• No results found

Is vleeseten het nieuwe roken?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Is vleeseten het nieuwe roken?"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Is vleeseten het nieuwe roken?

Een onderzoek naar het gebruik van fear appeals op vleesverpakkingen met de vraag

‘Zijn de concepten van het EPPM (angst, waargenomen dreiging, waargenomen effectiviteit,

angstbeheersingsreacties, gevaarbeheersingsreacties en betrokkenheid) gerelateerd aan de

uitkomsten van fear appeals zoals voorgesteld in de proposities van het EPPM?’

Maud Duijn | S3983277 Masterscriptie Communicatiekunde Rijksuniversiteit Groningen

Eerste beoordelaar: Wim Vuijk Tweede beoordelaar: John Hoeks

(2)

Samenvatting

Fear appeals worden vaak ingezet bij gezondheidscommunicatie, denk maar eens aan de waarschuwingsstickers op rookverpakkingen. Om de reacties op fear appeals toe te lichten en te voorspellen, heeft Witte (1992) het Extended Parallel Process Model ontworpen. Echter, studies van onder andere Popova (2012), So (2013) en Ooms, Jansen en Hoeks (2015) hebben tekortkomingen van het Extended Parallel Process Model (vanaf nu: EPPM) aan het licht gebracht en dus is de vraag of het model nog wel geschikt is. Deze scriptie bestaat uit een onderzoek naar fear appeals op vleesverpakkingen met als doel veranderingen te veroorzaken in de houding en intentie tegenover vermindering van vleesconsumptie, met als hoofdvraag: ‘Zijn de concepten van het EPPM (angst, waargenomen dreiging, waargenomen effectiviteit, angstbeheersingsreacties, gevaarbeheersingsreacties en betrokkenheid) gerelateerd aan de uitkomsten van fear appeals zoals voorgesteld in de proposities 2, 3, 6 en 12 van het EPPM?’. In een experiment werd aan 161 respondenten één van de vier ontworpen vleesverpakkingen voorgelegd volgens een 2x2 design (dreiging: laag/hoog, effectiviteit: laag/hoog). Uit het onderzoek kan worden gesteld dat de concepten van het EPPM – angst, waargenomen dreiging, waargenomen effectiviteit, angstbeheersingsreacties, gevaarbeheersingsreacties en betrokkenheid – ongetwijfeld correleren en gerelateerd zijn aan de uitkomsten van fear appeals. Echter, is voor de vraag of de uitkomsten overeenkomen met de voorgestelde proposities 2, 3, 6 en 12 van het EPPM geen eenduidig antwoord. Het is gebleken dat bij een hoge dreiging maar lage effectiviteit de boodschap wordt afgewezen via de angstbeheersingsreacties (propositie 2), dat cognities over dreiging en effectiviteit en veranderingen in attitude en intentie elkaar beïnvloeden, maar niet met elkaar interacteren (propositie 3) en dat individuele verschillen invloed hebben op de uitkomsten van het EPPM (propositie 12). Voor propositie 6 is een averechts resultaat gevonden: hoe hoger de waargenomen angst, hoe minder angstbeheersingsreacties respondenten ervaarden. De resultaten laten zien dat een deel van de verwerking van fear appeals langs de voorspelde wegen van het EPPM verlopen. Toch is er geen propositie die ontegenzeggelijke steun heeft gekregen en dus is er niet voldoende bewijs gevonden om te stellen dat uitkomsten van fear appeals conform de proposities van het EPPM verlopen.

(3)

Inhoudsopgave

Samenvatting ... 2

1 Introductie ... 4

2 Theoretisch kader ... 6

2.1 Het Extended Parallel Process Model (EPPM) ... 6

2.2 Fear appeals ... 8

2.3 Onderzoeken naar fear appeals ... 9

2.4 Fear appeals in anti-rook campagnes ... 10

3 Methode ... 13 3.1 Vraagstelling en hypothesen ... 13 3.2 Variabelen ... 13 3.3 Materiaal ... 14 3.4 Design ... 15 3.5 Meetinstrumenten ... 16 3.6 Onderzoeksgroep ... 18 4 Resultaten ... 19

4.1 Demografische kenmerken respondenten ... 19

4.2 Manipulatiecheck ... 19 4.3 Hypothese 1 ... 19 4.4 Hypothese 2 ... 20 4.5 Hypothese 3 ... 20 4.6 Hypothese 4 ... 21 4.7 Aanvullende analyses ... 21 5 Conclusie ... 26 6 Discussie ... 28 6.1 Limitaties ... 29 6.2 Toekomstig onderzoek ... 29 Bibliografie ... 30

Bijlage 1: Proposities EPPM ... 33

Bijlage 2: Pre-Test ... 34

(4)

1 Introductie

De afgelopen jaren lijken zaken over de vleesindustrie steeds meer in het nieuws te komen: “Vlees draagt net zoveel bij als suiker aan obesitas” (vertaald – The independent, 2016), “Bioindustrie vergelijken met de Holocaust is niet zo raar” (NRC, 2017), “Een dag zonder rundvlees bespaart zo veel water als een maand niet douchen” (NRC, 2017), “Kip zit vol resistente bacteriën” (Trouw, 2017), “Het vermijden van vlees en zuivel is het beste wat je kunt doen om je impact op de aarde te verminderen” (vertaald – The Guardian, 2018), “Absolute horror: Kamer geschokt door misstanden bij slachthuizen” (RTL Nieuws, 2018). Daarnaast zijn er steeds meer documentaires over de gevolgen van vleesconsumptie te zien op Netflix, denk aan Cowspiracy, What The Health en Game Changers. Allemaal om jou te overtuigen dat een vegetarisch of veganistisch dieet goed is.

Het is inmiddels een feit dat het consumeren van vlees enorm veel negatieve gevolgen heeft (dierenleed, klimaatverandering, boskap, wereldvoedselverdeling, milieuvervuiling, waterverspilling, ziektes (Duurzaam Thuis, 2017)). Echter verandert er weinig in ons gedrag: er wordt opnieuw meer vlees gegeten in Nederland (NOS, 2020)). Je zou kunnen stellen dat wanneer men zich niet ethisch, moreel en duurzaam gedraagt, er negatieve zelfevaluatie en zelf-sancties ontstaan. Toch is dit niet helemaal het geval: we gedragen ons niet duurzaam en voelen ons daar niet per se slecht over. Bandura (2007, p. 9) stelt dat dit komt door selective moral disengagement: ‘strategische psychologische mechanismen die we inzetten om ons los te koppelen van het immorele onduurzame gedrag dat we uitvoeren en het nare gevoel dat daarbij hoort.’

Hoeks (2016) pleit voor een focus van onderzoek op één domein, namelijk duurzaamheid. Verschillende crises komen op ons af, en sommigen zijn al dichtbij: klimaatverandering, verlies aan biodiversiteit, ontbossing, opraken van fossiele brandstoffen en daarom is onderzoek naar duurzaamheid noodzakelijk (Hoeks, 2016). Er zijn tal van manieren waarop men zich ethisch en duurzaam kan gedragen waarvan er één het inlassen van een vegetarisch (of veganistisch) dieet is. Hunter en Röös (2016) stellen dat op dit moment het vlees dat we eten de grootste boosdoener van klimaatverandering is. Daarom kan een verminderde of veranderde vleesconsumptie de impact van mensen op klimaatverandering aanzienlijk verminderen (Hunter & Röös, 2016).

Om mensen over te halen om hun vleesconsumptie te verminderen is persuasieve communicatie nodig. O’Keefe (2002, p. 5) stelt dat ‘persuasie (overtuiging) een succesvolle, opzettelijke poging is om de mentale toestand van iemand anders te beïnvloeden door middel van communicatie in een omstandigheid waarin de overredende persoon enige mate van vrijheid heeft’. In gezondheidscommunicatie en -campagnes wordt veel gebruik gemaakt van persuasie, en specifieker emotionele overtuigingsstrategieën, om de doelgroep bewust te maken van de risico’s van bepaald gedrag.

Opvallend is een opinie van columnist Kevyn Levie waarin hij pleit voor verplicht waarschuwingsstickers op vlees (Levie, 2018). Hij stelt dat – mede naar aanleiding van de bekendmaking van RTL Nieuws over de ernstige misstanden in slachthuizen, de petitie van Wakker Dier om foute slachthuizen direct te sluiten en de undercoverbeelden van Animal Rights van een ‘horrorslachthuis’ – er een gerede kans is, dat voor een kipfilet of hamburger uit de supermarkt, biologisch of niet, dieren onnodig ernstig hebben geleden (Levie, 2018). Op de vraag hoe consumenten beter geïnformeerd kunnen worden over de onprettige manier waarop dieren aan hun einde komen, heeft hij een simpel antwoord: een verplichte productsticker voor vleesproducten. Dit voorstel is vergelijkbaar met de afschrikwekkende plaatjes op sigarettenpakjes die vanaf mei 2016 zijn ingevoerd, bedoeld om duidelijk te maken welke schade roken veroorzaakt (zie afbeelding 1). “Op de sticker kan worden vermeld hoe slecht de omstandigheden waren waaronder de koe, de kip of het varken leefde en hoe z’n dood is verlopen. En misschien ook: hoeveel de productie van dit stuk vlees bijdraagt aan klimaatverandering, en dat het eten ervan hoogstwaarschijnlijk de kans op kanker vergoot.” Aldus Kevyn Levie (BNNVARA, 2018).

(5)

Afbeelding 1: waarschuwinglabels op sigarettenpakjes | bron: Factsheet Nationaal Expertisecentrum Tabaksontmoediging (2016).

Dit soort afschrikwekkende plaatjes zijn goede voorbeelden van fear appeals: het inboezemen van angst om mensen te overtuigen gewenst gedrag uit te voeren, of door Witte (1994) gedefinieerd als “een overtuigende boodschap die probeert de emotie angst op te wekken door een persoonlijk relevante en significante dreiging af te beelden om vervolgens aanbevelingen te presenteren die haalbaar en effectief zijn om de dreiging af te schrikken” (p. 114). Is dit een effectieve tactiek? Hoe zet je deze fear appeals het beste in? Leveren zulk soort fear appeals gedragsverandering op?

Het onderzoek

In dit onderzoek wordt voortgeborduurd op het onderzoek van Ooms, Jansen en Hoeks (2015) waarbij een fear appeal narratief werd ingezet om vrouwen zelfonderzoek van de borst uit te laten voeren. De bevindingen van deze studie riepen vragen op over de geschiktheid van het EPPM. Ooms, Jansen en Hoeks constateerden dat de meeste proposities van het EPPM niet expliciet getest werden of gemengde empirische ondersteuning kregen (Popova, 2012). Toen zij vier van deze proposities testten, bleek dat een groot deel van de relaties tussen de concepten van het EPPM en de uitkomsten van fear appeals verschilden met wat het EPPM beweert: van de vier proposities kreeg slechts één enige ondersteuning (Ooms, Jansen & Hoeks, 2015). Echter, dit was een correlationele studie en dus zijn de proposities die causale relaties bevatten niet getest. Om een bijdrage te leveren aan dit gebied van de wetenschap worden in dit onderzoek drie dezelfde proposities onderzocht en één andere propositie waarbij causale relaties getest worden. Daarnaast, waar bij Ooms, Jansen en Hoeks (2015) het gezondheidsthema borstkanker centraal stond, staat in dit onderzoek het gezondheidsthema vleesconsumptie centraal. Het is namelijk van belang om verschillende gezondheidsonderwerpen voor verschillende doelgroepen te gebruiken.

Ondanks dat het EPPM een erg populair en veelgebruikt model is, zijn er ook kritieken. Zo nam Popova (2012) de twaalf proposities van het EPPM onder de loep en kwam tot de conclusie dat het ontbreekt aan consistente empirische steun. Daarnaast stelt So (2013) dat het EPPM de essentie van angst als emotie niet volledig vat. Door deze kritieken is het van belang om de tekortkomingen van het EPPM in kaart te brengen zodat bovenstaande bevestigende ondersteuning krijgt of kan worden tegengesproken. Dit onderzoek draagt bij aan de kennis over de effectiviteit van fear appeals en het EPPM, en breder, aan de kennis over persuasieve communicatie. Daarnaast is het praktische nut van dit onderzoek het aanpakken van gezondheidsthema’s. Het huidige onderzoek verkent, voor de eerste keer, de effecten van fear appeals op het thema vleesconsumptie. Deze studie zal bijdragen aan het inzicht in de manier waarop dergelijke thema’s het beste gecommuniceerd kunnen worden. Tot slot heeft het onderzoek een maatschappelijk belang, namelijk het onder de aandacht brengen van de consequenties van vleesconsumptie. De volgende vraagstelling staat centraal in dit onderzoek: ‘Zijn angst, waargenomen dreiging, waargenomen effectiviteit, angstbeheersingsreacties, gevaarbeheersingsreacties en betrokkenheid gerelateerd aan de uitkomsten van fear appeals zoals voorgesteld in de proposities 2, 3, 6 en 12 van het EPPM?’

Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van vier hypothesen waarbij de proposities van het EPPM als uitgangspunt worden genomen. Net als in de studie van Ooms, Jansen en Hoeks (2015), is het doel van dit onderzoek te onderzoeken of de concepten van het EPPM conform de voorspellingen van het model verlopen en

(6)

2 Theoretisch kader

Het doel van gezondheidsvoorlichting is mensen te stimuleren om op vrijwillige basis hun gedrag in positieve zin te veranderen (Green & Kreuter, 2005). Het doel van dit onderzoek is om te toetsen of de concepten van het Extended Parallel Process Model (EPPM) conform de voorspellingen van het model verlopen. Om antwoord te krijgen op de vraag die in de inleiding wordt gesteld, is het van belang te bestuderen wat andere auteurs al hebben onderzocht op dit gebied, op welke manier zij onderzoek hebben gedaan en wat hun bevindingen waren. In dit hoofdstuk wordt daarom recentelijk wetenschappelijk werk aangehaald op het gebied van persuasie, en specifieker op het gebied van fear appeals. Allereerst wordt het EPPM besproken met de verschillende onderdelen en de bijbehorende proposities – waarvan er vier getest worden in dit onderzoek. Vervolgens wordt er dieper ingegaan op het begrip fear appeals en worden onderzoeken naar fear appeals belicht. Tot slot worden fear appeals in anti-rook campagnes behandeld om te kijken wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen waarschuwingsstickers op sigarettenverpakkingen en vleesverpakkingen.

2.1 Het Extended Parallel Process Model (EPPM)

Wat zijn de onderliggende processen voor het slagen of falen van angstaanjagende oproepen? Het meest invloedrijke theoretische model voor de werking van fear appeals is het Extended Parallel Process Model, gepresenteerd in Figuur 1 (Witte, 1992, p. 115). Dit model beschrijft de voorwaarden waaronder fear appeals kunnen bijdragen aan de effectiviteit van berichten en biedt een evenwichtig beeld van de manier waarop mensen fear appeals verwerken (Witte, 1994). Het richt zich, wat betreft berichtverwerking, op zowel de cognitieve als emotionele factoren en relateert deze processen aan het succes of falen van een fear appeal. Witte onderscheidt twee evaluatiefasen (beoordelingen) bij de verwerking van berichten door de lezer: het gevaarbeheersingsproces, gevaarbeheersing en dus cognitieve processen, of het fear control proces, angstbeheersing en dus emotionele processen (Witte, 1994).

Tijdens de eerste beoordeling worden de ernst van de dreiging (waargenomen ernst) en de waarschijnlijkheid dat men het slachtoffer wordt van deze dreiging (waargenomen vatbaarheid) geëvalueerd. Deze beoordeling leidt tot een subjectieve dreigingsanalyse (waargenomen dreiging). Als de waargenomen dreiging laag is, is het waarschijnlijk dat men het bericht als irrelevant beschouwt, deze negeert en het gedrag niet verandert (Witte, 1992). Echter, als men de dreiging als serieus ervaart en gelooft dat ze gevaar loopt, zal de waargenomen dreiging hoog zijn en zal men doorgaan met de tweede beoordeling.

Tijdens de tweede beoordeling wordt vastgesteld hoe effectief de voorgestelde oplossing lijkt te zijn. De eerste vraag die gesteld wordt, is of de voorgestelde oplossing inderdaad de ongewenste uitkomst kan voorkomen (waargenomen responseffectiviteit). Daarna zal men zich afvragen of ze in staat is – en met welk gemak – om het gedrag in de voorgestelde oplossing uit te voeren (waargenomen zelfeffectiviteit). De combinatie van beide vragen zal leiden tot een subjectieve beoordeling van de effectiviteit van de voorgestelde oplossing (waargenomen effectiviteit) (Witte, 1992).

Er kan worden geconcludeerd dat waargenomen dreiging de mate van reactie op de boodschap bepaalt (hoe sterk de boodschap wordt geaccepteerd of afgekeurd), terwijl waargenomen effectiviteit de aard van de reactie bepaalt (of gevaarbeheersing- of angstbeheersing-processen worden geïnitieerd) (Witte, 1994).

(7)

Figuur 1: Extended Parallel Process Model (EPPM) van Witte (1994, p. 115) (Vertaald naar het Nederlands)

2.1.1 Onderdelen van het EPPM

Tabel 1

Belangrijkste fear appeal definities door Witte, Cameron, McKeon en Berkowitz (1996, p. 320) (vertaald naar het Nederlands)

Begrip Definitie

Angst Angst is een interne emotionele reactie die psychologische en fysiologische aspecten omvat en die kan worden opgewekt wanneer een ernstige en persoonlijk relevante dreiging wordt waargenomen

Dreiging Een bedreiging is een gevaar of schade die in de omgeving bestaat, of we dat nu weten of niet. Waargenomen dreiging is kennis of gedachte over het gevaar voor de schade. De waargenomen dreiging omvat twee onderliggende dimensies: ernst en vatbaarheid.

Waargenomen vatbaarheid

Overtuigingen over iemands risico om de dreiging te ervaren (bijv. ‘Ik loop risico op huidkanker omdat ik geen zonnebrandcrème gebruik’)

Waargenomen ernst Overtuigingen over de significantie of omvang van de dreiging (bijv. 'Huidkanker leidt tot de dood')

Effectiviteit Effectiviteit heeft betrekking op de effectiviteit, haalbaarheid en het gemak waarmee een aanbevolen reactie een dreiging belemmert of voorkomt. Waargenomen effectiviteit zijn gedachten of cognities over de onderliggende dimensies, respons effectiviteit en zelfeffectiviteit.

Respons effectiviteit Overtuigingen over de effectiviteit van de aanbevolen reactie om de dreiging af te schrikken (bijv. 'Door consequent zonnebrandcrème te gebruiken, voorkom ik dat ik huidkanker krijg')

Zelfeffectiviteit Overtuigingen over iemands vermogen om de aanbevolen reactie uit te voeren om de dreiging te voorkomen (bijv. 'Ik kan zonnebrandcrème consequent gebruiken om te voorkomen dat ik huidkanker krijg')

Gevaarbeheersing Een cognitief proces dat beschermingsmotivatie uitlokt dat optreedt wanneer een persoon denkt dat hij of zij in staat is om een significante en relevante dreiging effectief te voorkomen door zelfbeschermende veranderingen. Bij gevaarbeheersing bedenken mensen strategieën om een dreiging af te wenden.

(8)

Angstbeheersing Een emotioneel proces dat een defensieve motivatie oproept die optreedt wanneer mensen worden geconfronteerd met een significante en relevante dreiging, maar denken dat ze niet in staat zijn om een aanbevolen reactie uit te voeren en/of zij denken dat de reactie niet effectief is. De hoge mate van angst die door deze aandoening wordt veroorzaakt, produceert een defensieve motivatie, wat resulteert in coping-reacties die angst verminderen en voorkomen dat gevaren worden beperkt.

Angstbeheersing processen

Coping reacties die angst verminderen, zoals defensieve vermijding, ontkenning en weerstand (inclusief afwijkingen voor problemen/berichten en vermeende

manipulatieve intentie)

2.2.2 Proposities van en reacties op EPPM

Het EPPM is gebaseerd op twaalf stellingen (Witte, 1992; 1998) (zie bijlage 1). Popova (2012) heeft alle stellingen van het EPPM beoordeeld om te onderzoeken in hoeverre het EPPM empirische ondersteuning krijgt. In de analyse van Popova – van 29 onderzoeken die tenminste één van de stellingen hadden getest – is er geen een voorstel van het EPPM die ontegenzeggelijke steun heeft gekregen (Ooms, Jansen & Hoeks, 2015). Ooms, Jansen en Hoeks (2015) hebben ook aangetoond dat een groot deel van hun uitkomsten wat betreft fear appeals verschilt met wat het EPPM beweert, wat vragen oproept over de geschiktheid van het EPPM.

In dit onderzoek zullen de drie manieren van reageren op fear appeals, gesuggereerd door Witte (1992), centraal staan. Witte stelt ten eerste dat wanneer de fear appeal een zwakke dreiging heeft (dus laag in ernst en vatbaarheid), er waarschijnlijk geen reactie zal plaatsvinden en dus geen verandering in houding en/of gedrag. Deze reactie correspondeert met de eerste propositie van Witte (1998, p. 439): ‘Als de waargenomen dreiging laag is, zal er, ongeacht het waargenomen effectiviteitsniveau, geen verdere verwerking van het bericht plaatsvinden’. Ten tweede stelt Witte dat wanneer de fear appeal een sterke dreiging heeft (d.w.z. hoge ernst en hoge vatbaarheid) en de aanbevolen reactie effectief is om de dreiging te voorkomen (d.w.z. hoge zelfeffectiviteit en hoge respons effectiviteit), dan gaat de ontvanger naar het gevaarbeheersingsproces en dus wordt het bericht geaccepteerd. Het EPPM voorspelt dat ontvangers hun houding en gedrag zullen veranderen om te voldoen aan de aanbevelingen (Witte 1992). Deze reactie correspondeert met propositie 2: ‘Naarmate de waargenomen dreiging toeneemt wanneer de waargenomen effectiviteit hoog is, neemt ook de acceptatie van het bericht toe’, en met propositie 3: ‘Cognities over dreiging en effectiviteit veroorzaken veranderingen in houding, intentie of gedrag (d.w.z. gevaarbeheersing proces) (Witte 1998, p. 439). Daarnaast geeft Witte (1992) aan dat wanneer de fear appeal een hoge dreiging heeft maar de aanbevolen reactie niet effectief is (d.w.z. lage respons effectiviteit) en/of het buiten het gedragsrepertoire van de ontvanger ligt (d.w.z. lage zelfeffectiviteit), dan gaat de ontvanger naar het angstbeheersingsproces en dus zal er weinig veranderen in houding en gedrag. Deze reactie komt overeen met de vierde propositie van Witte (1998, p. 439): ‘Naarmate de waargenomen dreiging toeneemt wanneer de waargenomen effectiviteit laag is, zullen mensen het tegenovergestelde doen van wat wordt bepleit’. In propositie 6 wordt er gesteld dat angst angstbeheersingsreacties veroorzaken (Witte, 1992). Dat wil zeggen dat wanneer er sprake is van een dreiging in de boodschap, waargenomen dreiging van de respondent hoog is, dit angst oproept en de respondent vervolgens de boodschap minimaliseert of ontkent. Tot slot stelt Witte dat individuele verschillen een indirecte invloed hebben op de uitkomsten, zoals gemedieerd door waargenomen dreiging en effectiviteit (propositie 12).

2.2 Fear appeals

Roberto, Mongeau en Liu (2018, p. 144) definiëren een fear appeal als ‘een overtuigende boodschap die is ontworpen om de emotie angst zowel te creëren als te verlichten bij de doelgroep’. Angstaanjagende berichten creëren angst door de ernst en de gevoeligheid van de ontvanger voor de externe dreiging te benadrukken. Daarnaast verlichten de fear appeals de angst van ontvangers door een copingreactie te beschrijven die zowel effectief is (respons effectiviteit) als uitvoerbaar voor de ontvanger (zelfeffectiviteit) (Roberto, Mongeau, Liu & Hashi, 2019). Bij het ervaren van angst is het belangrijk dat ook het verlangen wordt opgewekt om zichzelf te

(9)

beschermen (Lazarus, 1991). Volgens Lazarus (1991) kan bovenstaande copingreactie ofwel adaptief zijn (de ontvanger onderneemt actie om de dreiging te elimineren of te minimaliseren) of onaangepast (zoals reframing of ontkenning die de emotie angst verzacht, maar niet te dreiging zelf) (Lazarus 1991). Het motiveren van gezondheidsbeschermingsgedrag is een uitdaging, want hoewel angst een verlangen motiveert om zichzelf te beschermen, kan de aangepaste reactie van ontkenning interfereren met adaptief gedrag (Popova, 2012; So, 2013). Fear appeals worden door Witte (1992) gedefinieerd als ‘een overtuigende boodschap die probeert de emotie angst op te wekken door een persoonlijke relevante en significante dreiging af te beelden om vervolgens aanbevelingen te presenteren die haalbaar en effectief zijn om de dreiging af te schrikken’. De drie belangrijkste constructen in onderzoek naar fear appeal en in het EPPM zijn dreiging (threat), effectiviteit (efficacy) en angst (fear) (Witte, 1994). Een dreiging is een gevaar dat in de omgeving voorkomt ongeacht of individuen het weten of niet. Een werkelijke dreiging moet worden onderscheiden van een waargenomen dreiging, die wordt gedefinieerd als cognities of gedachten over de dreiging. Slovic en collega’s hebben aangetoond dat er substantiële verschillen bestaan tussen werkelijke bedreigingen en de perceptie van bedreigingen door individuen (Fishhoff, Slovic, Lichtenstein, Read, & Combs, 1978). Witte (1994) stelt dat onderzoek naar fear appeal heeft aangetoond dat waargenomen dreiging of gedachten/cognities over gevaar, een belangrijke variabele in overtuigingsprocessen is. Effectiviteit heeft betrekking op de effectiviteit, haalbaarheid en het gemak waarmee een aanbevolen reactie de dreiging belemmert of voorkomt. De twee onderliggende dimensies van effectiviteit zijn respons effectiviteit, die refereert naar de effectiviteit van de aanbevolen reactie om de dreiging te voorkomen, en zelfeffectiviteit, die verwijst naar het vermogen van een individu om de aanbevolen reactie uit te voeren. Net als bij dreiging, wordt er ook gesproken van werkelijke en waargenomen effectiviteit. Waargenomen respons effectiviteit wordt gedefinieerd als gedachtes en cognities over de effectiviteit van de aanbevelingen van het bericht om de dreiging te voorkomen, terwijl waargenomen zelfeffectiviteit een individuele overtuiging is van zijn of haar vermogen om de aanbevolen reactie daadwerkelijk uit te voeren (Witte, 1994). Angst is een interne emotionele reactie gekenmerkt door subjectieve ervaring (de psychologische dimensie) en fysiologische opwinding (Dillard, 1993; Easterling & Leventhal, 1989; Witte, 1992a). Witte (1994) stelt dat de emotie ‘angst’ gewekt wordt wanneer een ernstige en persoonlijk relevante dreiging wordt waargenomen.

Om fear appeals zo effectief mogelijk te laten functioneren, is het van belang om te weten hoe deze moeten worden vormgegeven en waar de nadruk op moet liggen. Mongeau (1998) presenteert een meta-analyse van 45 studies, waarvan 41 als vorm van gezondheidscommunicatie, waarin de persuasiviteit van fear appeals wordt onderzocht. Hij concludeert dat “fear appeals de dreiging en de aanbevolen middelen om de dreiging te voorkomen moeten benadrukken” (Mongeau, 1998, p. 66). Witte en Allen (2000) komen tot dezelfde conclusie in hun meta-analyse naar fear appeal onderzoeken. Op basis van de resultaten van deze onderzoeken, kan er worden geconstateerd dat twee factoren de persuasiviteit van fear appeal bepalen: de mate waarin een bericht angst op kan roepen en de mate waarin een bericht een effectief en uitvoerbare oplossing voorstelt (Hoeken & Geurts, 2005). Daarnaast zijn er nog twee onderzoekers die tot dezelfde conclusie kwamen: hoe sterker de fear appeal, hoe groter de attitude, intentie en gedragsverandering (Boster & Mongeau, 1984; Mongeau, 1998; Sutton, 1982; Witte & Allen, 2000). Ook het meest recente onderzoek onthult dat wanneer er rekening wordt gehouden met percepties over effectiviteit, fear appeals een groter effect hebben en dus hoe groter de waargenomen angst of dreiging, hoe groter de gedragsverandering zolang de waargenomen effectiviteit maar hoog is (Green & Witte, 2006, p. 249).

2.3 Onderzoeken naar fear appeals

2.3.1 Onderzoek naar effectiviteit van fear appeals

Van de verschillende theoretische modellen die voorspellen en verklaren hoe fear appeals werken binnen de gezondheidscommunicatie, wordt dus het EPPM (Witte, 1992) waarschijnlijk het meest gebruikt. De meeste stellingen van de EPPM werden echter niet expliciet getest, kregen gemengde empirische ondersteuning (Popova, 2012) en leverden verschillende resultaten op wat betreft de effectiviteit van fear appeals (Tannenbaum, Hepler,

(10)

Door puur te focussen op de ernst van dreiging, wordt het bewijsmateriaal voor fear appeals niet vertaald in het ontwerp van gezondheidsboodschappen. Ruiter, Kessels, Peters en Kok (2014) tonen aan dat informatie over de ernst van mogelijke negatieve gevolgen van risicogedrag defensieve reacties kan veroorzaken. Dat een hoge dreiging niet altijd even effectief is, bewijst Rhodes (2014) ook in haar experiment waarin een gemiddelde intensiteit van fear appeals het meest effectief blijkt te zijn in het verminderen van de intentie om in de toekomst snel te rijden. Daarnaast stellen Roskos-Ewoldsen, Yu en Rhodes (2004) dat de attitude ten opzichte van de dreiging minder toegankelijk werd na blootstelling aan een zeer angstwekkende boodschap. De resultaten van dit onderzoek zijn consistent met het onderzoek van Boster en Mongeau (1984) waarin wordt aangetoond dat blootstelling aan berichten die weinig tot matige angst oproepen, effectief kan zijn bij het bevorderen van het voorgestelde gedrag.

Deze contraproductieve reacties kunnen worden vermeden door instructies te geven over hoe het voorgestelde gedrag met succes kunnen worden geïmplementeerd en door mensen ervan te overtuigen dat ze persoonlijk vatbaar zijn voor de dreiging (Ruiter et al., 2014). Zo concluderen Roskos-Ewoldsen et al. (2004) dat berichten die pleiten voor de effectiviteit van borstzelfonderzoek de toegankelijke houding verhoogden. Ook vonden Roberto, Mongeau, Liu en Hashi (2019) een belangrijk effect voor de effectiviteit, en niet voor dreiging, op attitude en intentie. Dit congrueert met het onderzoek van Ooms, Jansen en Hoeks (2015) die suggereren dat effectiviteit een belangrijkere rol speelt dan dreiging in persuasieve effecten op fear appeal wat betreft intentie. Echter zijn attitude en intentie geen consistente voorspellers van gedrag. Tot slot concluderen ook Ruiter et al. dat fear appeals effectiever zijn wanneer deze zich richten op respons effectiviteit en vooral zelfeffectiviteit. Cismaru en Lavack (2007) concluderen in hun meta-analyse dat gezondheidscommunicatoren manieren moet vinden om het vertrouwen van de consument te versterken, zodat het niveau van zelfeffectiviteit van de consument hoog blijft. Zij stellen dat ‘als consumenten er niet zeker van zijn dat ze het aanbevolen gedrag kunnen uitvoeren, zal dit een grote impact hebben op de overtuigingskracht van de communicatie, aangezien zelfeffectiviteit een belangrijke motor is van beschermingsmotivatie’ (Cismaru & Lavack, 2007, p. 265).

Wat opvalt is dat de voorspelde interactie tussen dreiging en effectiviteit van het EPPM van Witte (1994) niet altijd het geval blijkt te zijn. Zo stellen Roskos-Ewoldsen et al., in tegenstelling van wat het EPPM voorspelt, dat angstbeheersing- en gevaarbeheersing processen onafhankelijk van elkaar kunnen voorkomen en tegelijkertijd kunnen plaatsvinden. Ook bij Roberto et al. werd de voorspelde interactie van het EPPM niet waargenomen voor attitude, intentie en gedrag.

2.3.2 Fear appeals en persoonskenmerken

Witte en Allen (2000) beweren dat persoonskenmerken (als betrokkenheid, leeftijd of geslacht) weinig tot geen directe invloed hebben op de verwerking van fear appeal boodschappen. Zij stellen dat het effect van individuele verschillen op overtuigende uitkomsten in de context van fear appeals zeer uniek zijn (p. 602). Toch laten eerdere onderzoeken (Stout & Sego, 1994; Ruiter, Verplanken, Cremer en De Kok, 2004) tegenovergestelde resultaten zien. Chaiken, Liberman en Eagly (1989) stellen dat de mate van consequentiebetrokkenheid de verwerking van een boodschap kan beïnvloeden. Onder betrokkenheid wordt de betrokkenheid verstaan die ontstaat als ontvangers van een boodschap er veel belang bij hebben om voor zichzelf een keuze te maken ten aanzien van het onderwerp van de boodschap (Hoeken, 1998, p. 60; 93).

2.4 Fear appeals in anti-rook campagnes

Methodes waarbij angst als een tool wordt gebruikt om gedrag te beïnvloeden, worden in alle soorten en maten gebruikt in publieke gezondheidscampagnes: om te waarschuwen voor onveilige seks, alcoholmisbruik tegen te gaan, om de gevaren van vuurwerk te benadrukken, etc. Maar de meest bekende is wel de angstopwekkende waarschuwingen op de pakjes sigaretten. Het succes van dergelijke campagnes is echter onzeker, sinds onderzoek heeft aangetoond dat de effectiviteit van het bang maken van mensen wat betreft roken twijfelachtig lijkt (zie bijvoorbeeld: Das & Fennis, 2004; Jansen, van de Berg, Buurman & Smits, 2006).

(11)

In een experiment van Jansen et al. (2006) werden effecten van bestaande verbale antirookwaarschuwingen met nieuwe fotowaarschuwingen op tabaksverpakkingen vergeleken. Er werd onderscheid gemaakt tussen foto's die de schadelijke effecten van roken op het lichaam op zeer expliciete wijze laten zien en foto's die dit indirect en figuurlijk doen. Uit het onderzoek (Jansen et al., 2006) bleek dat rokers niet verwachten te stoppen wanneer de waarschuwingen angstopwekkende foto’s bevatten. Bij niet-rokers verhoogden de waarschuwingen hun verwachting dat ze niet zouden gaan roken, maar ook zij vertonen een nog sterkere neiging om bewust afweergedrag te vertonen tegen de visuele waarschuwingen. Jansen et al. (2006) stellen dat deze effecten voornamelijk het gevolg zijn van confrontatie met visuele waarschuwingsversies die expliciet door roken veroorzaakte schade aan het lichaam weergeven.

In het onderzoek van Timmers en van der Wijst (2007), waarbij de effecten van fear appeals bij een doelgroep tieners wordt onderzocht binnen het thema roken, lijken emoties (zoals angst, verrassing, verwarring en verdriet) een consistent positief effect te hebben op het overredingsproces. Timmers en van der Wijst stellen dat als de scores voor één van deze emoties toenamen, dan deden de scores op reflectie en attitude dat ook. Daarnaast gaf het onderzoek als resultaat dat rokers over het algemeen negatiever reageerden op fear appeals dan niet-rokers. Het is interessant om binnen dit onderzoek te testen of hetzelfde effect opspeelt bij fear appeals en vleesconsumptie, dus: reageren vleeseters over het algemeen negatiever op fear appeals dan vegetariërs? Nationaal Expertisecentrum Tabaksontmoediging (onderdeel van het Trimbos-instituut) heeft onderzoek gedaan naar de waarschuwende afbeeldingen op tabaksverpakkingen. Croes, Bommelé en Nagelhout (2016) stellen dat het doel van de waarschuwingen is: het voorkomen dat jongeren gaan roken en beoogd rokers aanmoedigen te stoppen met roken. “Het wetenschappelijke onderzoek toont aan dat waarschuwende afbeeldingen in alle tussenstappen tussen het zien van de waarschuwing en het gedrag (roken) effectiever zijn dan alleen tekstuele waarschuwingen”, aldus Croes, Bommelé en Nagelhout (2016, p. 1). Dit komt omdat de waarschuwende afbeeldingen de gezondheidswaarschuwingen meer zichtbaar maken, voor sterkere emotionele reacties zorgen en de verpakkingen minder aantrekkelijk maken. Croes, Bommelé en Nagelhout (2016) beweren dat het effect op niet-rokers mogelijk groter is dan op rokers.

De vraag is natuurlijk in hoeverre deze fear appeal onderzoeken in antirookcampagnes overdraagbaar zijn naar het gebruik van fear appeals wat betreft vleesconsumptie. Zo is het goed om het verslavingselement van roken in ogenschouw te nemen. Langdurige of verslaafde rokers hebben namelijk de neiging om te ervaren dat het stoppen met roken hogere persoonlijke kosten met zich meebrengt, stellen Kang en Lin (2005). “[A]angezien zij het hoogste niveau van psychologische en fysieke kosten kunnen ervaren die samenhangen met het stoppen met roken (bijvoorbeeld lichamelijke ontwenningsverschijnselen en emotioneel leed)” (Kang & Lin, 2005, p. 648). Vleesconsumptie is daarentegen geen verslaving maar een gewoonte of gewenning voor de meeste mensen, wat wil zeggen dat consequenties als lichamelijke ontwenningsverschijnselen waarschijnlijk geen rol zullen spelen wanneer de consumptie verminderd wordt. Wel zit het vleeseten natuurlijk diepgeworteld in de mensheid en zullen vleeseters – net als rokers: ‘het is lekker en gezellig’ – genoeg argumenten kunnen bedenken om niet met deze gewoonte te stoppen. Dijkstra (2009) stelt dat langdurige of verslaafde rokers een terugtrekkingsgedachte ontwikkelen om de waargenomen dreiging te negeren of te vermijden. Deze reactie kan ook ontstaan bij een persoonlijk aangewende handeling als vleeseten.

Daarnaast moet rekening worden gehouden met het feit dat roken en vleeseten verschillende imago’s hebben. De tijd van algemene acceptatie en populariteit voor roken is namelijk voorbij. In de jaren ’60 en ’70 kantelde het imago van roken langzaam van iets ‘doodgewoons’ naar iets ‘dodelijks’. Gezondheidsrisico’s werden uitgebreid onderzocht en het eerste beleid werd gevoerd (commercials gingen in de ban en er kwamen waarschuwingslabels) (NOS op 3, 2017). In de jaren ’90 begint de echte ban van de roker en Nederland krijgt de eerste Tabakswet. Roken wordt inmiddels al jaren als gevaarlijk gedrag bestempeld en daarmee is het imago ook ongezond. De schadelijke werking van de sigaret is dus alom bekend, maar bij vlees eten ligt dit anders. Er zijn meerdere perspectieven bij dit onderwerp van belang, zoals het milieu-, dierlijke en menselijke perspectief. Alhoewel de afgelopen jaren de vleesconsumptie- en industrie steeds meer in twijfel worden

(12)

eten van rood vlees en vooral van bewerkt vlees en het risico op bepaalde soorten kanker […], het risico op diabetes type 2 en op beroerte’ (Voedingscentrum, 2020)), zijn deze toch niet te vergelijken met de consequenties van roken voor de mens: ‘de gezondheidsgevolgen van roken zijn: COPD, astma, hart- en vaatziekten, verschillende soorten kanker, diabetes type 2, verminderde vruchtbaarheid, gezichtsstoornissen, reumatoïde artritis, angst en depressies’ (Surgeon General, 2014; Barata et al., 2018 in Volksgezondheid en Zorg, 2020). Toch wordt er beweerd dat vleeseten “het nieuwe roken” is en daarom is het interessant om te onderzoeken hoe men soortgelijke fear appeals (als op sigarettenverpakkingen) op vleesverpakkingen verwerkt en of deze zorgt voor een acceptatie van de boodschap of voor een defensieve reactie.

Wanneer wordt gekeken naar de stand van zaken met betrekking tot de hoofdvraag van het onderzoek, kan er het volgende alvast worden geconcludeerd: recente studies brengen de tekortkomingen van het EPPM in kaart (Popova, 2012; So, 2013; Ooms, Jansen & Hoeks, 2015) waardoor er twijfel ontstaat over de geschiktheid van het model. Het is van belang om verschillende proposities te testen binnen het gezondheidsthema’s. Popova (2012) constateerde dat er geen enkele propositie ontegenzeggelijke steun heeft gekregen en Ooms, Jansen en Hoeks (2015) vonden alleen voor propositie 12 (over de rol van individuele kenmerken) enige ondersteuning.

(13)

3 Methode

3.1 Vraagstelling en hypothesen

De vraagstelling van het experiment is als volgt:

‘Zijn angst, waargenomen dreiging, waargenomen effectiviteit, angstbeheersingsreacties, gevaarbeheersingsreacties en betrokkenheid gerelateerd aan de uitkomsten van fear appeals zoals voorgesteld in de proposities 2, 3, 6 en 12 van het EPPM?’

De hypothesen zijn gebaseerd op vier proposities van het EPPM zoals geformuleerd door Witte (1998, p. 439). Om antwoord te krijgen op de hoofdvraag, zullen de volgende hypothesen in dit experiment worden getoetst:

H1 Naarmate de waargenomen dreiging toeneemt wanneer de waargenomen effectiviteit hoog is, neemt ook de acceptatie van het bericht toe. (propositie 2)

H2 Angst veroorzaakt angstbeheersingsreacties (d.w.z. berichtdreiging à waargenomen dreiging à angst à angstbeheersingreactie) (propositie 6)

H3 Cognities over dreiging en effectiviteit veroorzaken veranderingen in houding, intentie of gedrag (d.w.z. gevaar beheersing proces). (propositie 3)

H4 Individuele verschillen (in dit experiment de mate van betrokkenheid) hebben een indirecte invloed op de uitkomsten, zoals gemedieerd door waargenomen dreiging en effectiviteit. (propositie 12)

3.2 Variabelen

Zoals elk experimenteel onderzoek, bestaat dit onderzoek uit verschillende variabelen. Deze variabelen moeten antwoorden geven op de vraagstelling die centraal staat in dit onderzoek.

3.2.1 Onafhankelijke variabelen

De onafhankelijke, gemanipuleerde variabele in dit experiment is de communicatieboodschap met een 2x2 design: dreiging (hoog/laag) versus effectiviteit (hoog/laag). Daarnaast zijn de bericht componenten van het EPPM (zie figuur 1) de andere onafhankelijke variabelen, namelijk: waargenomen effectiviteit (waaronder zelfeffectiviteit en respons effectiviteit) en waargenomen dreiging (waaronder vatbaarheid en ernst). Er wordt een manipulatiecheck uitgevoerd door het meten van de daadwerkelijke mate van perceptie van dreiging en effectiviteit bij de respondenten. Het EPPM stelt dat wanneer zowel de waargenomen dreiging als de waargenomen effectiviteit hoog zijn, wordt van de respondenten verwacht dat ze de boodschap accepteren en consequent de gewenste actie ondernemen om de dreiging af te wenden (gevaarbeheersingsproces). Wanneer de waargenomen dreiging hoog is, maar de waargenomen effectiviteit laag, gaan respondenten langs het angstbeheersingsproces: ze worden gemotiveerd om de angst af te wenden door bijvoorbeeld de boodschap te minimaliseren in plaats van de dreiging af te schrikken. Wanneer de waargenomen dreiging laag is, zullen respondenten waarschijnlijk stoppen met het verwerken van het bericht voordat ze de effectiviteit van de aanbevolen actie overwegen. (Ooms, Jansen & Hoeks, 2015)

Tot slot wordt betrokkenheid ook meegenomen als onafhankelijke variabele. Witte en Allen (2000, p. 602) beweerden dat persoonskenmerken (zoals betrokkenheid) weinig tot geen invloed hebben op de verwerking van fear appeal boodschappen. Toch laten eerdere onderzoeken (Stout & Sego, 1994; Ruiter, Verplanken, Cremer en De Kok, 2004; Jansen en Hertgers, 2006; Kwakkel, 2013) het tegenovergestelde zien. Het is dus interessant om deze variabele mee te nemen zodat er kan worden geanalyseerd of deze invloed heeft op het verwerkingsproces van fear appeals. Hoeken, Hornikx en Hustinx (2009) stellen dat het vaststellen van de betrokkenheid van belang is om te kunnen inschatten of de doelgroep de inhoud van de boodschap zorgvuldig zal verwerken of juist meer oppervlakkig.

(14)

3.2.2 Afhankelijke variabelen

De afhankelijke variabelen in dit experiment zijn gebaseerd op de uitkomsten van het EPPM (Witte, 1992): angst, angstbeheersing (afweervermijding, berichtminimalisatie en waargenomen manipulatie) en gevaarbeheersing (attitude en intentie). Door deze variabelen te meten, wordt er bekend of de respondenten de fear appeal boodschap conform het EPPM verwerken, namelijk: via het gevaarbeheersingsproces of angstbeheersingsproces.

3.3 Materiaal

Er is voor een equivalent van de waarschuwingen op sigarettenverpakkingen gekozen, wat wil zeggen dat fear appeal wordt gebruikt op basis van het aantasten van menselijke gezondheid. Respondenten worden blootgesteld aan realistische waarschuwingen omdat deze, volgens Timmers en van der Wijst (2007) tot sterkere emoties en frustraties leidden en daarom de suggestie ondersteunt dat alleen realistische waarschuwingen in aanmerking komen als fear appeals. In alle versies wordt zowel een tekst als een afbeelding gepresenteerd, omdat […] “waarschuwende afbeeldingen in alle tussenstappen tussen het zien van de waarschuwing en het gedrag (…) effectiever zijn dan alleen tekstuele waarschuwingen” (Croes, Bommelé & Nagelhout, 2016, p. 1).

In de versie die bedoeld is om de respondenten een hoge dreiging (aan de hand van fear appeal) te laten ervaren (zie afbeelding 3 en 5), worden ernst en vatbaarheid benadrukt. Dit heeft consequenties voor zowel de afbeeldingen als de tekst. De ernst wordt benadrukt door gebruik te maken van een foto waarin een zieke vrouw afgebeeld staat met de begeleidende tekst ‘Elke 100 gram rood vlees meer per dag hangt samen met een 17% hoger risico op darmkanker’ (Aykan, 2015; World Health Organization, 2015; Carr, Walter, Brenner & Hoffmeister, 2016; Demeyer, Mertens, De Smet & Ulens, 2016; Wolk, 2017). Daarnaast wordt er ingespeeld op de waargenomen vatbaarheid (d.w.z. de waarschijnlijkheid dat men slachtoffer wordt van deze dreiging) door de persoonlijke consequenties voor de gezondheid van de respondent te benadrukken. Er is voor dezelfde fear appeal afbeelding gekozen als op één van de sigarettenpakjes, namelijk ‘Roken veroorzaakt 9 van de 10 gevallen van longkanker’. In de versie met een lage dreiging wordt een meer neutrale afbeelding gepresenteerd: handen op een buik. Deze afbeelding wordt gebruikt op de pagina ‘Heb ik darmkanker?’ van Gezondheidsnet (2009). Als tekst wordt gebruikt: ‘Het eten van te veel rood vlees brengt gezondheidsrisico’s met zich mee’. Ten tweede is er gebruik gemaakt van verschillen in effectiviteit (hoog/laag). In de versie met hoge effectiviteit (afbeelding 4 en 5) is het doel dat de respondent de voorgestelde oplossing als effectief ervaart: de oplossing voorkomt de ongewenste uitkomst. De tekst luidt als volgt: ‘Verminder je vleesconsumptie! Kijk op http://bit.do/fKCM3 voor alternatieven’. De website verwijst naar die van het Voedingscentrum en geeft antwoord op de vraag ‘hoe eet ik minder vlees of vegetarisch?’. Hoeken en Geurts (2005) stellen dat volgens het EPPM de boodschap wordt geaccepteerd als het genoeg angst oproept én het een effectieve en haalbare oplossing voorstelt. Aan de hand van bovenstaande wordt de ontvanger in de hoge effectiviteit versie dus opgeroepen om de vleesconsumptie te verminderen en doorverwezen naar een website waar hulp wordt geboden en meer informatie te vinden is over de desbetreffende oplossing. Hoeken en Geurts (2005) stellen dat de boodschap wordt afgewezen en geminimaliseerd als het geen effectieve en haalbare oplossing biedt: wanneer de dreiging hoog is en de effectiviteit laag, initieert de respondent al snel het angstbeheersingsproces en wordt de boodschap dus afgekeurd (Witte, 1994). Om dit te testen wordt in de versie lage effectiviteit (afbeelding 2 en 3) geen voorgestelde oplossing getoond. Echter, om te voldoen aan minimale paren wat betreft het materiaal, wordt het gele vakje wel weergegeven bij de controle versie van effectiviteit maar zonder tekst. Zo is in alle vier de groepen de associatie met de bestaande antirookverpakkingen hetzelfde.

(15)

Afbeelding 2: Groep 1 (lage effectiviteit/lage dreiging) Afbeelding 3: Groep 2 (lage effectiviteit/hoge dreiging)

Afbeelding 4: Groep 3 (hoge effectiviteit/lage dreiging) Afbeelding 5: Groep 4 (hoge effectiviteit/hoge dreiging)

3.4 Design

In deze studie is er voor een kwantitatieve onderzoeksstrategie gekozen met een experimenteel 2x2 design (zie tabel 1). De respondenten worden random toegewezen aan één van de vier versies (zie tabel 2). Groep 4 wordt blootgesteld aan een vleesverpakking met dreigende informatie (fear appeal in de vorm van tekst en afbeelding) met betrekking tot vleesconsumptie met daarbij een voorgestelde oplossing, groep 2 wordt blootgesteld aan een lage dreiging (d.w.z. een meer neutrale boodschap op de vleesverpakking) maar wel een voorgestelde oplossing, groep 3 krijgt wel een fear appeal te zien maar geen voorgestelde oplossing en groep 1 dient als controlegroep met een lage dreiging en een lage effectiviteit. Voorafgaand aan het experiment werden demografische variabelen, de huidige vleesconsumptie en betrokkenheid gemeten. Direct na afloop van de manipulatie worden sociaal cognitieve-affectieve afhankelijke variabelen gemeten waarbij wordt gekeken hoe de respondenten de boodschap verwerken (conform de proposities van het EPPM of niet).

(16)

Dreiging (D)

Laag Hoog

Effectiviteit (E) Laag Groep 1 (LE-LD) Groep 2 (LE-HD) Hoog Groep 3 (HE-LD) Groep 4 (HE-HD)

Note: HE = hoge effectiviteit, LE = lage effectiviteit, HD = hoge dreiging, LD = lage dreiging

Tabel 2: experimenteel 2x2 design

Om te checken of de communicatieboodschap met fear appeal (en dus hoge dreiging) daadwerkelijk angst opwekt of afschrikwekkend is, wordt er voorafgaand aan het onderzoek een pre-test uitgevoerd (zie bijlage 2). Zes proefpersonen – wie niet deelnemen aan het onderzoek zelf – worden getoetst op hoe ze het materiaal waarderen. Zij worden gevraagd om de boodschappen te bestempelen als ‘neutraal’ of ‘angstig’ wat betreft dreiging, en ‘wel’ of ‘niet’ oplossingsgericht wat betreft effectiviteit, en beoordelen of de vragen begrijpelijk zijn.

3.5 Meetinstrumenten

Waargenomen effectiviteit

Om de waargenomen effectiviteit te meten wordt de Risk Behavior Diagnosis (RBD) schaal gebruikt, ontwikkeld door Witte, Cameron, McKeon en Berkowitz (1996). Onder waargenomen effectiviteit vallen ‘zelfeffectiviteit’ en ‘respons effectiviteit’. Zelfeffectiviteit wordt gemeten met drie items: ‘Ik ben in staat om mijn vleesconsumptie verminderen’, ‘Het verminderen van mijn vleesconsumptie is gemakkelijk’ en ‘Ik kan mijn vleesconsumptie verminderen’ (α = .84) met een Likertschaal variërend van 1 (helemaal mee oneens) tot en met 5 (helemaal mee eens). De respons effectiviteit wordt gemeten met twee items: ‘Het verminderen van vleesconsumptie helpt om het risico op darmkanker te minimaliseren’ en ‘Als ik mijn vleesconsumptie verminder, heb ik minder kans op gezondheidsrisico’s’ met een Likertschaal variërend van 1 (helemaal mee oneens) tot en met 5 (helemaal mee eens). Effectiviteit wordt gedefinieerd als de gemiddelde score van zelfeffectiviteit en respons effectiviteit, zoals volgens het EPPM (α = .84).

Waargenomen dreiging

Om de waargenomen dreiging te meten, wordt ook de Risk Behavior Diagnosis (RBD) schaal van Witte et al. (1996) gebruikt. Onder waargenomen dreiging vallen de begrippen: ernst en vatbaarheid. Ernst wordt gemeten met drie items: ‘Ik geloof dat de gevolgen van te veel vleesconsumptie ernstig zijn’, ‘Ik geloof dat de gevolgen van te veel vleesconsumptie serieus zijn’ en ‘Ik geloof dat de gevolgen van te veel vleesconsumptie significant zijn’ (α = .92) met een Likertschaal van 1 (helemaal mee oneens) tot en met 5 (helemaal mee eens). De tweede component van waargenomen dreiging, vatbaarheid, wordt gemeten met drie items: ‘Ik loop het risico om darmkanker te krijgen’, ‘Het is waarschijnlijk dat ik darmkanker zal oplopen’ en ‘Het is mogelijk dat ik darmkanker zal oplopen’ (α = .79). De vragen van ernst en vatbaarheid zijn gemeten op een 5-punts Likertschaal, variërend van 1 (helemaal mee oneens) tot en met 5 (helemaal mee eens). Waargenomen dreiging wordt gedefinieerd volgens het EPPM, namelijk als de gemiddelde score van ernst en vatbaarheid (α = .83).

Betrokkenheid

Om de betrokkenheid – de betrokkenheid die ontstaat als ontvangers van een boodschap er veel belang bij hebben om voor zichzelf een keuze te maken ten aanzien van het onderwerp van de boodschap – zijn er vier items gebruikt, geïnspireerd op de voorbeeld vragenlijst van Fishbein en Ajzen (2010, pp. 449-463): ‘Het consumeren van vlees heeft weinig invloed op mijn leven’, ‘Mijn leven zou sterk veranderen als ik mijn vleesconsumptie verminder’, ‘Als ik minder vlees eet, verandert de kwaliteit van mijn leven’, ‘Ik kan alternatieven bedenken voor vlees’ (α = .62). De responsschalen varieerden van 1 (helemaal mee oneens) tot en met 5 (helemaal mee eens). Echter, om de betrouwbaarheid te verbeteren, wordt het eerste item ‘Het consumeren van vlees heeft weinig invloed op mijn leven’ verwijderd (α = .67).

(17)

Angst

De stelling die gepresenteerd wordt, is: ‘Terwijl ik naar de vleesverpakking keek, voelde ik …’, gevolgd door twee items voor elke emotie. Naast angst wordt, net als in het onderzoek van Ooms, Jansen en Hoeks (2015) ook de emotie bezorgdheid gemeten, zoals gesuggereerd door So (2013): zij stelt dat de gevoeligheidscomponent van een dreiging (ben ik kwetsbaar voor het gezondheidsrisico?) onzekerheid inhoudt die vaak bezorgdheid oproept. Bezorgdheid verschilt van angst doordat angst wordt opgewekt door een concrete prikkel en bezorgdheid niet (Ooms, Jansen & Hoeks, 2015). Dillard, Plotnick, Godbold, Freimuth en Edgar (1996) gebruikten in hun onderzoek de items ‘afraid’ en ‘scared’ om angst (fear) te meten. Voor dit onderzoek zijn de vertaalde items ‘bang’ en ‘bevreesd’ gebruikt om angst te meten. Om bezorgdheid te meten, worden de items ‘bezorgd’ en ‘gespannen’ gebruikt, geïnspireerd op So (2013) die suggereert bezorgdheid te meten met woorden die het gevoel van spanningen, nervositeit en zorgen uitdrukken. De responsschalen variëren van 1 (niet “emotiewoord”) tot en met 5 (“emotiewoord”) en de vier items vormen samen de schaal ‘angst’ met een uitstekende betrouwbaarheid (α = .92).

Angstbeheersingsproces

Volgens McMahan, Witte en Meyer (1998) zijn er drie verschillende angstreacties: afweervermijding, berichtminimalisatie en waargenomen manipulatie. Voor afweervermijding worden twee items gemeten, gebaseerd op McMahan et al. (1998): ‘Wanneer ik hoor over darmkanker door vleesconsumptie, blokkeer ik deze informatie’ en ‘Ik wil niet lezen over darmkanker door vleesconsumptie’. Voor het minimaliseren van berichten worden drie items gepresenteerd (McMahan et al.,1998), waarbij wordt beoordeeld in hoeverre de deelnemers denken dat de communicatieboodschap ‘overdreven’, ‘buitensporig’ of ‘opgeblazen’ is (α = .87). Om te meten in hoeverre deelnemers zich gemanipuleerd voelen, worden vier vragen gesteld op basis van McMahan et al. (1998): ‘de boodschap is misleidend’, ‘de boodschap is vervormd’, ‘de boodschap probeert me op een bepaalde manier onder druk te zetten’ en ‘de maker van de boodschap probeert me te manipuleren’ (α = .80). Alle drie de angstreacties worden gemeten met een responsschaal gevarieerd van ‘helemaal mee oneens’ (1) tot en met ‘helemaal mee eens’ (5). Voor de items van afweervermijding, berichtminimalisatie en waargenomen manipulatie zijn de gemiddelden berekend en deze vormen samen de schaal voor ‘angstbeheersingsproces’ met een goede betrouwbaarheid (α = .86).

Gevaarbeheersingsproces

Wanneer respondenten de boodschap volgens het gevaarbeheersingsproces verwerken (motivatie beschermen en bericht accepteren), veroorzaken volgens Witte (1992) de cognities over dreiging en effectiviteit veranderingen in houding en gedragsintentie. De houding ten opzichte van het verminderen van vleesconsumptie wordt gemeten door deelnemers op een 5-punts Likertschaal te vragen hoe zinloos (1) of nuttig (5), onverstandig (1) of verstandig (5), onbelangrijk (1) of belangrijk (5), ineffectief (1) of effectief (5) en moreel onjuist (1) of moreel juist (5) zij het verminderen van vleesconsumptie vinden (De Hoog, Stroebe, & De Wit, 2008) (α = .94). De intentie wordt gemeten met drie items op een 5-punts Likertschaal varierend van 1 (helemaal mee oneens) tot en met 5 (helemaal mee eens): ‘In het komende halfjaar zal ik mijn vleesconsumptie verminderen door in ieder geval minder dan 200 gram rood vlees per week te eten’, ‘In het komende halfjaar ga ik proberen mijn vleesconsumptie verminderen door in ieder geval minder dan 200 gram rood vlees per week te eten’ en ‘In het komende halfjaar ben ik van plan mijn vleesconsumptie verminderen door in ieder geval minder dan 200 gram rood vlees per week te eten’ (α = .97), in navolging van Fishbein en Ajzen (2010). Naast dat houding en intentie apart van elkaar worden geanalyseerd, vormen de gemiddelde scores van de items van houding en intentie samen ‘gevaarbeheersingsproces zoals volgens het EPPM, met een uitstekende betrouwbaarheid (α = .94).

(18)

3.6 Onderzoeksgroep

In totaal namen 274 mannen en vrouwen tussen de zeventien en zevenenzeventig jaar deel aan het onderzoek. De respondenten zijn via social media platformen zoals Facebook, Instagram en LinkedIn benaderd aan het onderzoek deel te nemen. Dit werd gedaan op basis van een convenience sample methode, vanuit het eigen netwerk van de onderzoeker. Op de platformen werd de vragenlijst gedeeld door ‘vrienden’ en ‘vrienden van vrienden’, waardoor het bereik kon worden vergroot. Er werd een groep van 128 proefpersonen nagestreefd, waarbij getracht werd meerdere sociaaleconomische niveaus mee te nemen. Na uitsluiting van respondenten van wie één of meer datapunten ontbraken, bestond de groep uit 161 deelnemers met een gemiddelde leeftijd van 38,24 jaar (SD = 15,66); 72% vrouw, 27% man. In tabel 3 staan de kenmerken per groep vermeld.

Conditie Groep 1 (LE-LD) Groep 2 (LE-HD) Groep 3 (HE-LD) Groep 4 (HE-HD) n 43 44 36 38 gem. leeftijd, (SD) 40 (14.8) 38 (15.6) 34 (12.9) 35 (15.9) geslacht 11 man 32 vrouw 12 man 32 vrouw 11 man 25 vrouw 10 man 27 vrouw 1 anders

(19)

4

Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken en de vier hypotheses getoetst. Hieronder in tabel 4 staan alle gemiddelden van de variabelen per conditie weergegeven.

Groep 1 Groep 2 Groep 3 Groep 4

Gem. SD Gem. SD Gem. SD Gem. SD

Waargenomen angst 2.616 1.186 2.619 1.268 2.493 0.871 2.395 0.913 Waargenomen dreiging 3.054 0.677 3.136 0.752 3.037 0.687 2.952 0.744 Waargenomen effectiviteit 3.586 0.629 3.723 0.746 3.622 0.726 3.547 0.862 Angstbeheersing 2.855 0.609 2.957 0.717 2.932 0.806 2.971 0.662 Gevaarbeheersing 3.578 0.987 3.716 0.994 3.656 1.039 3.434 0.935 Betrokkenheid 2.566 0.825 2.394 0.854 2.130 0.749 2.289 0.748

Tabel 4: Gemiddelden variabelen per conditie

4.1 Demografische kenmerken respondenten

In totaal hebben 161 personen tussen de zeventien en zevenenzeventig jaar de enquête vrijwillig en volledig ingevuld, waarvan 44 mannen en 116 vrouwen. Het merendeel van de proefpersonen was hoogopgeleid: 75 respondenten volgden een HBO-opleiding (46,6%) en 25 respondenten een WO-opleiding (15,5%). Dit in tegenstelling tot 40 respondenten die een MBO-opleiding hebben afgerond (24,8%) en 18 respondenten waarvan middelbaar onderwijs hun hoogst behaalde opleiding is (11,2%).

4.2 Manipulatiecheck

Om te toetsen of een boodschap met hoge dreiging of effectiviteit daadwerkelijk hogere waargenomen dreiging of effectiviteit laat zien, is een manipulatiecheck uitgevoerd door middel van een Two Way ANOVA. Hiermee kan worden nagegaan of de fear appeal boodschap leidt tot een hogere mate van waargenomen dreiging (gemiddelde van waargenomen angst en waargenomen vatbaarheid) dan de niet-fear appeal boodschap. Verwacht werd dat de boodschap met een hoge dreiging zou leiden tot een hogere mate van waargenomen dreiging dan de boodschappen met een lage dreiging. Door middel van de Two Way ANOVA is er een minimaal verschil tussen de versies met een hoge (N = 80, M = 3.050, SD = .75) en een lage dreiging (N = 80, M = 3.038, SD = .678) gevonden, maar helaas is dit verschil niet groot genoeg om significante resultaten te laten zien (F (1,158) = .012, p = .912). Vervolgens is gekeken naar de boodschappen met en zonder voorgestelde oplossing. Verwacht werd dat de boodschappen met een hoge effectiviteit zouden leiden tot een hogere mate van waargenomen effectiviteit (gemiddelde van respons effectiviteit en zelfeffectiviteit) dan de boodschappen met een lage effectiviteit. Ook hier is een klein verschil tussen de versies met een hoge (N = 74, M = 3.584, SD = .794) en een lage effectiviteit (N = 87, M=3.655, SD = .69) gevonden, maar helaas is ook dit verschil niet groot genoeg voor significantie (F (1,159) = .372, p = .543). In het verdere onderzoek wordt uitgegaan van de waargenomen dreiging en effectiviteit in plaats van de gemanipuleerde dreiging en effectiviteit. De statistische tabellen zijn terug te vinden in bijlage 3.1.

4.3 Hypothese 1

Hypothese 1A: Naarmate de waargenomen dreiging toeneemt wanneer de waargenomen effectiviteit hoog is, neemt ook de acceptatie van het bericht toe.

Om te toetsen of er een correlatie is tussen waargenomen dreiging en berichtacceptatie (gevaarbeheersingsproces), is de rangcorrelatie van Spearman gebruikt. Uit de gegevens van Spearmans correlatie blijkt dat, wanneer de waargenomen effectiviteit hoog is (op basis van de mediaan: > 3.6), waargenomen dreiging niet correleert met gevaarbeheersingsproces (ρ = .196, p = .109). De statistische tabellen zijn terug te vinden in bijlage 3.2.

(20)

Hypothese 1B: Naarmate de waargenomen dreiging toeneemt wanneer de waargenomen effectiviteit laag is, neemt ook de afwijzing van het bericht toe.

Om te toetsen of er een correlatie is tussen waargenomen dreiging en berichtafwijzing (angstbeheersingsproces), is de rangcorrelatie van Spearman gebruikt. Uit de gegevens van Spearmans correlatie blijkt dat, wanneer de waargenomen effectiviteit laag is (op basis van de mediaan: ≤ 3.6), waargenomen dreiging negatief correleert met angstbeheersingsproces (ρ = -.279, p = .008). De statistische tabellen zijn terug te vinden in bijlage 3.3.

4.4 Hypothese 2

Hypothese 2: Angst veroorzaakt angstbeheersingsreacties (d.w.z. berichtbedreiging → waargenomen dreiging → angst → angstbeheersingsreacties)

Om bovenstaande hypothese te toetsen is de rangcorrelatie van Spearman gebruikt. Er is een significante, negatieve correlatie gevonden tussen angst en angstbeheersing (ρ = -.331, p < .001). Daarnaast zijn er voor de afzonderlijke angstbeheersing-reacties (afweermijding: ρ = .129, p = .112; berichtminimalisatie: ρ = -.461, p < .001; waargenomen manipulatie: ρ = -.336, p < .001) ook twee significante, negatieve correlaties gevonden. De statistische tabellen staan in bijlage 3.4.

4.5 Hypothese 3

Hypothese 2: Cognities over dreiging en effectiviteit veroorzaken veranderingen in houding, intentie of gedrag (d.w.z. gevaarbeheersingsproces).

Om bovenstaande hypothese te toetsen is een Two Way ANOVA toegepast en zijn de variabelen waargenomen dreiging en waargenomen effectiviteit gedichotomiseerd, waarbij er onderscheid gemaakt werd tussen hoog en laag op basis van de mediaan.

Waargenomen dreiging (laag: score ≤ 3, N=80, hoog: score > 3, N=81) en waargenomen effectiviteit (laag: score ≤ 3.6, N=92, hoog: score > 3.6, N=69) laten geen significant interactie-effect zien op gevaarbeheersingsproces (F (1,157) = .406; p = .525). Er zijn wel significante hoofdeffecten gevonden bij waargenomen dreiging (F (1,157) = 9.929; p = .002) en waargenomen effectiviteit (F (1,157) = 61.8; p<.001) op gevaarbeheersingsproces. Respondenten met een hoge waargenomen dreiging hebben een significant positievere houding en intentie tegenover het verminderen van vleesconsumptie (M = 4.042; SD = .796) dan respondenten met een lage waargenomen dreiging (M = 3.152; SD = .96). Hetzelfde geldt voor effectiviteit: respondenten met een hoge waargenomen effectiviteit hebben een significant positievere houding en intentie tegenover het verminderen van vleesconsumptie (M = 4.306; SD = .738) dan respondenten met een lage waargenomen effectiviteit (M = 3.069; SD = .798).

Interessant is, om bovenstaand resultaat te versterken, ook te kijken of cognities over dreiging en effectiviteit een verandering veroorzaken in afweermijding, berichtminimalisatie en waargenomen manipulatie (d.w.z. angstbeheersingsproces). Hiervoor is ook een Two Way ANOVA toegepast met de gedichotomiseerde variabelen voor waargenomen dreiging en waargenomen effectiviteit.

Waargenomen dreiging (laag: score ≤ 3, N=80, hoog: score > 3, N=81) en waargenomen effectiviteit (laag: score ≤ 3.6, N=92, hoog: score > 3.6, N=69) laten geen significant interactie-effect zien op angstbeheersingsproces (F (1,157) = .026; p = .873). Er zijn wel significante hoofdeffecten gevonden bij waargenomen dreiging (F (1,157) = 14.066; p < .001) en waargenomen effectiviteit (F (1,157) = 17.985; p < .001) op angstbeheersingsproces. Respondenten met een lage waargenomen dreiging hebben een significant hogere score voor

(21)

angstbeheersingsproces (afweermijding, berichtminimalisatie en waargenomen manipulatie) tegenover de boodschap op de vleesverpakking (M = 3.226; SD = .581) dan respondenten met een hoge waargenomen dreiging (M = 2.632; SD = .671). Hetzelfde geldt voor effectiviteit: respondenten met een lage waargenomen effectiviteit hebben een significant hogere score op angstbeheersingsproces (M = 3.198; SD = .587) dan respondenten met een hoge waargenomen effectiviteit (M = 2.567; SD = .663).

De output van JASP is terug te vinden in bijlage 3.5.

4.6 Hypothese 4

Hypothese 4: Individuele verschillen (in dit experiment de mate van betrokkenheid) hebben een indirecte invloed op de uitkomsten, zoals gemedieerd door waargenomen dreiging en effectiviteit.

In dit onderzoek wordt onder betrokkenheid verstaan: de hoeveelheid invloed die het consumeren van vlees op de kwaliteit van het leven heeft. Een hoge betrokkenheid wil dus zeggen dat respondenten veel waarde hechten aan hun vleesconsumptie. De verwachting van bovenstaande hypothese is dat betrokkenheid correleert met waargenomen ernst, waargenomen vatbaarheid, waargenomen angst, waargenomen responseffectiviteit en waargenomen zelfeffectiviteit. Om deze hypothesen te toetsen is de rangcorrelatie van Spearman toegepast (zie tabel 5).

Tabel 5: Betrokkenheid uitkomsten rangcorrelatie van Spearman

betrokkenheid waargenomen ernst ρ = .268; p < .001** waargenomen vatbaarheid ρ = .055; p = .489 waargenomen angst ρ = .115; p = .157 waargenomen responseffectiviteit ρ = .262; p < .001** waargenomen zelfeffectiviteit ρ = .480; p < .001** Noot. *p<0.05, **p<0.01

Betrokkenheid correleert met waargenomen ernst (ρ = .268; p < .001), waargenomen responseffectiviteit (ρ = .262; p < .001) en waargenomen zelfeffectiviteit (ρ = .480; p < .001). Waargenomen ernst en waargenomen responseffectiviteit laten een zwak lineair verband zien, bij waargenomen zelfeffectiviteit is er sprake van een matig lineair verband. De correlaties tussen betrokkenheid en waargenomen vatbaarheid (ρ = .055; p = .489) en betrokkenheid en angst (ρ = .115; p = .157) zijn niet significant. De statistische tabellen zijn terug te vinden in bijlage 3.6.

4.7 Aanvullende analyses

4.7.1 Analyses attitude en intentie (gevaarbeheersing)

Er zijn aanvullende verkennende analyses uitgevoerd om te bepalen welke concepten van het EPPM samenhangen met attitude en intentie ten opzichte van de vermindering van vleesconsumptie. Tabel 6 geeft correlaties weer voor alle variabelen.

In een meervoudige lineaire regressie wordt het effect van waargenomen angst, waargenomen dreiging, waargenomen effectiviteit, angstbeheersing en betrokkenheid op de afhankelijke variabele attitude geanalyseerd. Bij een stapsgewijze regressie wordt de meervoudige regressie een aantal keren gedaan, waarbij elke keer de zwakst gecorreleerde variabele wordt verwijderd. De variabelen die de verdeling het beste verklaren blijven hierbij over. Uit de meervoudige regressieanalyse blijkt dat ongeveer 51% van de variatie in attitude verklaard kan worden

(22)

een positieve voorspeller voor attitude zijn: wanneer waargenomen effectiviteit en waargenomen dreiging omhooggaan, wordt de houding tegenover het verminderen van de vleesconsumptie positiever. De meervoudige regressieanalyse toont aan dat er een lineaire relatie is tussen de attitude en waargenomen effectiviteit en waargenomen dreiging en dat deze variabelen een significant deel van de variantie in attitude verklaren (R2 = .511; F (2.143) = 76.638; p < .001). Waargenomen effectiviteit is een significante voorspeller van attitude (β = .719; t (143) = 6.613; p < .001). Waargenomen dreiging is ook een significante voorspeller van attitude (β = .356; t (143) = 3.094; p = .002). De statistische tabellen zijn te vinden in bijlage 3.7.1.

Ook wordt het effect van waargenomen angst, waargenomen dreiging, waargenomen effectiviteit, angstbeheersing en betrokkenheid op de afhankelijke variabele intentie in een meervoudige lineaire regressie geanalyseerd. Ongeveer 46% van de variatie in intentie kan verklaard worden door verschillen in de onafhankelijke variabelen (Adjusted R² = .464). Waargenomen dreiging is niet gerelateerd aan intentie, terwijl waargenomen effectiviteit, betrokkenheid en waargenomen angst positieve voorspellers voor intentie zijn: wanneer waargenomen effectiviteit omhooggaat, de betrokkenheid hoog is of de angst sterk is, wordt de intentie om vleesconsumptie te verminderen groter. Angstbeheersing daarentegen is een negatieve voorspeller voor intentie: hoe sterker de mate van bericht afwijzing, hoe negatiever de intentie om vleesconsumptie te verminderen. De meervoudige regressieanalyse toont aan dat er een lineaire relatie is tussen de intentie en waargenomen effectiviteit, angstbeheersing, betrokkenheid en waargenomen angst en dat deze variabelen een significant deel van de variantie in intentie verklaren (R2 = .464; F (4.141) = 32.42; p < .001). Waargenomen effectiviteit is een significante voorspeller van intentie (β = .368; t (141) = 2.571; p = .011). Angstbeheersing is een significante voorspeller van intentie (β = -.558; t (141) = -4.06; p < .001). Betrokkenheid is een significante voorspeller van intentie (β = .353; t (141) = 3.359; p = .001). Waargenomen angst is een significante voorspeller van intentie (β = .24; t (141) = 2.739; p = .007). De statistische tabellen zijn te vinden in bijlage 3.7.2.

Tabel 6: Correlaties voor alle variabelen

4.7.2 Analyses (demografische) controle variabelen

Om te controleren of de variabelen geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en huidige vleesconsumptie effect hebben op de concepten en de uitkomsten van het EPPM, zijn er T-Testen en ANOVA Testen uitgevoerd. Alle statistische analyses zijn te vinden in bijlage 3.8.

4.7.2.1 Geslacht

De Independent Samples T-Test laat significante verschillen zien tussen geslacht en angst (t (150) = -2.168, p = .032). Mannen (M = 2.157, SD = .977) nemen significant minder angst waar dan vrouwen (M = 2.532, SD = .977). De effectgrootte is klein (cohen’s d = -.39). Ook is er voor geslacht een effect gevonden op

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Men kan zich voorstellen dat ’zittende’ aandeel­ houders graag zo hoog mogelijke koersen zien, om met zoveel mogelijk winst te kunnen verko­ pen; ’kopende’

Op basis van de correlaties tussen de twee manieren van meten (persoonlijke culturele oriëntatie en cultuele oriëntatie zoals ervaren in het eigen land) valt te concluderen dat

Framework for Sustainable Development in South Africa 14-15; Department of Environmental Affairs 2011 National Strategy for Sustainable Development and Action Plan (NSSD 1) 9;

When packing BBK sequences, a good online algorithm should be eager to “enforce” blocking items of relatively large size (as each blocking item of size q increases the optimal

This negative effect of continuing symptoms on the quality of life is important regarding the use of care that was evaluated in the present study, which also sheds light on the

The models were progressively adjusted for the potential confounding factors including the exact ages at sleep measurement and at BMI measurement, maternal age, maternal

Quality of local governments in this study means the capacity of local government to contribute to the effective formulation and implementation of sound local policies that

Op de vraag welke factoren relevant zijn voor een succesvol gebruik van fear appeal bij overstromingsrisico’s kan in eerste instantie het volgende antwoord worden gegeven: Er kan