• No results found

Toegegeven, het regeer-akkoord van Partij van de Arbeid, D'66 en PPR

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Toegegeven, het regeer-akkoord van Partij van de Arbeid, D'66 en PPR "

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

S & DJnovember 1972

In dit nummer van Socialisme en Democratie wordt aandacht besteed aan enkele facetten van het regeer-akkoord van de progressieve drie. Facetten die de inhoud van het program raken en facetten die de politieke vorm- geving aangaan.

P. A. de Ruiter, Nachtkaars

Voor een goed begrip: die nachtkaars slaat op het kabinet-Biesheuvel. De Ruiter vindt dat 'Keerpunt '72', het motto van het regeer-akkoord, een betrouwbaar program is, wél ambitieus, maar tegelijkertijd realistisch. 'Misschien wordt het morgen beter,

al wordt het nooit goed.' p. 465

Harry van den Bergh, Analyse van de Topconferentie

Op de Europese Topconferentie in Parijs signaleerde Van den Bergh dat vooral de Fransen de ontwikkeling van de Europese Gemeenschap frustreren, en wel op drie essentiële punten: het gemeenschappelijk buitenlands beleid, de monetaire unie en de democratisering van de instellingen van de Gemeenschap. p. 468

Bram Peper, Progressieve minderheidsregering en bedrijfsleven

Bram Peper beschouwt de verhouding met het georganiseerde bedrijfsleven vanaf de vooronderstelling dat er een progressief minderheidskabinet zal komen. 'Het parle- ment laat een deel van de sociaal-economische beleidsvoorbereiding over aan het bedrijfsleven. In de afgelopen jaren is echter met name de vakbeweging militanter geworden; zij komt daarmee op gespannen voet met feitelijke verantwoordelijkheden.

De vakbeweging zal in hoge mate beslissen over de kans en de stabiliteit van een

progressief minderheidskabinet.' p. 475

J. A. W. Burger, Naklank van het congres

'Men moet tot de schoolstrijd tussen confessionelen en-liberalen teruggaan om een polarisatie te vinden als waarmee Nederland thans de verkiezingen ingaat. Er moet nu echt gekozen worden. De Nederlandse kiezer is daaraan ontwend.' Over het con- gres zegt Burger dat de progressieven de regeringspartijen buiten de deur zetten;

het congres nam welbewust de consequentie van zijn overtuiging. p. 482

L. J. Giebels, Van deconfessionalisering naar ontzuiling

Giebels beschrijft hoe beide processen zich ontwikkelen en welke politieke betekenis

hij daaraan toekent. p. 487

(2)

Chr. A. de Ruyter-de Zeeuw, Een ruimtelijk beleid voor een progressief

kabinet

'Doelstelling van de ruimtelijke ordening is het bevorderen van een milieu waarin de mens zich kan ontplooien. Een aanvullende beleidsnota is nodig en moet uitmon- den in een integrale planning. Die planning moet worden gerealiseerd en daarvoor zijn instrumentaria en bestuurskaders nodig. Die zijn er onvoldoende. Een progressief kabinet vindt hierin een essentiële opdracht.' p. 494

P. J. Janssen, Een progressief kabinet en het volkshuisvestingsbeleid

'Het gaat niet in de eerste plaats om het bouwen van grote aantallen woningen voor de mensen die er tot nu toe het meest bekaaid zijn afgekomen.' Janssen releveert dat vooral ook de omgeving waarin gebouwd en gewoond wordt, meer aandacht vraagt. 'In een progressief beleid past een hoge prioriteit voor het leefbaar houden en weer leefbaar maken van onze binnensteden.' p. 501

M. van der Stoel, Vredespolitiek moet centraal staan

Voor een progressief kabinet is er alle reden meer gemeenschappelijk op te treden met Noorwegen en Denemarken jegens o.a. Griekenland en Portugal. Ook dat heeft rechtstreeks te maken met het centraal stellen van een vredespolitiek, evenals het ontwikkelingsbeleid, waarbij Nederland in Europees verband een begin zou moeten maken met de zogenaamde ontbinding van de hulp. p. SOS

C. Buddingh', Lekepraatje p.S10

H. M. Linthorst, De PvdA en de omroep

Een commissie van de PvdA publiceerde onlangs een rapport over de omroep, dat op slag onderwerp van discussie werd. Linthorst geeft een bijdrage aan die discussie.

p.S13

(3)

P. A. DE RUITER

Nachtkaars

'Het kabinet-Biesheuvel is bezig als een nachtkaars uit te gaan', aldus mr. J. J. Vis (NRCjHandelsblad) over de algemene politieke beschouwin- gen van 10, 11 en 12 oktober. Te vriendelijk nog. Heeft die kaars eigenlijk ooit gebrand in de afgelopen anderhalf jaar? Het antwoord moet ont- kennend luiden.

Biesheuvel c.s. zouden het zo'n jaar of tien geleden misschien niet on- aardig hebben gedaan. De middelen én de mannetjes van de jaren '60 zijn echter ontoereikend gebleken om de problemen van de jaren '70 aan te kunnen. Wie meent dat de val van deze regering moet worden toegeschreven aan bijvoorbeeld de eigenzinnigheid van Drees, de zwakke leiding van Biesheuvel, de financiële nood van de schatkist of het falend anti-inflatiebeleid, schouwt niet diep.

Het echec van Biesheuvel en de zijnen markeert de afsluiting van een periode van 'oude' politiek. Niet voor niets kreeg het progressief regeer- akkoord het motto 'Keerpunt 1972' mee. Keerpunt op de weg naar 'een nieuw beleid, een nieuw bestel, een nieuwe democratie', zoals de preambule van dat akkoord hoopt. De oude weg liep dood.

Anno 1972 lukt het niet meer burgers te motiveren, laat staan te activeren door een krampachtig beroep op, zoals bij de confessionelen, de solidari- teit tussen alle bevolkingsgroepen. Die solidariteit bestaat niet, is een hersenschim. Zij kan hooguit een resultaat van beleid zijn, nooit de basis ervoor. Beleid dient ergens anders op gefundeerd te zijn, op de erkenning dat onze samenleving structureel fout in elkaar zit. Steeds meer mensen realiseren zich dat en laten het ook merken; stotterend, emotioneel, in plat-Amsterdams misschien, maar in ieder geval duidelijk.

De problemen van de jaren '70 zijn immens, naar aantal en omvang. Z6 immens dat we ze langs de oude lijnen van geleidelijkheid nooit zullen kunnen oplossen. Dat kan alleen als de politiek een zaak van alle mensen wordt. Alleen dán mag je van hen verwachten dat ze bereid zijn de voor het vooruitstrevende beleid broodnodige offers, zeker ook in de financiële sfeer, op te brengen. Die motivatie, die inspiratie moeten wij de progres- sieve politieke partijen leveren.

Is ons regeer-akkoord inspirerend? De afgelopen weken is ons verweten dat wij te veel willen, dat we geld opslorpende verlanglijsten opstellen, dat we onszelf uit de markt prijzen, dat ons program niet meer ernstig

Socialisme en Democratie 11 (1972) november 465

(4)

kan worden genomen, kortom dat de progressieve drie afgeschreven kunnen worden als serieuze regeringspartijen. Daarmee is dus de vraag naar de werkbaarheid van ons akkoord gesteld.

Het antwoord op die vraag valt in tweeën uiteen. Allereerst is sprake van een aantal ombuigingen, die geen, althans weinig geld kosten, maar niettemin zeer essentieel zijn waar het gaat om de fundering voor een ander beleid. Het regeer-akkoord zegt o.a.: 'De burgers zelf zullen moeten kunnen uitmaken welke kant het uitgaat met de economische ontwikkeling, de onderwijsvernieuwing, het ruimtelijk beleid, het welzijnsbeleid, het buitenlands beleid'. De gevoelens van machteloosheid, van politieke apathie, als gevolg van de vervreemding tussen burger en politiek kunnen langs deze weg overwonnen worden. Daarmee ontstaat zicht op het door-

breken van de bestaande machtsverhoudingen, waarvan voorgaande kabinetten de gevangenen waren. De vraag 'wie beslist er nu eigenlijk?' wordt aldus meer dan alleen een verkiezingsleus; het goede antwoord komt binnen het bereik van velen.

Vervolgens verschaft dat vooruitzicht een stuk motivatie voor steun aan die ombuigingen, die wél geld kosten. Het regeer-akkoord staat er vol van.

Te vol om nog realistisch te zijn wanneer het werkelijk een regeer-akkoord wordt? Dat verwijt klinkt wat hypocriet uit de mond van die partijen die in tegenstelling tot vorig jaar geen enkele poging wagen hun programma- verlangens op geld te waarderen en daarvoor de financieringsbronnen aan te wijzen. Het verwijt is bovendien onjuist. De uitvoerige financiële bijlage bij het progressief regeer-akkoord laat zien dat een samenhangend begrotings-, inkomens- en investeringsbeleid kan helpen de hoge inflatie- graad van de afgelopen jaren (waardoor de noodzakelijke financiering van de overheidsuitgaven is uitgehold!) terug te dringen en daarmee een belangrijke steun kan zijn voor het tot stand brengen van een ander sociaal- en financieel-economisch beleid.

Het financieel program van de progressieve drie is gebouwd op een aantal vooronderstellingen, o.a. met betrekking tot een gunstig verloop van de nationale besparingen en van de loon- en prijsontwikkeling. Maar dat betekent niet, dat we een wissel trekken op een onzekere toekomst, dat wordt uitgegaan van de, voor de realisering van het program, meest gunstige financieel-economische ontwikkeling. Het realisme van de pro- gressieve drie kan zogezegd niet op! 'In de mate waarin dit (d.w.z. de besparingstoeneming, dR) niet of niet geheel zou lukken, of de belasting- drukverhoging tot voortgaande afwenteling leidt, zal de uitvoering in een langzamer tempo moeten verlopen. Zou onze regering onverhoopt een verlangzaming van de uitvoering van het program onontkoombaar vinden, dan zal niet getornd mogen worden aan het bedrag van de ontwikkelings- samenwerking, in de gedachte dat de eigen nationale problemen van een rijk land niet mogen worden afgewenteld op de arme landen. De andere wensen zullen naar onze opvatting het beste ponds-ponds-gewijs kunnen worden gematigd.' Aldus de bijlage bij het regeer-akkoord.

466

(5)

Toegegeven, het regeer-akkoord van Partij van de Arbeid, D'66 en PPR

is ambitieus. Het wil een aantal zaken in Nederland grondig veranderen.

Het is echter ook een werkbaar akkoord. Niet alles zal ineens kunnen, ook niet binnen vijf jaren. Maar de financiële mogelijkheden zijn aan- wezig. Er wordt evenwel niet meer beloofd dan mogelijk is. Daarom is het akkoord tegelijkertijd sober. Om met Cornelis Vreeswijk te spreken:

'Misschien wordt het morgen beter, al wordt het nooit goed'.

(6)

HARRY VAN DEN BERGH

Analyse van de Topconferentie

Een positieve of negatieve beoordeling van de resultaten van de Top- conferentie, op 19 en 20 oktober door de leden en kandidaat-leden van de Gemeenschap te Parijs gehouden, is goeddeels afhankelijk van de verwachtingen die men ten aanzien van de conferentie koesterde. Wat dat betreft kan men, op zich genomen, weer redeneren vanuit twee uit- gangspunten: verwachtingen, gebaseerd op min of meer ideaal typische wensen over de ontwikkeling van de Europese Gemeenschap of ver- wachtingen, gebaseerd op het politieke klimaat zoals men dat allerwegen voor de Top waar kon nemen.

Het is duidelijk dat tussen deze twee verwachtingspatronen een -span- ningsveld ligt. Ik dacht dat het evenzeer duidelijk was dat ergens in dit politieke spanningsveld de grens lag voor wat bereikbaar kon zijn op de afgelopen Topconferentie in Parijs. Wat mij betreft zijn die resultaten dan eerder meegevallen dan tegengevallen. Niet omdat de resultaten van het Topoverleg dicht liggen bij wat ideaaltypisch wenselijk is, maar wel omdat het politieke klimaat vooraf al een dergelijke ijzige temperatuur had aangenomen dat substantiële resultaten nauwelijks te verwachten waren.

Er zijn enkele factoren aan te wijzen die toch nog een zekere dooi hebben bewerkstelligd in het aanvankelijk ijzige klimaat. Dat ijzige klimaat werd dan vooral veroorzaakt door de wijze waarop de Franse president Pompidou in het jaar, voorafgaande aan de Topconferentie, het hele proces van de Europese integratie probeerde te monopoliseren. Dat deed hij op drie essentiële punten van de Europese ontwikkeling: op het stuk van een gemeenschappelijk buitenlands beleid, ten aanzien van de mone- taire unie (overigens nauw verbonden met de Franse buitenlandse politieke aspiraties) en op het punt van de democratisering van de instellingen van de Gemeenschap. De wijze waarop de heer Pompidou dan zo een (Frans geïnspireerde) buitenlandse politiek zag kwam dan bij voorkeur tot uit- drukking in de manier waarop de Fransen voortdurend weer in staat blijken de andere partners het initiatief uit handen te slaan en daarmee een situatie te creëren voor de andere lid-staten, die erop neerkomt dat zij altijd vanuit een defensieve positie moeten opereren. Het duidelijkst is dit wel gebleken bij het Franse initiatief m.b.t. de vestiging van het politieke secretariaat in Parijs en de ontwikkeling van een stuk buitenlands 468

(7)

beleid, gericht op het Midden-Oosten en het Middellandse Zee-bekken waar ook de meeste Franse buitenlands-politieke aspiraties liggen.

Behalve het feit dat hier voor andere lid-staten enkele principieel on- aanvaardbare Franse wensen op tafel lagen, waren er ook enkele meer positieve punten die de Franse regering wel dwongen zich wat coöpera- tiever op te stellen. Ik geloof dat een belangrijke factor bij de soepeler opstelling van de Fransen ten aanzien van vooral de Verenigde Staten, te vinden is in de komende Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking.

De Franse buitenlandse politiek is vooral niet pro-Amerikaans (hetgeen iets anders is als anti-Amerikaans). De grenzen van de 'onafhankelijke' Franse buitenlandse politiek liggen daar waar men zich realiseert in wezen fundamenteel afhankelijk te zijn van de Amerikaanse defensie-inspanning.

Het is niet voor niets dat de Fransen zich verzetten en zullen blijven verzetten tegen de wederzijds evenwichtige vermindering van strijdkrachten in Europa. Dat betekent in wezen een lager profiel voor de Amerikaanse bereidheid zich in te zetten voor Europa met de in Franse ogen mogelijke gevolgen vandien. Opgevallen is dan ook zeer de wijze waarop Pompidou zich in zijn openingstoespraak uitliet over de V.S. Een dergelijke toon is lang niet gehoord uit de mond van een Franse gaullist.

Er waren echter nog enkele andere factoren. Men heeft wel gezegd dat enerzijds verkiezingen en anderzijds de noodzaak de politieke positie van regeringsleiders te versterken in eigen land, geleid hebben tot verschillende wensen: successen in Parijs te behalen. Men kan dit uitleggen als een negatieve factor, maar het feit blijft staan dat de Franse president daardoor op enkele punten fors heeft moeten inbinden.

Hoe ongelukkig, als derde factor, ook de weigering van Noorwegen is geweest tot de Gemeenschap toe te treden, ik heb mij toch niet aan de indruk kunnen onttrekken dat de heren regeringsleiders erg geschrokken waren van dit politieke feit dat niet na zal laten de eisen van diegenen te versterken die zeggen dat Europa een humaner en socialer gezicht moet gaan laten zien. Van veel belang zijn daarom de beginselen die men heeft vastgelegd, op initiatief van Bondskanselier Willy Brandt, over de sociale politiek. Deze zullen zonder twijfel verder uitgewerkt worden op een conferentie over de sociale politiek van de Socialistische Partijen in de Gemeenschap, in april 1973 in Bonn, en als inbreng fungeren voor het opstellen van een sociaal actieprogramma van de Europese Gemeenschap.

De kalender van het slotcommuniqué

Belangrijkste winstpunt van het slotcommuniqué lijkt dat het aanmerkelijk Europeser was dan men op grond van het vooroverleg mocht verwachten.

Nu is het wel zo dat naar goed Brussels gebruik resoluties en communi- qués altijd vol staan met gezwollen rimram, maar met name op grond van de uitgesproken teksten door de regeringsleiders is het niet onzinnig tot die conclusie te komen.

(8)

Een tweede opmerkelijk feit is dat de regeringsleiders middels het com- muniqué een fors aantal opdrachten hebben verstrekt aan de instellingen van de Gemeenschap, waarvan de tijdslimiet nauwkeurig is vastgesteld.

Nu kan men zeggen dat het een verzuim van de Topconferentie is dat zij niet zelf precieze besluiten heeft genomen, maar zich, meestal althans, heeft beperkt tot algemene beginselen. Ik ben daar niet zo ongelukkig mee, daar met name het opdrachten verschaffen aan de Europese Commissie drie voordelen heeft:

a. de Commissie is aanzienlijk supranationaler georiënteerd,

b. een adviserende inbreng van het Europese parlement is mogelijk (deze zou zichzelf ook tot taak moeten stellen dat verdere proces kritisch

te volgen),

c. de druk van publieke opinie en pressiegroepen (o.a. van de in december op te richten federatie van Europese vakbewegingen) kan van niet geringe betekenis zijn.

Dat betekent nu allemaal geenszins dat daarmee ook het slotcommuniqué, waar immers de belangrijkste politieke besluiten in vervat zijn, een toon- beeld is geworden van Europees progressief beleid. Kan men dit ook verwachten in de wetenschap dat in slechts drie Europese lid-staten socialisten een factor van betekenis zijn (Duitsland, Denemarken en België) terwijl het in die landen toch niet om radicaal-socialistische par- tijen gaat? Mede ook daarom zal de druk, bij diverse punten van actie, van progressieve krachten in Europa in de komende maanden van groot belang zijn.

Welke zijn nu de positieve en negatieve kanten van de besluiten in Parijs?

De agenda was in drie hoofdonderwerpen verdeeld:

a. de economische en monetaire unie, b. de externe betrekkingen,

c. de instellingen van de Gemeenschap.

De economische en monetaire unie

Ideaaltypisch had besloten moeten worden tot de verdere uitbouw van de economische en monetaire unie, met handhaving van het beginsel van de parrallelliteit, terwijl een concrete uitwerking gegeven had moeten worden aan de uitbreiding van de bevoegdheden van het Europese Parlement met de vaststelling van een datum voor directe verkiezingen van het E.P.

Deze eisen vinden we zo ook geformuleerd in de nota die de EEG- commissie van de PvdA vlak voor de Topconferentie had uitgegeven.

De Franse regering stelde vooral prijs op het aangeven van concrete maatregelen m.b.t. de monetaire unie, om redenen van buitenlands- politieke aard en om de huidige landbouwpolitiek van· de Gemeenschap financieel beter te onderbouwen.

Een progressieve visie op de unie vereist de parallelliteit tussen de beide 470

(9)

aspecten van deze unie. Bondskanselier Willy Brandt heeft deze eis doorgedrukt en in het communiqué vindt men dan ook het beginsel van de parallelliteit, expliciet geformuleerd. Er wordt een Europees monetair fonds gecreëerd met vrij aanzienlijke reserves, inclusief een gem. reken- eenheid, terwijl ook vaststaat dat uiterlijk 31 december alle reserves in de Gemeenschap onder gemeenschappelijk beheer komen te staan. Duidelijk is dat hiermee een belangrijke aanzet is gedaan tot de vorming van een Europese federale bank. Daar komt bij wat er nu al gebeurt: een gemeen- schappelijke economische politiek. In het communiqué vindt men dat deze zich vooral moet richten op de inflatiebestrijding en de prijsstabiliteit, maar een verdere uitwerking wordt overgelaten aan de ministers van Economische Zaken.

Kern van de kritiek die men moet hebben op deze paragraaf is dat de regeringsleiders niet hebben geconcludeerd tot een gemeenschappelijk en zelfstandig beslissingscentrum, zoals dat ook werd geformuleerd door de zgn. groep-Werner. Achtergrond hiervan is geweest het Franse verzet tegen een dergelijk instituut, omdat de oprichting daarvan nog minder nationale inspraak had betekend en nog dringender de noodzaak van parlementaire bevoegdheden op Europees niveau, inclusief de eis van artikel 138 van het Verdrag van Rome: directe verkiezingen voor het E.P.

Hoewel over de institutionele versterking van de instellingen van de Gemeenschap pas in punt 15 van het communiqué wordt gesproken, ligt hier toch wel een uiterst principieel punt, dat nauw te maken heeft met de ook op deze Topconferentie niet opgeloste meningsverschillen over de aard van de Europese Gemeenschap. Dit ondanks het feit dat het woord 'confederatie' niet gevallen is. Bij deze discussie vormden de Nederlanders en de Fransen twee uitersten. Bij de Fransen komt dit tot uiting doordat zij het door de groep-Werner geëiste zelfstandige beslissingscentrum af- v.;rijzen en ook geen datum voor de aanvang van de tweede fase van de economische en monetaire unie wilden vaststellen (1 januari 1974), terwijl de Nederlanders geen genoegen wilden nemen met het noemen van een streefdatum (hetgeen aanzienlijk flexibeler is) en het begin van de tweede fase absoluut gekoppeld wensten te zien aan de uitbreiding van de bevoegdheden van het parlement en het noemen van een datum voor de directe verkiezingen van het Europese Parlement, zoals ook de PvdA-nota eiste.

Een compromis werd gevonden:

a. de begindatum van de tweede fase werd gefixeerd (concessie van de Fransen),

b. voor 1 mei 1973 moet besloten worden over de uitbreiding van de bevoegdheden van het parlement (concessie van Fransen én Neder- landers),

c. er wordt niet gesproken over directe verkiezingen (concessie van de Nederlanders).

(10)

Dit resultaat is naar mijn mening daarom niet onbevredigend, omdat alle opties om druk te blijven uitoefenen open zijn gebleven. Dat komt omdat de Europese Commissie voorstellen moet doen op basis van het rapport- Vedel en omdat Nederland de mogelijkheid alleen directe verkiezingen voor het Europese Parlement onverlet heeft gelaten. Bovendien zijn soortgelijke wetsontwerpen in voorbereiding in Italië, België, Luxemburg en Duitsland. Ik ben van mening dat ook op dit punt grote pressie uit- geoefend kan worden door gezamenlijke actie van de Europese socialis- tische partijen.

In de context van de economische en monetaire unie is, wat gezegd is over de sociale politiek, van veel belang. Het einddoel van deze unie is immers een federale monetaire, economische en budgettaire politiek met verregaande gevolgen· voor de sociale partners. Wat daarover gezegd is, is zeker niet optimaal. Belangrijkste bezwaar is zonder meer het feit dat niets gezegd wordt over een beleid, gericht op de herverdeling van alle lonen en inkomens, inclusief de inkomens van de vrije beroepen en het inkomen uit v.ermogen. Daarmee is één van de belangrijkste doeleinden van een progressief sociaal beleid niet in het slotcommuniqué terecht gekomen. Wel moet er voor 1 januari 1974 een actieprogramma komen waarin, na overleg met de sociale partners, de volgende punten worden uitgewerkt:

- de participatie van de sociale partners op Europees niveau, _. een gemeenschappelijk werkgelegenheidsbeleid,

- een regeling van de medezeggenschap,

- een regeling voor het afsluiten van CAO's op Europees niveau, - het veilig stellen van de belangen van de consumenten.

Nauw met deze punten verweven, is het milieubeleid en het industriële, technologische en wetenschappelijke beleid. De Topconferentie was hier- over vaag. Opdracht werd gegeven tot twee rapporten. Een over een milieubeleid dat op 1 januari 1974 gereed moet zijn en een over het ind., techno en wet. beleid op 31 juli 1973. Een regionaal fonds, gefinancierd uit eigen middelen van de Gemeenschap, komt tot stand per 31 decem- ber 1973.

De externe betrekkingen

De Duitse regering heeft in Parijs niet zijn zin gekregen om het handels- overleg met de V.S. te institutionaliseren. Met de V.S., Japan en Canada, zegt het Communiqué, moet een constructieve dialoog gevoerd worden, terwijl de Gemeenschapsinstellingen de opdracht krijgen een conceptie te ontwikkelen voor de opstelling bij de a.s. GATT-onderhandelingen, voor 1 juli 1973. Teleurstellend wel, maar niet verbazingwekkend. Zolang als het machtige handelsblok, met bijna 300 miljoen inwoners na de uit- breiding niet in staat blijkt een gemeenschappelijke buitenlands-politieke

(11)

conceptie op te bouwen, zal het rommelen aan de marge blijven. Positie-

ver klinkt wat gezegd wordt over de rol van de Gemeenschap in het kader van de Europese Conferentie over Veiligheid en Samenwerking:

vanaf 1 jan. 1973 is de Gemeenschap bereid een gemeenschappelijk beleid te voeren m.b.t. de landen van Oost-Europa. Impliciet worden daarmee ook de landen van Oost-Europa uitgenodigd de Gemeenschap de facto te erkennen. Zeker na het afsluiten van het kolossale handelsverdrag tussen de V.S. en de S.U. had men iets meer mogen verwachten. Maar ook hier is het het bekende probleem: geen uitgewerkte grondslag van buitenlands-politieke aard.

Voor wat het beleid betreft ten aanzien van de ontwikkelingslanden zit de zaak naar mijn oordeel vooral vast omdat hier geen duidelijk belang ligt van interne aard voor de Gemeenschap. Daarmee is het minimalisme van het ontwikkelingsbeleid van zowel de lid-staten van de Gemeenschap als ook van de Gemeenschap zelf getypeerd. Op het kardinale punt van de aanpassing van het landbouwbeleid van de Gemeenschap is er geen enkele kans dat hier op korte termijn werkelijke vorderingen kunnen worden geboekt. De landbouwlobby in Europa is immers de best ge- organiseerde lobby in Brussel. De dichtst bij liggende toetssteen is de vraag of de Gemeenschap in 1973 bereid is toe te treden tot de Inter- nationale Suiker Overeenkomst. Op grond van het slotcommuniqué zou men dit mogen verwachten, maar de bewoording over de grondstoffen- overeenkomsten is te vaag gebleven.

In essentie geldt hetzelfde voor het toelaten van meer eindprodukten (een jaarlijkse groei van 15 % werd gevraagd door Mansholt) in het kader van het Algemene Preferentiële Systeem. De 15 % -clausule werd afgewe- zen. Daarvoor in de plaats kwam een formule die zegt dat voorstellen uit- gewerkt moeten worden in de loop van 1973, die een 'substantiële groei' van de import van eindprodukten inhouden. Voldoende is deze formule niet. Substantiële groei betekent naar mijn mening wel dat zeker met niet minder dan 10 % kan worden volstaan. Het is dus noodzakelijk daar nu al de politieke actie op te richten.

De financiële hulpverlening kan al niet meer zijn dan wat het land, dat het minste aan publieke middelen beschikbaar stelt, in het slotcommuniqué toelaat. Zo werd de gevraagde 0,7 % van het BNP aan publieke middelen (in overeenstemming met de V.N.-ontwikkelingsstrategie) onhaalbaar om- dat de meeste lid-staten daar individueel duidelijk onderzitten. Opnieuw werd opdracht gegeven tot studie. Geen enkele andere opdracht in het slotcommuniqué is vager geformuleerd dan juist op dit punt.

Ik zie, naast de nog te vage toezeggingen over de grondstoffenovereen- komsten en de substantiële groei van de industriële produkten in het APS, één vrij belangrijk winstpunt: hoewel het belang van de Associatie- overeenkomsten opnieuw is vastgelegd, zegt men toch ook dat ontwikke- lingssamenwerking in mondiaal verband in toenemende mate noodzakelijk is. Ik geloof dat dit een ombuiging kan betekenen van het vooral door de

(12)

Fransen geïnspireerde ontwikkelingsbeleid. Wat dat betreft is de toe- treding van Engeland nu al niet zonder betekenis.

De Topconferentie overziend, geloof ik dat deze, uitgaande van minimale verwachtingen, toch een vrij redelijk resultaat heeft opgeleverd. Van essentieel belang lijkt het nu vooral het besluitvormingsproces gedurende het komende jaar op alle onderwerpen waartoe men opdrachten heeft verstrekt, maximaal te beïnvloeden. Dat is daarom zo noodzakelijk omdat het proces van Europese integratie een eigen dynamiek heeft verkregen, dat bij voorkeur buiten Topconferenties om (de volgende zal waarschijnlijk pas in 1976 plaatsvinden) zijn eigen progressieve inhoud moet verkrijgen.

Daarom moet men deze Topconferentie vooral hanteren als een nieuw startpunt voor de bundeling van progressieve krachten in Europa. Als deze het niet doen, zullen de conservatieve krachten er wel voor zorgen dat het machtsvacuüm door hen degelijk wordt opgevuld.

474

(13)

BRAM PEPER

Progressieve minderheids- regering en bedrijfsleven

Uitgangspunt: een progressieve minderheidsregering

Het flauwe spelletje zwarte pieten hebben we achter de rug. Wie de zwarte piet nu uiteindelijk heeft is nog slechts interessant voor de lieden die zich het behaaglijkst voelen in de franje van de politiek. De zwarte piet die de confessionele partijen sinds 1966 hadden opgetuigd was zo zwaar gewor- den dat hij met geen bulldozer het Haagse congresgebouw in te schuiven was. Het congres besliste niets, er was beslist. Daar doen onderhandelin- gen met de confessionelen niets toe of af, al heb ik - anders dan uit ver- schillende opmerkingen van congresafgevaardigden en uit commentaren in de linkse pers naar voren kwam - geen reden te twijfelen aan de inte- griteit van de partijgenoten die de deur naar de KVP op een kier wilden houden. Over tactiek en strategie kan men van mening verschillen, zeker in een partij die op dit terrein jammer genoeg nog maar een bescheiden ervaring heeft.

De progressieve drie zullen dus alleen het verkiezingspad op moeten gaan.

Ik juich dat - om hier niet nader toe te lichten redenen - toe.1 Als de kiezers ons niet in de steek laten - en ik heb geen redenen dat aan te nemen -, dan valt te verwachten dat we een redelijke verkiezingswinst gaan boeken. Het enige gevaar is dat sommigen van ons - gesterkt door wat de recente opiniepeilingen aan opwekkends hebben mee te delen - zich wat in slaap laten sussen. Wanneer we ons niet door die peilingen in de luren laten leggen, wordt niet alleen de vorming, maar ook de installatie van een progressief minderheidskabinet een reële zaak. Met anderen ben ik van mening dat de vorming van zo'n kabinet natuurlijk alleen maar zin heeft indien wij - inclusief D'66 en PPR - minimaal 6 à 7 zetels winst behalen. In dat geval ook zal Joop den Uyl worden uitgenodigd een rege- ring te vormen welke officieel steunt op de drie progressieve partijen.

Door velen in onze kring (en daarbuiten) is nogal aarzelend gereageerd op de vraag of zo'n kabinet wel levensvatbaar is. Er zijn inderdaad verschil- lende argumenten aan te voeren voor de opvatting dat een minderheids- regering die ongeveer 15 zetels tekortkomt voor een parlementaire meer- derheid een nogal wiebelige constructie is. Zij die - gegeven het aantal problemen dat opgelost moet worden - de noodzaak onderstrepen van een parlementaire meerderheidsregering, overschatten - als zo vaak en wellicht niet toevalllig - de invloed op het maatschappelijk gebeuren. Nog los van

(14)

de vraag naar de wenselijkheid van politieke stabiliteit (welke?), heb ik van die stabiliteit gelukkige!) de laatste jaren niet veel gemerkt. En toch hadden we - op het rest-kabinet Biesheuvel na - steeds regeringen die konden rekenen op de steun van de meerderheid in het parlement.

Politieke stabiliteit is niet het resultaat van een parlementaire meerderheid.

Zij is het resultaat van de veel ruimere maatschappelijke stabiliteit. En die is van veel factoren afhankelijk. Onder stabiliteit versta ik dan niet: gelijk- blijvende omstandigheden. Dat is, zowel theoretisch als empirisch, onzin.

Stabiliteit zou ik liever willen omschrijven als het vermogen om - op een meer of minder bewuste wijze - maatschappelijke processen te beïnvloeden in een bepaalde wenselijk geachte richting. Belangrijke voertuigen in dat beïnvloedingsproces - doch uiteraard niet de enige - zijn organisaties. Ik zal in dit artikel, zij het kort en onvolledig2 , ingaan op de betekenis van het bedrijfsleven, en wel in het bijzonder de vakbeweging, voor de poli- tiek.

Dit vraagstuk is uitermate actueel. De vraag is nl. in welke mate de vak- beweging zal kunnen en willen bijdragen aan het beleid van een progres- sieve minderheidsregering. Mijn stelling is dat de stabiliteit van zo'n rege- ring van die bereidheid meer afhankelijk is dan van een parlementaire meerderheid. Valt nu te verwachten dat de vakbeweging een positieve invloed heeft op de levensvatbaarheid van een regering-Den Uyl? Mijn antwoord is, zij het met een aantal begrenzingen, bevestigend. Enkele argumenten hiervoor volgen hieronder.

Vakbeweging en politiek

De vakbeweging is altijd een factor van belang geweest in het maatschap- pelijk bestel en derhalve in de politiek. De stabiliteit van de rooms-rode coalities van na de oorlog, moet in belangrijke mate toegeschreven worden aan de zeer ingetogen houding die de vakbeweging aannam in bijv. de loonpolitiek. In die tijd (en ook nog daarna) is er een sterke band tussen vakbeweging en politiek; in de belangrijkste zuilen was ook de bevriende vakorganisatie opgenomen. De Katholieke Arbeiders Beweging (KAB) in de KVP, het NVV in de PvdA en het CNV in, vooral, de ARP.

In de jaren zestig zien we onder invloed van allerlei factoren - o.m.

ontzuiling, vrije loonpolitiek, verdwijning rooms-rode kabinetten, toe- neming van de welvaart - dat de onderscheiden vakorganisaties zich wat vrijer beginnen op te stellen tegenover verwante politieke partijen. Het confessioneel-liberale karakter van de regeringen sinds 1959 (met uitzon- dering van Cals-Vondeling) maakt het begrijpelijk dat de vakbeweging wat kritischer staat tegenover een nauwe samenwerking met dit type regerin- gen. Daarnaast maakte het vrijer worden van de loonpolitiek een nauw- gezette afstemming van regerings- en vakbondspolitiek minder noodzake- lijk en wenselijk. Dit proces van verwijdering tussen vakbeweging en

476 Socialisme en Democratie 11 (1972) november

(15)

politiek werd nog versterkt door het streven, vooral

in

NVV-kringen, naar

samensmelting van de drie grote vakcentrales.

Een eerste belangrijke stap in die richting was de vorming van een overleg- orgaan van deze centrales. Het wordt tegen deze achtergrond begrijpelijk waarom één of meerdere vakcentrales zich terughoudend betoonde met het doen van uitspraken over de politiek van bepaalde partijen of regeringen, omdat daarmee de samenwerking wel eens in gevaar kon komen. Want al was de band tussen politieke partij en 'bevriende' vakcentrale wat losser geworden, voor een belangrijk deel steunden zij toch op dezelfde achterban.

Het NVV had het in dit opzicht het moeilijkst, omdat de bevriende PvdA în de politiek een oppositierol vervulde, terwijl de confessionele centrales hun geestverwanten op de regeringsbanken hadden zitten. Met name de toenmalige NVV-voorzitter Kloos - groot voorstander van nauwe samen- werking tussen de vakcentrales - stelde alles in het werk om irritatie bij de confessionele vakbroeders te voorkomen. Dat de nauwe samenwerking in 1973 verder gestalte krijgt in een federatie is in niet geringe mate te danken aan zijn politiek.

Wel is er intussen een aantal ficties ontstaan over de relatie tussen vak- beweging en politiek. Zo in de trant van: de vakbeweging bemoeit zich niet met de politiek, de vakbeweging beoordeelt slechts de politiek vanuit haar eigen verantwoordelijkheid, e.d. Hoe juist en noodzakelijk het ook is dat de vakbeweging een grote speelruimte houdt voor eigen handelen, zij is een factor van grote politieke importantie. Zij kan zich niet altijd onthou- den van een uitspraak over bijv. een bepaalde regering. Daarom valt het toe te juichen dat de vakbeweging zichzelf óók als politieke beweging heeft gepresenteerd door de publikatie van haar actieprogramma (1971-

1975) en haar nota arbeidsvoorwaardenbeleid 1973. Deze programma's betreffen nl. niet alleen specifieke vakbondseisen in de sfeer van de (primaire) arbeidsvoorwaarden, zij hebben betrekking op een totaal regeringsbeleid (belastingen, woningbouw, onderwijs, sociale verzekeringen e.d.). Geen duidelijker bewijs voor de medeverantwoordelijkheid van de vakbeweging voor de politiek-in-engere-zin.

De vakbeweging: sleutelpositie in de politiek

Toch kan ik me de aarzeling wel voorstellen die bij de leiding van de vakbeweging bestaat om zich bijna geheel achter een bepaalde regering - bijv. een progressieve - te scharen. Dit hangt samen met het feit dat de vakbeweging op het ogenblik de sleutelpositie in het politieke bestel in- neemt, waardoor een ondubbelzinnige keuze voor bijv. een progressieve regering haar verplicht mee te werken aan de uitvoering van bijna alle onderdelen van het (re gerings-)beleid. Afgezien van het feit dat in dat geval de minimale distantie tot het regeringsbeleid, die elke belangen- organisatie behoeft, verdwijnt, mag worden betwijfeld of de vakbeweging

(16)

wel over de middelen (bijv. solidariteit, organisatie) beschikt om effectief aan de uitvoering van de meeste beleidsonderdelen deel te nemen.

Dát de vakbeweging een sleutelpositie in de politiek heeft, is uit de gebeurtenissen van de afgelopen jaren wel duidelijk geworden. De vak- beweging heeft - terecht - de toepassing van de onnozele Loonwet (1970) feitelijk onmogelijk gemaakt; de regering-Biesheuvel is van de zomer gestruikeld over de vakbeweging; in de sluiting van het veelbesproken 'sociaal contract' speelt de vakbeweging de hoofdrol; etc. Waarom de vakbeweging die sleutelpositie bezit (en voor een deel heeft opgedrongen gekregen) is meestal minder duidelijk.3

Kijken we naar de na-oorlogse ontwikkelingen in het sociaal-economische en politieke veld, dan vallen daarin een aantal zaken op. In de eerste plaats de grote verantwoordelijkheid van het georganiseerde bedrijfsleven voor de totstandkoming van het sociaal-economisch beleid. Bij de voorbereiding en uitvoering van allerlei maatregelen en wetten op dit terrein is het bedrijfsleven intensief betrokken. Essentieel hierbij is op te merken dat vele van deze maatregelen/wetten naar hun werkingsgebied het terrein van het bedrijfsleven ver overschrijden. Men leze er bijv. maar eens op na over welke onderwerpen de SER allemaal rapporteert of moet rapporteren. In feite heeft het bedrijfsleven (incl. de vakbeweging) dus altijd een grote verantwoordelijkheid gedragen voor de besluitvorming op vele maatschap- pelijke terreinen. En dat is nog steeds het geval, ook institutioneel (bijv.

door deelneming in allerlei organisaties en organen). Men kan het ook zo stellen: het parlement (en de regering) heeft voor vele maatschappelijke terreinen - vooral in het 0 zo ruime sociaal-economische veld - de beleids- voorbereiding voor een belangrijk deel overgelaten aan het georganiseerde bedrijfsleven. In het parlement kreeg die beleidsvoorbereiding haar, veelal vluchtige, afronding. M.a.w.: er is altijd een intieme relatie geweest tussen het bedrijfsleven en de politiek. In de tweede plaats zien we de laatste 5 jaar echter belangrijke wijzigingen optreden in de houding van de vak- beweging. Zij is militanter geworden, zij neemt meer afstand tot de werk- gevers en de (confessioneel-liberale) politiek. De arbeidsverhoudingen zijn harder geworden. Dit manifesteert zich o.m. in een toeneming van het aantal grote conflicten, waarin de vakbeweging is betrokken (havenstaking, 1970, bouwstaking, 1971, metaalstaking, 1972, bezetting ENKA, 1972).

Het interessante is nu dat de vrijere, militantere opstelling van de vak- beweging op gespannen voet begint te komen met de feitelijke verantwoor- delijkheid die zij op alle mogelijke terreinen van beleid op zich heeft geno- men. Dit dilemma moet naar mijn inzicht op den duur leiden tot een her- definiëring van de verantwoordelijkheid van de vakbeweging voor de maatschappelijke ontwikkeling. De vakbeweging heeft nog geen keuze ge- maakt. Deze zal - kort geformuleerd - gaan tussen een, vanuit eigen visie en positie geformuleerde, beperkte verantwoordelijkheid 6f een soort totale verantwoordelijkheid voor het maatschappelijk proces. Het is in hoge mate een kwestie van strategie of men de ene dan wel de andere weg wil bewan- 478

(17)

delen. Mij lijkt de weg van de beperkte verantwoordelijkheid voorlopig de

beste. Vooralsnog heeft de vakbeweging, zij het in een iets andere toon- zetting, gekozen voor de weg van de totale verantwoordelijkheid. Deze sluit het best aan bij de na-oorlogse praktijk. Een voorbeeld daarvan is de afsluiting van een 'sociaal contract', waarvan in principe geen enkel onder- deel van een regeringsbeleid is uitgesloten. Het verschil met de eerste 20 jaar na de oorlog is echter wel dat in het openbaar wordt onderhandeld, waarbij de regering duidelijk één van de partijen in het onderhandelings- proces is. Duidelijk is ook:

a. dat de vakbeweging verantwoordelijkheid heeft genomen op een zeer groot aantal terreinen van het (sociaal-economische) beleid. Daardoor is het voor de vakbeweging - zeker op korte termijn - niet mogelijk zich aan die brede verantwoordelijkheid te onttrekken. Vandaar dus het brede wensenpakket in het actieprogramma en in de onderhande- lingen i.v.m. het 'sociaal contract';

b. dat de regering (en parlement) op het terrein van het sociaal-econo- mische beleid er na de oorlog niet in geslaagd is - en dat uitdrukke- lijk ook niet wilde - een eigen reële verantwoordelijkheid op te bouwen.

De vakbeweging moet zich daarom wel - of zij wil of niet - met het totale regeringsbeleid bezighouden.

Het resultaat is dat de vakbeweging in hoge mate zal beslissen over de kans en stabiliteit van een progressief minderheidskabinet. Dit betekent ook dat een progressief minderheidskabinet een groot deel van de wensen van de vakbeweging zal moeten honoreren. Uit de opstelling van de vak- beweging tegeriover de confessioneel-liberale kabinetten kan worden af- geleid dat zij een voortzetting van dit soort regeringen niet wenselijk acht.

Er is programmatisch een veel grotere overeenstemming tussen de wensen van de vakbeweging en die van de progressieve drie. Daarnaast recruteren vakbeweging en progressieve drie hun aanhang voor een groot deel uit dezelfde groeperingen, terwijl er in het kader van die organisaties de nodige personele unies te registreren zijn. Dit alles leidt tot de conclusie dat een progressief minderheidskabinet kan rekenen op behoorlijk wat sympathie en steun van de vakbeweging.

Progressief beleid en de 'betrouwbaarheid' van de vakbeweging

Een omstandigheid die een zekere gelijkheid van optreden van de vak- beweging én de progressieve minderheidsregering doet verwachten is de overeenstemming t.a.v. de problemen die in de komende regeringsperiode moeten worden aangepakt. Zowel vakbeweging als progressieve drie zijn ervan overtuigd dat bijv. voorrang moet worden gegeven aan die groepe-

ringen (werkende jongeren, bejaarden, laagstbetaalden) die in de meest ongunstige positie verkeren, dat de inflatie moet worden teruggedrongen en dat dat alleen maar kan gebeuren door een inkomensbeleid dat zich ook

(18)

uitstrekt tot de niet-c.a.o.-inkomens, e.d. Uit deze gelijkheid in oriëntatie vloeit ook voort dat beide groeperingen bereid zijn zich in te zetten voor zgn., impopulaire maatregelen.

Toch zou het onjuist zijn te menen dat een zekere parallelliteit in probleem- stelling en aanpak een garantie is voor een soepele relatie tussen vak- beweging en progressieve drie. Juist het feit dat men 'in hetzelfde schuitje' zit, zal de behoefte doen toenemen tevens de eigen verantwoordelijkheid in deze nieuwe constellatie te benadrukken. Tenslotte doen regering en vakbeweging, althans gedeeltelijk, een beroep op verschillende loyaliteiten.

Beide hebben te maken met een nogal roerige achterban, welke vooral aan een progressief beleid hoge, en wellicht op korte termijn te hoge, eisen zal stellen. De relatie met de zgn. basis is voor beide op verschillende punten problematisch. Zo heeft de top van de vakbeweging te maken met zelfstandig opererende bonden. Daardoor zal het niet altijd mogelijk - en soms zelfs niet wenselijk - zijn een gemeenschappelijk standpunt tegen- over de bevriende regering naar voren te brengen. Ook zijn er binnen en tussen de progressieve drie verschillende stromingen te onderkennen. Som- mige willen bijv. een meer radicale koers varen, andere willen een meer voorzichtige, zo men wil behoudende richting inslaan. Hetzelfde geldt voor de vakbeweging. Er kunnen allerlei dwarsverbindingen ontstaan tus- sen de verschillende stromingen in de vakbeweging en de progressieve politieke partijen.

Niet slechts om deze redenen zullen beide 'partijen' er goed aan doen een begin te maken met een herdefiniëring van hun verantwoordelijkheden in het sociaal-economische en politieke bestel. Een zekere mate van distantie tussen vakbeweging en politiek kan in het huidige stadium van de ontwik- keling voor beide partijen heilzaam werken. Dat betekent in mijn opvat- ting uiteraard niet dat de vakbeweging geforceerd afstandelijk moet gaan doen tegenover een progressief beleid. Er zijn vele terreinen waarop inten- sief moet worden samengewerkt. Wel betekent het dat beide partijen in hun concrete politiek een begin moeten maken met de vaststelling van die onderdelen van het beleid waarop zij zich primair verantwoordelijk weten.

Voor de vakbeweging houdt dat naar mijn mening in het streven naar 'ontkapseling' uit allerlei instellingen die geen of slechts zijdelings verband houden met haar taak. De progressieve minderheidsregering (en parlement) zal erop uit moeten zijn een eigen verantwoordelijkheid op te bouwen in de sfeer van het sociaal-economische beleid.

Besluit

Hoewel de verhouding tussen een progressieve minderheidsregering en de vakbeweging niet zonder spanningen zal zijn, mag uit de programmatische overeenstemming en gelijkgerichte politieke oriëntatie worden afgeleid dat op vele terreinen een betere samenwerking tot stand zal komen dan het geval is geweest tussen vakbeweging en confessioneel-liberale regeringen.

480 Socialisme en Democratie 11 (1972) november

(19)

Wanneer de progressieve regering erin slaagt voor één of twee jaren een

'sociaal contract' met het bedrijfsleven af te sluiten - en die kans zit er ruimschoots in -, dan kan zo'n regering, ook zonder parlementaire meer- derheid, verzekerd zijn van de rugdekking die nodig is om haar programma tot uitvoering te brengen. Voorts worden dan de naar progressiviteit nei- gende vleugels van de confessionele partijen eindelijk gedwongen kleur te bekennen. Hun stellingname t.a.v. de eerste maatregelen van het progres- sieve kabinet, zou wel eens beslissend kunnen zijn voor de vraag of een minderheidskabinet in feite mag rekenen op de steun van een parlemen- taire meerderheid. Zo de progressieven in de confessionele partijen er zelf moeite mee zouden hebben een zekere consistentie in hun stemgedrag aan te brengen, kunnen zij in dit opzicht wel rekenen op de hulp van de vak- beweging en de ijverige linkse pers. Zo aardig zijn de linksen nu ook wel weer.

1. Hierover mijn bijdrage: 'De grote coalitie in aantocht?', in: Hollands Maandblad, juli/augustus 1972, blz. 3-11.

2. Er was slechts ruimte voor een korte bijdrage beschikbaar.

3. Voor een veel uitvoeriger analyse van deze materie, verwijs ik naar een tweetal bijdragen van mijn hand, t.W.: 'De overgangsjaren van de Nederlandse arbeids- verhoudingen', in: ESB, 13 januari 1971, blz. 28-35, en: 'De Nederlandse arbeids- verhoudingen: coalitiemodel in wording', in: ESB, 11 oktober 1972, blz. 960-977.

(20)

J. A. W. BURGER

Naklank van het congres

Op 5, 6 en 7 oktober jl. hield de PvdA haar congres met betrekking tot de komende verkiezingen. De redactie vroeg mij een reactie.

Welnu, belangrijke beslissingen waren noodzakelijk en zijn genomen, met name ten aanzien van de politieke opstelling van de partij en het beoogde regeringsprogram. De algemene roep om duidelijkheid heeft, wat de PvdA betreft, respons gekregen; daargelaten of het precies de duidelijkheid was die vele om duidelijkheid roependen, begeerd hebben. Men moet tot de schoolstrijd tussen confessionelen en liberalen teruggaan, om een polarisatie te vinden, als waarmee Nederland thans de verkiezingen ingaat.

De verkiezingen zijn ditmaal geen vrijblijvende aangelegenheid. Duidelijk is geworden dat er ditmaal gekozen moet worden, alsmede waartussen de keuze gaat.

De Nederlandse kiezer is daaraan ontwend. Immers men was eraan gewend om na een verkiezing even weinig te weten welk beleid te wachten was, als tevoren. Het kiezen werd, op de grondslag van ons ad absurdum doorgevoerde stelsel van evenredige vertegenwoordiging, meer een ge- tuigenis dan een politieke wilsuitdrukking. De Nederlandse kiezer werd gehoord, maar had geen inspraak, laat staan medezeggenschap. Niettemin is het merkwaardigerwijze zo, dat velen dit kiesstelsel toch ervaren als het toppunt van democratie. Het eerste verwijt dat gericht wordt tot hen, die de kiezer werkelijk willen laten beslissen, die meer beleidsrichting wensen te puren uit wat de bevolking via haar stem tot uitdrukking brengt, is, dat zij ondemocratisch zijn. Ondemocratisch omdat zij niet tevreden zijn met de tot niets verbindende warwinkel van de vele partijen en partijtjes, waarmee men alle kanten uit kan. De verkiezingen hebben dan niets opgelost, kortom de democratie heeft niet gefunctioneerd, aangezien de kiezer, als gevolg van het kiessysteem, slechts een kakofonie heeft ge- produceerd. De kakofonie die onvermijdelijk is, wanneer gerichte politieke motivatie ontbreekt.

Zo kon het gebeuren dat krachtens één en dezelfde verkiezingsuitslag, de politiek meest tegengestelde combinaties in dezelfde volksvertegenwoor- diging, een meerderheid kon krijgen. Zo kon het ook gebeuren dat op de grote overwinning van de PvdA in 1956 onder dr. W. Drees sr., de langste formatiecrisis volgde en voorts de overwinnaar twee . jaar later aan de kant werd gezet, vanwege een minuscuul politiek geschil.

Welnu het PvdA-congres heeft er wat aan gedaan. Er is een einde gekomen

(21)

aan de periode dat het Nederlandse volk slechts een volksvertegenwoordi-

ging begeert. Men wil meer dan simpelweg vertegenwoordigd zijn. Men wil zijn gedachten, zijn programma's op grond waarvan het verkiezings- resultaat werd bereikt, in daden omgezet zien. Men is zich in toenemende mate bewust geworden, dat het niet gaat om het kiezen van een vertegen- woordiging, maar - meer of minder direct - van een regering. Een regering ook, die krachtens het vóór de verkiezingen opgestelde regeringsprogram, doet wat beloofd is. Want de structurele uitslagloosheid van de verkiezin- gen, heeft er ook toe geleid dat woorden en programma's in veler ogen waardeloos zijn geworden en dat een volstrekt wantrouwen is ontstaan ten aanzien van wat politieke leiders voorspiegelen. En dat is heel erg, aangezien in een democratisch bestel, vertrouwen de olie is die de machine doet lopen. Niet één politieke leider kan elk ogenblik iedere beleidskeuze rationeel rechtvaardigen. Het moment van vertrouwen moet bij moeilijke beslissingen de doorslag geven. En de politicus moet het ernaar maken, om dat noodzakelijke vertrouwen te kunnen vergen. Politiek bedrijven is namelijk een serieuze zaak. En welnu, in een systeem dat welhaast uitsluit dat de politicus zijn woorden waar maakt - hoe graag hij ook anders zou willen - daar wordt onvermijdelijkerwijze het geloof in de publieke zaak aangevreten en daaraan gaat - meer dan aan iets anders - elke demo- cratische samenleving ten onder.

Regeringspartijen bniten spel

Daarom heeft dit congres een duidelijke streep getrokken en gezegd: wij geloven niet dat een beleid in de richting die wij voorstaan, gevoerd kan worden met de partijen die tot heden aan de macht waren - dus wijzen wij dat af! Een duidelijke. zij het voorshands negatieve beslissing. Daaraan doet niet af het toevoeginkje dat er een opening zou blijven naar de KVP.

Immers dat is niet serieus. Men kan van geen partij - zeker de KVP niet, die vanuit PvdA-hoek, niet zonder respons, zozeer politieke onbetrouw- baarheid is verweten - verwachten, maar ook eigenlijk niet verlangen, dat zij a het kabinet ten val brengt, waarvan het een essentieel bestanddeel vormt, b een tweetal partners (AR en CRU) de laan uitstuurt, om dan, wat te bereiken? Jawel, te bereiken dat de PvdA een congres bijeen zal roepen. Tel uit je winst.

Derhalve: de PvdA. de progressieven hebben de nu-regeringspartijen naar vermogen buiten de deur gezet. Dat is duidelijk en in Nederlandse ver- houdingen niet onbelangrijk. Maar duidelijkheid moge het begin zijn, het is niet het begin en het einde. Want de PvdA heeft daarbij gelijktijdig in feite beslist dat haar kans op regeringsdeelname er - laten we zeggen - bepaald niet op is vergroot. En dat is ook een beiangrijke zaak. Een partij die erop uit zou zijn, vooral niet in de regering te komen, die schiet stellig niet minder te kort, dan wie via compromissen tot geringere duidelijkheid is gedoemd. Een politieke partij is er om aan de macht te

(22)

komen, om een zo groot mogelijke kans te scheppen zijn verkiezings- program te verwezenlijken. Zeker de grootste partij! Och nee, natuurlijk niet tegen elke prijs. Mijn stokoude adagium daaromtrent was: we moeten aan de regering deelnemen, als er voor ons socialisten iets te regeren valt.

Daarmee zijn niet bedoeld de peuterigheden die, nauwelijks opgemerkt, onder motief van beter een partijgenoot op die stoel dan een tegenstander, gerealiseerd worden. Daarmee zijn nog minder bedoeld de onheilen die - volstrekt onopgemerkt - voorkomen worden. Maar ik bedoel wel - om concreet te zijn - een program als van het kabinet-Cals/Vondeling, voor zover het tegen nachtelijke overvallen zou zijn te vergrendelen.

Zo iets, vertaald naar vandaag, zou er thans in gezeten hebben.

Waarom heeft het congres dan toch de duidelijkheid primordiaal geacht?

Want dat deed het congres! Men hoeft er echt Van der Louw of Den Uyl niet verwijtend op aan te kijken. Het congres - waar het ook onzeker in was - wilde welbewust niet anders dan deze duidelijkheid, ongeacht welke schaduwzijden vandien. Dat zal men toch even au serieux moeten nemen, hoe onplezierig mogelijk het grondmotief klinkt van: zo nodig liever isoleren dan regeren. Het congres nam welbewust de consequentie van zijn overtuiging. Dat is iets, waar een congres recht op heeft. Ook wanneer de uitvinders van de zo geheten anti-KVP-motie - nu zij meer establish- mentminded zijn geworden - de bezwaren van hun vroeger optreden inzien.

Dat is ook een van de redenen die bij een congres gevoelens van wan- trouwen wekken, t.w. dat voormannen die het gevolgd hebben, zo compleet om kunnen slaan, als hun omstandigheden gewijzigd zijn. Bij politieke leiders is een voldoende mate van consistentie nodig, al behoeven uiteraard hun woorden geen eeuwigheidswaarde te hebben. Maar zo plotseling van het ene naar het andere uiterste, dat diskwalificeert. Het levert wel krante- koppen, maar laat de congresafgevaardigden in de kou staan - congres- afgevaardigden die de laatste paar jaar voor 80 % verjongd zijn. Vandaar dat meer ervaren politici nogal eens hinderlijk plegen te waarschuwen.

Enfin daarover hoeft men zich geen zorgen te maken, sinds ze krachtens de huidige reglementen niet meer aan het woord komen.

Wat was de hoofdreden dat het congres op dit vitale punt zo resoluut was? Naast een aantal reeds aangeduide redenen, met name het geschokte vertrouwensmoment, naast ook het feit dat steekproeven uitwijzen dat de KVP-achterban echt niet staat te trappelen en dus de kans op duurzaam- heid van een PvdA-KVP-samenwerking alsnog mocht worden betwijfeld, naast dit alles was het toch - inderdaad - het trauma van de nacht van Schmelzer.

Natuurlijk redeneren velen, dat men daar niet voortdurend mee kan rond- lopen. En dat is ergens juist, zij het dat in wezen politiek niet met redeneren wordt gemaakt. Want een wijs man als dr. W. Drees sr. schreef nog in 'Accent' van 19 augustus jl.:

484

(23)

'De leiding van de PvdA wenst ongetwijfeld dat de partij tot regeren geroepen wordt. Ze heeft daarop een grotere kans dan ooit, sinds de KVP voor de tweede maal lichtvaardig de samenwerking met de PvdA verbrak en daardoor een evenwichtige ontwikkeling in de Nederlandse politiek verstoorde.'

Na zo'n uitspraak van zo'n voorzichtig man, zwijg ik maar. Zou men nu de afgevaardigden van Zaandijk en buitengewesten verbaasd moeten aankijken, dat ze toch heus eerst duidelijkheid willen, zelfs al ziet men de bezwaren levensgroot?

De geloofwaardigheid van een c:ougres

En daarmee kom ik op een ander thema, want men zou welhaast gaan denken dat dit congres een modelcongres is geweest. Allesbehalve! Immers het congres was leidingloos. En democratie vergt leiding. Geen geleide democratie, maar voorlichting door vertrouwensmannen, eigen gekozen vertrouwensmannen. Ook dan is het volstrekt legitiem als een· congres welbewust, ik zeg welbewust, neen zegt tegen die leiding. Als dat regel zou zijn, zou de leiding overigens beter vervangen kunnen worden. Maar een congres dat de ene dag A zegt en de volgende dag Z, dat ontneemt zichzelf geloofwaardigheid en dat vreet aan de democratische waarde, waarvan een congres toch juist de uitdrukking wil zijn. Ik althans kan mij maar moeilijk verenigen met het neutrale congrespresidium dat nergens voor staat. Technische leiding wordt gegeven, maar van een intensief debat met de voorman wiens mening men in een concreet geval niet deelt, was geen sprake. Zij die de allereerste verantwoordelijkheid dragen van de positie en de toekomst van het socialisme in Nederland, zij, of liever hij die de politiek moet maken en moet kunnen maken, in het parlement, tegenover de regering, in het land, welnu - als ze dan zo nodig moesten, mogen ze, eerlijk verdeeld, ook wel eens op het podium.

Piano aan natuurlijk, want als ze laten merken hun verantwoordelijkheid te beseffen, dan zijn ze establishment.

Zo kan men echter wel excerceren met een adviserend gezelschap, maar niet met een beslissingsbevoegd congres. Dat heeft er recht op au serieux te worden genomen. Dat kan en dat mag men niet aan doen, van de ene dag op de andere een zwaai van 180 graden te laten maken. Men zal zeggen: het was toch nodig! Welnu dat is precies voor mij het bewijs dat de structuur - die tot zo iets onaanvaardbaars en onvermijdelijks leidt - niet deugt, alle gewichtige etiketten die erop geplakt worden ten spijt.

Het is ermee als met de overdominerende positie van de gewesten bij de kandidaatstelling voor de Tweede Kamer. Zeker, het loopt nog. Maar de KVP is ons voorland. De KVP die om respectabele redenen zich overigens van het systeem wat heeft weten te bevrijden. Democratie is niet een kwestie van logica, maar van verstand. En in politieke verhoudingen moet 485

(24)

altijd gewikt en gewogen worden. Een geschoold kader weet dat de op- lossing als regel niet in een slogan ligt. En daarmee kom ik weer op mijn stokpaardje: zonder vertrouwen valt geen, op het heil der mensen gericht politiek beleid, te voeren. Daarin toch zitten te veel onzekere en onvoor- zienbare facetten, daarin zit te veel toekomst geïntegreerd, dan dat men zonder blijkend vertrouwen in de eigen gekozen leiding, over onvermijde- lijke en onontkoombare hobbels zou komen. En als men om duizend en één redenen de communistische methoden verwerpt, dan is die atmosfeer van vertrouwen bet allereerste waar socialistische politici voor hebben te zorgen. Dat is, ik herhaal het, allerminst geleide democratie, het is integen- deel een voorwaarde voor democratie, die men zich niet, door welke filosoof ook, beboeft te laten ontfutselen. Dat sluit scepsis niet uit, noch mindeF een uitgesproken kritische instelling. Maar fundamenteel wan- trouwen is te theoretisch om reëel bruikbaar te zijn. Dat late men de tegenstanders.

Ik zag een aardig meisje - zeer aardig mag ik wel zeggen - op Den Uyl afstevenen, die net vanuit zijn tenen het congres bad toegesproken. Ze zei: meneer Den Uyl, meent u dat nou echt? Joop ging er, terecht, serieus op in.

Ten slotte - de toegemeten plaatsruimte dringt - nog twee korte opmer- kingen. Eén van kritiek en één van voldoening.

Kritiek omdat de zeer zinvolle slotmotie van Rotterdam e.a. inzake de gastarbeiders, na zoveel details van de details, niet meer in behandeling werd genomen. Want wie vraagt zich niet af, waar die mensen dan moeten blijven als zovele pensions - wellicht terecht - gesloten worden, maar zonder dat er sprake is van alternatieve woonplaatsen.

En van voldoening vanwege de te weinig. gereleveerde mededeling uit Van der Louw's openingsspeech, dat na een nauwelijks gestarte inzame- lingsactie voor het Verkiezingsfonds, reeds een kleine vier ton was binnengestroomd.

Zo'n stroom is meerzeggend dan de welsprekendheidswaterval, een congres eigen - al heb ik niet gehoord dat iemand bij dat feit beeft aangehaakt.

486 Socialisme en Democratie 11 (1972) november

(25)

L.J. GIEBELS

Van deconfessionalisering

naar ontzuiling

Het eerste doel van dit artikel is duidelijk te maken, dat de begrippen deconfessionalisering en ontzuiling weliswaar een zelfde sociaal proces betreffen, maar daarvan twee verschillende fasen weergeven. Het tweede doel van dit artikel is om ertoe te bewegen de ontzuiling te politiseren.

De dieptelagen in de sociale processen

Om het faseverschil tussen deconfessionalisering en ontzuiling aan te geven wil ik gebruik maken van de theorie van de 'dieptesociologie' van Gurvitch. De sociale werkelijkheid - zo zegt Gurvitch - doet zich aan het oog van de socioloog voor als samengesteld uit etages, lagen van ver- schillende diepte. De keuze van het aantal lagen hangt af van de aard der verschijnselen en processen, die men wil onderzoeken. Gurvitch noemt er tien; voor ons doel kunnen we volstaan met vijf lagen.

morfologische laag: de fysieke veruitwendiging van de sociale werke- organisatorische laag:

organische laag:

ideologische laag:

lijkheid

wetten en reglementen; instituten en organisaties maatschappij-groepsvorming

collectieve waarden en normen en de symbolen ervan

psychologische laag: attitudes-mentaliteit

De lagen zijn interdependent: niet te scheiden wel te onderscheiden. Zij geven inzicht in de opeenvolgende fasen, waarin een sociaal proces zich voltrekt: een bepaald sociaal verschijnsel kan in 1971 waarneembaar zijn in de organisatorische laag, bijv. de Stichting Vrije Recreatie en in 1972 morfologisch herkenbaar worden in caravans op boerenerven.

Om de toepasbaarheid van Gurvitch' analysemethode op ons begrippen- paar te toetsen hierbij eerst een poging om de r.k. kerk als sociaal ver- schijnsel te lokaliseren in de vijf dieptelagen.

morfologische laag:

organisatorische laag:

organische laag:

ideologische laag:

psychologische laag:

r.k. kerken, kruisgebouwen, scholen e.d.

episcopaat, Wit Gele Kruisverenigingen, Katho- lieke Schoolraad

confessionele groepsvorming in katholiek milieu Una Sancta Catholica

r.k. geloofsgebondenheid

(26)

De dieptelagen kunnen gaande van beneden naar boven vergeleken worden met 'gassen, vloeistoffen, vaste stoffen'. Deze vergelijking geeft nl. een goed beeld van de mate, waarin sociale verschijnselen vaster, meer tast- baar, maar ook resistenter worden naarmate ze 'naar boven' doorwerken.

Deze vergelijking doortrekkend zou men kunnen zeggen, dat de mate van verandering in de opbouw van een sociaal verschijnsel afhankelijk is van de 'temperatuurgevoeligheid' in de diepere lagen: snelle verhitting of afkoeling in de onderste lagen brengen veranderingen teweeg in de hogere lagen. Dat zich binnen de kerken dergelijke 'temperatuurverande- ringen' voordoen zullen weinigen ontkennen. Het sociaal proces, dat hierdoor op gang is gekomen kan aan de hand van de vijf dieptelagen als volgt worden weergegeven.

morfologische laag: sloop van kerken organisatorische laag: ontzuiling

organische laag: deconfessionalisering ideologische laag: 'God is dood' psychologische laag: geloofstwijfel

Men moet de trefwoorden, waarmee het proces in de onderste lagen is aangeduid in ruime zin opvatten. Het is niet de bedoeling om de indruk te wekken, dat het agnosticisme in Nederland algemeen is geworden. De twijfel aan het traditioneel geloof kan evengoed tot oecumenische bewust- wording leiden of tot het postulaat van een diepgaand persoonlijk Gods- besef. We kunnen ons echter niet aan de indruk onttrekken, dat de reli- gieuze gebondenheid aan een enghartig dogmatische geloofsopvatting danig aan het wankelen is. Voor ons doel is het belangrijker om de effecten hiervan in de hogere lagen op te sporen.

Deconfessionalisering

We hebben de fase van de deconfessionalisering gelokaliseerd in de organische laag. Deconfessionalisering is in deze gedachtengang: de ont- binding van de confessionele groepsvorming als kader voor maatschappe- lijke activiteiten. Men realiseert zich pas goed hoe ver dit ontbindings- proces al voortgeschreden is, wanneer men het beeld voor ogen neemt van het maatschappelijke leven van enige decennia terug: de tijd van 'Uit het Rijke Roomsche Leven' en 'Parade der Mannen Broeders'.

Of het' nu ging om het beoefenen van sport of lezen van boeken, om medische verzorging of caritas, om het volgen van onderwijs of gebruik van communicatiemiddelen, het merendeel van deze activiteiten vond plaats in het levensbeschouwelijk kader van de geloofsgenoten. Deze socialiserende werking van de religie is aanzienlijk verminderd. Maar in welke mate is zij nu nog werkzaam? De uitkomsten van de volkstelling leveren ogenschijnlijk een antwoord op deze vraag en worden nog wel eens in die zin gehanteerd!

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ven. Een maatregel zou kunnen zijn dat de onvrijwillig werkloze de vrijheid krijgt vrijwilligerswerk t.e verrichten ook gedurende de zogenaamde werk- tijd. Daar zijn

In Woudschoten in februari van dit jaar bereikten de drie partijen, KVP, -dt bepaald door ARP en CHU overeenstemming over de statuten van het CDA. In de artikelen 2 en 3 ligt

Ook zullen, na de moeilijkheden betreffende de hoofd- bestuursverkiezing op het vorige kongres en de uitspraken van de ge- schillencommissie hierover (zie ?1- ders

Daarom vinden we dat de verdere uitbouw van de samenwerking beheerst moet worden door het streven naar een nieuwe partij, zoals dat door de congressen is geformuleerd.. Daarom zou

"onberaden", kandidaatstellingen. heeft men die tegenwoordig ec-hter alleen voorgeschreven voor zich nieuw aandienende partijen, die nog niet in de Kamer

Ik herinner me, dat de heer Romme nog niet zo heel lang geleden voorstelde onze Grondwet zo te veranderen, dat er niet eenmaal in de vier maar in de vijf jaar kamerverkiezingen

Geen kabinet ook, partijgenoten, en dat durf ik als iemand die dit van zeer nabij heeft kunnen volgen, rustig zeggen, dat met alle verschil in benadering toch een zo hechte ploeg

In zijn toelichting op het amende- ment van de afdeling Den Helder stelde de heer Van der Meer het recht van zelfbeschikking voor en de stopzetting