bron
De Tweede Ronde. Jaargang 24. G.A. van Oorschot, Amsterdam 2003
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_twe007200301_01/colofon.php
© 2017 dbnl
[De Tweede Ronde 2003, nummer 1]
Voorwoord
Dit lentenummer, het vierde in de reeks van jaarlijkse hoofdzondenummers, is gewijd aan de Hoogmoed. Volgens Augustinus was hoogmoed de moeder van alle zonden en volgens Edmund Spenser heette zij Lucifera, vrouwelijke pendant van de Vorst der Duisternis die vanwege zijn hoogmoed werd neergebliksemd naar de hel. Het thema is in dit nummer van zoveel kanten belicht dat een bondig overzicht geboden lijkt. In Nederlands proza zeven verhalen: over hoogmoed als misverstand, onder schakers, in de genetische wetenschap, van would-be kunstenaars, van een sterauteur in wie misschien Mulisch mag worden herkend, van de geplaagde kleine man, en van een bekende moordenaar (of het huidige strafrecht). In Nederlandse poëzie leest men over hovaardige figuren uit de mythologie (Icarus, Daedalus, Phaëthon), maar ook over de hoogmoed van grootstad en supertanker. In Light Verse wordt de hoogmoed belicht van (opnieuw) Icarus, en daarnaast van Beëlzebub, Pim Fortuyn, Lodewijk XVI, Nebukadnezar, Paulus, de toren van Babel en Jaweh zelf. De klassieke variant van de hoogmoed (hybris) wordt in Essay geanalyseerd door Robert Payne, die in Hybris een nimf ziet voor wie zelfs Zeus niet veilig was.
In deze rubriek verder aandacht voor Roland Holsts tekst op het Nationaal Monument, en voor de hoogmoed van Byron. Byron zelf bezingt in Vertaalde poëzie de hoogmoed van Prometheus; in deze rubriek ook Longfellow met een lang verhalend gedicht over een hoogmoedig koning, zijn boetedoening en bekering; Kavafis is met twee gedichten vertegenwoordigd (Darius en Cleopatra's kinderen); verder poëzie van de Hongaar Faludy (Cleopatra), van de Israëlische Ravikowitz, van Pope, Sannazarro (weer Icarus), Spenser en A.K. Tolstoj. In Vertaald proza beschrijft Karin Blixen de hoogmoed van het ancien régime, Boccaccio een hoogmoedige domproost, Heinz Huber een elitaire letterkundige; Jose Quirino toont de hoogmoed en neergang van een rijk rotjoch op de Filippijnen, Somerset Maugham die van een ingebeelde bedelaar in Zuid-Amerika en Strindberg tenslotte de hoogmoed en inkeer van een hydrograaf en de nar die de spot met hem dreef. Nog ongenoemd is de rede die Salman Rushdie hield bij een buluitreiking van Amerikaanse studenten (in Essay).
Het Engels heeft eigenlijk geen woord voor hoogmoed, zodat de zonde het moet stellen met de benaming Pride, maar ‘trots’ is niet per se negatief. Rushdie houdt dan ook een pleidooi voor terechte trots en biedt daarmee bij alle hoogmoed die in dit nummer voor de val komt een zinrijk tegenwicht.
Redactie
De Tweede Ronde. Jaargang 24
Nederlands proza
De Tweede Ronde. Jaargang 24
De Houd Moed-3 Jean-Paul Franssens
Niet ver van ons ouderlijk huis staat een gasfabriek. Achter de grote gashouder loopt een kanaal waar de steenkolenboten liggen die in lorries worden gelost. De lorries lopen over rails en verdwijnen door een poort naar de fabriek. Gas eruit en wat van de steenkolen overblijft is cokes, die weer bij ons op school in de grote kachel gaat. Als meester Stek de cokes uit de kit in de kachel schudt, komt er een laag stof en vuur uit de kachel omhoog. Dat stinkt en is toch lekker. De klas ruikt naar de kachel, dat is gezellig en warm, want het is bitter-, bitterkoud buiten, met veel sneeuw.
Thuis is het vaak koud, omdat moeder niks te stoken heeft, want het is oorlog.
Dan gaan we maar vroeg naar bed en nemen onze jassen mee van de kapstok, als extra dekens. Zo'n dikke brok steenkool uit het verre Limburg zou mooi van pas komen, dus stuurt moeder Bernardje en mij om een brok steenkool van de boot te pikken. Dan gaan we er met de slee op uit naar de achterkant van de gasfabriek, waar de Houd Moed-1, de Houd Moed-2 en de Houd Moed-3 worden gelost. Houd Moed-1 is de moeilijkste, omdat die zo groot is en vaak een eind van de wal ligt, maar de Houd Moed-3 is de makkelijkste. Je moet wel uitkijken wanneer je aan boord stapt, maar de ruimte tussen wal en schip met het ijskoude, pikzwarte water is niet zo groot. Brrrr, wat zal het koud zijn als je daarin terechtkomt. ‘Dat overleeft niemand,’ zegt Bernard. ‘Je wordt ogenblikkelijk door de kou bevangen en sterft.
Waarom denk je dat Eliza in “De negerhut van oom Tom” zo bang was om tussen de ijsschotsen te komen? In één keer dood.’
Het pikken van een klomp steenkool is een heel gedoe en met gevaren omringd.
Je moet eerst door het steegje waar de slobbertjes wonen. Die trekken zelfs je schoenen uit of ze sjorren de broek van je gat voor zichzelf. Op de terugweg pikken ze je jouw steenkoolklomp af en jatten nog het liefst je slee erbij. En er staat een soldaat op wacht met een geweer over zijn schouder. Wel niet altijd, maar vaak genoeg. ‘Jans, Jans, jij zegt dat ze niet op kinderen letten, maar juist wel,’ zegt buurvrouw. ‘Ze leggen aan en pang, dood ben je. Je moet de Here Here niet verzoeken, zegt onze officier van het Leger des Heils. Hoogmoed komt toevallig
De Tweede Ronde. Jaargang 24
wel mooi voor de val. Prachtig zegt onze officier dat, hè?... toevallig wel mooi voor de val. Niet zo deftig als de dominees dat doen. Gewoon waar het de Here Here om begonnen is. Die kinderen erop uit sturen naar die boten is ook hoogmoed.
Hoogmoed is een groot kwaad. Ootmoed, ootmoed, daar moeten we het van hebben.
Daar word je beter van.’
Bernard en ik kijken elkaar aan. Dat mens zegt het natuurlijk weer helemaal verkeerd. Die malle Eppo van haar is er een keer langsgekomen, langs die boten bij de gasfabriek. Hoogmoed? Houd Moed-1, -2 en -3, dat zijn onze boten. We hebben lak aan de slobbertjes, ook al schijten we in onze broek. Die Duitser staat er niet de hele tijd. Die gaat het gebouwtje verderop in waar de kachel brandt, want die sterft ook van de kou.
Onderwijl is het thuis vreselijk koud. We moeten straks naar bed met onze jassen.
Wat een armoe. We kunnen er ook niet op uit naar de fabriek, want Bernardje ligt in bed met mazelen of roodvonk. Hij gloeit helemaal. Als ik nu eens alleen... Helemaal alleen? Met de slee langs de slobbertjes? Naar die Duitser met zijn geweer?
Ja, waarom niet? Alleen of met z'n twee, dat maakt ook niks uit. Het gaat om een klomp steenkool. Het is een kwestie van even heen en weer met de slee. Even doorbijten en je staat boven, in de kamer, voor een koude kachel met zo'n klomp pure antraciet en het is zó weer warm thuis. Moeder blij en trots: wat is die Paul een held, zeg.
Ik smeer hem. Wat een sneeuw. Dikke vlokken. 't Is al bijna donker. Net goed, dan zien ze me niet. Het is wel een beetje raar zo alleen met de slee en de teil die heen en weer schuift. Het is een en al gehobbel en gebobbel. Ik zie amper waar ik loop. Zelfs een Duitse vrachtwagen vol moffen komt vast te zitten. Ik steek het gedempte Boterdiep over. Nu door de slobbertjessteeg. Niemand. Zie je dat het goed gaat? Ik ben zo weer thuis. Dat gezicht van moeder als ik de trap op kom.
Voor op de boot staat Houd Moed-3. Ook mooi meegenomen, de makkelijkste boot. Geen Duitser te bekennen. Trouwens, hoe zou je die zien in die sneeuw. Door het sneeuwen zie ik niet goed hoe ver de Houd Moed-3 van de wal af ligt. Pas op, ik glij bijna uit. Sta ik nog op de wal of ben ik al op de boot? Er is hier niemand. Als ik uitglij... Dat zwarte water. Wie helpt me dan. Ik moet terug naar huis. Maar als ik nu even volhou, dan heb ik die ene klomp te pakken en kan ik weg. Ik hoef er niks voor te doen.
De Tweede Ronde. Jaargang 24
Alleen grijpen en op de slee ermee. Ik ga met een omweg naar huis. Ze missen me heus nog niet. Ik heb hem vast. Toch zwaarder dan ik dacht. Ja, met z'n tweeën...
maar zo helemaal alleen. Ik gooi hem op de wal. Mijn slee valt om. Een golfslag, het schip deint op en neer. Ik glij weer uit. Ben ik op mijn mond gevallen? Het proeft zoet. Ik kan me nergens meer aan vasthouden. Mijn benen worden zwaar en hartstikke koud. Moeder, roep ik. Moeder, help me, moeder.
Ik kom bij voor een gloeiend hete kachel en ben meteen klaarwakker. Of heb ik niet geslapen? Waar was ik dan? Er zit een Duitse soldaat tegenover me. Ik moet zeggen waar ik woon en dan brengt hij me met zijn dienstauto naar huis. O, het is niet ver. Slee achter in de wagen en de klomp steenkool in de wagen.
Wat is onze kamer klein met zo'n grote Duitse soldaat. De steenkool ligt voor de kachel. Alles is goed gegaan, zegt hij in het Duits. ‘Ja,’ zegt moeder, die huilt, ‘alles is goed gegaan. Hij is een grote jongen.’ ‘Dat is waar, hij is een grote jongen,’ zegt de soldaat en aait over mijn hoofd. ‘Maar laat ik je niet meer zien.’
‘Dat was nog eens een aardige Duitser,’ zegt moeder.
‘Toch blijft het een rotmof,’ zegt Bernardje, die uit zijn bed gekomen is. ‘Hoe kun je nou in het water terechtkomen bij de Houd Moed-3!’
De Tweede Ronde. Jaargang 24
Bakkersgist Hans Ree
De volgende twee dagen zou er niet geschaakt worden, dus we hadden een lange vrije avond. Het toernooi was in Lone Pine, een dorpje in Californië. Er waren twee vrije dagen achter elkaar, niet omdat we zo lang nodig hadden om uit te rusten, maar omdat de organisatoren ieder jaar hoopten op de komst van Bobby Fischer, die de leefregels van een religieuze sekte volgde en daardoor op vrijdag en zaterdag niet schaken wilde. Fischer kwam niet.
De volgende dag zouden we naar Las Vegas gaan, waar we 's avonds zouden aankomen, 's nachts gokken en dan vroeg in de middag weer teruggaan naar Lone Pine.
Het was een avond van internationale verbroedering. ‘Zullen we schoenen ruilen?’
vroeg de Mexicaan. Hij trok ze zelf al uit. Het waren mooie kleine laarsjes die er heel duur uitzagen. Mijn schoenen waren oud en goedkoop. We ruilden en de laarsjes pasten me precies. Het was meer een geschenk van de Mexicaan geweest dan een eerlijke ruil.
Hoeveel er ook gedronken wordt, het gesprek komt toch altijd op schaken terug.
De Mexicaan was niet zo'n sterke schaker en hij zei iets wat ik onzin vond. Juist omdat ik net die mooie laarsjes van hem had gekregen, ging ik er hard tegenin.
‘Denk je dat ik een patzer ben?’ vroeg de Mexicaan geschokt. Patzer is het woord dat we gebruiken voor een heel slechte schaker. ‘Ja, ik denk dat je een patzer bent,’
zei ik. Hij kon zijn oren nauwelijks geloven. Toen het tot hem doorgedrongen was, wilde hij zijn laarsjes weer terug. Ik trok ze uit met een gevoel van opluchting, want ik ben er niet goed in om geschenken te ontvangen. Wie een geschenk geeft zonder daartoe verplicht te zijn, is de baas.
Als er gezegd wordt dat hoogmoed voor de val komt, wordt meestal bedoeld dat die hoogmoed een oorzaak van de val is. Vaak is het omgekeerd. Iemand voelt de val aankomen en daardoor wordt hij hoogmoedig, uit zwakte. Hij bouwt een verdedigingsmuur.
Als drie schakers door een draaideur gaan, gaan ze in volgorde van hun Elo-rating, is er eens gezegd. We koesteren onze hiërarchie. Drie keer per jaar komt de nieuwe ratinglijst uit en dan kijken
De Tweede Ronde. Jaargang 24
we hoe hoog we de komende maanden op de wereldranglijst zullen staan en wie we voor moeten laten gaan bij de draaideur. De hiërarchie is hard, maar harder nog is het omgaan met de buitenwereld die totaal geen weet heeft van de subtiele nuances van onze hiërarchie.
‘Het mooie van schaken is dat het je de deemoed van de nederlaag leert,’ zei Kasparov eens. Dat ook de overwinning tot deemoed zou kunnen leiden, kwam kennelijk niet bij hem op. Zou hij weten dat het
DNAvan bakkersgist voor vijftig procent overeenkomt met dat van de mens, ook als die heel goed kan schaken?
Het bakkersgist bekommert zich niet om overwinning of nederlaag, daar zouden we nog wat van kunnen leren.
Behalve de hoogmoed van de sterke schaker is er ook de hoogmoed van de eerlijke schaker.
We waren in Las Vegas geweest en nu speelden we op zondag de laatste ronde van het toernooi. Er waren toen nog afgebroken partijen, wat betekende dat de partij na vijf uur spelen twee uur onderbroken werd.
Ik had een afgebroken partij tegen een Joegoslaaf. Er was een afscheidsfeestje in het huis van de rijke uitvinder die het toernooi betaalde, maar ik ging natuurlijk eerst naar mijn motelkamer om mijn partij te analyseren. Binnen een kwartier was duidelijk dat het remise stond. Wie zou proberen te winnen, zou verliezen. Ik ging naar het feestje van de rijke man.
Dat was wel indrukwekkend. Buiten waren schotelantennes waarmee de uitvinder het radiocontact met de hele wereld onderhield. Er liepen gewapende bewakers over het gras en als je binnenkwam begreep je waarom dat was. Een snelle blik op de schilderijenverzameling leverde een Frans Hals, een Jeroen Bosch en een kleine Rembrandt op.
Het was eigenlijk onverantwoord om hier schakers los te laten, vies volk dat achteloos een sigarettenpeuk op een oude meester uitdrukt. Ik wist het nog niet, maar het jaar daarop zou de uitvinder nog wel het toernooi betalen, maar geen feestje meer voor de schakers geven, omdat dronken IJslanders weliswaar geen peuken op de meesterwerken hadden uitgedrukt, maar wel aan de prachtige kroonluchters op de toiletten waren gaan hangen.
De Joegoslaven hadden natuurlijk ondertussen ook uitgevonden dat mijn partij remise zou moeten worden. Mijn tegenstander was
De Tweede Ronde. Jaargang 24
er niet, maar wel een begeleider van de Joegoslavische ploeg. Hij kwam naar me toe en zei glimlachend: ‘Het is beter het geld te delen dan het punt te delen.’
Ik begreep wat hij bedoelde. Als er iemand zou winnen, wie van ons tweeën dat ook was, dan zou ons gezamenlijke prijzengeld aanzienlijk hoger zijn dan als we remise zouden maken. Remise of verlies maakte financieel niet zoveel uit, winst betekende een hoge prijs.
Mijn Joegoslavische tegenstander was zwakker dan ik en hij was ook armer. Hij had een zieke oude moeder voor wie hij dure medicijnen moest kopen die in Joegoslavië niet te krijgen waren.
Ja, hoor eens even, als we met iedere arme schaker met een zieke moeder een deal moeten sluiten, dan is het eind zoek.
Hij stond me al op te wachten buiten de speelzaal. Het leek hem het beste dat hij de partij zou winnen, want op het oog stond hij een tikje beter. Maar als ik dat liever had, mocht ik de partij ook winnen, al zou de verdeling van het gemeenschappelijke prijzengeld dan natuurlijk iets ongunstiger voor me moeten worden. Wie mag winnen krijgt minder geld, dat is logisch.
‘De partij is duidelijk remise, dat ziet iedereen, en als een van ons zou winnen, zou dat een schandaal geven,’ zei ik. ‘Ik bied remise aan.’
‘Dan spelen we,’ zei de Joegoslaaf. We speelden, hij probeerde te winnen terwijl dat niet kon en hij verloor, wat hij van tevoren geweten moest hebben. ‘What a scandal,’ zei een toeschouwer die de partij gevolgd had. Die was ook niet gek en begreep wel dat ik nooit op een normale manier had kunnen winnen.
Ik had de hoogmoed van de onomkoopbare getoond, maar de Joegoslaaf had ook zijn trots. Hij wist dat hij zou verliezen, maar hij verloor liever dan dat hij me mijn eerlijke remise gunde. De onomkoopbare is onuitstaanbaar, omdat hij zich in de wereld van de profs gedraagt als een rijke amateur voor wie het er eigenlijk niet zoveel toe doet.
Als je ouder wordt en steeds slechter gaat schaken, komt er een andere vorm van hoogmoed: de hoogmoed van de nederigheid, van de verlichte ziel die niet meer speelt om te winnen, maar om de schoonheid van het spel.
Je denkt aan de Papoea's die volgens Rudy Kousbroek net zo lang bleven voetballen tot het gelijk stond. Echt verlicht waren die
De Tweede Ronde. Jaargang 24
Papoea's nog niet, want juist door winst te vermijden, lieten ze zien hoe belangrijk ze dat vonden, maar een eind op weg waren ze toch wel. Er wordt gezegd dat er oude schakers zijn die geen pijn meer beleven aan een nederlaag.
Ik probeerde te winnen, wat niet meer lukte, daarna probeerde ik het verschil tussen winst en verlies niet belangrijk te vinden, wat ook niet lukte, en nu probeer ik om ook dat niet belangrijk te vinden. Dat zal ook niet lukken, maar de volgende stap op deze terugtocht is gelukkig te ingewikkeld om nog gedacht te kunnen worden.
De Tweede Ronde. Jaargang 24
Testudo
Monika Sauwer
Toen ik hem op dat feest zag zitten, wijdbeens op de bank, hakken van zijn
cowboylaarzen in het tapijt geplant, wilde ik achteruit deinzen. Even voelde ik hem in me, hard en overheersend, weinig lieflijk. Het lichaam heeft blijkbaar een langer geheugen dan het alledaags bewustzijn. Waar kende ik die man van? Pas toen een gemeenschappelijke vriend ons aan elkaar had voorgesteld en ik zijn gelijkhebberige stemgeluid hoorde, kwam het allemaal tegelijk boven: zijn gevatheid en charme, maar ook zijn vooroordelen en zijn eeuwige opschepperij.
Kay van Dam, ik had hem twintig jaar niet gezien, maar meteen begon de oude ergernis op te spelen. Vroeger als student mocht hij graag op luide toon zijn meningen spuien. Platitudes, macho-praat. ‘Als een vrouw huilt moet ze zeker ongesteld worden.’ Ons vrouwen werden gevoelens ontzegd. Mannen trouwens ook. Het kwam allemaal door de hormonen en de aminozuren. Hij studeerde moleculaire biologie en zijn nieuwe vakjargon hielp hem aan recht toe recht aan rationaliteit, aan volkse mannelijkheid bovendien. In die tijd praatte hij - dokterszoon uit het Gooi - plat Amsterdams. Nu droeg hij een soepel vallend, duur pak met een geelzijden stropdas waarop kekke Mickey Mousefiguurtjes rondsprongen.
‘Je ziet er goed uit, Gerda,’ zei hij na gespeelde vreugde over het weerzien. En toen, met keurend toegeknepen ogen: ‘Jij bent het soort vrouw dat er met de jaren alleen maar mooier op wordt.’
Slijmerd, dacht ik en praatte snel over mijn verlegenheid heen, vroeg namaak-jolig hoe het ging met de aminozuren en waar hij nu woonde. Ik kreeg te horen dat hij al vijftien jaar in Miami, Florida zat. Hij was even een weekendje over voor familiebezoek en voor zijn jarige vriend. Deed ie wel vaker, even overwippen. Hij had daarginds een eigen bedrijf, Genetronics, waar hij nu met een equipe van ‘jonge bloedhonden’
aan de ontrafeling van het schildpaddengenoom werkte.
‘Waarom de schildpad?’ vroeg ik.
‘Denk eens na,’ zei Kay. Zijn toon kreeg iets licht-getergds, zoals vroeger ook als hij domoren iets moest uitleggen. ‘Denk eens na.
De Tweede Ronde. Jaargang 24
De schildpad wordt oud. Het beestje waar wij mee werken, de Testudo damensis, gemiddeld honderdtwintig jaar. Voel je 'm al?’
‘Je bedoelt dat je bij ons een schildpaddengen gaat implanteren?’ vroeg een man, een aanschuivende dikkerd die ik nog niet kende.
‘En dat jij dan ook zo oud wordt? Nee, Allard, zo simpel ligt dat niet. Ben je serieus geïnteresseerd?’
‘O ja,’ zei Allard. ‘Nou en of, ik volg de wetenschap zoveel mogelijk in de krant.’
‘Nou, dan heb je vast wel eens van vrije radicalen gehoord. Zeg maar de afvalproducten van onze stofwisseling.’
Ik zag dat Allard zijn best deed niet al te onnozel te kijken. ‘Eh, jawel, maar hoe moet ik me die precies voorstellen?’
‘Die hoef je je niet voor te stellen,’ doceerde Kay. ‘Dat doen wíj voor je. Wij bij Genetronics kijken naar de stofwisseling van de schildpad. Die takelt namelijk veel minder snel af dan wij.’
‘Weg met de aftakeling!’ joelde een dronken vrouw die Kay om de hals viel. ‘Wisten jullie dat? Dokter van Dam gaat ons allemaal weer jong maken met zijn
schildpaddengenen!’
‘Ging het maar zo gemakkelijk,’ zei Kay onverstoorbaar. ‘Als we al iets gaan inplanten bij een mens, gebeurt dat bij een zeer jonge, gekloonde foetus. Maar voorlopig is dat nog illegaal.’
‘Terecht! Klonen vind ik onverdedigbaar,’ riep een andere, hoogblonde vrouw.
‘Wie bepaalt er wat goede eigenschappen zijn? Ze weten nog niet eens wat intelligentie nou eigenlijk is.’
Kay probeerde het nog één keer. ‘Luister dan. Het gaat niet over IQ of blauwe ogen, maar over levensverlenging.’
‘Wat is er tegen doodgaan?’ kaatste de blonde terug en kreeg de lachers op haar hand.
Kay wist zijn ergernis om te zetten in een charmante versiertoon. ‘Wat er tegen doodgaan is? Heel wat, als ik jou zo zie, Lydie.’
Ik haakte aan bij een ander groepje waar ik dacht dat ik meer kans had aan het gesprek te kunnen deelnemen. Maar al luisterend en beamend bleef ik Kay in de gaten houden. Hij hield nog steeds audiëntie vanaf zijn bank. Zijn aanwassend publiek had zich naast hem of aan zijn voeten op het tapijt gevlijd. Ook de jarige had zich bij hem gevoegd, zichtbaar opgelucht dat het centrum van de aandacht naar Kay verschoven was.
Ik keek zo onopvallend als ik kon naar hem. Hij was nog steeds
De Tweede Ronde. Jaargang 24
mooi, maar anders, etherischer; hij had iets aartsengelachtigs gekregen, iets nichterigs ook, met zijn felblauwe ogen, en zijn korte, geblondeerde haar. In de hitte van het debat had hij das en boordknoopje losgemaakt. Ik zag het begin van zijn beharing en wist nog precies hoe zijn borsthaar uitliep in een mooi dun streepje over zijn buik.
Als kind van een jaar of zes was ik met zijn jongere zusje bevriend. Als ik bij haar kwam spelen had hij meestal weinig oog voor me, maar bij wijze van gunst liet hij me zijn boomhut zien. Of hij nam me mee naar een geheim landje waar hij vuurtjes stookte. Ik was diep onder de indruk van zijn geschramde, vierkante knieën als hij hurkend in het gras in de vlammen blies.
Ik verloor hem uit het oog toen hij naar Amsterdam verhuisde. Later hoorde ik via via dat hij na een verhouding met een lerares van school was gestuurd. Na jaren kwam ik hem weer tegen, in een modieuze, stampvolle lawaaikroeg in de hoofdstad.
Ik werd een van zijn vriendinnen en zijn vertrouweling, vanwege vroeger. Tot hij een beurs kreeg voor Harvard.
En nu waren we allebei middelbaar. Hij was aan een derde vrouw toe, taxeerde ik, maar een vrouw had hij niet bij zich.
Het feest begon me te beklemmen. Ik bleef niet meer hangen, zoals vroeger, ik was vrij. En nu was ik moe. Groeten toezwaaiend kneep ik er snel tussenuit, blij met het vooruitzicht van de koude, stilgevallen stad.
Op de zwakverlichte gang ging de staande kapstok schuil onder een moedeloos stemmende berg jassen en dassen. Ik was een van de eerste binnenkomers geweest en dat wreekte zich nu. Lag mijn jas maar gewoon op de vloer, zoals die van de laatkomers. De mijne was zwart, ook dat nog, zoals veruit de meeste winterjassen dat seizoen. Ik hurkte neer en betastte voorzichtig alle zwarte jaszomen, in de hoop de mijne op het gevoel te herkennen. Pas als ik beet had en zodoende wist in welke laag ik zijn moest, zou ik de bovenlagen gaan verwijderen. Lukraak sjorren en rukken zou de kapstok met een dreun doen omvallen en aandacht trekken ligt niet in mijn aard.
Na vijf minuten doelloos graaien was ik de wanhoop nabij. Ik wilde zo snel mogelijk weg, maar zonder jas was dat onmogelijk, buiten vroor het dat het kraakte. Was mijn mooie nieuwe jas gestolen? Zou ik dan maar een andere zwarte uitkiezen en meenemen?
De Tweede Ronde. Jaargang 24
‘Wat sta je daar te hannesen,’ vroeg iemand lachend achter me. Kay! Ik verstarde.
‘Ik zoek mijn jas, maar alle jassen zijn zwart tegenwoordig.’
‘Bijzondere tactiele kenmerken?’ vroeg Kay koel.
‘Teddy voering, suèdeachtig spul aan de buitenkant.’
Systematisch begon hij te graven, intussen de wankelende kapstok ondersteunend met zijn knie. ‘Is het deze?’ Hoe was het mogelijk. ‘Ja. Dankjewel.’
Hij hielp me in de jas en raapte zijn eigen regenjas en das van de vloer.
‘Ga jij ook al weg?’ vroeg ik verbaasd.
‘Morgen vroeg dag. Een lezing in Groningen. Ik heb het wel weer gezien hier.
Frans is een goeie kerel, daar niet van. Huisarts in deze armoebuurt, daar moet je guts voor hebben. Enfin. Weet jij hier een taxistandplaats?’
Daar stonden we dan, met zijn tweeën alleen op het nachtelijke Mercatorplein. Een vierkant plein als een zaal met een zwartfluwelen sterrenbaldakijn. Het was
onwaarschijnlijk koud. Waar was hier de taxistandplaats? Een kwart eeuw in Amsterdam wonen had me niet veel inzicht gegeven in het stadsplan. Er hoefde maar even een straat open te liggen of een brug versperd te zijn of ik was van de kaart.
Ongeduldig pakte Kay zijn gsm uit zijn zak. ‘We kunnen ook teruglopen en binnen bij Frans wachten,’ stelde hij voor. ‘Nee, liever buiten in de frisse lucht.’
We stonden voor Snackbar Fonsie, gesloten, maar toch een herkenningspunt.
Hij belde, flirtend tegen de vrouw van de centrale. De taxi kwam eraan, zo werd beloofd.
Nu waren we gedwongen voor de etalage van Fonsie te blijven posten. Ik keek naar de koude, donkere frikadellen achter glas.
‘En wat doe jíj zoal, tegenwoordig?’ vroeg Kay routineus.
‘Ik studeer kunstgeschiedenis aan de Open Universiteit.’
‘Zo. Vast wel boeiend. En hoe gaat het verder?’ vroeg hij indringend. Voor de onvermijdelijke subvraag naar mijn liefdesleven zou komen, sneed ik hem de pas af: ‘Was dat nou een grap, dat schildpadgen?’
‘Nee, om de donder niet,’ zei hij. ‘Schildpadden hebben een traag metabolisme.
Daar kan de mens ook baat bij hebben als hij honderdtwintig wil worden.’
De Tweede Ronde. Jaargang 24
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Omdat er bij de stofwisseling vrije zuurstofradicalen vrijkomen die weefselschade en verval veroorzaken. Weet je er iets van?’
‘Dat gaat. Ik lees wel eens wat.’
‘Natuurlijk is er bij “aging” niet één monocausaal gen betrokken, maar een complex van samenwerkende genen en eiwitten. Dat maakt ons onderzoek er niet
eenvoudiger op.’
‘En denk je toch dat er wat uit gaat komen?’
‘Als onze geldschieters ons niet in de steek laten, zeker. Binnen de komende vijf jaar verwacht ik een doorbraak. Waar blijft die taxi? Wat is dit voor land!’
‘Dit is Amsterdam. Hier woeden taxioorlogen.’
De snijdende kou en Kays verwaten gedrag maakten me kwaad. ‘Waarom werken jullie niet aan een middel tegen kanker?’ riep ik. ‘We worden al ouder dan goed voor ons is.’
‘Maar niet gezond oud. Gezond honderdtwintig, daar zetten we op in. We werken al samen met een lab in Tokyo. Operatie Fons Vitae. Global Network!’
We stonden nog tien minuten te voetstampen op de fonkelend berijpte stoeptegels.
Om zichzelf bezig te houden hield Kay een redevoering over de evolutie van het mensdom: ‘Homo blijft zijn grenzen verleggen,’ oreerde hij. ‘Eerst gingen we aas villen met een vuistbijl. Dat gaf al een reproductief voordeel boven onze concurrenten.
Toen leerden we groot wild jagen, vuur beheersen, het land bebouwen,
productiedieren fokken en ten slotte het atoom splitsen en het menselijk genoom sequensen. Volgens mij is Homo sapiens nog maar op de helft van zijn traject. We zullen leren overleven in vijandige omgevingen, andere planeten koloniseren, naar verre sterren reizen.’ Hij veegde in een breed gebaar langs de sterren van de Mercator-hemel boven ons. ‘Maar voor afstanden van honderden lichtjaren leven we nu nog te kort,’ vervolgde hij. ‘Daarvoor moeten we onze sterfelijkheid zo lang mogelijk opschorten. Of liever nog helemaal opheffen. Een Faustisch project, maar toch moet dát ons streefdoel zijn.’
De taxi kwam, eindelijk.
‘Waar moet jij naar toe?’ vroeg Kay.
‘Naar de Maasstraat, rivierenbuurt.’
‘Dus je bent verhuisd. Ben je nog met Theo?’
‘Nee, ik woon alleen.’
De Tweede Ronde. Jaargang 24
‘Dan kun je net zo goed even meegaan naar het Hilton. Dat is bij jou om de hoek.’
Twee maanden later kwam ik Kays zusje Ellen tegen, heel toevallig, bij een kaartjesautomaat in de hal van het Centraal Station. Zij was op weg naar haar dochter, ik naar mijn ouders in Blaricum. ‘Nog wat van Kay gehoord?’ vroeg ik, na het bekende heen en weervragen.
‘Ja,’ zei ze. ‘Het gaat niet goed met hem, zijn mailtjes worden steeds manischer.
Hij heeft zijn bedrijf verkocht en is toegetreden tot een sekte.’
Ik voelde mijn mond openzakken van verbazing, maar trok snel mijn gezicht weer in de plooi. ‘Ik zag hem laatst op een feestje,’ hoorde ik mezelf zeggen. ‘Toen heeft hij me daar niets over verteld!’
‘Het is ook eigenlijk nog geheim,’ zuchtte Ellen. ‘Maar hij zit opeens bij de Raelians, je weet wel, die oplichters, die denken dat de eerste mensen gekloond zijn door buitenaardse wezens.’ Ze slikte. ‘Al zijn geld en know-how heeft ie ze ter beschikking gesteld. Zijn reputatie als wetenschapper naar de haaien, dat snap je.’
‘Heb jij enig idee waarom?’ vroeg ik, iets te gretig.
‘Ja, ik heb een vermoeden,’ zei ze nadenkend. ‘Omdat hij onsterfelijk wil worden, daarom. Hij heeft altijd al gedacht dat hij anders was dan de anderen. Als jochie van zeven liet hij zich aan pa's paraplu van de bovenste tak van de kastanje vallen en brak z'n been. Hij had in een boek gelezen dat dat kon.’
‘Ja, dat staat in Het leven is vurrukkulluk, van Campert.’
‘Mijn moeder is zich wezenloos geschrokken.’
‘En nu? Wat hoopt hij in die sekte te bereiken?’
Ellen zuchtte weer, het onderwerp Kay putte haar zichtbaar uit. ‘Tja, zo heel precies weet ik het niet. Hij heeft 't over ruimtereizen naar een nog onbedorven planeet. Het is triest, heel triest.’
De Tweede Ronde. Jaargang 24
Hoogmoed, of Hoe de zwaartekracht naar de maan ging Klaus Siegel
Wie herinnert zich niet dat angstige uur, nu enkele jaren geleden, waarin zich een groot deel van het mondiale wagenpark in de lucht verhief? Ik heb tot nu toe, en naar ik meen om goede redenen, over mijn vermeende bijdrage daaraan gezwegen, terwijl de pers mijn aandeel stelselmatig blijft overdrijven.
Een schrijver werkt met het materiaal dat zijn leven hem verschaft. Zijn ervaringen en zijn verbeelding gaan steeds nieuwe combinaties aan, en op die manier ontstond ook mijn, ik mag wel zeggen, niet onaanzienlijke oeuvre.
Misschien is het niet verstandig dat ik in dit geval noteer wat mij met zoveel anderen destijds is overkomen. Omdat ik er echter aan hecht loyaal te blijven aan de schrijver die vele jaren geleden het bovenstaande schreef over het wezen van zijn auteurschap, doe ik na lange aarzeling hier verslag van wat zich toen, gezien door mijn ogen, afspeelde. Daar komt nog bij dat ik me wens te weren tegen hetgeen nadien in de medische, natuurwetenschappelijke en journalistieke bladen over ‘ons’
en in het bijzonder over mij werd geschreven.
Voor de zoveelste keer beklom het recenserende, meer psychologiserende dan besprekende rapaille zijn molmige stokpaardjes en wierp het me ongelimiteerde hoogmoed voor de voeten. Schreef Justinianus niet al: ‘Onrechtvaardigheid de enkeling aangedaan, dient veelal ter bevrediging van de horden’? Zelfs in de metterhaast bijeengeroepen vergadering van de Verenigde Naties zouden bepaalde vermeende karaktereigenschappen van mij door mijn naamsbekendheid in verband zijn gebracht met het de wereldbevolking vrees inboezemende fenomeen van een algehele gewichtloosheid. Ik verklaar in alle oprechtheid dat ik ervan overtuigd ben nooit pretentieus, pedant of ingebeeld te zijn geweest. Ik ben zoals ik ben. Van tijd tot tijd bekruipt me inderdaad het vermoeden dat mijn
DNAwel eens een
experimenteel prototype zou kunnen vertegenwoordigen van de mens die Nietzsche in de nevelen van een verre toekomst zag opdoemen, de Ü... Zou ik zijn naam voluit
De Tweede Ronde. Jaargang 24
schrijven, dan zou de pers me op zijn welwillendst een minderwaardigheidscomplex voor de voeten werpen.
Literair gezien stelt wat ik hier wil vertellen weinig voor. De uitgangspositie van het verhaal is allesbehalve origineel. Precies als Ensaio sobre a Cagueira van de Nobelprijs winnaar José Saramago - waarom hij wel? - begint deze geschiedenis en die van een andere schrijver, Ambrose Bierce - of was het Sjors Borges? Die kwam ik wel eens op De Bij tegen - in een file voor een stoplicht. Bij Saramago nam daar het blind worden van de mensheid een aanvang, bij Bierce of Borges ging voor zo'n licht de kakofonie van alle autotoeters der aarde van start, nadat de bestuurders, de geest gegeven hebbend, met hun hoofd op de claxonknop terecht waren gekomen. Ik ben van mening dat je het desondanks geen plagiaat kunt noemen dat ook mijn verhaal voor een verkeerslicht begint. Het moge bekend zijn dat sinds 1925, het verschijningsjaar van Dos Passos' Manhattan Transfer, iedereen met evenveel inkt in zijn aderen als ik, extra goed oplet als hij op een straathoek tot stoppen wordt gedwongen.
Toch overviel het mij toen ik, in een dergelijke situatie tot stilstand gekomen, duidelijk waarnam dat de auto voor me, een
BMW, zich enkele decimeters van het asfalt verhief. Ikzelf rijd principieel Italiaanse merken, in dit geval een Bugatti.
Ik voel me al gauw geprovoceerd door het manco aan rijfatsoen van
BMW