• No results found

DE SCHOOLSTRIJD IN FRANKRIJK

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DE SCHOOLSTRIJD IN FRANKRIJK "

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

e

- - - - -

- - - -

PH. J. I DEN B U R G

DE SCHOOLSTRIJD IN FRANKRIJK

J '

n vele landen van Europa woedt de schoolstrijd. Het conflict tussen de mach- ten van kerk en staat, dat de historie van ons werelddeel sinds de opkomst van het christendom heeft vergezeld, is nog steeds niet tot oplossing gekomen.

Het manifesteert zich bij uitstek op het terrein der volksopvoeding. Het neeml daarbij de vorm aan óf van een verschil van opvatting omtrent de geest van het van overheidswege verzorgde onderwijs 6f van een tegenstelling aangaande de vrij- heid der bijzondere scholen, waarbij de vraag naar voren komt of dit uitsluitend ecn formele vrijheid moet zijn dan wel of deze vrijheid van overheidswege ook tot een materiële mogelijkheid moet worden gemaakt.

In geen Europees land zijn de spanningen op dit stuk zo hevig als in Frankrijk.

Hier ontdekken wij ook aanstonds het verband dat er bestaat tussen de beide vor- men, waarin de schoolstrijd aan de dag treedt. Indien en voor zover de van over- heidswege verzorgde scholen een onderwijs geven dat VOOr de kerk aanvaardbaar is, bestaat er aan bijzondere scholen met een confessioneel karakter geen behoefte.

Naar de mate, waarin het openbaar onderwijs afstand neemt van de eisen wclke de kerk aan de opvoeding der natie stelt, ontstaat het geding betreffende de positie van het bijzonder onderwijs.

In Frankrijk is het openbaar onderwijs sedert de Franse revolutie in toenemende. mate gekenschetst door het begrip "laïque", Dit bijvoegelijk naamwoord en het daarbij behorende zelfstandig naamwoord "laïcité" - beide verwant met ons woord

"leek" - vereisen enige verklaring. De Franse revolutie stelde de "laïcité" tegenover het "clericalisme". Zij wenste daarmede uit te drukken, dat de staat geheel onaf- hankelijk zou zijn van de kerk en dat zijn burgers gelijke rechten zouden bezitten, ongeacht hun godsdienstige overtuiging. Politieke tegenstellingen zouden gebaseerd moeten zijn niet op godsdienstige, maar uitsluitend op politieke overwegingen. De regering moet zich door de rede laten leiden. De wet zal niet katholiek noch protestant zijn. Een vooraanstaand staatsman verklaarde haar tot atheïste. Gods- dienst moet een zaak blijven van particuliere keuze, De Constitutie van de Vierde Franse Republiek karakteriseert de republiek in artikel 1 plechtig als "ondeelbaar,

"Iaïque", democratisch en sociaal." Na een bewogen geschiedenis in de negentiende eeuw staat heel het openbaar onderwijs in Frankrijk in het teken van deze "laïcité", Het is een beginsel, dat voor een groot deel van het Franse volk veel meer is dan een zakelijke constatering van neutraliteit. Wie dit begrip aanvaardt, kiest daarmede

(2)

voor de nationale .idee, wie het afwijst verklaart zich tegen de fundamenten van het staatsbestel.

Willen wij begrijpen hoe diep de tegenstellingen omtrent de school gaan, dan moeten wij ons deze mystieke betekenis van dit begrip steeds voor ogen houden.

Het blijkt intussen mogelijk dit begrip op verschillende wijzen te vullen. Het heeft ook in feite in de negentiende en twintigste eeuw een ontwikkeling doorgemaakt, waaruit men de beweging van het geestesleven der Franse natie kan aflezen:

rationalisme, moralisme, evolutionisme, positivisme, pacificisme, marxisme hebben alle op hun tijd bijgedragen tot vulling van de "laïcité". Ook vandaag kan men verschillende opvattingen van deze gedachte tegenkomen.

Ziehier vooreerst een tekst, die in de geschiedenis van het Franse onderwijs dáárom van grote betekenis is wijl zij afkomstig is van de minister, die in de tach- tiger jaren van de vorige eeuw het "laïcisme" tot zijn definitieve overwinning heeft gevoerd: Jules Ferry. Hij zeide:

"Er is in Frankrijk geen staatsgodsdienst, maar er is evenmin een staatsongods- dicnstigheid . . . Zolang het bestuur van het onderwijs in mijn handen zal zijn, zal aan deze eerbied voor de gevestigde geloofsrichtingen krachtdadig en nauwkeurig de hand worden gehouden ... Zeker, wij zullen de rechten van de staat tegen een zeker politiek katholicisme verdedigen. Wat echter het godsdienstige katholicisme aangaat, waarin zich de gewetenskeuze van een groot deel van het Franse volk openbaart, het heeft recht op onze eerbied en onze bescherming ... Wij zijn met beslistheid in de strijd tegen het cleJ'icalisme getreden, maar een strijd tegen de godsdienst, nooit en nimmer!" De officiële voorschriften van 1923 zeggen:

"Het zedelijk onderwijs in de geest van de "laïcité" onderscheidt zich van het godsdienstonderwijs, maar het gaat er niet tegenin. De onderwijzer stelt zich niet in de plaats noch van de geestelijke noch van de vader. Hij werkt met hen samen om van ieder kind een "honnête homme" (eerbaar mens) te maken."

Dit is één opvatting der "laïcité" en, zoals men ziet, een gezaghebbende.

Er is ook een andere. Ziehier enkele citaten om deze te karakteriseren.

"De normale ontwikkeling van de "laïcité" is het atheïsme" (François Albert).

Uit een conversatie "Zij is niet "laïque", zij luistert Zondags door de radio naar de mis" (geciteerd in Esprit).

Naar de eerste opvatting is de "laïcité" een opvatting, welke zeer vele Fransen, ook katholieken, kunnen aanvaarden. De andere opvatting vult het begrip met een inhoud, welke de Franse openbare school maakt tot de draagster van een bepaalde filosofie, die haar voor christenen onacceptabel maakt.

Het is interessant de gedachtenwisseling, welke over dit onderwerp in Frankrijk gaande is, te volgen. Ze herinnert ons aan de beschouwingen over het karakter der openbare school te onzent. In Frankrijk onderscheidt men tussen positieve en negatieve "laïcité" zoals men te onzent positieve en negatieve neutraliteit kan onderscheiden. Negatief is: te zwijgen over alles wat zweemt naar godsdienst en levensbeschouwing. Positief is ... laten wij luisteren wat prof. M. Savatier, van de faculteit der rechtsgeleerdheid te Poitiers, erover zegt:

"Laïcité kan derhalve niet bestaan in onthouding, maar zij bepaalt de houding van de onderwijzer op twee manieren. Vooreerst moet hij de overtuiging die hij

be

,,1<1 aal en dal de Ov! bai en

bUI (in wo sch

onl

stel sch bli, zijl gel wij Na me bes ten scH

ge~

kar

WOl

op Hit Zij inzl mü 2

(3)

n e

g

ï

bezit niet als een dogma rechtvaardigen, maar als het resultaat van onderzoekingen en argumenten, welke hij te goeder trouw zal uiteenzetten. Anderzijds zal hij in deze uiteenzetting slechts met eerbied over afwijkende meningen spreken. Het is met deze stilzwijgende afspraak, dat de Université de France (het openbaar-onder- wijsstelsel in al zijn geledingen. 1.) onderwijzers van de meest verschillende levens- richtingen in haar midden opneemt." 1)

Tot zover voorlopig over de openbare school.

Er is echter nog een andere, zelfs oudere traditie in Frankrijk dan die van de

"laïcité". Het is die van het samengaan van wereldlijke en kerkelijke macht. En aan de wieg van het schoolwezen hebben eeuwen her niet de staat, maar de kerk en haar orden gestaan. Na de Franse revolutie volgde er aanvankelijk een concor- daat tussen Napoleon en de Kerk van Rome. Het lager onderwijs bleef gedurende de eerste helft der negentiende eeuw aan de wereldlijke en reguliere geestelijken overgelaten. Dat was een beetje anders dan de revolutie had bedoeld, welke open- baar, kosteloos, neutraal en verplicht onderwijs had verlangdl Alleen het middelbaar en hoger onderwijs werden staatsmonopolie.

Tussen 1850 en 1880 overheerst een stroming, welke de kerk welgezind is. De burgerij, bezorgd voor het socialisme, verliest liet verh'omven in de "Université"

(in bovenbedoelde zin). Haar monopolie ten aanzien van het middelbaar onderwijs wordt dientengevolge doorbroken. Er komt een ver gaande vrijheid om middelbare scholen te stichten. Het kerkelijke toezicht zou zich voortaan ook tot deze tak van onderwijs uitstrekken.

Na 1870 zet zich evenwel een krachtige beweging tot herziening van het school- stelsel in. De overwinning der Duitsers werd aan de Duitse schoolmeesters toege- schreven; de eigen nederlaag aan de gebrekkige staat van het onderwijs. De repu- bliek moest gedragen worden door de burgers. De volksopvoeding zou haar cement zijn. In 1880 is de tijd rijp voor de verwerkelijking van de leuzen, die honderd jaar geleden vergeefs hadden geklonken: verplicht, kosteloos, neutraal, openbaar onder- wijs. In enkele jaren wordt de macht der kerk, ook op dit terrein, enorm beknot.

Na de beroeringen van de Dreyfuszaak, waarbij wereldlijke en reguliere geestelijken met de conservatieven en de nationalisten aan de "verkeerde" kant hadden gestaan, besloten de republikeinen en democraten de kerk als politieke macht voorgoed terzijde te stellen. In deze periode, welke zich tot 1905 uitstrekt, werden ontelbare scholen van kloosterorden opgeheven. De openbare school werd thans in al haar geledingen radicaal "laïque". Er werden staatsnormaalscholen met "laïcistisch"

karakter gesticht. Geen godsdienstonderwijs zou er bij het openbaar onderwijs worden gegeven. Daarvoor werd en wordt de Donderdagmiddag vrijafgegeven. Uit openbare kassen zou generlei steun aan bijzondere scholen mogen worden verstrekt.

Hiermede werd de kerk op onderwijsterrein in de bijzondere school teruggedreven.

Zij behield immers de vrijheid tot schoolstichting. En van dit recht heeft zij, met inzet van enorme krachten, gebruikgemaakt. In 't bijzonder op het gebied van het middelbaar onderwijs wisten de kerkelijke orden zich een grote plaats te verwerven.

Ziehier een statistische opgave voor 1949/1950.

') Geciteerd in Esprit, 17e Année 1949, p. 481.

(4)

Aantal leerlingen op Franse scholen 1949/1950 (X 1000) Tak van onderwijs

Lager onderwijs ....... . Middelbaar onderwijs ........... .

Openbaar

abs. %

4222 412

82 58

Bijzonder

abs. %

910

308

18 42

Bij het bijzonder lager onderwijs waren 35.000 onderwijzers werkzaam, onder wie 14.500 geestelijken en religieuzen. Bij het bijzonder middelbaar onderwijs waren 23.000 leraren werkzaam, qnder wie 10.700 geestelijken en religieuzen. Slechts

r.

van dezen is bevoegd.

Genoeg om te doen zien, dat de kerk op het gebied van het onderwijs nog steeds een macht van enorme betekenis is. Een flink stuk van de zorg voor het middelbaar onderwijs is in haar handen. Dit is niet anders dan de voortzetting van een oude tr.aditie. In de achttiende eeuw hebben de onderwijsgevende orden niet slechts het lager onderwijs verzorgd; de Jezuïeten zijn het geweest, die de opkomende derde stand de scholing hebben bijgebracht, welke haar in staat stelde zich de leidende plaats in de samenleving te veroveren.

De beide soorten van onderwijs staan naast elkaar. Maar er is welllIg fantasie voor nodig om zich voór te stellen, dat zij ook tegenover elkaar staan. Deze tegen- stelling heeft uiteraard een godsdienstig-principiële achtergrond. Achter het open- baar onderwijs zien wij de staat met zijn eis der "laïcité". Achter het bijzonder onderwijs staat de kerk met haar eis der "catholicité". Goede katholieken zijn in beide kampen te vinden. Maar dit neemt niet weg, dat de tegenstelling tussen de beide machten hier in volle duidelijkheid openbaar wordt. Toch kan dit conflict alleen goed worden begrepen en ook de houding der Franse socialisten daarin kan eerst goed worden verstaan, wanneer wij ons realiseren, dat er diepgaande sociolo- gische tegenstellingen in het Franse volk zijn, die hier mede in het geding komen.

Politiek staan de vrienden van de revolutie en de republiek tegenover de conser- vatieve machten van kerk, gezag, leger en nationalisme.

Economisch staan de mensen van de industriële sfeer tegenover de meer traditio- neel gezinden van de landbouw.

Sociaal staan de strijders voor vrijheid en gelijkheid - ook gelijkheid van kan- sen - tegenover de autoritair gerichte opvattingen, waarin hiërarchie en milieu opgeld doen.

Geestelijk staan vooruitstrevende katholieken met protestanten en vrijdenkers tegenover een meer behoudend deel van geestelijkheid en kerkvolk.

Met allerlei nuancering werkten deze tegenstellingen achter de onderwijsgeschie- denis, welke zojuist in enkele vluchtige trekken werd geschetst. Daarmede is de actie Voor de bijzondere school in de een sociologische hoek terechtgekomen, zo goed als de verdediging del' openbare school in een andere maatschappelijke 'context is gevat. De tegenstelling is niet bepaald verzacht door enkele factoren, welke zich gedurende en na de oorlog hebben voorgedaan.

Daar is vooreerst geweest de houding van de regering van Pétain, gesteund door ultra-conservatieve katholieken, waaronder tal van leden van de oudere clerus, en,

to te dE ziJ

or;

te oe

nu DI be de he ba tel he ex de de Te

t

mi on va

be ou zie ree onl be' hel

dal bel He gel dal

no~

asp wa

,

bar J

(5)

s

t

C e

e

1- ,r

\ u

w

Ixt

bh I 'or

n,

tot fasc;sme neigende, ongelov!ge, rechtsradicalen. Deze regering heeft zich gericht tegen de "école laïque". Zij heeft openbare normaalscholen, broedplaatsen immers der democratie, gesloten, zÎj verbood de vakverenigingen der openbare onderwijzers, zij ontsloeg vooraanstaande elementen uit het onderwijzerscorps of zond ze met onbeperkt verlof. En de bijzondere school kreeg staatsst~mn van deze collabora- teurs! Dat heeft de weg naar de schoolvrede in de eerste jaren na de tweede wereld- oorlog uiteraard niet geplaveid.

Aan de andere kant is hct volstrekt begrijpelijk, dat de bijzondere school juist nu voor haar belangen - ook met een eis om financiële bijstand - moet opkomen.

De katholieke school betrekt het merendeel harer leerlingen uit burgerlijke en boer~nmilieu's, en met name niet uit die der arbeiders. Bij de keuze voor de bijzon- dere school spelen standsoverwegingen mede. Het "staat beter" zijn kinderen daar- heen te zenden dan naar de kosteloze, openbare school. Met name voor het middel- baar onderwijs gelden deze overwegingen. Maar deze bijzondere school kan slechts ten koste van grote offers in stand worden gehouden. Men denke zich eens in wat het kost om lagere en middelbare scholen voor meer dan 1 millioen leerlingen te exploiteren, ook al betaalt men zijn docenten slechts de helft van hun collega's aan de openbare scholen. Onvermijdelijk is trouwens, dat bij de stijging der prijzen ook deze exploitatiekosten van jaar lot jaar zijn toegenomen en voortgaan te stijgen.

Tot dusver werden deze kosten voor l~ door de ouders, voor ! uit kerkcollecten en

! uit bazars, loterijen enz. bestreden. Maar de inkomensnivellering heeft juist de milieu's, die de ruggegraat der bijzondere school vormden, sterk getroffen. Het is onmogelijk de exploitatie op de oude voet voort te zetten. Een bech'ag ter waarde

van f 300 millioen 's jaars brengt men uit particuliere middelen niet meer op!

Daar komt nu nog bij, dat de bijzondere scholen kunnen stellen, dat zij in een behoefte voorzien, die de openbare scholen, ook al zou het principieel bezwaar der ouders daartegen zijn weggevallen, onmogelijk zouden kunnen vervullen. Het is op zich zelf reeds slecht gesteld met de uitbouw van het openbaar onderwijs. Er is reeds thans een ernstig tekort aan onderwijscapaciteit: gebouwen en docenten ontbreken. Ook de meest verstokte voorstander van het "école laïque" kan dus niet beweren, dat de voorstanders van het bijzonder onderwijs hun kinderen maar naar het open baar onderwijs moeten sturen.

De vrienden van de bijzondere school noemen het, niet zonder grond, onrecht, dat ze belasting moeten betalen voor de school, welke zij voor hun kinderen niet begeren, en bovendien de school welke zij wensen, uit eigen zak moeten bekostigen.

Het is het argument, dat in Nederland evenzeer in de schoolstrijd naar voren is gebracht. En niet zonder grond. Het laat zich bovendien gemakkelijk begrijpen, dat de kosteloosheid van het openbaar lager en middelbaar onderwijs het conflict nog verscherpt.

Toch begrijpen wij het Franse schoolconflict nog slechts naar zijn uiterlijke aspecten, wanneer wij niet trachten iets te verstaan van het geestelijk klimaat van waaruit hier wordt gedacht.

Wat verwijt de voorstander van het bijzonder onderwijs in Frankrijk de open- bare school?

1. De openbare lagere school is stellig niet anti-godsdienstig in haar reglementen

(6)

en de meerderheid der onderwijzers houdt zich bij ae uitoefening van haar functie strikt aan de spelregels. Daardoor is het mogelijk, dat ~; van de kinderen der katho- lieken naar de openbare school gaan. Trouwens, ~ van de openbare onderwijzers is zelf katholiek.

Maar de geest welke uitgaat van de leidende figuren in de wereld van het open- baar onderwijs, dus van de politici die zich als haar pleitbezorgers opwerpen, de hogere administratieve autoriteiten, de inspecteurs en de bestuurders van de onder- wijzersorganisaties, boezemt de katholieken wantrouwen in. Zij b·effen in hun mon- delinge en schriftelijke vertogen een zekere animositeit tegen het katholicisme aan en beluisteren daarin een rationalistische critiek op geloofswaarden, welke hun dierbaar zijn.

In de normaalscholen, bolwerken van de "laïcité", zien zij centra van ongeloofs- propaganda. Zij stellen, dat daar een positivistische geest heerst, welke een geestelijk gevaar betekent VOOr de katholieke leerlingen die in dit milieu binnentreden.

Christenen, zo zeggen zij, worden er op zijn hoogst getolereerd. Werkelijke eerbied voor hun overtuigingen valt er niet te bespeuren.

2. Een tweede ernstige grief is, dat bij de benoemingen bij het openbaar onder- wijs in bepaalde departementen de katholieken worden achtergesteld, indien ze niet, gelijk ook voorkomt, stelselmatig worden geweerd.

3. In de kleine steden en dorpen woedt de strijd tussen de openbare en de bijzondere school op de schaal van locale onaangenaamheden. Maar nationaal is hij geconcentreerd in het Verbond voor de Vrije School cner- en de Ligue de l'Enseig- nement en het Syndicat National anderzijds. De katholieken zien nu met misnoegen het, naar Nederlandse gedachtengang ondenkbare, feit, dat deze "Ligue" niet min- der dan 21 fuIl-time functionarissen in dienst heeft, die door het ministerie van Onderwijs worden betaald! Deze machtige organisatie is in een aanzienlijk gebouw te Parijs gevestigd. Men verwijt haar, dat zij niet alleen het "laïcisme" verdedigt, maar strijdt voor een wijsgerige houding, welke zich richt tegen het christendom.

Zij publiceert in haar organen volop artikelen met anti-religieuze strekking, welke de gelovigen ernstige aanstoot geven.

Beluisteren wij nu de andere kant. Wat verwijten de aanhangers van de "laïcité"

de bijzondere school?

1. Zij beschouwen haar als het orgaan van een kerk, die in wezen totalitair is.

Zij verwijten deze kerk een principiële intolerantie, welke zich in het leven van tal van dorpen openbaart. Dan komen daar dingen voor de dag, waarvan wij ook in Nederland wel gehoord hebben, o.a. de pressie op de gezinnen om kinderen naar de school van de andere richting te zenden. Daarbij speelt het sociale element mede. De onderwijzer van de openbare school ziet de r.k. priester als de man, die niet alleen een geestelijke sb·ijd voert, hij beschouwt hem in vele gevallen als een werktuig in dienst van de bezittende klasse. Daarom stellen de vrienden van de openbare school, dat de oprichting van de vrije school in het dorp verdeeldheid betekent. En deze strijd wordt - zo constateren zij - nimmer door de ouders geopend. Het is steeds de geestelijkheid die het initiatjef neemt.

2. De geschiedenis heeft de voorstanders van de openbare school voorts geleerd, dat de strijd v66r de vrije school steeds samenvalt met strijd tegen de republiek.

s

v g g o

v p v a 11

ÎJ

o 1-. F v

~

g

al

d ir di m

m

VII

r.

dl

ta cl

VI

dJ

nE ve sc or

(7)

k

\.

tl

t,

[1- In

Ct,

~s.

ok en Int

~e

n de eid ers

[d,

~k.

Het feit bevestigt hen in hun gevoelens, dat de vrije school geen godsdienstige aan- gelegenheid is, maar een orgaan van de klassestrijd, immers: het zijn steeds de reac- tionnairen die voor haar opkomen. Inderdaad toont de geschiedenis van het Franse schoolwezen een nauwe band tussen strijd voor de vrije school ener- en een conser- vatieve - zelfs reactionnaire politiek anderzijds.

Dit brengt ons tot de politieke situatie. Hier staan ter ene zijde de conservatieve katholieken, die hun zaak met die van de katholieke school vereenzelvigen. De Ras- semblement du Peuple Français (RPF van de Gaulle) is weliswaar niet in haar geheel vóór steun aan de vrije school, zij telt ook "laïcisten" en J~ van haar leden wil van subsidie niet weten. Maar zij is belust op kerkelijke ondersteuning. Ter gelegenheid van de verkiezingen in 1951 is zij onmiddellijk met een subsidievoorstel gekomen. Daardoor heeft zich de Mouvement Républicaine Populaire (MRP), ofschoon allerminst onverdeeld, verplicht geacht iets te doen. Het werd de oorzaak van een lange regeringscrisis, want de socialisten en radicalen houden vast aan de positie welke op het terrein van het onderwijs in de tachtiger jaren der vorige eeuw werd verworven. Zij zien in een tegemoetkoming aan het bijzonder onderwijs een aanslag op de heiligste goederen der republiek, op de fundamentele beginselen der Franse staatsorganisatie.

Het resultaat is geweest: een regering zonder socialisten. Verder: de aanvaarding in het parlement in 1951 van de toewijzing van een bedrag per leerling, dat in 1952 op 3900 francs werd bepaald, zowel voor het openbaar als bijzonder onderwijs.

Men noemt dit een "noodmaatregel". Inderdaad, een oplossing is dit niet. Het Franse volk is nog allerminst aan een schoolvrede toe. De partijen klampen zich vast, enerzijds aan de "école laïque", anderzijds aan de "école libre" en het noodlot wil, dat deze woorden tot symbolen, tot shibboleths, tot mystieke begrippen zijn

geworden. •

Daarbij vindt men, het zij voor alle duidelijkheid herhaald, belijdende katholieken aan beide zijden. Wat de protestanten aangaat, de katholieke critiek op de geest der openbare school wordt in hun kring zeker gedeeld. Een paar jaar geleden werd in het blad Christianisme au 20ième siècle een vrij uitvoerige discussie gevoerd over. de vraag of men van protestantse zijde, gebruikmakend van de subsidieregeling, moest overgaan tot het stichten van bijzondere scholen. Daarvoor bleek echter geen meerderheid te vinden te zijn. Protestantse christenen zouden hun invloed in de wereld van het openbaar onderwijs moeten doen gelden. Men acht de politiek der r.k. kerk niet verstandig. Het bekende weekblad Réforme schreef hierover: "Gezien de ervaringen in Spanje en Italië kan de bijzondere school misschien medewerken tot het kweken van priesterroepingen, maar ten koste van een nieuwe strijd tussen clericalisme en anti-clericalisme." (A. Tinet.) Dr. Marc Boegner zegt: Als eens de vrije school de overhand krijgt op het neutrale onderwijs, is het gedaan met de gods- dienstvrijheid. Daarom komen de protestanten op voor de openbare school.

Beide partijen hebben zich nu in hun stellingen teruggetrokken. De regering neemt de subsidie - krachtens de wet - in de begroting op, de socialisten stellen voor, de betreffende post te schrappen. Guy Mollet acht nationalisatie van de vrije school de enig aanvaardbare oplossing. Maar nationalisatie, waardoor het bijzonder onderwijs onder het parool der "laïcité" zou komen te staan, is voor de katholieken

(8)

uiteraard onaanvaardbaar. Wat zou men bovendien moeten doen met de ruim 25.000 van de 58.000 leraren en onderwijzers der bijzondere scholen, die geeste- lijken zijn en niet in het kader van het openbaar onderwijs mogen worden opgenomen?

Het is duidelijk, dat aan de voorwaarden voor een werkelijke schoolvrede in Frankrijk thans nog allerminst is voldaan.

Van wezenlijke betekenis zou het zijn, indien het eens zover zou kunnen komen, dat de katholieken de socialisten zouden kunnen overtuigen, dat de strijd voor een katholieke opvoeding niet tegelijkertijd beduidt een klassestrijd der bourgeoisie.

Er zijn in Frankrijk geestelijke bewegingen gaande, welke zulk een, voor het chris- tendom, noodlottige binding tussen de kerk en een bepaalde, behoudende politiek beogen te breken. Ik noem slechts de groep rond het maandblad Esprit. Is trouwens het optreden der priesterarbeiders niet een bewijs van een dergelijk streven ... , en, helaas, tevens van de moeilijkheden, waarmede dit heeft te kampen?

Van even wezenlijke betekenis ware het, indien het mogelijk ware, dat de socialis- ten konden inzien, dat liefde tot de republiek niet per se eist, dat alle kinderen naar een "école laïque" gaan, dat de eenheid van Frankrijk zich niet noodzakelijk in het symbool van de "Université de France" behoeft te openbaren en dat socia- lisme gepaard kan gaan met de erkenning van het goed recht der voorstanders van het bijzonder onderwijs.

Zolang er zich niet zulke diepgaande veranderingen in het leven en denken van het Franse volk voltrekken, is, helaas, de vrees gewettigd, dat de schoolkwestie dit volk op zijn scherpst verdeeld zal houden en de politieke samenwed.ing en kabinetsformatie in Frankrijk zal blijven bemoeilijken. Dat alles is voor de toekomst van Europa een ernstige zaakl

J

H

0,

Ol sc al cc te

~ or iel

vo m dl

tel

be W po

tel

de be he me

(9)

D. J. WANSINK

DE ONTWIKKELING V AN DE MANNELIJKE FABRIEKSJEUGD

De maatschappij behoort én in ee'rbied voor de mens én uit welbegrepen eigenbelang ál haar leden de mogelijkheden te bieden tot ontwikkeling Wil

de in aanleg gegeven kwaliteiten.

Rapport: Ontwikkelingsmogelijkheden voor jeugdige fabrieksarbeiders, p. 11.

H

et vraagstuk van de gelijkheid van kansen heeft in de kringen van het democratisch socialisme herhaaldelijk belangstelling gevraagd en ge- kregen. In De weg naar vrijheid is el' terecht aandacht aan geschonken.

Het is om velerlei redenen onbevredigend en voor ons onaanvaardbaar, dat nog maar al te vaak de sociale positie der ouders meer dan de intellectuele capaciteiten en de karaktereigenschappen van de jonge mens zelf, beslissende invloed uitoefent op de kansen die hij krijgt om zijn gaven te ontplooien. De in vele kringen levende overtuiging, "dat het voor begaafde naturen mogelijk (is) om snel op de maat- schappelijke ladder omhoog te klimmen," is - zeker voor Nederland - onjuist, ook al kan men met voldoening COnstateren, dat er wel vooruitgang op dit punt is te constateren. Hoe de verhoudingen echter precies liggen is zeker niet gemakkelijk te zeggen. Daarom is het verheugend, dat de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in 1948 een commissie heeft ingesteld, die de opdracht kreeg een onderzoek in te stellen naar de ontwikkelingsmogelijkheden van de Nederlandse jeugd. Het is ongetwijfeld een zeer omvangrijke taak die deze commissie, onder voorzitterschap van de tegenwoordige commissaris der Koningin in Drente, mr.

J.

Cramer, kreeg toegewezen. Het valt te vrezen, dat het nog wel even zal duren voor het volledige eindrapport dezer commissie van de pers zal komen.

De commissie-Cramer heeft, in verband met de grote omvang van haar werk- terrein, een aantal subcommissies gevormd. Het is nu buitengewoon gelukkig en belangrijk, dat twee dezer subcommissies, beide onder voorzitterschap van prof. dr.

W. Banning, bij wijze van uitzondering - in het algemeen wordt afzonderlijke publicatie van de rapporten van de subcommissies ongewenst geacht - hun rappor- ten openbaar hebben gemaakt.

In 1951 verscheen het eerste rapport-Banning over De ontwikkelingskansen van de jeugdige fabrieksarbeider, met als ondertitel: De taak van maatschappij en bedrijf. De commissie achtte terecht "een verbetering van de ontwikkelingsmogelijk- heden van de vrouwelijke jeugd die fabrieksarbeid verricht, dermate urgent," dat met de publicatie "niet kan worden gewacht tot het volledige commissierapport

(10)

gereed is gekomen" (p. 4). Het rapport geeft in een betrekkelijk kleine omvang, 31 bladzijden, zeer belangrijke gegevens en suggesties. Een van de door de com- missie aanbevolen "Maatregelen ter verbetering van de ontwikkelingsmogelijk- heden" is: uitbreiding van de Arbeidswet met een verbod van fabrieksarbeid voor meisjes beneden de zestien jaar (p. 21). De commissie adviseert om deze maatregel in etappen in te voeren, "eerst met een verbod voor veertienjarigen en daarna voor vijftienjarigen" (p. 21). Nu is bekend, hoe de eerste stap in deze richting inmiddels gedaan is, door de indiening van het wetsontwerp tot verbod van fabrieksarbeid van meisjes van veertien jaar. Het is te hopen, dat ook de andere aanbevolen maat- regelen, o.a. "Leerplichtverlenging tot de leeftijd van zestien jaar, met in aansluiting daaraan verplicht onderwijs van vier uren per week tot de leeftijd van achttien jaar" (p. 21) - spoedig doorgevoerd kunnen worden!

Het tweede deelrapport-Banning, dat nu inmiddels is gepubliceerd, is dat over de Ontwikkelingsmogeliikheden voor ieugdige fabrieksarbeiders. 1) De hiervoor ingestelde - vrij omvangrijke - subcommissie-Banning (secretaris mr. F. Th. van der Maden) had zich "in het bijzonder te beraden over de situatie der "resterende"

veertien- tot twintigjarigen - d.w.z. zonder de jeugdige fabrieksarbeidsters - , voor zover zij geen volledig dagonderwijs genieten" (rapport p. 5). Uit practische overwegingen heeft de commissie de aandacht "in de eerste plaats gericht op de jeugdige mannelijke fabrieksarbeiders en de daarmee - gezien hun omstandig- heden - gelijk te stellen jeugdige mannelijke arbeidskrachten in magazijnen, trans- portwezen e.d." (p. 6). De afzonderlijke publicatie wordt ook nu weer gemotiveerd met de "urgentie van de in dit rapport aan de orde gestelde problemen" (p. 6).

Ik aarzel niet, dit rapport, dat een omvang heeft van ruim zestig pagina's, zeer belangrijk te noemen. Het behandelt een probleem, dat betrekking heeft, zoals in het eerste hoofdstuk: Algemene oriëntatie wordt uiteengezet, op een groep van 165.000 jeugdige arbeiders, ongeveer de helft van de 332.000 jonge mannen tussen veertien en twintig jaar, die beroepsarbeid uitoefenen (p. 8), terwijl te verwachten is, dat deze groep, als er geen verbod van arbeid voor veertien- tot vijftienjarigen komt, in de komende vijftien tot twintig jaar de 200.000 zal overschrijden.

Voor deze groep moet het vraagstuk der ontwikkelingskansen wel zeer urgent geacht worden. Bovendien wijst het rapport erop (p. 5), dat het welslagen van de voor ons land noodzakelijke industrialisatie nauw samenhangt met de menselijke kwaliteiten van onze arbeidskrachten. Herhaaldelijk wordt er in het rapport op gewezen, dat men daarbij niet alleen moet denken aan kennis en kunde, maar ook aan het verantwoordelijkheidsgevoel en het vermogen om samen te werken (p. 9, p. 12). Een andere reden voor de urgentie van het probleem ziet de commissie in het gezinsvraagstuk, omdat zij overtuigd is, dat het gezinsleven bij deze groep meer dan elders bedreigd wordt. De fabrieksjeugd komt voor een deel uit een milieu, waarvan een opvoedende kracht uitgaat, terwijl er aandacht wordt besteed aan vakopleiding, aan kerk, aan jeugd- en (of) politieke organisatie en aan zinvolle vrije-tijdsbesteding. Een ander deel komt echter uit een milieu, waarvan weinig opvoedende kracht uitgaat en de interessesfeer dezer jongens, die dil'Wijls het lager

1) Uitgave Staatsdrukkerij- en Uitgeversbedrijf, 's-Gravenhage, 1953.

S 2

1

~

v

s

V

li

u

vi

(11)

11

~ 11 fI.

e e P k ), h n

'r

onderwijs niet hebben kunnen voltooien, beperkt zich in hoofdzaak tot bioscoop, straat en cafetaria. Het rapport houdt zich vooral bezig met deze jongeren, die na het lager onderwijs geen opleiding in welke vorm ook ontvangen en daardoor belangrijke vormingsmogelijkheden missen (p. 10).

Het rapport stelt nl., dat de maatschappij, zowel uit eerbied voor de mens als uit welbegrepen eigenbelang, al haar leden de mogelijkheden behoort te bieden tot ontwikkeling van de in aanleg gegeven kwaliteiten (p. ll). Dat is een "ethische eis van de eerste orde" (p. ll), maar het is daarnaast "een levensbelang voor de maatschappij in het algemeen".

Dit geldt zowel voor de begaafden als voor de minder begaafden. Ook al mag het waar zijn, dat in de lagere milieu's begaafdheid minder voorkomt dan in de hogere, dan nog is het zo, dat "zelfs bij een kleiner percentage begaafden de grote groep jeugdige fabrieksarbeiders toch altijd een niet te verwaarlozen aantal begaafden zal bevatten" (p. 10). En terecht wordt dan ook in De weg naar vrijheid gezegd, dat door het niet ontwikkelen van aanwezige begaafdheid aan het welvaartspeil van de gehele gemeenschap ernstige schade wordt toegebracht. "Deze verspilling of "vermorsing" van intellect is een luxe, die de Westeuropese samenleving zich in de twintigste eeuw niet meer kan veroorloven" (De weg naar vrijheid, p. 263).

Overigens gaat het in het onderhavige rapport veel minder om de begaafden als wel om het grote aantal minderbegaafden, voor wie voorzieningen' moeten worden getroffen.

Het ongebruikt verloren laten gaan ook van de aanwezige normale hvaliteiten betekent steeds een maatschappelijk verlies! Meer en betere vorming van allen is ook een eis van democratie. De moderne democratische ontwikkeling, op politiek zowel als op sociaal-economisch terrein, vraagt in toenemende mate medewerking van de arbeiders (kernstelsels, ondernemingsraden) en stelt daardoor dus "voort- durend hogere eisen aan de mens als lid van de samenleving" (p. 12). Daarom is uitbreiding en intensivering van de vorming dringende eis. Deze vorming zal voldoende gedifferentieerd moeten zijn om rekening te kunnen houden met ver- schillen in aanleg, milieu, bestemming enz. (p. 12). Ze zal verder gericht moeten zijn op de gehele mens en dus rekening moeten houden zowel met de eisen van het beroepsleven als met die van andere levensverbanden. Het rapport wijst er met nadruk op, dat, aangezien "ongeschoolde arbeid ook in de toekomst op grote schaal verricht zal moeten worden," rekening dient gehouden te worden met "de compen- serende mogelijkheden in de vrije tijd" (p. 13). Overigens beperkt het r~pport zich voornamelijk tot het meer algemene aspect van de vorming, aangezien het tech- nische aspect van de beroepsvorming reeds uitvoerig in een ander rapport is be- handeld.2)

In een kort tweede hoofdstuk wordt "De psychische ontwikkeling van de .manne- lijke fabrieksjeugd" summier, maar toch wel prettig en verhelderend besproken.

Het bijzondere van de situatie van de fabrieksjongens in de zo belangrijke puber- teitsleeftijd ligt op drieërlei gebied.

2) Rapport van de Commissie van Onderzoek betreffende het lager Nijverheidsonderwijs voor jongens, 's-Gravenhage, 1949.

(12)

Ie. En het milieu, waaruit deze iel/gd voortk01"lJt. Hierin heerst vaak niet de gewenste sfeer, er ontbreekt de nodige leiding en de jongens krijgen "van huis uit" zo weinig mee! Alles misschien verklaarbaar en begrijpelijk, maar daarom niet minder funest voor de vorming der jongeren.

2e. In het milieu, waarin deze ieugd dagelijks verkeert. In het arbeidsmilieu wordt de fabrieksjongen vaak gedwongen zich zo spoedig mogelijk als een volwas- sene te gedragen. Zijn puberteitsontwikkeling verloopt daardoor sneller en leidt tot schijnvolwassenheid.

Ongunstig werkt de soms primitieve mentaliteit der volwassenen, waarmee de jonge arbeider dagelijks werkt (p. 15).

3e. De ontplooiing van de jonge fabrieksarbeider wordt op dubbele wijze geremd:

door het gebrek aan eigen mogelijkheden en initiatief van hem zelf én door het gemis aan een positieve omgeving, die stimulerend ten goede kan werken (p. 16).

Dat leidt soms tot irrationeel verzet tegen personen en toestanden, tot afwijzend reageren op alles wat "van boven" komt, maar ook tot een lusteloze passiviteit.

Ook op psychologische gronden komt het rapport tot de conclusie, "dat met name voor de niet in opleiding zijnden en minder begaafden wegen (moeten) worden gevonden om in en buiten het werk deze nadelige factoren te com- penseren" (p. 17).

In hoofdstuk 3 worden "De bestaande ontwikkelingsmogelijkheden voor dc mannelijke fabrieksjeugd" onder de loupe genomen. Achtereenvolgens komen ter sprake: het gezin, de kerk, de school, het bedrijf en de jeugdbeweging.

Dat het gezin juist in deze kringen zeer te kort schiet, is wel duidelijk. Zowel de materiële omstandigheden (woon- en slaapruirnte, sanitair e.d.) als de ideële verhoudingen laten in vele van deze gezinnen vaak alles te wensen over.

Ook de kerk heeft in de kringen der fabrieksarbeiders zeer aan invloed ver- loren. "Daardoor is met het wegvallen der religieuze vorming ook een uiterst belangrijke mogelijkheid tot ethische en sociale normering verloren gegaan, zonder dat hiervoor iets anders in de plaats trad," aldus het rapport (p. 19).

Ten aanzien van het onderwijs, nog steeds een der voornaamste vormingsjnsti- tuten, vat het rapport de reeds dikwijls van de zijde van het bedrijfsleven geuite klachten, kort samen (p. 19-20).

Het noemt o.a.: onvoldoende practische parate kennis, onvermogen tot het be- grijpen van en luisteren' naar een eenvoudige opdracht, onvermogen tot mondeling en vooral schriftelijk uitdrukken van eenvoudige gedachten, onvoldoende persoon- lijkheidtivorming; het soms zelfs tegengaan van het voor beroep en maatschappij toch zo noodzakelijke samenwerken in groepsverband.

Bij al deze klachten blijft overigens klaarblijkelijk de noodtoestand, waarin ons lager onderwijs verkeert met de dwaas grote klassebezetting (vijftig tot zestig leerlingen soms per onderwijzer!) ten gevolge van het schreeuwend tekort aan leerkrachten en schooIruimte, geheel buiten beschouwing.

Ondanks klachten en bezwaren blijft echter toch de school voor de vorming

,

o

o r: v k

o s( n

ti Ol Ol a;

Ie

ri ge w

in 't

nt d~

sp gE en

dE

de ktl

(13)

g n

van veel belang en gaat er een vormende en beschermende invloed van uit (verge- lijk ook pag. 15). Ontstellend is het dan ook te lezen, dat in 1948 niet minder dan 15% van de veertien-jarigen of ouderen de school verlieten zonder het 6e leerjaar te hebben bereikt, terwijl nog 8% het niet verder dan dat 6e leerjaar had gebrachtl De commissie wijst er overigens met klem op, dat zelfs een ideale vorm van lager onderwijs ontoereikend zal blijven als voorbereiding van de jonge mens op zijn toekomstige taak. "Daarvoor is voortgezette vorming gedurende de puber- teit noodzakelijk in een schooltype, aansluitend aan de lagere school" (p. 20).

Dat hieraan heel wat ontbreekt blijkt wel uit de toegevoegde tabellen (p. 22, 23). Tienduizenden missen na het vervullen der leerplicht alle verdere onderwijs.

Als oorzaken hiervoor noemt het rapport o.a. het ontbreken van een leerverplich- ting, financiële omstandigheden, onvoldoende spreiding van geëigend onderwijs. Verder: vermoeidheid na het werk en vooral: de algemene instelling t.O.V. het onderwijs in de kringen, waaruit de hier bedoelde jongeren afkomstig zijn. Het rapport wijst en passant nog op de samenhang die er bestaat tussen "geringe vorming, ongeschoolde arbeid en politiek extremisme, zoals dat o.a. tot uitdrukking komt in de naar woonwijken gepubliceerde uitslagen der verkiezingen" (p. 25).

Van de zijde van het bedrijfsleven vermeldt het rapport tal van activiteiten, allereerst wel g~richt op betere voorbereiding op het werk in het bedrijf, maar daarnaast toch ook van betekenis voor de algemene vorming. Het rapport noemt o.a. de experimenten, aangepakt bij de Staatsmijnen en wijst er verder op, hoe soms ook door werkgevers en ondernemingen gezamenlijk initiatieven worden ge- nomen (bijv. in Enschede en in het zuiden van ons land) (p. 27). Overigens blijkt uit het Centraal Verslag der Arbeidsinspectie over het jaar 1951, dat "een ver- onb'ustend hoog" aantal bedrijven met meer dan driehonderd werknemers, nI.

ongeveer 100 van de 323, generlei opleiding voor hun jongeren bieden. En het aantal jeugdigen dat in de ruim tweehonderd bedrijven wel deelneemt aan de op- leidingen varieert van tweehonderd tot driehonderd per bedrijf (p. 26).

Met alle w~ardering intussen voor hetgeen in deze "ten koste van vrij belang- rijke offers wordt verricht," concludeert het rapport toch, "dat - jn het grote ' geheel gezien - omvang en aard van dit werk ten enenmale onvoldoende moet worden geacht om in de gewenste vorming van de bedrijfsjeugd te voorzien (p. 27).

Ten slotte komt de jeugdbeweging aan de orde, met tal van andere vormings- instellingen (clubhuizen, Volksuniversiteiten, Volkshogescholen, sportverenigingen, 't werk van politieke- en vakbewegingsorganisaties en zelfs - volledigheidshalve - de militaire dienst.) Hoewel bij de jeugdbeweging ongeveer 35% van de man- nelijke jeugd tussen twaalf en zeventien jaar i~ aangesloten, is het helaas een feit, dat juist de ongeschoolde fabrieksjeugd in het algemeen niet wordt bereikt. De sportverenigingen hebben in deze dikwijls meer aantrekkingskracht op deze jon- geren, zodat hier belangrijke mogelijkheden liggen. Van het werk van vakbeweging en politieke partij meent het rapport, dat dit "voor vermoedelijk slechts een gering deel der jeugdige fabrieksarbeiders wezenlijk tot de vorming bijdraagt (p. 29).

Ook al erkent het rapport dan ook graag, dat er belangrijk werk wordt verricht, de conclusie moet toch luiden, dat de jeugdige fabrieksarbeiders in kwantitatief en kwalitatief opzicht op het gebied der vormingsmogelijkheid te kcrt komen (p. 29).

(14)

In hoofdstuk 4 wordt puntsgewijs een "Samenvatting van de bezwaren tegen de huidige situatie" gegeven, waarbij o.a. nog eens worden onderstreept: de abrupte overgang van school naar bedrijf, het ontbreken van bezinning op en overleg bij de beroepskeuze, de bezwaren van het heen en weer reizen, de aard van het werk en het dikwijls ontbreken van elk toekomstperspectief. T.a.v. van bestaande vormingswerk wordt als groot bezwaar o.a. gevoeld, dat het slechts incidenteel wordt gegeven en dàt slechts een klein deel van de jongeren wordt bereikt.

"Wij hebben hier te maken met een maatschappelijk tekort" - aldus het

rapport, "dat naannate deze bevolkingsgroep (der fabrieksjeugd - W.) groter om- vang gaat aannemen, ernstiger gevolgen dreigt te hebben" (p. 33).

Na al deze beschouwingen komt nu het belangrijke vijfde hoofdstuk, waarin geprobeerd wordt een overzicht te geven van de: Maatregelen tot verbetering, die op korte termijn wellicht genomen kunnen worden. Deze maatregelen zullen ten dele een dringend karakter moeten dragen en wettelijke voorzieningen eisen, ten dele zullen zij van vrijwillige medewerking afhankelijk zijn. Het rapport waar- schuwt tegen de gedachte, dat alles alleen van wettelijke voorzieningen en ver- beteringen in het kader van het onderwijs en het bedrijfsleven moet worden ver- wacht. Het gaat hier om aangelegenheden, waarvoor "ieder lid van de samenleving een zekere medeverantwoordelijkheid draagt" (p. 37).

Achtereenvolgens komen nu maatregelen aan de orde, die verbetering van de vorming beogen in en door het gezin, het onderwijs, het derde milieu en het arbeidsmilieu.

Ten aanzien van de verbetering van de vorming in en door het gezinsleven, wijst het rapport op de absolute noodzakelijkheid om allereerst de levensomstandig- heden van vele jeugdigen grondig te verbeteren. Daarom beveelt het met klem aan:

a. Verbetering van het woonmilieu in ruime zin. Betere woon- en slaapruimte, sanering van oude stads- en dorpswijken, krotopruiming en nieuwbouw zullen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de jeugd van grote betekenis zijn.

b. Voorbereiding voor de toekomstige gezinstaak. Dat hier niet alleen een taak ligt ten opzichte van het fabrieksmeisje, maar ook tegenover de jongens, valt moeilijk te ontkennen. Alleen blijkt het nog moeilijker hier de juiste vorm en de geschiktste methoden te vinden.

"Evenals voor de fabrieksmeisjes is de commISSIe ook voor de jongens van mening, dat een verlenging van de leerplicht met twee jaar volledig, bij de indivi- duele mogelijkheden aangepast, dagonderwijs, gepaard met een overeenkomstige verhoging van de arbeidsgerechtigde leeftijd uiteindelijk het voornaamste middel moet worden geacht om tot verbetering van de bestaande situatie te geraken' (p. 39).

Ik geloof inderdaad, dat deze maatregel, die ongetwijfeld zeer ingrijpend is en die voor- en nadelen met zich mee zal brengen, beslist noodzakelijk moet worden ge- acht. De voordelen zullen, ook naar het oordeel der commissie, de bezwaren over- treffen (p. 39).

Een gunstig gevolg zal o.a. zijn, "dat de puberteitsontwikkeling zich nu in het meer beschutte schoolmilieu aanmerkelijk ongestoorder kan voltrekken."

me vr(

1.

2. 3. 4. 5. 6.

I van best N ond van Zij

VOOI

reed aller van

BI

initil ladii het Voor

(15)

Zeer belangrijk lijkt mij het feit, dat langduriger vorming grote waarde heeft voor de verhoging van het kwalitatief gehalte van de industriearbeider (p. 40).

Wat in dit verband gezegd wordt over de arbeid, het ontwikkelingsniveau en de mentaliteit van de Amerikaanse arbeiders, lijkt mij zeer leerzaam. De tabel (5) over de verbreiding van het onderwijs in enkele landen (p. 41) toont' overigens maar al te duidelijk, dat Nederland met zijn onderwijs aan veertien- tot zeventien- jarigen heel wat achter ligt bijv. bij de Verenigde Staten en Engeland!

De commissie meent, dat de overgrote meerderheid van het N ede1"landse volk met de doorvoering van een leerplicht tot 16 iaar zal instemmen. Desalniettemin vreest zij, dat invoering op korte termijn zeer bezwaarlijk zal zijn.

Als voornaamste bezwaren noemt zij:

1. Het ontbreken van een adaequaat leerplan.

Terecht waarschuwt het rapport er voor, dat men niet zal kunnen volstaan met een herhaling van wat reeds op de lagere school geleerd werd. De waarde van de leerplichtverlenging is vrijwel geheel afhankelijk van het feit of men voor deze oudere jeugd de juiste leerstof en de geschikte methoden weet te vinden. Hier ligt voor de deskundigen op onderwijsgebied een zeer belangrijke taak!

2. Gebrek aan scholen en andere gebouwen.

3. Gebrek aan leerkrachten! (Er zouden 2500 extra leerkrachten nodig zijn. En dat bij het schreeuwend tekort dat er al is!)

4. De kosten voor de overheid.

5. Inkomstenderving der ouders. (In 't buitenland heeft men overwogen de ouders financieel tegemoet te komen!)

6. Het onttrekken van veertien- en vijftien-jarige arbeidskrachten aan het bedrijfs- leven (dit bezwaar wordt gedeeltelijk gecompenseerd doordat oudere arbeids- krachten minder toezicht vragen en meer toewijding aan de dag leggen).

De commissie meent dat het afremmen van de toeloop naar de arbeidsmarkt van jongeren een welkome bijdrage zou kunen betekenen tot de werkloosheids- bestrijding.

Naast verlenging van de leerplicht beveelt de commissie aan om de bestaande onderwijsmogelijkheden beter te benutten en uit te breiden, o.a. door uitbreiding van het technisch onderwijs. En verder bepleit zij verplicht part-time-onderwijs.

Zij meent, dat een wettelijke regeling y~n het vormingsonderwijs in de' werktijd voor alle mannelijke industriearbeiders tot 18 jaar (een of een halve dag per week) reeds nu op korte termijn mogelijk moet worden geacht. Dit onderwijs zal niet allereerst gericht moeten zijn op de ontwikkeling van het intellect, maar op die van de persoonlijkheid. (p. 46).

Belangrijk zal zijn om de jongeren te leren werken in groepsverband en hun initiatief en hun verantwoordelijkheidsgevoel te ontwikkelen. Intellectuele over- lading moet natuurlijk worden voorkomen. Daarom beveelt het rapport terecht het systeem van kern- en keuzevakken aan. 't Is alleen maar te hopen, dat het voor dit onderwijs vlugger gerealiseerd wordt dan voor andere takken van onder-

(16)

wijs. (Hoelang is het al geleden, dat min. Bolkestein met een oplossing in deze richting voor het Voorbereidend Hoger- en Middelbaar Onderwijs kwam!?)

Dat speciale aandacht gevraagd wordt voor de Nederlandse taal, zal niemand verwonderen, die iets weet van de povere resultaten, die het onderwijs in de moedertaaf helaas voor heel veel leerlingen op de lagere school bereikt. Laat dit onderwijs echter vooral practisch zijn, zoals het rapport ook adviseert (p. 46).

Ook ten opzichte van het part-time-onderwijs heeft Nederland in internationaal opzicht een achterstand in te halen.

Voor de bedrijven zal dit part-time-onderwijs ongetwijfeld moeilijkheden en kosten met zich meebrengen. Maar er staan ook grote voordelen tegenover. Het rapport noemt daarvan o.a. een betere teamgeest, groter verantwoordelijkheids- gevoel en grotere nauwgezetheid, verhoogde productie, betere kwaliteit en ver- hoogde veiligheid (p. 49).

Er zullen overigens zeker nog veel moeilijkheden te overwinnen zijn. "Maar zo ergens," aldus een aangehaald citaat van wijlen prof. Kohnstamm, "dan mogen wij hier die moeilijkheden slechts zien als prikkels om ze te overwinnen. Want niet minder dan elk meisje heeft elke jongen er recht op zijn algemeen vormend onderwijs in de boven aangegeven zin niet beëindigd te zien vóór de gevoelige periode voor een aantal facetten der opvoeding is ingetreden. Ik acht het daarom dringend nodig, dat organisatie en uitvoering van dit partiële onderwijs, juist wegens de moeilijkheden, die aan de uitvoering in de weg staan, onverwijld in studie worden genomen" (pag. 49). 't Is alleen te hopen, dat de studie niet te lang duurt en de verwezenlijking spoedig volgt!

Wat de organisatievorm van het part-time-onderwijs beb'eft acht de commissie het gewenst, dat daarbij de diverse levensbeschouwelijke richtingen in ons land tot hun recht komen. "Dit zal vanzelfsprekend zijn consequenties meebrengen t.a.v. de organisatorische opzet van dit werk," aldus het rapport. Dit zal in ons land wel niet anders kunnen.

't Is alleen te hopen, dat we op dit gebied niet al te veel versnippering krijgen!

Wat het "derde milieu" en de vrije-tijdsbesteding betreft liggen er, zoals we boven reeds zagen, grote moeilijkheden. De jeugdbeweging spreekt in het algemeen

"niet de taal der arbeidersjeugd". Bovendien is er een enorm gebrek aan goed onderlegde leiders en aan de nodige hulpmiddelen.

De commissie verwacht veel van "op de fabrieksjeugd afgestemd jeugd- en clubhuiswerk voor de vorming van deze jeugdigen" (p. 51). Dat voor de zo hoog nodige ontplooiing van dit werk financiële steun o.a. van bet bedrijfsleven en vooral ruimere overheids-subsidiëring noodzakelijk is, wordt .nog eens onderstreept.

Tot slot komt de commissie tot het aanbevelen van enkele maatregelen ter ver- betering van het arbeidsmilieu. Als zodanig worden genoemd:

a. Uitbreiding en verbetering van de beroepskeuzevoorlichting;

b. Kortere arbeidsduur en langere vacanties voor jeugdige arbeidskrachten;

c. Verbod van ploegenarbeid voor personen beneden 18 jaar;

d. Corrigerende maatregelen ten aanzien van jeugdlonen, opdat de wil tot scholin~

geprikkeld zal worden door een juistere loonrnarge;

e.

f.

m

va jru

zo on de La ho MI

ra]

ztJ, aal

wi. lei vol

za:

in~

we

kOl

bel

J

Me ma én bel

(17)

e

II

n-

,-

/.t r-

iO In 1t

I d

~e m . t

in g

ic

~cl 11

,

)lS

rve

~n cd

en Iocr <- al

cr-

I

in~

e. Verantwoord personeelsbeleid.

Hier ligt ongetwijfeld een belangrijke taak. Er wordt gewezen op de betekenis van het op de juiste wijze vertrouwd gemaakt worden met een nieuwe werk- kring, waarvoor o.a. aparte jeugdafdelingen en -werkplaatsen aanbeveling ver- dienen. Het is zeker waar, dat "aan het toezichthoudend en leidinggevend personeel, waarmee de jongeren in dagelijks contact komen, ook in moreel en paedagogisch opzicht hoge eisen (dienen) te worden gesteld" (p. 54).

f. Vorming der a.s. industriële leiders.

Inderdaad zal bij de opleiding behalve aan de technische en economische vraag- stukken ook in toenemende mate aandacht aan de "menselijke problemen" ge- schonken moeten worden.

Het rapport besluit met een beroep op het bedrijfsleven om aan de voorgestelde maatregelen zijn volle steun te geven.

Een tweetal bijlagen, nl. een over de Kosten van de verlenging der leerplicht voor jongens en een over Omvang en aard van de beroepsarbeid van 14- en 15- jarige jongens, geven aan het eind nog tal van waardevolle feitelijke gegevens.

Men kan allereerst dankbaar zijn, dat dit rapport, in betrekkelijk beknopte vorm, zo'n duidelijk beeld geeft van de noodtoestand, die er heerst in verband met de ontwikkelingsmogelijkheden van een grote groep jongeren in ons land. Wie van deze noodtoestand nog niet genoeg overtuigd mocht zijn, leze verder het rapport- Langeveld over Maatschappelijke Verwildering der Jeugd, met het daarbij be- horende bronnenboek en vooral ook het rapport van het Mgr. HoogveJd-Instituut:

Moderne jeugd op haar weg naar volwassenheid.

De problemen die hier liggen vragen dringend om maatregelen. Zijn de in het rapport-Banning voorgestelde maatregelen afdoende? Zijn zij uitvoerbaar? Ze zullen ongetwijfeld veel aandacht en veel geld vragen. Men denke alleen maar aan wat er gevraagd zal moeten worden voor de uitbreiding van het aantal onder- wijskrachten en schoollokalen, aan de bedragen, die nodig zullen zijn voor op- leiding en behoorlijke bezoldiging van jeugdleiders, aan het geld dat vereist wordt voor het dringend nodige researchwerkl

Als echter de aandacht maar groot genoeg is, dan zal het begrip voor de nood- zaak onherroepelijk volgen. En als men werkelijk overtuigd is, dat hier dringend ingrijpen nodig is, dan zal het geld er komen. Dat zien wij immers ook telkens weer bijv. ten aanzien van militaire uitgaven: acht men ze werkeliik nodig, dan komen de gelden er, hoe hoog de bedragen ook ziin.

Het geld is er, altijd! 't Gaat er alleen om, of wij de noodzaak van de uitgaven begrijpen en erkennen.

Het rapport is een waarschuwing: Periculum in Mora! (In uitstel ligt gevaar).

Moge de waarschuwing worden verstaan en het Nederlandse volk spoedig de juiste maatregelen nemen, uit verantwoordelijkheidsbesef tegenover duizenden jongeren én tegenover de gemeenschap, "in eerbied voor de mens en uit welbegrepen eigen- belang."

(18)

J. J. BUSKES JR

LEGER EN SCHOOL

D

it was het begin.

Op 21 Januari 1953 zond de minister van 0., K en W. een circulaire aan de gemeente- en schoolbesturen, die scholen voor ULO en Lagere Tech- nische Scholen in stand houden, waarin hij o.m. zegt.

In verband met de versnelde opbouw van de Nederlandse strijdkrachten wordt sedert 1951 telken jare een groot aantal jongelieden van 16 tot 20 jaar in de gelegenheid gesteld dienst te doen als adspirant-beroepsofficier. Gegadigden moeten ten minste in het bezit zijn van een Mulo-diploma of een getuigschrift ener ambachtsschool.

Ten einde aan deze. mogelijkheid bekendheid te geven zullen binnenkort vanwege het ministcrie van Oorlog aan de daarvoor in aanmerking komende scholen affiches en brochures worden gezonden. Bovendien ligt het in het voornemen van mijn ambtgenoot van Oorlog op de scholen ook mondelinge voorlichting te doen geven, uiteraard slechts als het betrokken gemeente- of schoolbestuur zulks goedkeurt en in overleg met de hoofden (directeur) der onderwijSinrichtingen. Bovendien kunnen de hoogste klassen worden uitgenodigd deel te nemen aan een excursie naar bepaalde onderdelen van het leger.

Gelet op het grote belang van goed geëncadreerde strijdkrachten vertrouw ik op uw volledige medewerking in dezen. Ik verzoek u van het vorenstaande mededeling te doen aan de hoofden (directeuren) van de onder uw bestuur staande, daarvoor in aan- merking komende scholen en hen op te wekken de nodige medewerking te verlenen.

De circulaire van de minister heeft succes gehad. Van Februari tot Juli 1953 werd aan 284 ULO- en 81 technische scholen, in totaal aan 20.000 leerlingen, voorlichting gegeven. Vele gemeente- en schoolbesturen werken mee. De kranten komen ons telkens vertellen, dat de jongens en meisjes enthousiast zijn. Zij worden ontvangen in de officierscantine en maken de beëdiging van officieren mee. Zij worden kostelijk onthaald. Een leger-predikant spreekt over het soldatenleven en de geestelijke verzorging. De rest van de dag was zeer amusant, vertelt het Zeeuws Dagblad kan 30 Mei '53. De leerlingen kregen de smaak te pakken van het zendertje spelen. Er was een demonstratie op de stormbaan. Ten slotte konden zij bewonde- ren, hoe snel een batterij van zes stukken kan uitrukken en. in stelling worden gebracht. Een aanval van Thunderjets en het knallen met de stukken - de leer- lingen mochten zelf afschieten - vormden het slot van zo'n jeugdlegerdag. Daar- na wordt een opstellenwedstrijd met prijzen gehouden. In de scholen worden platen opgehangen. "De Legerkoerier" komt elke maand en er is een verscheidenheid van goed uitgevoerde propagandageschriften.

,

bez 1 voo dit wat doe Wa. naa; die was die

2 niet van kun:

dagl 3. schc prOl bera toek leèrl 4. ondt en t lege)

Vi de 11

de 11 Hl geml niet van hoop zijn van Er te ga lezen 10 van ( een I schrei

(19)

Van verschillende kanten werd tegen deze militaire propaganda via de scholen bezwaren ingebracht:

1. Er is geen sprake van objectieve voorlichting, maar van propaganda en werving voor het kader van de weermacht. De bekende plaat "Het is zó bij het Leger" is in dit opzicht karakteristiek: een onbezorgde soldaat, die er plezier in heeft. Maar wat oorlog betekent en wat mensen in de oorlog elkaar aandoen en moeten aan- doen, daarop wordt noch in de voorlichting noch in de gesclu-iften gewezen.

Wanneer dat wel gebeurde, zouden de jongens en de meisjes dan zo enthousiast naar huis gaan? Zulke onwerkelijke propaganda onder jongens van 15 tot 18, die nauwelijks rijp zijn voor een definitieve beroepsk(;mze, is onaanvaardbaar. Het was de r.k. heer Derksen, voorzitter van de KOVen secretaris van de ANOF, die daar in de Eerste Kamer op gewezen heeft.

2. De minister van 0., K. en W. wist blijkens zijn antwoord ·aan de heer Derksen, niet, of aan de ouders der kinderen toestemming werd gevraagd. Het niet vragen van toestemming kan conflicten tussen ouders en kinderen in het leven roepen. Er kunnen ouders zijn, die tegen de deelname van hun kinderen aan jeugdleger- dagen bezwaar hebben. De kinderen hebben echter de overheid aan hun zijde.

3. De militaire propaganda via de scholen is in strijd met het karakter van de school. De school heeft haar eigen taak: onderwijs en opvoeding. Zij is geen propaganda-instituut, ook niet voor de weermacht. Objectieve voorlichting bij de beroepskeuze is zeker niet ongeoorloofd, maar daarbij moet het gaan om de toekomst van de kinderen. Daarbij is de vraag beslissend, welk beroep voor een leèrling geschikt is en niet de werving voor een bepaald beroep.

4. Het Schoolblad van 16 Mei 1953 wees er op, dat deze propaganda de onderwijzer in een gewetensconflict kan brengen, wanneer hij haar onjuist acht en toch de opdracht van zijn gemeente- of schoolbestuur krijgt, aan zo'n jeugd- legerdag deel te nemen.

Vier ernstige bezwaren: het eenzijdig karakter van de militaü'e propaganda, de miskenning van de. rechten der ouders, de miskenning van de taak der school, de mogelijkheid van gewetensconflict voor de onderwijzer.

Het hoofdbestuur van de NOV heeft zijn bezwaren bij de minister bekend- gemaakt. De onderwijzers van het openbare onderwijs stonden met hun bezwaren niet alleen. Ook het bestuur van de ANOF heeft op 1 Juli 1953 aan de minister van 0., K. en W. een adres gezonden, waarin het zijn bezwaren noemt en de hoop uitspreekt, dat de minister, "de gevaren aan deze jeugdlegerdagen inziende, zijn medewerking aan de uitvoering hiervan zal onthouden" ("Het Schoolblad"

van 15 Augustus 1953).

Er is één gemeentebestuur geweest, dat het nodig geoordeeld heeft, nog verder te gaan dan de minister vroeg, het gemeentebestuur van Rotterdam. Men kan dat lezen in "Het Schoolblad" van 12 September 1953.

10 Februari 1953 ontvingen de hoofden, directeuren en het verdere personeel van de openbare scholen voor ULO en Lager Nijverheidsonderwijs voor jongens een circulaire, waarin de wethouder van Onderwijs en Volksontwikkeling o.m.

schreef:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Echter, bij nieuwe vormen van sturing, waarbij de overheid een meer terughoudende positie gaat innemen en vooral verantwoordelijk wordt voor het functioneren en presteren van

Omdat Marchais echter dit gevaar steeds onderkend heeft en zijn partij, oak niet zijn ministers in de rege- ring, door de trouw aan Moskou zich dui- delijk afzet

3.2 Hoogtekaart van een groot deel van landgoed De Dorth in het noorden van de Graafschap met een grote verscheidenheid aan rabatpercelen (Bron PDOK AHN3, maaiveld, dynamische

Uit een woonlastenonderzoek van de Alkmaar- se Huurders Overkoepeling (AHO), opge- steld in 1981 blijkt het volgende. Rond de 50% van de huurders was afhan- kelijk van

Deze ontwikkelingen worden toege- schreven aan een aantal factoren zoals de klimaat- verandering, waardoor er steeds meer zuidelijke soorten in ons land opduiken, en de toename

Ook als de katheter niet gebruikt wordt, moet deze 1 keer per week op bovenstaande wijze worden doorgespoten.. De pleister moet 1 keer per week

Laat kinderen zien dat je het beste met hen voor hebt, dat je met je tijd meegaat en dat je door met elkaar in gesprek te gaan meer bereikt dat het blijven volharden in de

Indien de impliciete veiling voor de CWE-regio en Maasvlakte-Groot-Brittannië zoals bedoeld in artikel N5.6.23.2, onderdeel c, om uiterlijk 14:35 uur nog niet heeft plaatsgevonden