• No results found

Leerstukken: Nieuwe inzichten over de toepasbaarheid van vervaltermijnen: HR 20 januari 2006, C04/313HR · Contracteren · Open Access Advocate

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Leerstukken: Nieuwe inzichten over de toepasbaarheid van vervaltermijnen: HR 20 januari 2006, C04/313HR · Contracteren · Open Access Advocate"

Copied!
2
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nieuwe inzichten over de toepasbaarheid van verval- termijnen

(HR 20 januari 2006, C04/313HR)

Vervalbedingen in het recht zijn bepalingen waarmee terdege rekening dient te worden gehouden. Wanneer namelijk een schul- denaar zich op een verval van recht van zijn schuldeiser kan beroe- pen, heeft deze laatste het nakijken, zijn rechten zijn dan illusoir geworden. Vervalbepalingen in het recht kunnen – in tegenstelling tot verjaringstermijnen – niet worden gestuit. Met andere woor- den, wanneer een vervalbeding door de schuldeiser over het hoofd wordt gezien, bijvoorbeeld in een procedure, is het einde oefe- ning. Algemeen wordt aangenomen dat de rechter – wederom in tegenstelling tot verjaringstermijnen – vervalbedingen ambtshal- ve dient toe te passen. Dit is van groot belang omdat, wanneer mocht blijken dat een feitenrechter een vervalbeding niet ambts- halve mocht hebben toegepast, daarover in cassatie nog kan wor- den geklaagd. Artikel 6:89 en artikel 7:23 BW zijn twee van zulke vervalbedingen. Uit deze bepalingen vloeit voort dat een schuld- eiser terzake een gebrek in de prestatie binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of had behoren te ontdekken, bij de schuldenaar dient te klagen. Bij consumentenkoop wordt deze termijn ten minste op twee maanden gezet. Voor andere overeen- komsten hangt de omvang van de termijn nauw samen met de aard van de betreffende verbintenis waarover wordt geklaagd.

De omvang van de reikwijdte en de inroepbaarheid van artikel 6:89 BW stond centraal in het hierna te bespreken arrest van 20 januari 2006. In het kort speelde het volgende. Een motorrijder had een overeenkomst gesloten met een fabrikant van motoren in verband met deelname aan een (gesponsord) racingteam. De motorrijder zou f 500.000 betalen voor de terbeschikkingstelling van twee motoren en ondersteuning gedurende een zekere perio- de. Vaststaat dat aan de motorrijder slechts één motor ter beschik- king is gesteld gedurende een bepaalde tijd. Ook was de motor- rijder niet tevreden over de ondersteuning en dan met name niet over het gebrek daaraan. Toen de motorrijder tot betaling werd aangesproken, beriep hij zich hierop en stelde dat hij gerechtigd was de overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden.

Het hof stelde vast dat die vlieger niet opging en wel onder meer om de reden dat de motorrijder eerder had moeten melden dat hij ontevreden was en dat hij dus – in het licht van artikel 6:89 BW – te laat had gereageerd, wat tot verval van zijn rechten had geleid.

In cassatie werd erover geklaagd dat het hof met dat oordeel bui- ten de rechtsstrijd was getreden door artikel 6:89 BW ambtshalve toe te passen, partijen hadden een en ander in de procedure name- lijk niet met zoveel woorden ter discussie gesteld. De A-G wuift het cassatiemiddel van de hand. In de ogen van de A-G heeft het hof klaarblijkelijk in de stelling van de schuldenaar een beroep op artikel 6:89 BW gelezen, en heeft het hof derhalve in het licht van artikel 25 Rv de regel ambtshalve mogen toepassen.

De Hoge Raad ziet dat bepaald anders en oordeelt als volgt:

‘Onderdeel 2.1 voert hiertegen aan dat het hof hiermee buiten de rechtsstrijd is getreden en dat voor toepassing van artikel 6:89 BW vereist is dat de schuldenaar daarop een beroep doet in dier voege dat hij stelt dat de schuldeiser niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijker- wijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. (…) De grieven 4 en 5 behelzen geen betoog dat erop neerkomt dat [eiser] niet binnen bekwame tijd bij [verweerster 1] heeft geprotesteerd en daarom geen beroep kan doen op de door hem gestelde tekortkomingen in de prestatie van [verweerster 1]. Het hof heeft zodanig betoog ook niet in die grieven gelezen maar slechts geoordeeld (rov.

4.10) dat de vierde en de vijfde grief “in essentie, bestrijden dat aan de zijde van [eiser] een bevoegdheid tot gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst is ontstaan”. Daarom is het hof, dat niet ambtshalve toepassing mocht geven aan het bepaalde in artikel 6:89 BW, inderdaad buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door [eiser] op grond van deze bepa- ling het recht te ontzeggen nog een beroep te doen op het gebrek in de prestatie van [verweerster 1].’

Ondubbelzinnige taal van de Hoge Raad. Artikel 6:89 BW mag niet ambtshalve worden toegepast, er dient door de schuldenaar een beroep op te worden gedaan of de rechter moet een beroep daarop uit de stellingen (kunnen) afleiden.

Een ander punt in de procedure betrof de vraag of de motorrijder wel kon ontbinden nu hij de fabrikant van de motoren niet eerst in gebreke had gesteld. Het hof vond van niet. Ook hier oordeelde de Hoge Raad anders. Het hoogste rechtscollege oordeelde:

‘Het onderdeel klaagt dat het hof met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en wijst erop dat het hier gaat om een overeenkomst voor bepaalde tijd waaruit voor [verweerster 1] de voortdurende verplichting voortvloeide om aan [eiser] twee motorfietsen ter beschikking te stellen. Het onderdeel slaagt. Een partij die is tekortgeschoten in de nako- ming van een zodanige verplichting, kan deze in het verleden liggende tekortkoming niet meer ongedaan maken door alsnog na te komen. Nakoming is dan ook wat deze tekortkoming betreft niet meer mogelijk. In een zodanig geval is ontbinding op de voet van artikel 6:265 BW mogelijk ook zonder dat spra- ke is van verzuim.’

Commentaar

We menen dat gezien de nauwe band tussen artikel 6:89 BW en artikel 7:23 BW het oordeel betreffende artikel 6:89 BW ook toe- pasbaar is op het laatste artikel. Procesjuristen zouden ons inziens er goed aan doen om een beroep op een van de vervalbepalingen (uiteraard naargelang voor welke partij het belang wordt vertegen- woordigd) op een checklist voor procederen op te nemen. De rechter kan niet ambtshalve te hulp schieten.

De Hoge Raad plaatst een tekortkoming bij voortdurende verplich- tingen – in lijn met zijn eerdere arrest op dat punt (HR 11 januari 2002, NJ 2003, 255) – in de sleutel van een blijvende onmogelijk- heid. In het geval van een blijvende onmogelijkheid spelen vragen ter zake van verzuim niet. De wederpartij kan dan, wanneer de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt (art. 6:256 lid 1 BW), Contracteren

16

2006 / 1

060266_Contracteren_1_2006.qxd 22-03-2006 15:39 Pagina 16

Dit artikel uit Contracteren is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker

(2)

de overeenkomst (partieel) ontbinden zonder dat er met verzuim- perikelen rekening hoeft te worden gehouden.

Terzake verzuimperikelen wijzen wij ook op het (art. 81 RO) arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2006 (C04/317HR). Dit betreft het terugverwijzingsarrest van de Hoge Raad van 4 okto- ber 2002 (NJ 2003, 257 m.nt. JH). In dat arrest had de Hoge Raad – kort gezegd – beslist dat het enkel stellen van een termijn door één der partijen niet voldoende was om een fatale termijn in het licht van artikel 6:83 BW, en derhalve verzuim, aan te nemen, maar herhaalde tevens de rechtsregel dat ook tengevolge toepas- sing van artikel 6:248 BW het verzuim kan intreden als gevolg van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, alsmede dat het beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling (om daarmee de stelling te onderbouwen dat het verzuim niet is inge- treden) in het licht van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Het hof waarnaar de zaak was terugverwezen, stelde feitelijk vast dat het verzuim (van de aannemer) was ingetreden, een oordeel dat standhield in cassatie.

Mr. T.H.M. van Wechem en prof. mr. M.H. Wissink

Wederom afgebroken onderhandelingen

(HR 3 februari 2006, C04/274HR)

In onze vorige rubriek (Contracteren 2005, nr. 4) besteedden wij aandacht aan het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2005, waarin de Hoge Raad zijn eerdere arresten over het onderwerp afgebroken onderhandelingen ordende en – zo wij menen – de norm waaraan getoetst wordt bij de vraag of het afbreken van onderhandelingen geoorloofd is, (licht) aanscherpte (HR 12 augustus 2005, RvdW 2005, 93).

In het te bespreken arrest van 3 februari jl. gaat het om het vol- gende. In 1998 hebben onderhandelingen plaatsgevonden over de overname van goodwill en personeel van de onderneming Bouw- kompas tussen eiseres tot cassatie, Budé Holding Meerssen Maastricht B.V. als koper, en verweerster in cassatie, Geju Beheer B.V., als verkoper/eigenaar van Bouwkompas. De onderhandelin- gen hadden ook betrekking op het afsluiten van een overeenkomst tot verhuur van het bedrijfspand aan Budé. Budé haakt af. Geju vordert in de procedure:

a. primair een verklaring voor recht dat tussen Geju en Budé een overeenkomst bestaat, met veroordeling van Budé tot nakoming van deze overeenkomst, onder verbeurte van een dwangsom;

b. subsidiair, voor het geval nog geen overeenkomst tot stand is geko- men, Budé te gelasten de onderhandelingen te hervatten, met bepaling dat het haar niet vrijstaat terug te komen op die onderde- len van de overeenkomst waarover al overeenstemming is bereikt, omdat het afbreken van die onderhandelingen in strijd zou zijn met de precontractuele goede trouw dan wel de redelijkheid en billijkheid, en veroordeling van Budé tot schadeloosstelling, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; en c. meer subsidiair Budé te veroordelen tot schadeloosstelling, nader

op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, wegens onrechtmatig handelen als vorenbedoeld, een en ander ver- meerderd met rente en kosten.

De rechtbank wijst alle vorderingen af. Het hof wijst de primaire en de secundaire vordering af, maar de meer subsidiaire vordering tot veroordeling tot schadeloosstelling toe. Zoals wij eerder opmerkten (in onze vorige rubriek), is een toewijzing van schade- loosstelling gebaseerd op het afbreken van onderhandelingen in de Nederlandse rechtspraak zeer zelden voorgekomen. Het arrest loopt echter voor de koper (Budé) met een ‘sisser’ af, omdat de Hoge Raad oordeelt dat het hof een beperking in de grieven had moeten lezen en daarin niet had kunnen lezen dat de vordering in appèl zich ook uitstrekte tot de afwijzing door de rechtbank van de meer subsidiaire vordering. De vordering tot schadeloosstelling werd alsnog afgewezen, maar op procestechnische gronden.

Waarom dan toch bespreking van dit arrest in deze rubriek?

Wij vonden de opmerking van A-G Timmerman in zijn conclusie voor het arrest het vermelden waard. In cassatie werd onder meer over het door het hof gehanteerde criterium voor ongeoorloofd c.q. schadeplichtig afbreken van onderhandelingen geklaagd. De koper betoogde dat het hof in zijn oordeel spreekt over het afbre- ken van de onderhandelingen ‘in strijd met de goede trouw’, ter- wijl als maatstaf diende te worden gehanteerd of dit ‘onaanvaard- baar’ is. De A-G bespreekt de gehele rechtspraak van de Hoge Raad inzake afgebroken onderhandelingen, en belicht in die con- text vervolgens een ander – nauw verwant – thema. Hij stelt de vraag of er zoiets bestaat als een bijzonder contractenrecht voor ondernemers, zoals eerder door Tjittes is bepleit (zie bijvoorbeeld het artikel van Tjittes in dit blad: ‘Enige opmerkingen over de beperkte rol van de redelijkheid en billijkheid in het onderne- merscontractenrecht’, Contracteren, 2001, p. 31 e.v.). De A-G vat de diverse betogen van Tjittes als volgt samen. Tjittes acht de (contracts)vrijheid in het handelsverkeer van groot belang: tussen ondernemers bestaan veelal gelijke machtsposities, hetgeen bete- kent dat een ongelijkheidscompensatie overbodig is. In juridisch opzicht dient men er vooral voor te waken dat zich ongeoorloofd gedrag tussen ondernemers voordoet. Als ongeoorloofd gedrag merkt Tjittes aan: economische bedreiging, bedrog en ongeoor- loofde mededinging. Ondernemers hebben behoefte aan een dui- delijke risicoverdeling die zich dient te vertalen in het contracten- recht. Het – praktische – belang van de redelijkheid en billijkheid (o.a. toetsing van bedingen hieraan) dient zijns inziens geringer te zijn dan in het normale contractenrecht. Tjittes meent dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in het com- merciële contractenrecht terughoudend dient te worden toege- past: de Hoge Raad dient de ingeslagen weg ook te bewandelen door bijvoorbeeld de aansprakelijkheid voor het afbreken van onderhandelingen meer expliciet terughoudend te benaderen. De A-G ‘lijkt’ deze benadering aan de rechtsoverweging van de Hoge Raad uit het bovengenoemde arrest van 12 augustus 2005 te willen koppelen. De A-G memoreert de kernoverweging uit dat arrest en benadrukt dat de Hoge Raad deze maatstaf in het vervolg van zijn arrest als een strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf (rov. 3.7, tweede alinea) aanmerkt. Vervolgens legt de A-G deze maatstaf naast de overwegingen van het hof in de onderhavige zaak. Het hof had het volgende aan zijn toewijzing van de meer subsidiaire vordering tot schadeloosstelling ten grondslag gelegd:

‘Aan Geju werd in het tussenarrest te bewijzen opgedragen of op 21 juni 1998, of op enig ander tijdstip voor 7 oktober, tussen par- tijen overeenstemming is bereikt zoals door Geju gesteld, dan wel dat de onderhandelingen zich in zulk vergevorderd stadium bevonden dat het afbreken van die onderhandelingen in strijd met de goede trouw moet worden geoordeeld. (...) Gelet op hetgeen is Contracteren

17

2006 / 1

060266_Contracteren_1_2006.qxd 22-03-2006 15:39 Pagina 17

Dit artikel uit Contracteren is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het Booking-arrest geeft geen concrete vereisten waar- aan moet worden getoetst om te bepalen of wordt bemiddelt: ‘Of daarvan [van bemiddeling] sprake is wordt bepaald door de

Alleen in die gevallen dat de auteur aanwijsbaar een redelijk belang erbij heeft om het volledige auteursrecht terug te krijgen, om vervolgens een ander een exclusieve licentie

De door de gevolmachtigde verrichte rechtshandeling kan relevant zijn in de rechtsverhouding tussen de volmachtgever en een derde, maar dat betekent niet dat de kennis van

Artikel 6 BW RF onderscheidt in navolging van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek de subjectieve bona fides (dobrosovestnost’ – goede trouw) en de objectieve bona fides (razumnost’

Onder het huidige artikel 6:234 BW kunnen algemene voorwaarden alleen elektronisch ter beschikking worden gesteld indien de overeenkomst zelf ook elektronisch is gesloten..

De Hoge Raad casseert in zijn arrest van 20 maart 2009 het arrest van het hof waar het hof feitelijk had geoordeeld dat van een koper in het kader van zijn onderzoeksplicht die op

In het arrest Kinheim/Pelders (r.o. 3.6) overwoog de Hoge Raad dat indien een schuldenaar aanvankelijk een ondeugdelijke prestatie heeft geleverd, doch deze vatbaar is voor herstel

formuleerd in zijn arrest van 30 september 1994 (NJ 1995, 45) heeft verlaten door ook bewuste roekeloosheid aanwezig te achten zonder dat is komen vast te staan dat