• No results found

Operaties in het Grote Merengebied, Centraal-Afrika (1994-1998)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Operaties in het Grote Merengebied, Centraal-Afrika (1994-1998)"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inzet in het Grote Merengebied, Centraal-Afrika (1994-1998)

United Nations Observer Mission in Uganda-Rwanda (UNOMUR) en United Nations Assistance Mission in Rwanda (UNAMIR)

Duur: 17 augustus 1993 - 25 september 1994 Aantal militairen: 39

Onderscheidingen: geen Dodelijke slachtoffers: geen

Operatie Silver Back / Blue Safari Duur: 9-28 April 1994

Aantal militairen: 16 Onderscheidingen: geen Dodelijke slachtoffers: geen

Operatie Provide Care Duur: 29 juli - 4 september 1994

Aantal militairen: 112 Onderscheidingen: geen Dodelijke slachtoffers: geen

Achtergronden

Rwanda is een klein land in Centraal-Afrika, dat grenst aan Congo (tot 1997 Zaïre), Uganda, Tanzania en Burundi. De bevolking bestaat uit Hutu’s en Tutsi’s. Toen eind negentiende eeuw de Duitsers het land koloniseerden, meenden zij te maken te hebben met een feodale maatschappij. Tutsi’s hielden in hun ogen een sociaaleconomisch onderscheid in stand, waarbij de Hutu-meerderheid als horige boer het land bewerkte voor de machthebbende Tutsi- minderheid. De Europeanen zagen ook duidelijk uiterlijke verschillen tussen de twee groepen.

Het onderscheid had echter geen etnische grondslag, maar een economische. De Tutsi’s waren veetelers, de Hutu’s landbouwers. De koningen van Burundi en Rwanda waren van oudsher Tutsi, omdat het bezit van vee meer aanzien had.

Duitsland versterkte in Rwanda en Burundi het onderscheid tussen Tutsi’s en Hutu’s. De Tutsi’s kregen betere banen en andere privileges. Na de Eerste Wereldoorlog hield ook de nieuwe kolonisator België deze tegenstellingen in stand. Maar tijdens de dekolonisatie veranderden de Belgen de Rwandese maatschappelijke structuur langzamerhand in het voordeel van de Hutu-bevolking. Toen Rwanda in de periode 1959-1961 haar

onafhankelijkheid verkreeg, hadden de Hutu’s het bestuur grotendeels in handen. De

wraakgevoelens onder de Hutu’s waren sterk. Hun afkeer van de Tutsi’s leidde in november

(2)

1959 tot een gewelddadige uitbarsting. Tijdens een grote boerenopstand werden veel Tutsi’s vermoord en verjaagd. Grote aantallen Tutsi’s vluchtten naar buurland Uganda.

Begin jaren negentig verenigden de Tutsi-vluchtelingen zich op Ugandees grondgebied in het Rwandese Patriotic Front (RPF). Met behulp van het Ugandese leger viel de RPF Rwanda binnen. De RPF-troepenmacht, die bestond uit circa 10.000 man, wist een klein deel van Noordoost-Rwanda in te nemen. Een kortstondige wapenstilstand kon het onderlinge wantrouwen tussen de beide bevolkingsgroepen echter niet wegnemen. Hierop vroegen Rwanda en Uganda de Verenigde Naties (VN) om bijstand.

Het VN-mandaat en de taken van UNOMUR en UNAMIR

Op basis van resolutie 846 stuurde de Veiligheidsraad van de VN in 1993 een

waarnemingsmissie naar het grensgebied van Rwanda en Uganda. De 81 militairen van de United Nations Observer Mission in Uganda-Rwanda (UNOMUR) moesten erop toezien dat de RPF-rebellen geen militaire hulp vanuit Uganda ontvingen. De VN verdeelde de te controleren grensstrook in de sector West met het hoofdkwartier in Kisoro en de sector Oost met het hoofdkwartier in de hoofdstad Kabale (tevens UNOMUR-hoofdkwartier). UNOMUR kampte, zeker in het begin, met een tekort aan personeel, voertuigen en verbindingsmiddelen.

Daardoor konden de waarnemers aanvankelijk alleen de voor voertuigen toegankelijke routes in de gaten houden. UNOMUR plaatste statische observatieposten bij de twee grootste grensovergangen. Gemotoriseerde patrouilles controleerden regelmatig drie andere, secundaire grensovergangen langs de Rwandees-Ugandese grens. Nachtelijke patrouilles werden aanvankelijk uit veiligheidsoverwegingen niet ondernomen, later wel. De controle beperkte zich in eerste instantie tot dat deel van het grensgebied dat aan de Rwandese kant in handen was van het RPF. Nadat het RPF na een nieuw offensief begin juni 1994 de gehele grensstreek in handen had gekregen, werd het inzetgebied uitgebreid en een derde permanente observatiepost ingericht. Vanaf maart 1994 moest waarneming vanuit de lucht het beeld completeren. Helikopters zetten patrouillerende waarnemers af in de moeilijk begaanbare gebieden.

Nadat er door internationale bemiddeling op regeringsniveau een power-sharing tussen Hutu’s en Tutsi’s was bewerkstelligd, besloot de Veiligheidsraad op 5 oktober 1993 met resolutie 872 tot de oprichting van een vredesmacht voor Rwanda: de United Nations Assistance Mission in Rwanda (UNAMIR). De 2.500 blauwhelmen en 330 militaire

waarnemers van deze missie moesten een bijdrage leveren aan het moeizame vredesproces.

Zij moesten toezien op de veiligheid van de Rwandese hoofdstad Kigali en op de handhaving van het staakt-het-vuren. Verder hielpen zij bij de terugkeer van de vluchtelingen, bij het opzetten van mijnruimingsprogramma’s en bij de voorbereiding van vrije verkiezingen die voor oktober 1995 gepland stonden. De Veiligheidsraad besloot UNOMUR te integreren in UNAMIR. De chief military observer (CMO) van UNOMUR, de Canadese brigadegeneraal R.A. Dallaire, werd benoemd tot commandant van UNAMIR, met als standplaats de

(3)

Rwandese hoofdstad Kigali. De “ondermissie” in Uganda, die de naam UNOMUR behield, werd namens hem geleid door de acting chief military observer (ACMO).

De Nederlandse inzet

UNOMUR en UNAMIR

De ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie stelden de Tweede Kamer op 25 juni 1993 op de hoogte van het regeringsbesluit om – na een verzoek van de secretaris-generaal van de VN – tien militairen van de Koninklijke Landmacht (KL) als waarnemer ter beschikking te stellen voor UNOMUR. Vier officieren, onder wie detachementscommandant luitenant- kolonel B.J.C.M. van Rijckevorsel, vertrokken op 17 augustus 1993 als onderdeel van een VN-kwartiermakersgroep naar Uganda. De overige zes Nederlanders – twee officieren en vier onderofficieren – vertrokken op 8 september. In ieder van de twee sectoren werden vijf Nederlanders geplaatst. Overste Van Rijckevorsel was commandant van sector West. Hij had uit Nederland apparatuur voor satellietcommunicatie meegekregen, waarmee hij vanuit Kisoro dag en nacht de vijf Nederlanders in Kabale kon bereiken. Van Rijckevorsel werd na de integratie van UNOMUR in UNAMIR aangesteld als deputy chief military observer

(DCMO) van UNOMUR in Kabale. Kapitein W.J.P. de Kant vertrok naar Kigali, waar hij als adjudant van commandant Dallaire fungeerde.

De commandant van het tweede Nederlandse detachement, luitenant-kolonel L. Noordsij, reisde op 1 maart 1994 met een collega-officier af naar Kabale om overste Van Rijckevorsel af te lossen. Een dag later arriveerde kapitein R.A. van Putten in Kigali als opvolger van kapitein De Kant. Zes andere Nederlanders vertrokken op 6 maart ter aflossing naar de UNOMUR-missie in Uganda, één militair volgde enkele weken later.

De moord op de Rwandese Hutu-president Habyarimana op 6 april 1994 leidde tot een ongekende massaslachting van Tutsi-burgers en gematigde Hutu’s door geradicaliseerde Hutu’s uit alle gelederen van de bevolking. UNAMIR stond machteloos en deed niet veel meer dan constateren dat zich een geplande genocide voltrok. De massaslachtingen onder de Tutsi’s waren een van de grootste genocides in de wereld sinds de Tweede Wereldoorlog, met naar schatting 500.000 tot 800.000 slachtoffers in enkele weken tijd. De daders ontzagen niemand. Zo werden de hoogzwangere premier A. Uwillingiyimana en haar escorte van tien Belgische blauwhelmen op brute wijze omgebracht. Het incident leidde tot de Belgische terugtrekking uit UNAMIR. Een C-130 Hercules-transportvliegtuig van de Koninklijke Luchtmacht (KLu) met een bemanning van zeven personen en een ondersteuningsgroep van Belgische paracommando’s vertrok op 9 april naar Rwanda voor operatie Silver Back / Blue Safari: de evacuatie van 3.600 Europese burgers en de Belgische blauwhelmen (zie verderop in deze beschrijving). Kapitein Van Putten werd half april, na de meest bloedige fase van de Rwandese genocide, uit Kigali overgeplaatst naar UNOMUR in Kabale.

De Veiligheidsraad breidde het mandaat van UNAMIR op 17 mei 1994 uit. De vredesmacht moest nu ook bescherming bieden aan de Rwandese bevolking, waarvan een groot deel op dat moment was gevlucht. De benodigde nieuwe troepen voor UNAMIR werden, zolang het

(4)

vliegveld van de Rwandese hoofdstad Kigali gesloten bleef, aangevoerd via het Ugandese vliegveld Entebbe. De Nederlandse regering bood de VN op 21 juli 1994 aan een deel van de toegezegde UNAMIR-versterkingen – te weten het Zambiaanse contingent – uit te rusten met militair materieel. Het betrof onder meer 50 vrachtwagens, 25 jeeps, 15 aggregaten, 2

ambulances en 10 keukenwagens. Daarnaast verzorgde Nederland de opleiding van 125 Zambiaanse chauffeurs en 10 onderhoudsmonteurs. Hiertoe vertrokken 19 instructeurs van de landmacht op 23 augustus 1994 naar Rwanda. De Nederlanders werden onder Amerikaanse bescherming gestationeerd op het vliegveld van Kigali. Na het vertrek van de Amerikanen verbleven zij in het hoofdkwartier van UNAMIR. De laatste vier instructeurs keerden op 10 september 1994 terug naar Nederland.

De VN ontbonden de waarnemingsmissie UNOMUR op 21 september 1994. Secretaris- generaal Boutros Boutros-Ghali concludeerde in een rapport van 16 juni 1994 dat het, na de machtsovername van het RPF, geen zin meer had de grens met Uganda te controleren. De Nederlandse waarnemers waren de laatsten die, op 25 september 1994, huiswaarts keerden.

Operatie Silver Back / Blue Safari

Vanwege de gewelddadige situatie in Rwanda besloten de meeste Europese staten en Amerika hun burgers begin april 1994 te evacueren. België zette bovendien, na de aanslag op premier Uwillingiyimana en haar Belgische militaire escorte, de troepenlevering aan UNAMIR stop en haalde de manschappen terug. Op verzoek van de Belgische luchtmacht, dat over te weinig transportcapaciteit beschikte, stelde Nederland de Ben Swagerman beschikbaar voor wat operatie Silver Back ging heten. Het pas aangekochte C-130 Hercules-transporttoestel zou eigenlijk pas eind 1995 voor het eerst worden ingezet. Sinds september 1993 was een Nederlandse bemanning op de Belgische luchtmachtbasis Melsbroek in opleiding. Deze bemanning werd nu met haar toestel ingezet. Voor de Nederlanders was Silver Back een vroege vuurdoop.

Op zaterdagochtend 9 april 1994 vertrokken kort na elkaar acht Herculessen, waaronder het Nederlandse toestel, naar Rwanda, gevolgd door twee Belgische Boeing 727’s. Aan boord van de toestellen bevonden zich parachutisten en materieel. De normaliter uit vier koppen bestaande bemanning van de Nederlandse Hercules was voor de gelegenheid uitgebreid tot zeven personen. Het toestel stond onder commando van de Belgische piloot majoor J.L.

Feuillen, de chef-instructeur van de C-130-vliegopleiding. Na het vertrek vanaf Melsbroek vloog de Ben Swagerman eerst naar het vliegveld Köln-Bonn waar enkele lichte

pantservoertuigen werden ingeladen, om vervolgens de reis naar Afrika voort te zetten. Na een vlucht van vijftien uur via Caïro en Djibouti arriveerde de Ben Swagerman 10 april op het vliegveld van Nairobi, de hoofdstad van Kenia. Behalve de genoemde toestellen, namen ook Canadese, Spaanse en Italiaanse Herculessen aan de operatie deel.

Vooral tijdens de eerste week van operatie Silver Back moesten de handen uit de mouwen worden gestoken en waren de KLu-militairen in totaal maar liefst 125 uur in touw. “De eerste acht dagen sliepen we ongeveer vier uur per nacht en verder werkten we door (...). In

combinatie met het klimaat was dat redelijk vermoeiend”, aldus majoor W. van Es. In deze

(5)

eerste week vloog de Ben Swagerman zeven keer op en neer tussen Nairobi en de Rwandese hoofdstad Kigali. Om ook andere luchtmachtmilitairen ‘Afrika-ervaring’ te laten opdoen, én om de zwaar belaste militairen af te lossen, werd een aantal KLu-militairen anderhalve week later door collega’s uit Nederland afgelost. In totaal namen zestien militairen van de KLu – zowel vliegend personeel als leden van de technische dienst – aan operatie Silver Back deel.

Voor de luchtbrug hadden de Belgen zowel op de luchthaven van Nairobi als op die van Kigali, dat gesloten was voor het reguliere luchtverkeer, een operatiecentrum ingericht. Op het Rwandese vliegveld was dit commandocentrum aanvankelijk op het balkon van de

terminal gevestigd. Nadat op steenworp afstand een projectiel was ingeslagen, verhuisde men naar de kelder van het luchthavengebouw. In het begin viel op het vliegveld zelf nog niet zo veel te merken van de strijd die rondom Kigali woedde. Naarmate de tijd vorderde werd de situatie op de luchthaven echter steeds kritieker. Het vliegveld lag precies tussen de twee strijdende partijen, die over het vliegveld heen elkaar bestookten met granaatvuur. Daarom stond ’s nachts een vliegtuig gereed om in geval van nood de vliegveldbewaking en de

militairen van de commandopost te evacueren. Behalve de Belgische toestellen maakte ook de Nederlandse Hercules voor dit doel twee ‘overnights’ op het oorlogsvliegveld, in de nacht van 11 op 12 april en in de nacht van 14 op 15 april. De eerste keer sliep de Nederlands-Belgische bemanning, met geladen vuurwapens binnen handbereik, in de laadruimte van het vliegtuig.

Tot 13 april bestonden de opdrachten voornamelijk uit het naar Kigali vliegen van Belgische militairen en hun materieel. Daarnaast evacueerden de Nederlanders in een paar dagen tijd grote aantallen burgers met een westers paspoort. Op 10 en 12 april bracht het Nederlandse vrachtvliegtuig een groep burgers van Kigali naar Nairobi. Tijdens de eerste vlucht werden 119 mensen geëvacueerd. Bij de tweede vlucht bevonden zich circa 75 evacués aan boord van de Hercules. Een ronduit schokkende ervaring beleefde de Hercules-crew kort voor de tweede evacuatiemissie. Een door para’s en blauwhelmen begeleid konvooi met westerse

vluchtelingen die naar Nairobi zouden worden geëvacueerd, werd aan de rand van het vliegveld door het Rwandese leger gestopt. Majoor A. Schoenmaker was getuige van de daaropvolgende gebeurtenissen:

“De Rwandezen hadden met de Verenigde Naties een overeenkomst gesloten dat iedereen geëvacueerd mocht worden die niet in het bezit was van een Rwandees paspoort. Het vliegveld werd door paracommando’s bewaakt, maar daarbuiten waren de Rwandezen de baas. Er kwam een konvooi aangereden dat juist buiten het vliegveld werd gestopt door de Rwandezen. Op een gegeven moment controleerde men een busje. Twee donkere vrouwen en drie kinderen moesten de vierwieler verlaten. Zij stapten uit en werden direct daarna ter plekke met een machete vermoord. Kennelijk bezaten zij een Rwandees

paspoort, maar probeerden zij toch weg te komen. Het geheel gebeurde op zo’n 100 tot 150 meter van ons af en wij stonden er met z’n allen naar te kijken”.

(6)

De bemanning van de Nederlandse Hercules plaatste wel enkele kanttekeningen bij de vervroegde inzet van de Ben Swagerman. Zo beschikte het toestel bijvoorbeeld nog niet over de benodigde zelfbeschermingsmiddelen als chaff en flares. Ook was de cockpit, in

tegenstelling tot wat de Canadezen en Italianen wel hadden, nog niet voorzien van bepantsering tegen klein kaliber vuurwapens. “Achteraf vind ik dat we een paar vluchten hebben gemaakt die ik liever niet nog een keer zonder zelfbeschermingsmiddelen zou doen”, aldus één van de bemanningsleden. Uiteindelijk werden in een paar dagen tijd 1.664 personen met een westerse nationaliteit, onder wie circa 120 Nederlanders, uit Rwanda geëvacueerd.

De vluchtelingen verbleven kortstondig in Nairobi, waarna zij hun reis naar het vliegveld Zaventhem bij Brussel voortzetten.

Nadat de buitenlanders in veiligheid waren gebracht, brachten de vliegtuigen ook de Belgische parachutisten en blauwhelmen naar Nairobi, onder de codenaam operatie Blue Safari. De Ben Swagerman landde op 15 april voor het laatst op Kigali voor dit doel, waarbij de C-130 vanwege de precaire veiligheidssituatie voor het eerst ook een zogenaamde engine running unload uitvoerde: de motoren bleven draaien bij het in- en uitladen van het vliegtuig.

Nadat de laatste Belgische militairen waren geëvacueerd, volgden vanaf 18 april nog enkele transportvluchten met materieel van Nairobi naar Djibouti. Op 28 april 1994 keerde de Nederlandse C-130 na ruim 114 vlieguren weer terug op Melsbroek in België, waar de bemanning werd verwelkomd door familieleden en collega’s.

Operatie Provide Care

Nederland was al halverwege mei benaderd door de Verenigde Naties met het verzoek om troepen te leveren voor de versterking van UNAMIR, maar het Ministerie van Defensie had daar in eerste instantie negatief op geantwoord. Niet alleen achtte het de risico’s van de uitzending te groot, ook de personeelskrapte bij de krijgsmachtdelen speelde mee in deze afweging. De humanitaire tragedie nam in juli echter zulke grote vormen aan, dat alsnog de mogelijkheid werd bekeken om militairen naar Rwanda te zenden, niet voor UNAMIR, maar voor het lenigen van de humanitaire nood. Alleen al naar de Oost-Zaïrese stad Goma, vlak over de Rwandese grens, waren meer dan een miljoen Rwandezen gevlucht voor het Tutsi- rebellenleger RPF, dat Rwanda in onverwacht korte tijd in handen had weten te krijgen. De vluchtelingen waren vooral Hutu-burgers en leden van de Hutu-milities.

Op 22 juli 1994 vond minister van Ontwikkelingssamenwerking J.P. Pronk, die het rampgebied kort daarvoor had bezocht, gehoor bij zijn medebewindslieden en besloot het kabinet met instemming van de Tweede Kamer militairen te sturen naar de geteisterde regio.

Nog dezelfde dag zaten vertegenwoordigers van de verantwoordelijke ministeries met elkaar om de tafel om op basis van een behoeftestelling door de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR (de organisatie van de United Nations High Commissioner for the Refugees) te beraadslagen over de aard en omvang van de hulpverlening. Kort na de eerste vergadering op 25 juli kwam men op ‘Plein 4’ tot de conclusie dat een beperkte groep militairen voor een periode van zo’n vijf weken in het rampgebied kon worden ingezet. Het bleek echter niet mogelijk een helder inzicht te krijgen hoe de Nederlandse krijgsmacht het best kon bijdragen.

(7)

Daarom stuurde Defensie een verkenningseenheid naar Afrika. Tevens besloot het ministerie een eerste medisch team van twee artsen en vier verplegers uit te zenden.

Het medische en verkenningsteam telde acht personen van drie krijgsmachtdelen en stond onder leiding van luitenant-kolonel A.N. van de Graaf, hoofd van de Stafgroep Operationele Plannen, Evaluatie en Rapporteringen van de Luchtmachtstaf. Eind juli reisde de groep met een vertegenwoordiger van het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking, brigadegeneraal b.d. J.M.H.M. Steenaert, naar Goma. Nog voordat de verkenners goed en wel waren

gearriveerd, kregen zij te horen dat de regering definitief had besloten om een detachement militairen naar de regio Goma uit te zenden. Het verkenningsteam wierp zich vervolgens op als kwartiermakergroep.

Ter plekke aangekomen trof de delegatie een chaos van jewelste aan. De omvang van de humanitaire ramp werd nu pas echt duidelijk. Een delegatielid rapporteerde: “We baanden ons een weg de heuvel op, naar het cholera-kamp. De situatie daar was werkelijk onbeschrijfelijk.

Er lagen daar mensen gewoon in rijen dood te gaan en uit te drogen, werkelijk mensonterende toestanden kregen we te zien. Ik zie nog het beeld voor me van een vrouw die, helemaal uitgedroogd, op handen en voeten over vlijmscherp lavagesteente naar een waterkraan aan het kruipen was. Maar ook de zoete, weeïge lucht van lijken, de geur van de talloze houtvuurtjes en kinderen die doelloos rondliepen omdat ze hun ouders kwijt waren, of hulpeloos bij hun dode ouders zaten: het staat me allemaal nog helder voor de geest.”

Kapitein-arts drs. P. Dirven, die deel uitmaakte van het medische team, ging in Katale direct aan de slag. Ook hij zag zich geconfronteerd met de verschrikkingen: “Toen ik in Katale aankwam, woedde de cholera-epidemie in volle hevigheid. Er stierven hier 100 tot 150 mensen per dag, zonder dat er een fatsoenlijke voorziening bestond om de lijken te begraven.

Er was zelfs geen ongebluste kalk. Ze werden dus maar gewoon opgestapeld. Na een dag of drie lagen er ruim 400 en dat begon natuurlijk enorm te stinken. Toen zijn ze uit arren moede maar met een bulldozer in een soort ravijn geschoven en bedekt met stenen van gestolde lava.

Gelukkig is cholera eenvoudig te behandelen: je moet het vocht dat de patiënt door de diarree verliest weer aanvullen, via de mond of via een infuus. Dan zie je iemand in anderhalve dag van bijna dood weer heel behoorlijk opknappen en lopend de tent verlaten.”

In de tussentijd werden in Nederland voorbereidingen getroffen voor de uitzending van de hoofdmacht van het Netherlands Detachment Provide Care (NLDetPC), dat ging bestaan uit een medisch team met personeel van de Koninklijke Marine, de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Luchtmacht; een eveneens ‘paarse’ transporteenheid en een movement control unit (Movcon); een watertransporteenheid van de Koninklijke Landmacht; en een groep mariniers voor de bewaking van de hulpgoederen. Het NLDetPC stond onder leiding van luitenant-kolonel Van de Graaf. Het uit te zenden detachement bestond voornamelijk uit vrijwilligers en vertrok in kleine groepen tussen 30 juli en 5 augustus 1994 naar Goma.

Hoewel het aanvankelijk de bedoeling was om een Nederlands veldhospitaal in Goma te plaatsen, concludeerde het verkenningsteam na het zien van de ramp dat Nederland zich beter kon aansluiten bij de hulporganisaties Artsen zonder Grenzen (AzG) en Memisa in de

cholerakampen. Daarnaast kon een medische hulppost bij het Israëlische veldhospitaal

(8)

worden ingericht. Met uitzondering van het medische personeel dat met AzG samenwerkte, werden de Nederlandse militairen zelf ondergebracht in een tentenkamp direct naast het basiskamp van de hulpverleningsorganisatie. Dit bevond zich in de tuin van Hotel Karibu aan de oevers van het Kivumeer, ten westen van Goma, op zo’n dertig minuten rijden van het vliegveld. Een bungalowtje dat normaal aan toeristen werd verhuurd, diende als opslag voor de medische goederen. Tevens konden het Nederlandse personeel en andere hulpverleners er terecht voor een medisch consult. De commandopost voor het Nederlandse detachement bevond zich in een nabijgelegen tent.

Door het uitbreken van allerlei epidemieën voerde het medische team van Defensie zelf ook vaccinatiecampagnes uit in de kampen. Ondanks het feit dat het sterftecijfer na een aantal weken sterk terugliep, was medio september naar schatting acht procent van de vluchtelingen – bij elkaar zo’n 50.000 mensen – aan ziektes overleden. De samenwerking van het

defensiepersoneel met de hulpverleningsorganisaties leverde wisselende ervaringen op. De leden van Memisa waren “als een kind zo blij” met de bijstand die zij kregen van het detachement, terwijl AzG zich zeer gedistantieerd opstelde om de eigen onafhankelijkheid niet in gevaar te brengen. Zo wilde AzG de militairen niet in uniform op het kamp ontvangen.

“Wij stellen de samenwerking zeer op prijs, maar wij hanteren echter een op de harde praktijk gebaseerde regel, dat we ons niet associëren met militairen. Dat kan in de vaak gevoelige situaties waar wij nu eenmaal opereren, werken als een rode lap op een stier”, aldus directeur J. de Milliano. Hierbij doelde hij op een soortgelijke operatie in Somalië, waar op

medewerkers van AzG was geschoten omdat, volgens De Milliano, zij door Belgische soldaten waren geëscorteerd. Vlak voor aankomst bij het verzorgingscentrum van AzG, verwisselden de militairen daarom hun uniform voor burgerkledij en lieten zij

rangonderscheidingstekens en wapens in de trucks achter. Deze opstelling van AzG had tot gevolg dat de samenwerking met de Nederlandse militairen soms moeizaam verliep.

De geneeskundige eenheid, die onder leiding stond van kolonel-vlieger-arts M.E. Jansen, werkte zoals gezegd op verschillende plaatsen in het rampgebied. Het Nederlandse personeel dat werkzaam was in de hulppost van het Israëlische veldhospitaal hield zich voornamelijk bezig met medische nazorg: het verplegen van zieken en gewonden. Verder was het de meest geavanceerde medische voorziening in de verre omtrek, met afdelingen voor onder meer kindergeneeskunde, chirurgische handelingen en röntgenopnamen. Tot 30 augustus, toen men het Israëlische veldhospitaal ontmantelde, werden in totaal 312 patiënten door de Nederlandse hulppost verpleegd en behandeld. Voorts was geneeskundig personeel van de Nederlandse krijgsmacht werkzaam in de vluchtelingenkampen Mugunga en Katale. In het laatstgenoemde kamp behandelde een groep medici van AzG samen met Nederlandse militairen

cholerapatiënten in een groot zorgcentrum. Later werd dit hospitaal opgesplitst in twee behandelcentra, Katale-I en Katale-II, met uitgebreidere voorzieningen voor onder meer klinische patiënten. Voorts ondersteunde het defensiepersoneel Memisa, dat in Mugunga aanwezig was met een klein hospitaaltje. Hier werden 631 patiënten behandeld.

De algehele leiding van de ‘transportafdeling’ van het detachement lag bij kapitein E.H.A.M.

Rovers (KL). De chauffeursgroep had verschillende taken. In de eerste dagen werden vooral

(9)

veel goederen op het vliegveld gelost en door Nederlandse vrachtwagens overgebracht naar de compounds van de Belgische en Nederlandse afdelingen van AzG. Een ter plaatse geformeerde transportgroep-gewondenhulp richtte zich daarna op het overbrengen van gewonden uit de vluchtelingenkampen naar (meestal) het Israëlische noodhospitaal. Het ging hier vooral om mensen die acute of intensieve hulp nodig hadden. Voor de transportleden was dit gewondenvervoer niet altijd gemakkelijk. “Bij aankomst in het Israëlisch hospitaal, bleek soms wel 90% van de gewonden tijdens het transport te zijn overleden”, aldus korporaal J.

Pronk.

Zeer belangrijk in het rampgebied was de watervoorziening. Schoon drinkwater was immers van levensbelang in de strijd tegen epidemische ziekten. De watertransporteenheid van de Koninklijke Landmacht vervoerde in totaal ruim 4.500 kubieke meter schoon water met enkele uit Nederland overgevlogen waterwagens, en met door de Amerikanen beschikbaar gestelde 18-tons watertrucks. Ten slotte speelde de transportgroep een rol bij het vervoer van allerhande goederen naar de kampen, waaronder medicijnen en voeding.

Behalve dat de Nederlandse trucks transporten verzorgden naar de vluchtelingenkampen rond Goma, brachten ze ook tot tweemaal toe hulpgoederen naar een vluchtelingenkamp van AzG bij de plaats Uvira, aan de noordoever van het Tanganyikameer op bijna 300 kilometer afstand van de uitvalsbasis. De eerste expeditie werd gemaakt met een landrover en een vrachtwagen en ging over grotendeels onverharde wegen, zonder dat de deelnemers vooraf wisten waar het kamp precies lag. Satellietcommunicatie bracht uitkomst. Na gedane zaken werd direct afgesproken om op 23 augustus opnieuw naar Uvira te rijden. Die tweede keer zouden zes vrachtwagens en twee landrovers, bestuurd door militairen van de drie

krijgsmachtdelen en bewaakt door mariniers, op pad gaan. Tegelijkertijd voer ook een schip met goederen via het Kivumeer naar Bukavu. De Nederlandse vrachtwagens zouden eerst naar Uvira rijden, daar hun spullen lossen en vervolgens doorrijden naar Bukavu om de goederen van het schip op te halen. Nadat die ook naar Uvira waren gebracht, zou men weer terugkeren naar Noord-Zaïre.

Zo vlekkeloos als de eerste tocht was verlopen, zo dramatisch waren de ervaringen deze keer.

Bij een roadblock op een van de provinciegrenzen hielden Zaïrese militairen, die “met een flinke joint aan het bier zaten”, het konvooi aan. Konvooicommandant eerste luitenant R.

Krekelberg (KL) en sergeant J. van Leest, met duizend dollar in zijn onderbroek voor noodgevallen, reden op dat moment voorop:

“Terwijl door een Zaïrese militair een Kalashnikov onder mijn kin werd gehouden, moest ik uitstappen en ‘les papiers’ laten zien. Ik liet hem keurig netjes mijn rijbewijs zien en deed of mijn neus bloedde. Hij werd kwaad en er volgde een discussie. Een aantal van de Zaïrese militairen was behoorlijk dronken. Zij maanden de local die we bij ons hadden uit te stappen en deelden hem een paar rake klappen uit. Binnen een twintigtal minuten was de groep Zaïrese militairen aangezwollen tot zo’n 30 man die onze wapens en onderscheidingstekens in beslag namen. En passant – en dat vond ik misschien nog wel het meest lugubere – werd een passerende rouwstoet van de weg

(10)

gemept, waarbij de sinaasappelen uit de fruitmand op de kist letterlijk door de lucht vlogen. Na zo’n vier tot vijf uur bij de versperring te hebben stilgestaan, moesten we weer in de vrachtwagens plaatsnemen en ging het – samen met de Zaïrese militairen – naar Uvira. Zij wilden zich verzekeren van het feit of ze niet toch met ‘terroristen’ van doen hadden. Bij aankomst in het vluchtelingenkamp sneden ze vervolgens alle dozen die we bij ons hadden open op zoek naar wapens.”

Nadat onder toezicht van de Zaïrese ‘begeleiders’ de vrachtwagens waren gelost, zetten de Nederlanders koers naar de haven van Bukavu om het schip te lossen. Direct na aankomst van het schip werden de twee Nederlandse militaire begeleiders, onder wie een vrouwelijke chauffeur, door de Zaïrese militairen hardhandig aangepakt omdat een paspoort geen visum- stempel droeg én omdat beiden hun wapens in een plunjezak hadden weggestopt. Dit maakte hen volgens de Zaïrese militairen tot wapenhandelaars. Beiden werden gearresteerd en op de kade in de boeien geslagen. Na een urenlange discussie en “enig schuiven met geld”

herkregen zij uiteindelijk de vrijheid en mochten zij zich bij de overige Nederlandse militairen voegen. Na een overnachting op de kade van Bukavu zette het konvooi zich de volgende morgen weer in beweging naar Uvira, waar het voor de tweede maal een lading hulpgoederen loste. Uiteindelijk nam de “enerverende reis”, waarbij de betrokkenen “het gevoel hadden van God en alles verlaten te zijn”, vier dagen in beslag.

De roadblocks van Zaïrese militairen waren echter niet de enige uitdaging waar de

transporteurs mee te maken kregen. De wegen van en naar de kampen lagen vaak bezaaid met lijken, waartussen vluchtelingen kriskras laveerden. De wegen waren soms zó druk, dat “we tijdens het transport regelmatig iemand aanreden”, aldus korporaal Pronk. Daarnaast was de staat van de wegen bepaald niet optimaal. Over de veelal onverharde wegen mochten de chauffeurs blij zijn als ze een snelheid van twintig kilometer per uur haalden. Op deze

onbegaanbare wegen gebeurde het dan ook wel dat een truck kwam vast te zitten. De massaal toegestroomde bevolking hielp dan vaak met het losduwen van de truck, om vervolgens geld te eisen, soms met de nodige geweldsdreiging om hun eis kracht bij te zetten.

Ondanks zulke incidenten was de verhouding tussen de Nederlandse militairen en de plaatselijke bevolking in het algemeen goed. Al was het alleen al omdat het detachement de arme woonwijken van Goma soms van water voorzag. De Zaïrese bevolking leed namelijk zelf ook onder de situatie. Door de grote vluchtelingenstroom uit Rwanda was het eten en drinken een stuk duurder geworden, waren de openbare voorzieningen overbelast geraakt en vormde de bevolking van Goma opeens een minderheid in haar eigen stad. De Italiaanse pastor in Goma, T. Barbona, had zich namens de stad tot de Nederlanders gewend met het verzoek om schoon drinkwater. Onverwacht snel werd zijn verzoek ingewilligd. Door coördinatieproblemen bleken enkele Oxfam-wateropslagplaatsen al bevoorraad te zijn, waardoor de chauffeurs water over hadden. “Die eerste dag konden ze hier 35.000 liter kwijt.

De mensen uit de buurt gooiden van puur enthousiasme het water over zich heen”, liet de opgeluchte Barbona weten.

(11)

Ten westen van de stad was de situatie tegelijkertijd explosief. Hier verbleven onder meer tienduizenden Rwandese militairen van het verslagen regeringsleger. Het kwam herhaaldelijk voor dat Zaïrese en Rwandese militairen met elkaar slaags raakten. Ook het Nederlandse detachement had grote moeite met de Rwandese militairen. In het begin van de uitzending kwam het herhaaldelijk voor dat zij die voedseldistributiecentra bestolen en

voedseltransporten tegenhielden, om zo de eerste keus te hebben. Mariniers bewaakten daarom de hulpgoederen.

In de overige vluchtelingenkampen was de situatie overigens een stuk beter. Slechts een enkele keer kwam het tot een geweldsuitbarsting, maar dat was dan niet tegen de Nederlandse militaire hulpverleners gericht. Zo werd in Mugunga voor de ogen van de Memisa-staf, die op dat moment uit voornamelijk Nederlandse militairen bestond, een man gelyncht. Ook

verjaagde een met stokken en kapmessen bewapende menigte enkele hulpverleners in de vluchtelingenkampen tussen Bukavu en Uvira. Gelukkig wisten de Nederlanders de meeste situaties waarbij het geweld dreigde te escaleren, te sussen door de aanstichters geld toe te stoppen.

Buiten het basiskamp verbleven de manschappen van de movement control unit op het vliegveld van Goma. Zij hadden het toezicht over de coördinatie van het personen- en goederenverkeer dat op de luchthaven aankwam. Aanvankelijk zouden zij alleen voor AzG werken, maar op verzoek van de UNHCR werden zij belast met het coördineren van alle humanitaire vluchten. Naar Afrikaanse begrippen was het vliegveld van Goma in goede staat.

Op de geasfalteerde lange brede banen konden zelfs ‘vliegende schuren’ als Galaxies en Antonov 124’s landen. In samenwerking met de UNHCR zorgden de Nederlanders dat de aan- en afvoer van goederen en personeel gestructureerd verliep. Onder leiding van majoor D.

Penning werkten de ‘Movconners’ in afwisselende ochtend- en middagdiensten. Gemiddeld werden er 25 vliegtuigen, 40 personen en 400 ton goederen per dag verwerkt. Vijf

landmachtmilitairen van het detachement gingen in op een verzoek van de UNHCR om langer te blijven en werkten tot 12 november 1994 in Goma. In totaal handelde de eenheid 1.283 vluchten, 4.696 passagiers en 8.059 ton vracht af.

Op 4 september beëindigde Nederland de missie en vertrok de eerste retourvlucht via Entebbe richting Nederland. Het logistieke personeel kwam iets later, begin november, terug. Volgens minister van Defensie J.J.C. Voorhoeve hadden de Nederlandse militairen met hun inter- service humanitaire missie veel lof geoogst. In een brief aan de Tweede Kamer merkte hij op dat het detachement “de grootst mogelijke waardering verdient”.

KLu-operaties na Provide Care

Alle hulpverlening ten spijt bleef de situatie in Midden-Afrika ook nadien precair en instabiel.

Daarom ondernamen KLu-vliegtuigen ook na 1994 nog diverse humanitaire vluchten naar Centraal-Afrika. Op 4 oktober 1996 bijvoorbeeld, toen de spanningen tussen Rwanda en Zaïre waren opgelopen, vloog een C-130 met een noodhospitaal van Frankfurt naar Nairobi. Daar nam het vliegtuig extra goederen in en werd het voorzien van Rode Kruisstickers. Vervolgens vloog het toestel verder naar eindbestemming Goma. Op 3 november 1996 haalde de KDC-10

(12)

Prins Bernhard 32 ton aan goederen op bij het distributiecentrum van UNICEF in het Deense Kastrup en bracht die naar Entebbe in Uganda. Aan het eind van dezelfde maand bracht, op verzoek van het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking, een Hercules medicijnen, tenten, voedsel, watertanks en ook vijf hulpverleners van Memisa naar de Rwandese hoofdstad Kigali.

Begin 1997 maakte 334 Squadron wederom enkele hulpvluchten naar het crisisgebied, onder andere voor het VN-kinderfonds UNICEF (United Nations Children’s Fund), waarbij 70 ton high energy biscuits en waterzuiveringsinstallaties in Kinshasa werden afgeleverd. Met majoor A.A.J. van Huet als gezagvoerder vertrok een KDC-10 op 14 februari vanaf Eindhoven via Luxor in Egypte naar de luchthaven van Kinshasa, waar het toestel een dag later arriveerde. Op 17 februari keerde de KDC-10 weer terug. Een dergelijke trip werd tussen 21 en 24 februari herhaald, ditmaal met majoor F. van der Vaart als gezagvoerder. Eind dat jaar vertrok een Hercules met 8,8 ton medicijnen en medisch materiaal van Memisa naar Nairobi. Ter plaatse maakte de C-130 enkele pendelvluchten naar Isiro en Kisangani, waarbij ongeveer 40 ton medisch materiaal werd overgevlogen voor 25 ziekenhuizen en 324 gezond- heidsposten in de provincie Opper-Zaïre. In januari 1998 ten slotte bracht de Jan Scheffer nogmaals 55 ton aan hulpgoederen naar het Grote Merengebied.

Commissie van Onderzoek

De Veiligheidsraad stelde op 16 augustus 1995 (resolutie 1013) een Commissie van

Onderzoek in naar wapenleveranties aan voormalige Rwandese regeringstroepen in juni 1994.

Luitenant-kolonel J. Meijvogel van de Koninklijke Marechaussee was van 2 november 1995 tot 10 maart 1996 lid van deze commissie. De commissie stelde met grote mate van zekerheid vast dat de leveranties inderdaad hadden plaatsgevonden.

Literatuur

Herinneringsboek Care Provided. Directie Voorlichting Ministerie van Defensie (Den Haag 1994).

Leusden, A.J. van. ‘Humanitaire hulp door Nederlandse militairen in Zaïre: een civiel- militaire samenwerking’, Militaire Spectator 164-7 (1995) 309-318.

Loo, P.E. van, Crossing the border. De Koninklijke Luchtmacht na de val van de Berlijnse Muur (Den Haag 2003).

Putten, J. van, ‘Pionieren en kamperen: UNOMUR-waarnemers op “Relus-safari” in Afrika’, Legerkoerier 63-12 (1993) 4-7.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat principe geldt (in mindere mate) tot op universitair nivo... Schaalvergroting, bezuinigingen en verzelfstandiging van scholen hebben ook gevolgen voor leer- krachten. De positie

Dat daarbij dan sterk het aksent valt op de minister van Ekonomische Zaken Lubbers, is zeker niet alleen toe te schrijven aan diens eigen verantwoordelijkheid voor het

Zij hebben zelf het geschikte moment afgewacht en hun lot in eigen handen genomen door terug te keren naar Rwanda, een besluit dat niet werd ingegeven door de smeekbeden van UNHCR,

Stuk voor stuk aspecten die verwijzen naar de noodzaak van een efficiente en flexibele infor- matievoorziening en -verwerking; naar automa- tisering dus, niet als vijfde wiel aan

Opgesteld door de welzijnsorganisaties van de Werktafel Welzijn uit de regio’s Utrecht en Gooi en Vechtstreek, ondersteund door het Kenniscentrum Sociale Innovatie van

Uitvoerende bedienden die recht hebben op een bonus, zijn iets meer gemoti- veerd, maar vooral duidelijk meer tevreden met hun salaris.. Bij kaderleden zien we geen relatie

De Hortus botanicus Leiden ligt open: er worden sleuven in de buitenruimte gegraven door Bas van Oosterhout voor de aanleg van de nieuwe beregeningsinstallatie, die in totaal

Tegenstellingen tussen deze groepen in Rwanda, Burundi, oostelijk Congo en in veel mindere mate ook in Uganda zouden uiteindelijk het hele Grote Merengebied destabiliseren..