, gedrag meer en meer onder de controle van een automatisch cognitief proces komt. En gedrag dat minder vaak uitgevoerd wordt, wordt (nog steeds) geleid door evaluatieve interpretaties en overwegingen, zoals onder andere verondersteld wordt in de theory of reasoned action.

Door het uitvoeren en het herhalen van gedrag wordt de keuze voor dit gedrag meer automatisch en wordt de keuze niet langer gemaakt door weloverwogen na te denken en beslissingen te nemen. Bij een ‘deliberate mode’ (weloverwogen manier) wordt gedrag grotendeels intern aangespoord, dat wil zeggen door de motivatie en intentie van een persoon, zoals beschreven wordt door het IMBP. Bij een

‘habitual mode’ (gewoonte manier) wordt gedrag grotendeels extern aangespoord, dat wil zeggen door

aspecten uit de omgeving waar het gedrag plaatsvindt. Het veranderen van een ‘deliberate mode’ naar

een ‘habitual mode’ zorgt er dus voor dat controle over het gedrag verschuift van de individu naar de

omgeving (Verplanken, 2010).

(15)

Verplanken & Wood (2006) stellen dat mensen met sterke gewoontes verwachtingen over hun omgeving hebben. Doordat ze deze verwachtingen hebben, kan het zijn dat ze nieuwe informatie over hun gedrag over het hoofd zien. Ze benutten daarom nieuwe en betere alternatieven niet, doordat hun verwachtingen verminderen en hun aandacht voor zulke informatie afneemt. Dus wanneer een gewoonte zich heeft ontwikkeld, is een persoon minder gemotiveerd om aandacht te schenken aan nieuwe informatie en om nieuwe informatie te verzamelen, helemaal wanneer de informatie niet consistent is met de gewoonte. Bovendien kunnen de originele redenen en argumenten waarom dat gedrag werd gebruikt verdwijnen met de tijd, wanneer bepaald gedrag steeds weer herhaald wordt (Maio e.a., 2007).

Ook de Vries (2000) stelt dat de veronderstelde processen van het TPB en soortgelijke modellen zich bij een beperkt aantal gedragingen voordoen en dat er bij alledaagse, vaak terugkerende gedragingen ook andere manieren kunnen zijn waardoor mensen tot een beslissing komen. Mensen zullen niet bij elke beslissing die ze maken een afweging maken, soms zijn die afwegingen niet nodig omdat mensen de beslissing al eerder hebben gemaakt en op het resultaat daarvan teruggrijpen. Daarnaast worden sommige gedragingen gestimuleerd door situationele prikkels, waarbij geen sprake is van bewuste intenties, zoals het ontwijken van obstakels.

Hoewel Fishbein & Yzer (2003), de ontwikkelaars van het IMBP, stellen dat het model voor elk

gedrag gebruikt kan worden, wordt deze aanname door vele onderzoekers betwijfeld. De bevindingen

lijken te zijn dat het IMBP bij nieuw gedrag een goede voorspeller kan zijn van de intentie om het

gedrag uit te voeren. Maar bij gedrag dat al meerdere keren is uitgevoerd lijkt het IMBP geen goede

voorspeller te zijn.

(16)

3. Methode

Er is een communicatiemiddel ontwikkeld om ouders met jonge kinderen met overgewicht te informeren over het Groei Goed programma en ze te motiveren om zich aan te melden. Voor de ontwikkeling hiervan was het van belang om de intentie van de ouders wat betreft het aanmelden te meten. De intentie is gemeten met behulp van een vragenlijst. Deze vragenlijst is afgenomen bij ouders met jonge kinderen met overgewicht woonachting in de omgeving van Lewenborg. De respondenten zijn via het Centrum voor Jeugd en Gezin Lewenborg benaderd voor deelname.

Om de intentie zo goed mogelijk te kunnen meten, is het belangrijk om het uit te voeren gedrag zo specifiek mogelijk te formuleren. Volgens Fishbein (2007) zijn intenties wat betreft het uitvoeren van specifiek gedrag in het algemeen goede voorspellers of het gedrag wel of niet wordt uitgevoerd, maar intenties wat betreft gedragscategorieën en om doelen te bereiken zijn vaak slechte voorspellers. Zo zijn intenties om af te vallen slechte voorspellers van afvallen, maar de intenties van personen om wel of niet water te drinken bij het avondeten zijn goede voorspellers of zij wel of niet water drinken bij het avondeten. Het gedrag in dit onderzoek, of ouders bereid zijn om zich in de komende maand aan te melden voor een levensstijlinterventieplan, was specifiek gedrag en kon dus goed gemeten worden.

Het levensstijlinterventieplan in dit onderzoek is een multidisciplinaire aanpak van professionals in het Gezondheidscentrum Lewenborg. De verschillende professionals die hier aan mee werken zijn een diëtiste, een kinderfysiotherapeut, huisartsen, jeugdartsen en een orthopedagoog/kinderpsycholoog. De ouders en kinderen volgen zes maanden een programma waarmee geprobeerd wordt hen een gezonde levensstijl aan te meten. Er worden om de twee weken activiteiten georganiseerd. Er worden bijvoorbeeld bijeenkomsten gehouden met de ouders om hen te begeleiden en te ondersteunen (individueel en/of als groep), de kinderen gaan naar de fysiotherapeut om te bewegen en de ouders krijgen informatie over gezond eten.

3.1 Overtuigingen van de doelgroep

Voordat de vragenlijst om de intentie te meten opgesteld kon worden, zijn eerst de onderliggende

overtuigingen vastgesteld. Om de overtuigingen te identificeren die ten grondslag liggen aan de

determinanten, zijn mensen die tot de doelgroep behoren benaderd. Het is van belang om deze

overtuigingen te weten te komen, omdat deze onderliggende overtuigingen beïnvloed moeten worden

om de determinanten in een gewenste richting te kunnen veranderen. Hoeken, Hornikx en Hustinx

(2012) laten in het hoofdstuk ‘Het ontwerpen en pretesten van persuasieve teksten’ zien hoe Fishbein

en Ajzen een kwalitatief onderzoek naar de overtuigingen van de doelgroep hebben gedaan. Op basis

hiervan is een schriftelijke vragenlijst ontwikkeld om de overtuigingen over het aanmelden voor een

levensstijlinterventieplan te weten te komen.

(17)

De schriftelijke vragenlijsten zijn bij het Gezondheidscentrum Lewenborg uitgedeeld door de huisartsen tijdens consulten van ouders met kinderen in de leeftijd van 3-6 jaar. Er is aan de ouders gevraagd om de vragenlijst in te vullen en deze binnen twee weken weer in te leveren bij het Gezondheidscentrum.

De vragenlijst betond uit negen open vragen waarin de gedachten van de ouders werden bevraagd over het aanmelden voor het levensstijlinterventieplan. Vervolgens is een aantal demografische vragen gesteld en is informatie over hun kind(eren) gevraagd. Zie bijlage 1 voor de vragenlijst.

De vragenlijst is door 31 mensen die tot de doelgroep behoren ingevuld. Er is gekeken welke overtuigingen, personen, groepen, factoren en omstandigheden relatief vaak werden genoemd.

Hiervoor moesten de antwoorden geïnterpreteerd en gecategoriseerd worden. Om vast te stellen wat de belangrijkste overtuigingen zijn, wordt geadviseerd om de overtuigingen te kiezen die samen ongeveer 75 procent van alle reacties vormen (Hoeken, Hornikx en Hustinx, 2012). Dit is apart gedaan voor de overtuigingen met betrekking tot attitude, waargenomen norm en zelfeffectiviteit.

3.1.1 Resultaten overtuigingenonderzoek

De vragenlijsten zijn door 31 respondenten ingevuld, waarvan 23 vrouwen en 8 mannen. Belangrijk was dat de respondent minstens één kind had in de leeftijd tussen de 3 en 6 jaar, maar het was niet belangrijk of het kind ondergewicht, een goed gewicht of overgewicht had. De leeftijd van de respondenten varieerde van 23 tot 41, met een gemiddelde leeftijd van 33 jaar. Het geboorteland van de respondenten was voor 29 respondenten Nederland, voor één respondent Duitsland en voor één respondent Suriname. Door verreweg de meeste respondenten (N=16) is MBO als hoogst genoten opleidingsniveau ingevuld. Door drie respondenten is VMBO/MAVO ingevuld, zes HBO, vijf WO en door één respondent is deze vraag niet beantwoord.

Bij de vragen “welke voordelen en welke nadelen kan het aanmelden voor het Groei Goed programma in de komende maand voor u en uw dochter hebben” en de vraag “welke andere gedachten komen bij u op als u nadenkt over het aanmelden voor het Groei Goed plan in de komende maand”

zijn de volgende overtuigingen als de belangrijkste overtuigingen met betrekking tot attitude geïdentificeerd: (1) We krijgen adviezen over goede voeding, (2) Mijn kind krijgt een goed gewicht, (3) Mijn kind kan niet meedoen aan andere activiteiten, (4) Het is emotioneel, (5) We krijgen goede begeleiding, (6) Het kost tijd, (7) Mijn kind voelt zich anders dan leeftijdsgenoten en (8) Dat is een grote verandering.

Bij de ‘injunctive’ norm is gevraagd om te noteren wie het een goed idee en wie het een slecht idee

zouden vinden als de respondent zichzelf en zijn/haar kind in de komende maand aan zou melden voor

(18)

het Groei Goed programma. De belangrijkste groepen die zijn genoemd zijn de volgende: (1) Huisarts, (2) Familieleden, (3) Ouders, (4) Vrienden, (5) Leerkrachten van school en (6) Het consultatiebureau.

Bij de ‘descriptive’ norm is de vraag gesteld of de respondent mensen kent die zich zeer waarschijnlijk wel en zeer waarschijnlijk niet in de komende maand zouden aanmelden voor het Groei Goed programma. Uit deze vragen zijn vier groepen als belangrijkste groepen naar voren gekomen: (1) Familieleden, (2) Buren, (3) Vrienden en (4) Mensen die een kind hebben met overgewicht.

Bij de zelfeffectiviteit is gevraagd om te noteren wat het gemakkelijk en wat het moeilijk voor de respondent zou maken om zich in de komende maand aan te melden voor het Groei Goed programma.

Er zijn zeven overtuigingen als belangrijkste overtuigingen naar voren gekomen: (1) Als het gratis is/weinig geld kost, (2) Als het op een makkelijke manier kan, (3) Als het via internet kan, (4) Als het veel tijd kost, (5) Als aanmelden via school kan, (6) Als aanmelden in de buurt kan en (7) Als aanmelden kan tijdens een afspraak bij het consultatiebureau.

3.2 Vragenlijst intentie

Door het vooronderzoek dat besproken is in de vorige paragraven zijn de achterliggende overtuigingen van de doelgroep naar voren gekomen. Het is belangrijk om deze specifieke achterliggende overtuigingen te weten, want communicatiemiddelen kunnen namelijk niet direct attitude of de andere determinanten veranderen, maar wel de specifieke overtuigingen.

De volgende stap was om deze overtuigingen samen met de variabelen attitude, waargenomen norm, zelfeffectiviteit en intentie te bevragen. Op basis van de resultaten van de vragenlijst over de achterliggende overtuigingen is de vragenlijst over de determinanten opgesteld. De vragenlijsten zijn door zeven ouders van jonge kinderen met overgewicht ingevuld (N = 7). De leeftijd van de ouders lag tussen de 32 en 51 jaar. Het opleidingsniveau van de respondenten was overwegend HBO, daarnaast had één ouder een MBO opleiding gevolgd en één ouder een WO opleiding. Vijf respondenten kwamen uit Nederland, één respondent kwam uit Tunesië en één respondent kwam uit Curaçao, zie tabel 1.

Tabel 1: kenmerken respondenten

Man Vrouw

Geslacht 3 4

18-35 jaar 36 jaar en ouder

Leeftijd 5 2

Universitair Niet-universitair Opleidingsnivea

u

1 6

Nederland Niet-Nederland

Geboorteland 5 2

(19)

In de vragenlijst is eerst een aantal demografische kenmerken bevraagd van de respondent, namelijk geslacht, geboortedatum, opleidingsniveau en geboorteland. Daarna volgden vragen over hun kind(eren). Voor elk kind moest het geslacht, de geboortedatum, de lengte en het gewicht worden ingevuld en moesten de volgende drie vragen beantwoord worden: Hoe beoordeelt u de gezondheid van uw kind? Hoe beoordeelt u het gewicht van uw kind? Hoe tevreden of ontevreden bent u over het gewicht van uw kind?

Vervolgens zijn de attitude, waargenomen norm, zelfeffectiviteit, intentie en achterliggende overtuigingen bevraagd. De attitude is met vijf items gemeten op een vijfpuntsschaal: Als ik ons in de komende maand voor het Groei Goed programma aanmeld, dan is dat: (1) Goed – Slecht, (2) Voordelig – Nadelig, (3) Verstandig – Onverstandig, (4) Prettig – Vervelend, (5) Nodig – Niet nodig.

De Cronbach’s alpha was voor de vijf items samen acceptabel, α = .895.

De waargenomen norm is met vier items gemeten op een vijfpuntsschaal, van zeer mee eens tot zeer mee oneens. De items waren: (1) De meeste mensen die belangrijk voor me zijn, vinden dat ik ons in de komende maand aan moet melden voor het Groei Goed programma, (2) De meeste mensen die belangrijk voor me zijn, zouden zich in de komende maand aanmelden voor het Groei Goed programma, (3) De meeste mensen die belangrijk voor me zijn, zouden het goedkeuren als ik ons in de komende maand aanmeld voor het Groei Goed programma en (4) Mensen zoals wij gaan zich in de komende maand aanmelden voor het Groei Goed programma. De Cronbach’s alpha was acceptabel, α= .851.

De zelfeffectiviteit is met vier items gemeten op een vijfpuntsschaal, van zeer mee eens tot zeer mee oneens. De items waren: (1) Ik ben er zeker van dat ik ons in de komende maand kan aanmelden voor het Groei Goed programma, (2) Of ik ons de komende maand aanmeld voor het Groei Goed programma, heb ik volledig in eigen hand, (3) Als ik dat echt wil, dan kan ik ons in de komende maand aanmelden voor het Groei Goed programma en (4) Er staat mij niets in de weg om ons in de komende maand aan te melden voor het Groei Goed programma. De Cronbach’s alpha was niet acceptabel (α = .430). Met het weglaten van item 3 werd wel een acceptabele Cronbach’s alpha gevonden (α = .618). De items 1, 2 en 4 vormden de variabele zelfeffectiviteit.

De intentie is ook met vier items gemeten op een vijfpuntsschaal, van zeker niet tot zeker wel. De

items waren: (1) Ik ben bereid om ons in de komende maand aan te melden voor het Groei Goed

programma, (2) Ik ben van plan om ons in de komende maand aan te melden voor het Groei Goed

programma, (3) Ik zal ons in de komende maand aanmelden voor het Groei Goed programma en (4) Ik

ga ons in de komende maand aanmelden voor het Groei Goed programma. De Cronbach’s alpha was

acceptabel, α = .992.

(20)

Er zijn acht achterliggende overtuigingen van attitude in de vragenlijst bevraagd. Dat zijn: Als ik ons in de komende maand aanmeld voor het Groei Goed programma, dan: (1) krijgen wij adviezen over goede voeding, (2) krijgt mijn kind een goed gewicht, (3) kan mijn kind niet meedoen aan andere activiteiten, (4) is dat emotioneel voor ons, (5) krijgen wij goede begeleiding, (6) kost dat tijd, (7) voelt mijn kind zich anders dan leeftijdsgenoten en (8) is dat een grote verandering. Deze vragen moesten tweemaal op een vijfpuntsschaal worden beantwoord, van onwaarschijnlijk tot waarschijnlijk en van vervelend tot fijn.

De waargenomen norm bestaat uit de ‘injunctive’ en ‘descriptive’ norm. Er zijn zes achterliggende overtuigingen van de ‘injunctive’ norm bevraagd. Dat zijn: (1) Mijn huisarts, (2) Familieleden van mij, (3) Mijn ouders, (4) Mijn vrienden, (5) De leerkrachten van de school van mijn kind en (6) De medewerker van het consultatiebureau vindt dat ik ons in de komende maand aan moet melden voor het Groei Goed programma. Deze vragen moesten op een vijfpuntsschaal worden beantwoord, van onwaarschijnlijk tot waarschijnlijk. Daarnaast is de motivatie tot conformeren gemeten door de volgende vragen: Als het om de gezondheid van mijn kind gaat, dan wil ik doen wat (1) mijn huisarts, (2) mijn familieleden, (3) mijn ouders, (4) mijn vrienden, (5) de leerkrachten van de school van mijn kind en (6) de medewerker van het consultatiebureau vindt dat ik moet doen. Deze vragen moesten op een vijfpuntsschaal worden beantwoord, van oneens tot eens.

Er zijn vier achterliggende overtuigingen van de ‘descriptive’ norm bevraagd. Dat zijn: (1) Familieleden van mij, (2) Mijn buren, (3) Mijn vrienden en (4) Mensen die een kind hebben met overgewicht zouden zich aanmelden voor het Groei Goed programma als zij een kind met overgewicht hebben. Deze vragen moesten op een vijfpuntsschaal worden beantwoord, van onwaarschijnlijk tot waarschijnlijk. Om de mate van identificatie te meten, zijn de volgende vier vragen gesteld: Als het om de gezondheid van mijn kind gaat, dan wil ik mij net zo gedragen als (1) familieleden van mij, (2) mijn buren, (3) mijn vrienden en (4) mensen die een kind hebben met overgewicht. Deze vragen moesten op een vijfpuntsschaal worden beantwoord, van oneens tot eens.

Vervolgens zijn zeven achterliggende overtuigingen van zelfeffectiviteit bevraagd. Dat zijn: Als ik ons in de komende maand aanmeld voor het Groei Goed programma, dan (1) kost dat geld, (2) kan dat op een gemakkelijke manier, (3) kan dat via internet, (4) kost dat veel tijd, (5) kan dat via school, (6) kan dat in de buurt en (7) kan dat tijdens een afspraak bij het consultatiebureau. Deze vragen moesten tweemaal op een vijfpuntsschaal beantwoord worden, van onwaarschijnlijk tot waarschijnlijk en van moeilijk tot makkelijk.

Tot slot is bevraagd of de respondent ervaring heeft met een levensstijlinterventieplan en of de

respondent mensen kent die mee hebben gedaan aan een levensstijlinterventieplan. Deze twee laatste

vragen en de eerder gevraagde demografische vragen kunnen invloed uitoefenen op de determinanten

en de intentie en het is daarom van belang om deze vragen te stellen.

(21)

De vragenlijst is onderworpen aan een pre-test voordat hij onder de doelgroep is verspreid. Er is door Communicatie- en Informatiewetenschappen studenten naar gekeken en door medewerkers van Gezondheidscentrum Lewenborg. Daarnaast is de vragenlijst door vijf proefpersonen ingevuld, waarbij de ‘think aloud’ methode is gebruikt. Dit houdt in dat terwijl de proefpersoon de vragenlijst invult, hij of zij alles wat hij denkt hardop zegt. Op deze manier wordt het voor de onderzoeker duidelijk waar problemen en moeilijkheden liggen en kan de vragenlijst vervolgens verbeterd worden.

Aan de hand hiervan is de vragenlijst verbeterd. Zie bijlage 2 voor de complete de vragenlijst.

De vragenlijst moest door ongeveer vijftig ouders van jonge kinderen met overgewicht worden ingevuld. Er is besloten dat de artsen van het Centrum voor Jeugd en Gezin in Lewenborg de respondenten in eerste instantie het best zouden kunnen benaderen, omdat het om een specifieke doelgroep gaat, overgewicht een gevoelig onderwerp is, de artsen goed zicht hebben op de groei van kinderen en zij vaak degenen zijn die overgewicht signaleren.

Met de artsen van het Centrum voor Jeugd & Gezin in Lewenborg is afgesproken dat zij de ouders die in aanmerking kwamen voor het invullen van de vragenlijst zouden vragen of ze wilden deelnemen aan het onderzoek. Vervolgens kon ik de ouders benaderen en een afspraak met ze maken voor het invullen van de vragenlijst. In drie maanden tijd zijn er op deze manier zes respondenten aangemeld door de artsen, waarvan vijf de vragenlijst ook daadwerkelijk hebben ingevuld.

Omdat het vinden van respondenten moeizaam verliep via het Centrum voor Jeugd en Gezin, is er ook op andere manieren geprobeerd om respondenten te vinden.

 Bij het project Bslim MiniKids zijn aan alle ouders van de deelnemende kinderen vragenlijsten uitgedeeld.

 De vragenlijsten zijn op verschillende internetfora voor ouders geplaatst.

 Aan alle huisartsen van Gezondheidscentrum Lewenborg is gevraagd om ouders te benaderen voor het invullen van de vragenlijst.

 Er is contact gezocht met het UMCG, het Refaja Ziekenhuis en het Martiniziekenhuis en gevraagd of zij konden helpen.

 Er is via GGD Groningen geprobeerd om de vragenlijsten te verspreiden.

Alleen via het project Bslim Minikids zijn nog twee ingevulde vragenlijsten verkregen. Alle andere

inspanningen hebben geen nieuwe respondenten opgeleverd. Er is daarom uiteindelijk besloten om te

stoppen met het zoeken van respondenten en verder te werken met het aantal ingevulde vragenlijsten

dat er lag. Dit zijn zeven ingevulde vragenlijsten.

(22)

4. Resultaten

In totaal hebben slechts zeven respondenten de vragenlijst ingevuld. Vanwege een van de leerdoelen van een masterscriptie, het kunnen analyseren en rapporteren van kwantitatief onderzoek, is er gekozen om op basis van de zeven respondenten wel een aantal analyses uit te voeren in SPSS. Het is duidelijk dat zeven respondenten een zeer laag aantal is waardoor het niet mogelijk is om uit de antwoorden conclusies te trekken met een acceptabele externe validiteit. Ook is er een zeer grote kans op toevalsbevindingen en kan een uitschieter veel invloed hebben op de resultaten. Het is daarom belangrijk om de hieronder gerapporteerde resultaten te zien als een richting aanwijzer en in gedachten te houden dat de analyses gedaan zijn op basis van de antwoorden van slechts zeven respondenten.

4.1 Regressieanalyse

Om te kijken welke onafhankelijke variabelen van het IMBP mogelijke voorspellers zijn voor de afhankelijke variabele gedragsintentie, is er een multiple regressie uitgevoerd. Uit de multiple regressie blijkt dat de gedragsintentie van ouders om hun kind aan te melden voor het Groei Goed programma voor 85% te verklaren is door de ingebrachte variabelen attitude, waargenomen norm en zelfeffectiviteit (F (3, 3) = 12.68, p =. 033).

Van de drie voorspellers lijkt de waargenomen norm de belangrijkste voorspeller te zijn van de intentie, β = .60, maar dit is niet significant als de traditionele grens van α= <0.05 wordt aangehouden (p= .089). Omdat de steekproef erg klein is (N=7) kan er met een p= .089 gesproken worden van een duidelijke trend naar significantie. In tabel 2 is te zien dat attitude een minder belangrijke voorspeller is, β = -.31, p= .221 en hetzelfde geldt voor zelfeffectiviteit, β = .21, p= .512.

Tabel 2: Regressieanalyse: voorspellers intentie Regressieanalyse

B SE B β p Attitude -.48 .31 -.31 .221 Waargenomen norm .85 .34 .60 .089 Zelfeffectiviteit .47 .62 .21 .512

R

2

.854

F 12.6

8

4.2 Variantieanalyses

In de vragenlijsten is ook een aantal achtergrondvariabelen bevraagd die van invloed zouden kunnen

zijn op de intentie. Voor elk van de achtergrondvariabelen geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en

geboorteland zijn univariate variantieanalyses (One-Way ANOVA) gebruikt om vast te stellen of de

gemiddelden van de groepen significant van elkaar afweken.

(23)

Een One-way ANOVA van geslacht op intentie is uitgevoerd om te analyseren of de intentie verschilde tussen mannen en vrouwen. Er is geen significant effect gevonden, F(1, 5) = .52, p = .501.

Er is geen verschil tussen de groepen gevonden, dus het geslacht had geen significante invloed op de intentie om zich aan te melden.

De waarden van de achtergrondvariabele leeftijd zijn opgedeeld in twee categorieën, 18-35 jaar en 36 jaar en ouder. Er is een duidelijke trend naar significantie gevonden, F (1,5) = 4.625, p= .084. Er is een verschil tussen de groepen, namelijk dat ouders in de leeftijdscategorie 36 jaar en ouder een hogere intentie hebben (M = 4.0, SD = 0.00) dan ouders in de leeftijdscategorie 18-35 (M = 2.1, SD = 1.18).

Ook de waarden van de achtergrondvariabele opleidingsniveau zijn in twee categorieën opgedeeld, universitair en niet-universitair. Er is geen significant effect gevonden, F(1,5) = .253, p= .648. Er is dus geen significant verschil tussen de groepen.

Tot slot is er een One-way ANOVA uitgevoerd van geboorteland op intentie. De waarden van de achtergrondvariabele geboorteland zijn in twee categorieën opgedeeld, Nederland en niet Nederland.

Er is een duidelijke trend naar significantie gevonden, F(1, 5) = 4.625, p= .084. Er is dus een verschil tussen de groepen, namelijk dat ouders die geboren zijn in Nederland een lagere intentie hebben (M=2.1, SD = 1.18) dan ouders die niet in Nederland geboren zijn (M=4.0, SD = 0.00).

Het zou interessant zijn om na te gaan of er ook interactie-effecten zouden optreden bij de verschillende achtergrondvariabelen. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat hoog opgeleide mannen een hogere intentie hebben dan laag opgeleide vrouwen. Maar geen enkele man had een universitair opleidingsniveau en geen enkele vrouw had een MBO opleiding gedaan. Door het lage aantal respondenten was het daarom niet mogelijk om interactie-effecten te onderzoeken.

Tot slot is er nagegaan of het BMI van het kind van invloed is op de intentie. Aan de ouders is gevraagd om het geslacht, de leeftijd, de lengte en het gewicht van hun kind in te vullen. Met deze gegevens is de Body Mass Index voor elk kind berekend. Om te kijken of het BMI van het kind samenhangt met de intentie is er een Bivariate Correlatie test uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er een positieve, significante samenhang is tussen het BMI van het kind en de intentie van ouders om zich aan te melden, r = .755, p = .050.

4.3 Bivariate Correlatie tests

In de vragenlijst zijn vragen gesteld over de variabelen attitude, waargenomen norm en zelfeffectiviteit. Bij elk van deze variabelen is ook een aantal achterliggende overtuigingen bevraagd.

Bij de variabele attitude waren er acht achterliggende overtuigingen. Voor elke achterliggende

overtuiging van de attitude is een correlatieanalyse uitgevoerd met de attitude. Hetzelfde is gedaan

voor de twintig achterliggende overtuigingen van de variabele waargenomen norm met de variabele

(24)

waargenomen norm. Ook met de zeven achterliggende overtuigingen van de variabele zelfeffectiviteit en de zelfeffectiviteit is een correlatieanalyse uitgevoerd. Vervolgens zijn er ook correlatieanalyses uitgevoerd om na te gaan of de achterliggende overtuigingen een samenhang hadden met de intentie.

De significante resultaten en de resultaten met een tendens naar significantie zullen besproken worden.

4.3.1 Correlaties intentie en de ‘global perceptions’.

Allereerst is er een correlatieanalyse uitgevoerd om na te gaan of er een samenhang is tussen de intentie en de drie ‘global perceptions’. Uit de correlatieanalyse blijkt dat attitude wederom negatief samenhangt met intentie, met een trend naar significantie, r=-681, p=.092. Het is opmerkelijk dat attitude negatief samenhangt met intentie, met een trend naar significantie. Dit is lastig te verklaren, maar er dient rekening te worden gehouden met toeval gezien het lage aantal respondenten. De waargenomen hangt daarentegen positief en significant samen met intentie, r=.888, p=.008 en ook de zelfeffectiviteit hangt positief en significant samen met intentie, r=.861, p=.013.

Tabel 3: correlaties intentie en de ‘global perceptions’.

Attitude Waargenomen norm Zelfeffectiviteit

Intentie -.681 .888** .861*

*. Correlatie is significant op het 0.05 level (2-zijdig).

**. Correlatie is significant op het 0.01 level (2-zijdig).

4.3.2 Correlatie achterliggende overtuigingen attitude en attitude

Uit de correlatieanalyse met de acht achterliggende overtuigingen van attitude blijkt dat één achterliggende overtuiging negatief samenhangt met de attitude, met een trend naar significantie, r=

-.706, p=.076. Dat is de overtuiging “Als ik ons in de komende maand aanmeld voor het Groei Goed programma, dan krijgt mijn kind een goed gewicht.” De negatieve samenhang is lastig te verklaren, maar het kan op toeval berusten gezien het lage aantal respondenten.

Tabel 4: Correlatie achterliggende overtuigingen attitude en attitude

Overtuiging attitude 2

Attitude -.706

4.3.3 Correlaties achterliggende overtuigingen waargenomen norm en waargenomen norm

Uit de correlatieanalyse met twintig achterliggende overtuigingen blijkt dat drie achterliggende

overtuigingen significant samenhangen met de waargenomen norm en dat drie andere overtuigingen

een trend naar significantie hebben.

(25)

De overtuiging “De leerkrachten van de school van mijn kind vinden dat ik ons in de komende maand aan moet melden voor het Groei Goed programma” heeft een significante, positieve samenhang met de waargenomen norm , r=. 804, p= .029.

De overtuiging “ Familieleden van mij zouden zich aanmelden voor het Groei Goed programma als zij een kind met overgewicht hebben” hangt positief en significant samen met de waargenomen norm, r=. 944, p=.001

Ook de overtuiging “Mijn buren zouden zich aanmelden voor het Groei Goed programma als zij een kind met overgewicht hebben” hangt positief en significant samen met de waargenomen norm, r=.

937, p=. 002.

Daarnaast zijn er drie overtuigingen met een trend naar significantie. De overtuiging “Als het om de gezondheid van mijn kind gaat, dan wil ik doen wat mijn ouders vinden dat ik moet doen” heeft een hoge, positieve correlatie met de waargenomen norm, met een trend naar significantie, r=. 715, p= . 071.

Ook de overtuiging “Mijn vrienden zouden zich aanmelden voor het Groei Goed programma als zij een kind met overgewicht hebben” hangt positief samen met de waargenomen norm, met een trend naar significantie, r=.702, p=.077.

Tot slot heeft de overtuiging “Mensen die een kind hebben met overgewicht zouden zich aanmelden voor het Groei Goed programma” een positieve correlatie met de waargenomen norm, met een trend naar significantie, r= .697, p= .082.

Tabel 5: Correlaties achterliggende overtuigingen waargenomen norm en waargenomen norm

Overtuiging norm 5

Overtuiging norm D1

Overtuiging norm D2

Overtuigin g norm 3.3

Overtuigin g norm D3

Overtuigin g norm D4 Waargenomen

norm

.804* .944** .937** .629 .702 .697

* Correlatie is significant op het 0.05 niveau (2-zijdig)

** Correlatie is significant op het 0.01 niveau (2-zijdig)

4.3.4 Correlaties achterliggende overtuigingen zelfeffectiviteit en zelfeffectiviteit

Uit de correlatieanalyse met de zeven overtuigingen van zelfeffectiviteit en zelfeffectiviteit blijkt dat

één overtuiging een significante, negatieve samenhang heeft met zelfeffectiviteit. De overtuiging “Als

ik ons in de komende maand aanmeld voor het Groei Goed programma, dan kost dat geld” correleert

negatief met de zelfeffectiviteit, r= -.720, p=.038.

(26)

Tabel 6: Correlatie achterliggende overtuigingen zelfeffectiviteit en zelfeffectiviteit

Overtuiging Zelfeffectiviteit 1

Intentie -.782

4.3.5 Correlaties achterliggende overtuigingen attitude en intentie

Er is een correlatieanalyse uitgevoerd om na te gaan of er samenhang is tussen de achterliggende overtuigingen van attitude en de afhankelijke variabele intentie. Uit de analyse blijkt dat de overtuiging “Als ik ons in de komende maand aanmeld voor het Groei Goed programma, dan krijgt mijn kind een goed gewicht” een significante en positieve samenhang heeft met intentie, r = .893, p = . 007.

Tabel 7: Correlatie achterliggende overtuigingen attitude en intentie

Overtuiging Attitude 2

Intentie .891**

**. Correlatie is significant op het 0.01 niveau (2-zijdig).

4.3.6 Correlaties achterliggende overtuigingen waargenomen norm en intentie

Om te testen of er een samenhang is tussen de achterliggende overtuigingen van de waargenomen norm en intentie, is er een correlatieanalyse uitgevoerd.

Uit de analyse blijkt dat vier van de twintig achterliggende overtuigingen van de waargenomen norm een significante samenhang hebben met de intentie van ouders om zich aan te melden. De eerste overtuiging is: “De leerkrachten van de school van mijn kind vinden dat ik ons in de komende maand aan moet melden voor het Groei Goed programma”. Bij deze overtuiging is r = .789, p =.035.

De tweede overtuiging van de waargenomen norm die een significante samenhang heeft met de intentie is de overtuiging “De medewerker van het consultatiebureau vindt dat ik ons in de komende maand aan moet melden voor het Groei Goed programma”, r = .810, p=.027.

Ook de overtuiging “Familieleden van mij zouden zich aanmelden voor het Groei Goed programma als zij een kind met overgewicht hebben” heeft een significante samenhang met intentie, p = .892, r= . 007.

Tot slot heeft de overtuiging “Mijn buren zouden zich aanmelden voor het Groei Goed programma als zij een kind met overgewicht hebben” een significante samenhang met intentie, p = .956, r= .001.

De overtuiging “Mijn vrienden zouden zich aanmelden voor het Groei Goed programma als zij een

kind met overgewicht hebben” heeft een positieve samenhang met de intentie, met een trend naar

(27)

significantie, r = .687 en p = .088. Ook de overtuiging “Mensen die een kind hebben met overgewicht zouden zich aanmelden voor het Groei Goed programma” heeft een positieve samenhang met intentie, met een trend naar significantie, r= .687, p= .088

Tabel 8: Correlaties achterliggende overtuigingen waargenomen norm en intentie Overtuiging

norm 5

Overtuiging norm 6

Overtuiging Norm D1

Overtuiging Norm D2

Overtuiging Norm D3

Overtuigin g Norm D4

Intentie .789* .810* .892** .956** .687 .687

*. Correlatie is significant op het 0.05 niveau (2-zijdig).

**. Correlatie is significant op het 0.01 niveau (2-zijdig).

4.3.7 Correlaties achterliggende overtuigingen zelfeffectiviteit en intentie

Om de samenhang tussen de achterliggende overtuigingen van zelfeffectiviteit en intentie te testen, is ook een correlatieanalyse uitgevoerd. Uit de analyse blijkt dat één van de zeven overtuigingen een significante, positieve samenhang heeft met intentie. Dit is de overtuiging “Als ik ons in de komende maand aanmeld voor het Groei Goed programma, dan kan dat op een gemakkelijke manier”, r= .807, p

= .028. Een toename van de overtuiging dat het aanmelden op een gemakkelijke manier kan, heeft een sterke samenhang met een toename van de intentie van ouders om zich aan te melden.

Daarnaast is er nog een overtuiging met een negatieve samenhang met intentie, met een trend naar significantie, r = -.697, p = .082. Dit is de overtuiging “Als ik ons in de komende maand aanmeld voor het Groei Goed programma, dan kost dat geld”. Het is lastig om de negatieve samenhang tussen deze overtuiging en de intentie te verklaren. Het kan op toeval berusten, gezien het lage aantal respondenten.

Tabel 9: Correlaties achterliggende overtuigingen zelfeffectiviteit en intentie Overtuiging

Zelfeffectiviteit 2

Overtuiging Zelfeffectiviteit 1

Intentie .807* -.697

*. Correlatie is significant op het 0.05 niveau (2-zijdig).

4.4 Mediatieanalyses

Er zijn verschillende mediatieanalyses uitgevoerd om de relaties tussen de achterliggende overtuigingen, attitude, waargenomen norm, zelfeffectiviteit en intentie verder te onderzoeken. Er zijn acht mediatieanalyses met de achterliggende overtuigingen van attitude als onafhankelijke variabele (X), attitude als mediërende variabele (M) en intentie als afhankelijke variabele (Y) uitgevoerd.

Daarnaast zijn er twintig mediatieanalyses uitgevoerd met de achterliggende overtuigingen van de

waargenomen norm als X, de waargenomen norm als M en de intentie als Y. Tot slot zijn er zeven

mediatieanalyses uitgevoerd met de achterliggende overtuigingen van zelfeffectiviteit als X,

(28)

zelfeffectiviteit als M en intentie als Y. Deze analyses zijn uitgevoerd met behulp van de Process-tool van Hayes.

Figuur 2: mediatie model

Figuur 2 laat het klassieke mediatie model zien. Het effect van variabele X op Y kan verdeeld worden in twee delen: het directe effect van X op Y en het indirecte effect van X op Y via de mediator M. Het directe en het indirecte effect samen zijn het totale effect. De a in het model is de regressiecoëfficiënt die het effect van X op M weergeeft, b is de regressiecoëfficiënt die het effect van M op Y weergeeft, c' geeft het directe effect van X op Y weer en c het totale effect van X op Y (UCLA, 2014). Het indirecte effect, ook wel het mediatie-effect genoemd, wordt verkregen door de a coëfficiënt te vermenigvuldigen met de b coëfficiënt. Omdat PROCESS bootstrap betrouwbaarheidsintervallen als output geeft, kan op basis van deze intervallen bepaald worden of gevonden indirecte effecten significant zijn (bij α = .05): als 0 binnen het interval valt, is het indirecte effect niet significant, valt 0 buiten het interval, dan is het effect wel statistisch significant (UCLA, 2014).

De resultaten waarbij significante totaaleffecten en/of significante directe effecten zijn gevonden,

worden weergegeven en toegelicht. In de mediatieanalyse met de overtuiging “de medewerker van het

consultatiebureau vindt dat ik ons in de komende maand aan moet melden” als predictor, de

waargenomen norm als mediator en intentie als afhankelijke variabele, werd een significant

totaaleffect (c) gevonden van de overtuiging op de intentie (p= .027), zie figuur 3. Ook is er een

significant effect gevonden van de waargenomen norm op intentie (p= .035) en een trend naar

significantie tussen de overtuiging en intentie (p=.099). Er was geen significante relatie tussen de

overtuiging en de waargenomen norm (p = .143). Ook was er geen sprake van een significant indirect

effect van de overtuiging dat “de medewerker van het consultatiebureau vindt dat ik ons moet

aanmelden op de intentie om zich aan te melden” (CI -.03 tot 1.19, bootstrap: 5000). Er is dus geen

sprake van mediatie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vanaf de jaren negentig werd deze schaling vooral mogelijk gemaakt door ontwikkelingen op het gebied van litho- grafie, de stap waarbij de zeer kleine structuren worden afgebeeld

Hoewel er met het overgangsrecht van artikel 22.32 voor is gezorgd dat bestaande wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsplichten geen dode letter worden in het

In deze folder leest u meer over een röntgenfoto en de straling op de afdeling

Door de langdurige droogte van de voorgaande periode en de regen van de week voor de excursie waren langs de wand van de groeve fraaie &#34;mudflows&#34; ontstaan.

1 De Centrale Raad van beroep stak een stokje voor deze ‘innovatieve’ praktijk, omdat de daarvoor vereiste wettelijke basis ontbreekt.. 2 De Raad trekt daarbij een vergelijking met

Het gemiddelde totale aantal sprinkhanen is in het eerste jaar nog niet significant verschillend tussen de behandelingen (grote standaardfout), maar in het tweede jaar na plaggen

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

[r]