• No results found

CEO Macht en Corporate Social Responsibility: Een Onderzoek naar de Modererende Invloed van Cultuur en Corporate Governance.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "CEO Macht en Corporate Social Responsibility: Een Onderzoek naar de Modererende Invloed van Cultuur en Corporate Governance."

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITY OF GRONINGEN

Faculty of Economics and Business

Master Thesis

CEO Macht en Corporate Social Responsibility: Een

Onderzoek naar de Modererende Invloed van Cultuur

en Corporate Governance.

July 3, 2014

Begeleider: dr. R.B.H. Hooghiemstra

Tweede Begeleider: Paul Klaassen RA msc

Abstract

Deze paper onderzoekt de relatie tussen de macht van de CEO en de prestaties van de organisatie op het gebied van CSR. Bovendien wordt het effect van de nationale instituties cultuur, corporate governance en de bescherming van investeerders op deze relatie meegenomen. De steekproef bestaat 8808 observaties verkregen over 32 landen en 1720 unieke organisaties voor de jaren 2002 tot en met 2012. Dit onderzoek vindt een positief significante relatie van de macht van de CEO op CSR. Bovendien blijken nationale instituties een significant effect te hebben op de relatie tussen de CEO en CSR. Het onderzoek biedt niet alleen ondersteunend bewijs voor de ideeën uit de upper echelon theorie, tevens onderstrepen ze dat nationale instituties een belangrijke factor zijn die mede bepalend zijn voor de prestaties van organisaties op het gebied van CSR. Tot slot, worden de beperkingen van dit onderzoek genoemd en worden aanbevelingen gedaan voor toekomstig onderzoek.

Steekwoorden: Corporate Social Responsibility, Board of Directors, Agency

Theorie, Resource Depency Theorie, Institutionele Theorie, Cultuur, Corporate

Governance, Upper Echelon Theorie, Managerial Discretion, CEO Power,

Investor Protection

Auteur:

Maresa Spekking

Studentnummer: 1704540

Opleiding:

Accountancy & Controlling,

Specialisatie Accountancy

Adres:

Damsterdiep 29-12,

9711SG Groningen

Telefoon:

06-13396861

(2)

[2] INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE 2 VOORWOORD 4 I INTRODUCTIE 5 II THEORETISCH RAAMWERK 11

2.1 Corporate Social Responsibility 11

2.2 Theorieën en Motieven 13 2.2.1 Theorieën 13 2.2.2 Motieven 14 2.3 CEO Macht 15 2.3.1 Ambtsperiode 17 2.3.2 Board of Directors 18 2.3.3 CEO Machtsindex 21 2.4 Institutionele Theorie 21 2.4.1 Cultuur 22 2.4.2 Corporate Governance 25 2.4.3 Bescherming Investeerders 26 III METHODE 28 3.1 Steekproef 28 3.2 Afhankelijke Variabele 29 3.3 Onafhankelijke Variabele 29 3.4 Modererende Variabelen 31 3.4.1 Cultuur 31 3.4.2 Corporate Governance 31 3.4.3 Bescherming Investeerders 31 3.5 Controle Variabelen 32 3.6 Model 33 IV RESULTATEN 35 4.1 Beschrijvende Statistiek 35

4.2 Resultaten Onafhankelijke Variabelen 41

4.3 Resultaten Modererende Variabelen 42

4.4 Robuustheidscheck 44

(3)

[3]

5.1 Samenvatting en Conclusie 52

5.2 Implicaties Theorie en Praktijk 55

5.3 Beperkingen en Aanbevelingen 56

VI REFERENTIES 58

(4)

[4]

VOORWOORD

Voor u ligt mijn masterthesis welke ik heb geschreven ter afronding van de master Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen. De thesis betreft een onderzoek naar de invloed van de CEO op de Corporate Social Responsibility van de organisatie.

Graag wil ik dit voorwoord gebruiken om Reggy Hooghiemstra, van de Rijksuniversiteit Groningen, te bedanken. Zonder zijn kritische aan- en opmerkingen zou deze thesis niet hetzelfde niveau hebben bereikt. Daarnaast wil ik Deloitte bedanken voor de mogelijkheid mijn thesis op kantoor Amsterdam te schrijven en gebruik te mogen maken van de faciliteiten. In het bijzonder gaat mijn dank uit naar Martijn Rijskamp, van Deloitte, die te allen tijde voor mij klaar stond als kritische sparringpartner met waardevolle feedback.

Tevens wil ik graag mijn ouders en mijn vriend, Reijer van Oorspronk, bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun, geduld en geloof in mij. Bedankt dat jullie mij altijd de ruimte hebben gegeven om mijzelf te kunnen ontwikkelen. Tot slot wil ik familie en vrienden bedanken voor de nodige morele ondersteuning de afgelopen jaren.

Dan rest mij enkel nog u veel leesplezier toe te wensen.

Maresa Spekking, Juli, 2014

(5)

[5]

I.INTRODUCTIE

De afgelopen decennia is er onder andere door managers in toenemende mate aandacht besteed aan Corporate Social Responsibility (CSR). Meer en meer ondernemen organisaties serieuze pogingen om CSR te integreren met de normale gang van zaken binnen organisaties (Harjoto and Jo, 2011). Vele websites, nieuwsbrieven, beroepsverenigingen, en consultants zijn toegewijd aan de ontwikkeling van CSR programma’s binnen organisaties. Ook kan men tegenwoordig een MBA behalen in CSR en bestaan grote delen van jaarverslagen van organisaties uit documentatie over CSR doelen en het behalen ervan. Bovendien zijn er CSR-indices gelanceerd door onder andere de FTSE en de Dow Jones, die gebaseerd zijn op de mate waarin organisaties zich maatschappelijk verantwoord gedragen (Barnea & Rubin, 2010). Deze CSR-indices helpen beleggers om beslissingen te nemen al dan niet in een organisatie te beleggen.

Door het toenemende belang van CSR en de aandacht van de media voor CSR is de vraag ontstaan of organisaties wel voldoende investeren in CSR. Overheden worden ervan beschuldigd dat zij organisaties niet voldoende stimuleren te investeren in CSR. Het komen tot effectieve wetgeving en gedragscodes kan echter een ingewikkelde zaak blijken. Investeringen in CSR kunnen namelijk, voor aandeelhouders, zowel positief als negatief uitpakken, zoals blijkt uit het onderzoek van Barnea en Rubin (2010). Barnea en Rubin (2010) beschrijven de relatie tussen CSR en de bedrijfswaarde als niet-monotoon. Wanneer de uitgaven aan CSR laag zijn, verwachten zij dat een verhoging van deze uitgaven positief bijdraagt aan de waarde van de organisaties, bijvoorbeeld door de verhoging van de productiviteit van de werknemers of door kosten gerelateerd aan vervuiling of de reputatie van de onderneming en eventueel bijbehorende boetes. Echter, op een bepaald punt zal het marginale effect van elke extra uitgegeven dollar aan CSR de waarde voor aandeelhouders verminderen, aangezien er geen limiet is aan het bedrag wat een organisatie kan doen toevloeien aan zijn stakeholders. Het is dus voor overheden, voor zover die de belangen van investeerders willen beschermen, uitermate van belang inzicht te hebben in de motieven van organisaties en managers bij het investeren in CSR om het juiste beleid te kunnen voeren ten aanzien van CSR. Deze paper zal hierop inspelen door zich te richten op de drijfveren achter de hiervoor genoemde toename van investeringen in CSR.

Ook in de literatuur wordt steeds meer aandacht besteed aan het concept CSR. Verscheidene definities van CSR worden gebruikt in de literatuur. Wood (1991) beschrijft CSR als de manier waarop een organisatie principes formuleert ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Hij stelt dat organisaties met de samenleving zijn verweven,

(6)

[6]

waardoor de samenleving bepaalde verwachtingen heeft van het gedrag en de prestaties van organisaties. In deze paper zal een vaak gehanteerde definitie van CSR worden aangewend: ‘De activiteiten die een organisatie onderneemt welke het algemeen sociaal belang bevorderen en wat verder gaat dan wat wettelijk wordt vereist’ (e.g. Barnea & Rubin, 2010; McWilliams & Siegel, 2001; Usunier et al., 2011). Hieruit vloeit voort dat de perceptie en de verwachtingen van stakeholders een belangrijke factor is voor een organisatie bij het bepalen van de omvang van de CSR activiteiten.

Friedman (1970) definieert CSR als het doen van zaken in overeenstemming met de wensen van aandeelhouders. Dit houdt normaal gesproken in dat er zoveel mogelijk geld verdiend moet worden terwijl tegelijkertijd gehandeld wordt in overeenstemming met de geldende regels binnen de samenleving. Hieronder vallen zowel de regels beschreven in de wet als de onbeschreven regels, welke belichaamd zijn in de ethische gebruiken in de samenleving. Vele onderzoeken hebben zich, aansluitend op de ideeën van Friedman (1970), gericht op de relatie tussen CSR en de financiële prestaties van de organisatie om de zorgen van de aandeelhouders omtrent CSR te weerleggen (Waddock & Graves, 1997; Mackey et al., 2007; Margolis & Walsh, 2003; Margolis et al., 2007). Desalniettemin, hebben de resultaten van deze onderzoeken geen consensus bereikt. Het gros van de onderzoeken vindt een neutrale relatie, wat erop duidt dat organisaties, die investeren in CSR, niet significant meer winst behalen (McWilliams & Siegel, 2001). Desondanks deze verdeeldheid hebben vele organisaties, zoals 3M, Starbucks en Unilever CSR onderdeel gemaakt van hun strategie. Bij organisaties heerst namelijk niet langer de vraag of men moet investeren in CSR, maar in welk aspect van CSR en hoe (Smith, 2003).

Een uitgangspunt van veel onderzoek is dat de CEO voor een groot deel verantwoordelijk is voor de investeringen in CSR (Agle et al., 1999; Waldman et al., 2006a, 2006b). Dit is in lijn met de upper echelon theorie (Hambrick & Mason, 1984). Deze theorie stelt dat CEOs een eigen persoonlijke interpretatie geven, en handelen naar deze interpretatie, wanneer zij zich in een bepaalde strategische situatie bevinden. De manier waarop zij handelen wordt bepaald door de ervaringen, waarden en de persoonlijkheid van deze CEO. Wanneer we willen begrijpen waarom organisaties de dingen doen die zij doen en waarom zij deze op een bepaalde manier doen, dan moeten we de discrepanties en biases van de CEO begrijpen. Een belangrijk punt, dat voortvloeit uit de upper echelon theorie, is het idee dat de demografische karakteristieken van CEOs invloed hebben op het cognitieve raamwerk van de CEO (Hambrick & Mason, 1984). Onderzoek heeft ook uitgewezen dat de demografische karakteristieken van een CEO in hoge mate gerelateerd zijn aan de gevolgde strategie en de uitkomsten daarvan

(7)

[7]

(Boeker, 1997; D’Aveni, 1990; Eisenhardt & Schoonhoven, 1990). Ondanks dat is gebleken dat de CEO een belangrijke rol speelt in de gevolgde strategie door de organisatie, is er nog weinig aandacht besteed aan de rol van de CEO bij CSR activiteiten (Waldman et al., 2006a, 2006b; Angus-Leppan et al., 2010; Manner, 2010; Huang, 2013). Zo schrijft Siegel (Waldman en Siegel, 2008) dat het belangrijk is om vast te stellen dat de meeste onderzoeken gericht op CSR, de rol van de CEO in het formuleren en het implementeren van CSR activiteiten, hebben genegeerd. Managers op het hoogste niveau in de organisatie zijn overduidelijk in staat invloed uit te oefenen op dit beleid. En Siegel (Waldman en Siegel, 2008) schrijft dan ook in zijn brief aan Waldman dat, vanuit zijn perspectief, het een gemis is dat onderzoeken zich nog zo weinig richten op deze relatie. Deze paper zal op deze behoefte inspelen door een link te leggen tussen de voorkeuren en de belangen van de CEO en CSR.

De relatie tussen de CEO en CSR zal in deze paper worden bekeken vanuit een institutioneel oogpunt. Of CEOs keuzes op het gebied van CSR als verenigbaar zien met de economische verantwoordelijkheden van de organisatie hangt mede af van de institutionele omgeving waarin zij zich bevinden (Schlegelmilch & Robertson, 1995). De institutionele theorie heeft vastgesteld dat organisaties onderdeel zijn van een groter maatschappelijk geheel, welke verschillende typen instituties bevat die van invloed zijn op het beleid van de organisaties (Campbell, 2007; Campbell et al, 1991). Organisaties passen hun strategie aan op de voor hen geldende instituties en zullen CSR implementeren wanneer de instituties daartoe aanleiding geven (Jackson & Apostolakou, 2010). Verschillen in nationale instituties zullen ertoe leiden dat de bevolking van verschillende landen anders tegen CSR aankijken. Deze verschillen zullen invloed hebben op de perceptie van de CEO en zal dus effect hebben op de prestaties van de organisatie op het gebied van CSR. Zo testen Van Essen et al. (2012) de institutionele theorie met betrekking tot de relatie tussen de beloning van de CEO en de financiële prestaties van de organisatie. Zij vinden dat nationale instituties als de bescherming van investeerders en corporate governance leiden tot een sterkere relatie tussen CEO beloning en de financiële prestaties van de organisatie. Usunier et al. (2011) benoemen de instituties cultuur en governance systemen als de belangrijkste instituties. Volgens Ioannou en Serafeim (2012) zijn er maar weinig onderzoeken die zich richten op de heterogeniteit van CSR prestaties tussen organisaties uit verschillende landen. Zij stellen dat dit komt door het gebrek aan vergelijkbare CSR data over landen wereldwijd. Hierop inspelende, zal deze paper de invloed van cultuur, corporate governance en de bescherming van investeerders op de relatie tussen de CEO en CSR testen, waarbij gebruik wordt gemaakt van een steekproef van 1720 unieke organisaties uit 32 landen met een tijdsspanne van 11 jaar.

(8)

[8]

Samengevat gaat dit onderzoek in op de relatie tussen de CEO en de prestaties op de CSR van organisaties. Om persoonlijke voorkeuren en belangen terug te kunnen laten komen in beslissingen omtrent CSR heeft een CEO macht nodig. Een machtige CEO kan consistent zijn of haar stempel drukken op strategische beslissingen in de organisatie ook al is er weerstand tegen die beslissing. Finkelstein (1992) noemt vier dimensies van CEO macht, namelijk structurele macht, macht door eigendom, expertsmacht en macht door prestige. In dit onderzoek richt ik mij op de structurele macht van CEO in navolging van Adams et al. (2005). Structurele macht is gebaseerd op de positie van de CEO binnen de organisatie (D’Aveni & Kesner, 1993; Daily & Johnson, 1997). De macht komt voort uit de autoriteit die de CEO over anderen heeft door de aard van zijn of haar positie (Astely & Sachdeva, 1984; Finkelstein, 1992). Structurele macht wordt in eerder onderzoek voornamelijk gemeten aan de hand van boardkarakteristieken, namelijk de structuur en de onafhankelijkheid van de board (Finkelstein et al., 2009). Daarnaast beargumenteren Hermalin en Weisbach (1988) dat de macht van de CEO toeneemt naarmate tijd verstrijkt, gezien de afnemende macht en onafhankelijkheid van de board. Naarmate een CEO dus langer aan het hoofd van de organisatie staat worden zijn of haar beslissingen minder gecontroleerd. Tevens heeft onderzoek aangetoond dat CEOs met een langere ambtstermijn naar waarschijnlijkheid betrokken zijn geweest bij het aanstellen van de boardleden (Shivdasani & Yermack, 1999). Mintzberg (1983) vond in zijn onderzoek dat, naarmate de tijd verstrijkt, CEOs zichzelf laten omringen door boardleden met dezelfde percepties. Hierdoor is het onwaarschijnlijk dat deze boardleden het niet eens zullen zijn met de initiatieven van de CEO, wat de macht van de CEO vergroot. Gezien deze onderzoeken hebben uitgewezen dat de effectiviteit van de board of directors lager wordt naarmate de CEO langer aan de leiding is, wordt ook de ambtsperiode van de CEO meegenomen in dit onderzoek als indicator voor macht.

Dit onderzoek onderscheidt zich op meerdere fronten van eerder onderzoek. Allereerst door zich te richten op verschillende variabelen, die samen kunnen worden vertaald in CEO macht en de relatie met CSR. Ten tweede door een uitgebreide dataset van organisaties uit 32 verschillende landen over een periode van 11 jaar. Hierbij wordt mede gebruik gemaakt van Thomson Reuters ASSET4 welke bedrijven beoordeeld op hun CSP en ze vervolgens in een volgorde van ranking plaatst. Dit levert kwalitatief betere data en stelt ons in staat een analyse te maken tussen verschillende landen. De hoofdvraag van deze paper luidt: In hoeverre hebben

de persoonlijke voorkeuren en belangen van de CEO invloed op de CSR prestaties van de organisatie? Deze hoofdvraag wordt vervolgens opgedeeld in de volgende deelvragen:

(9)

[9]

2. In hoeverre hebben institutionele verschillen tussen landen invloed op de relatie tussen de rol van de CEO en CSR?

Dit onderzoek draagt op de volgende wijzen bij aan eerder onderzoek. Allereerst is gebleken dat de CEO, overeenkomstig de upper echelon theorie, een belangrijke rol speelt bij het nemen van beslissingen omtrent CSR. Desondanks is er nog weinig aandacht besteed aan de rol van de CEO bij CSR activiteiten (Waldman et al., 2006a, 2006b; Angus-Leppan et al., 2010; Manner, 2010; Huang, 2013). Zo schrijft Siegel (Waldman en Siegel, 2008) in zijn brief aan Waldman dat, vanuit zijn perspectief, het een gemis is dat onderzoeken zich nog zo weinig richten op deze relatie. Deze paper zal op deze behoefte inspelen door een link te leggen tussen de voorkeuren en de belangen van de CEO en CSR.

Ten tweede, eerdere onderzoeken hebben zich voornamelijk gericht op de afzonderlijke relatie tussen CEO karakteristieken en CSR (Barnea & Rubin, 2010; Cespa & Cestone, 2007; Huang, 2013; Jiraporn en Chintrakarn, 2013; Jiraporn en Chintrakarn, 2013b; Manner, 2010; Marshall, 2007; Martínez-Ferrero & García-Sánchez, 2014; Melo, 2012; Prior et al., 2008; Surroca & Tribo, 2008; Waldman et al., 2006), board karakteristieken en CSR (Bear et al., 2010; McKendall et al., 1999; Kassinis & Vafeas, 2002; De Villiers et al., 2011) en de nationale instituties en CSR (Ioannou & Serafeim, 2012; Usunier et al., 2011). Echter, of CEOs keuzes op het gebied van CSR als verenigbaar zien met de economische verantwoordelijkheden van de organisatie hangt mede af van de institutionele omgeving waarin zij zich bevinden (Schlegelmilch & Robertson). Organisaties zijn onderdeel van een groter maatschappelijk geheel en passen hun strategie aan op de voor hen geldende instituties. Zij zullen dus CSR implementeren wanneer de instituties daartoe aanleiding geven (Jackson & Apostolakou, 2010). Om een vollediger beeld te krijgen van de relatie tussen de voorkeuren en belangen van de CEO en investeringen in CSR, is het van belang deze relatie in het licht van de nationale instituties te houden. Zo stellen ook Ioannou en Serafeim (2012) dat er maar weinig onderzoeken zijn die zich richten op de heterogeniteit van CSR prestaties tussen organisaties uit verschillende landen. Deze paper speelt in op deze wetenschappelijke leegte door de invloed van cultuur, corporate governance en de bescherming van investeerders op de relatie tussen de CEO en CSR te testen.

Tot slot, door het gebrek aan vergelijkbare CSR data over landen wereldwijd hebben eerdere onderzoeken zich voornamelijk gericht op één of enkele landen (Kassinis & Vafeas, 2002; Ntim and Soobaroyen, 2013; de Villiers et al., 2011). Deze onderzoeken benadrukken dan ook dat de generaliseerbaarheid van de resultaten beperkt is en bevelen aan dat toekomstig onderzoek zich richt op een uitgebreidere set van landen. Dit onderzoek maakt gebruik van een

(10)

[10]

uitgebreide dataset van 1720 unieke organisaties uit 32 landen met een tijdspanne van 11 jaar en verbetert hiermee de generaliseerbaarheid van de resultaten.

Deze paper is verder als volgt opgebouwd. In Sectie II wordt de achterliggende theorie voor deze paper beschreven. Sectie III geeft een beschrijving van de data en de variabelen die worden gebruikt in de empirische analyses. In Sectie IV geef ik een analyse van de daadwerkelijke resultaten van de empirische analyse. Tot slot, geeft Sectie V een discussie en conclusie van hetgeen besproken in deze paper en zal aanbevelingen doen voor toekomstig onderzoek.

II.THEORETISCH RAAMWERK

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste theorieën die worden gebruikt in deze paper. Aan de hand van deze theorieën kunnen dan de hypotheses worden

(11)

[11]

opgesteld. Allereerst wordt een beschouwing gegeven van het concept Corporate Social Responsibility (CSR) (paragraaf 2.1). Vervolgens wordt er een link gelegd tussen de volgende theorieën (paragraaf 2.2.1) en CSR: de agency theorie, stakeholder theorie en de legitimiteitstheorie. Daarop volgend komen er nog enkele motieven (paragraaf 2.2.2) aan bod en kunnen we de link leggen tussen de CEO en CSR (paragraaf 2.3). Hierna wordt de institutionele theorie (paragraaf 2.4) besproken en zal ik kijken naar de invloed van cultuur (paragraaf 2.4.1) op de relatie tussen de macht van de CEO en CSR. Tot slot wordt het modererende effect van de corporate governance structuur van een land (paragraaf 2.4.2) en de bescherming van aandeelhouders (paragraaf 2.4.3) in een land op de relatie tussen de macht van de CEO en CSR belicht. Aan de hand van deze theorieën worden uiteindelijk de hypotheses, in de bijbehorende paragrafen, opgesteld.

2.1 Corporate Social Responsibility

De geschiedenis van het bedrijfsleven leert ons dat organisaties eerst gericht waren op de economische aspecten van het zaken doen. Pas later kwam het wettelijke aspect aan bod en werd het voor bedrijven belangrijk aan alle wetgeving te voldoen. Tegenwoordig zien we veelal dat de maatschappij verwacht van bedrijven dat zij zich ook ethisch gedragen (Carroll, 1979). Volgens Carroll (1979) is het economische aspect, oftewel het maken van winst, nog steeds de belangrijkste sociale verantwoordelijkheid van de organisatie. Organisaties hebben de verantwoordelijkheid om producten en diensten te leveren aan de maatschappij overeenkomstig de wensen van deze maatschappij. Dit zullen zij doen tegen een bepaalde winstopslag. Deze verantwoordelijkheid betekent dat een organisatie winsten maakt, maar tegelijkertijd zich ook houdt aan alle wettelijke vereisten die aan organisaties worden gesteld. Daarenboven verwacht de maatschappij, in steeds grotere mate, dat organisaties ook hun verantwoordelijkheid nemen die verder gaat dan het maken van winst en het zich houden aan de wettelijke regelgeving. Dit worden de ethische verantwoordelijkheden genoemd.

Matten en Moon (2008) stellen dat het een moeilijk karwei is om CSR te definiëren, ondanks de snel groeiende aandacht in de literatuur voor CSR. Eén van de eerste belangrijke papers op het gebied van CSR is afkomstig van Friedman (1970). Friedman (1970) bekijkt investeringen in CSR vanuit een agency perspectief. Wanneer een organisatie investeert in CSR zal dit kosten met zich meebrengen. Deze kosten worden gedragen door de economische eigenaren van de organisatie, namelijk de aandeelhouders. Om winstmaximalisatie voor de aandeelhouders te realiseren, zullen de kosten van de investeringen in CSR lager moeten zijn dan de opbrengsten van CSR voor de aandeelhouders. Aangezien de opbrengsten van CSR niet

(12)

[12]

alleen vloeien naar de aandeelhouders, maar voornamelijk naar andere stakeholders, is de kans zeer groot dat de kosten van CSR voor de aandeelhouders groter zijn dan de opbrengsten. Daarnaast stelt Friedman (1970) dat het de maatschappelijke verantwoordelijkheid is van managers om de winst van de organisatie te maximaliseren. Samengevat definieert Friedman (1970) CSR als het doen van zaken in overeenstemming met de belangen van de aandeelhouders van de organisatie. In lijn met de ideeën van Friedman (1970), stellen Barnea en Rubin (2010) eveneens dat wanneer CSR initiatieven de waarde van de organisatie niet maximaliseren, deze initiatieven een verspilling zijn van de waardevolle resources van de organisatie.

Carroll (1979) en Hill et al. (2007) definiëren CSR als de economische, wettelijke, morele en liefdadigheidsacties die organisaties ondernemen en welke invloed hebben op de kwaliteit van leven van de relevante stakeholders. De definitie van CSR hangt samen met het oogpunt waar vanuit het concept bekeken wordt (Campbell, 2007). Het is opmerkelijk te noemen dat de publieke opinie betreffende de definitie van CSR verandert met de tijd. CSR is ontstaan als reactie van organisaties op een crisis en niet wegens de proactiviteit van organisaties (Brown, 2008). Een algemeen onder onderzoekers aanvaarde definitie van CSR, luidt als volgt en zal ik ook in het vervolg van deze paper hanteren: ‘De activiteiten die een organisatie onderneemt welke het algemeen sociaal belang bevorderen en wat verder gaat dan wat wettelijk wordt vereist’. In mijn paper wordt CSR benaderd als een multidimensionaal concept en speelt daarmee in op methodologische problemen uit eerder wetenschappelijk onderzoek. Waddock en Graves (1997) geven aan dat eerder onderzoek te kampen heeft met meetproblemen betreffende het CSR concept en dat deze problemen hebben geleid tot moeilijkheden in het bepalen van de relatie tussen CSR en de financiële prestaties van de onderneming. De gemengde uitkomsten op het gebied van de relatie tussen financiële prestaties en CSR kan volgens hen dan ook worden verklaard uit het feit dat deze onderzoeken het concept CSR behandelden als een één-dimensioneel concept, terwijl het juist een multidimensionaal concept moet voorstellen. In deze paper maak ik, om deze redenen, gebruik van twee pijlers om de CSR van een organisatie te meten, namelijk sociaal en milieu.

2.2 Theorieën en Motieven

(13)

[13]

In deze sectie wordt kort ingegaan op de volgende theorieën: de agency theorie, stakeholder theorie en de legitimiteitstheorie. De verdere opbouw van de paper is gebaseerd op de inzichten verkregen uit deze theorieën. Een uitgangspunt van de agency theorie is de scheiding van het eigendom en management van de moderne organisatie. De ‘principalen’ (oftewel de aandeelhouders) van een onderneming geven de alledaagse leiding over de organisatie over aan de ‘agent’ (de CEO) (Jensen & Meckling, 1976). Agency problemen ontstaan door de belangentegenstelling tussen de aandeelhouders van de organisatie en de CEO en doordat de aandeelhouders niet de mogelijkheid hebben de handelingen van de CEO volledig te beheersen. Dit veroorzaakt een informatieasymmetrie tussen de aandeelhouders en de CEO en geeft de CEO de mogelijkheid zich opportunistisch te gedragen (Eisenhardt, 1989). Vervolgens kan dit leiden tot hoge agency-kosten, wanneer de CEO eigen belangen nastreeft die ten koste gaan van de belangen van de aandeelhouders. Beslissingen op het gebied van CSR worden dan niet meer genomen in overeenstemming met de belangen van de aandeelhouders, maar juist met die van de CEO. Een gevolg hiervan kan zijn dat er te hoge of juist te lage investeringen in CSR plaatsvinden, welke op de lange-termijn niet zullen leiden tot een maximalisatie van de winst van de onderneming.

Freeman’s (1984) stakeholder theorie claimt dat CEOs verschillende belanghebbenden tevreden moeten stellen. De theorie wijst op het feit dat organisaties verantwoording af moeten leggen, aan zowel aandeelhouders als andere stakeholders, over de status van de organisatie ten opzichte van de gestelde doelen (Van Marrewijk, 2003). Een organisatie is een onderdeel van een netwerk van stakeholders en wordt geconfronteerd met hun, mogelijk conflicterende, belangen. Volgens de stakeholder theorie kunnen investeringen in bepaalde, voor niet-financiële stakeholders, belangrijke projecten in het voordeel van de organisatie werken. Wanneer de CEO dit namelijk nalaat, kunnen deze stakeholders hun steun in de organisatie terug trekken. Wat op termijn kan leiden tot slechtere financiële prestaties.

De legitimiteitstheorie is een systeem georiënteerde theorie waarbij centraal staat dat de entiteit wordt beïnvloed door de omgeving waarin deze werkt, maar ook zelf invloed heeft op deze omgeving (Gray et al. 1996; Deegan 2002). Volgens de legitimiteitstheorie hebben organisaties niet het inherente recht op middelen of zelfs maar het recht te bestaan. De enige reden waarom ze bestaan is, omdat de maatschappij de organisatie legitimiteit toekent (Mathews 1993; Deegan 2002). Organisaties zullen moeten voldoen aan bepaalde verwachtingen van stakeholders om door de maatschappij geaccepteerd te worden en te overleven (Maignan and Ferrell 2004; Peloza and Shang 2011). Het succes van de organisatie is afhankelijk van het beeld van de maatschappij van de organisatie en of deze positief is of

(14)

[14]

niet. Om te overleven moeten organisaties ervoor zorgen dat zij opereren binnen de grenzen van de normen van de maatschappij (Suchman, 1995). Wanneer organisaties hier niet aan voldoen, zullen klanten wegblijven en ook kan het voor de organisatie onmogelijk zijn aan het juiste personeel te komen. De organisatie zal moeite hebben om kapitaal aan te trekken, waardoor de premie op dit kapitaal hoger wordt. Oftewel een opsomming van bedreigingen voor organisaties zonder een verkregen legitimiteit van de maatschappij (Deegan, 2002). CSR kan gezien worden als een manier voor de organisatie om legitimiteit te verkrijgen van het maatschappelijk verkeer.

Uit deze drie theorieën kunnen we opmaken dat een CEO verschillende redenen kan hebben om te investeren in CSR. De agency theorie is vooral gericht op de belangentegenstelling tussen de CEO en de aandeelhouders en gaat er dus vanuit dat CEOs in CSR zullen investeren als dit in hun eigen belang is. Dit wil overigens niet per definitie zeggen dat dit niet ook in het belang kan zijn van de aandeelhouders. De stakeholder theorie stelt dat CSR voornamelijk gebruikt kan worden als strategie welke potentieel leidt tot betere financiële prestaties. Tot slot stelt de legitimiteitstheorie dat de organisatie in een bepaalde mate afhankelijk is van de omgeving, en investeringen in CSR kunnen een middel zijn het ‘recht’ tot bestaan te verwerven. Samenvattend kan er dus gesteld worden dat bepaalde theorieën er vanuit gaan dat er sprake is van een te maken afweging tussen aan de ene kant de economische en aan de andere kant de sociale verantwoordelijkheid. Anderen beweren echter dat economische en sociale verantwoordelijkheden te combineren zijn (Usunier et al., 2011). In de volgende paragraaf zal specifieker ingegaan worden op de motieven van de CEO om te investeren in CSR.

2.2 Motieven

Strategisch gezien zijn goede prestaties op het gebied van CSR zeer belangrijk. Desalniettemin kan de CEO ervoor kiezen niet substantieel in CSR te investeren. Redenen hiervoor kunnen gevonden worden in de hoge investeringen die gemaakt moeten worden betreffende het herontwerpen van de productieprocessen, nieuwe uitrusting en de coördinatie van het personeel (Berrone & Gomez-Mejia, 2009). Bovendien is het vaak zo dat de verdiensten van CSR zich pas over de lange-termijn uitbetalen (Aragón-Correa, 1998; Aragón-Correa & Sharma, 2003). Een risicomijdende CEO kan om deze redenen investeringen in CSR onwenselijk vinden (Eisenhardt, 1989). CEOs kunnen een weerstand hebben tegen kosten die niet een direct financieel voordeel opleveren. Zij zullen zich daarom richten op conservatieve investeringsopties die hun reputatie en financiële voordelen op de korte-termijn maximaliseren.

(15)

[15]

Lewellen et al. (1987) vinden bijvoorbeeld dat CEOs geneigd zijn om investeringen in research en development uit te stellen wanneer de voordelen slechts op de lange-termijn worden gerealiseerd.

Harjoto en Jo (2011) noemen vier motieven voor CEOs om zich wel in te laten met CSR. Allereerst heeft het management baat bij een goede reputatie welke middels CSR opgebouwd kan worden (Barnea & Rubin, 2010). Ten tweede kan het een strategische keuze zijn van CEOs, zodat zij ondersteuning krijgen van stakeholders en daarmee de kans verkleinen dat zij in de toekomst uit hun ambt worden gezet (Cespa & Cestone, 2007). Daarnaast wordt CSR gebruikt als signaal voor kwaliteit voor het product of de dienst die de organisatie levert (Fishman, Heal & Nair, 2005; Siegel & Vitaliano, 2007). Tot slot is CSR een middel om het belangenconflict tussen CEOs en stakeholders te verminderen (Calton & Payne, 2003; Jensen, 2001; Scherer, Palazoo & Baumann, 2006).

Zoals wel blijkt uit de bovenstaande papers van onder andere Harjoto en Jo (2011) zijn er veel persoonlijke redenen voor een CEO om al dan wel, al dan niet te investeren in CSR. Ook Hemingway en Maclagan (2004) schrijven in hun paper over het belang van de persoonlijke waarden van CEOs bij het implementeren van CSR in de organisatie. Persoonlijke waarden zijn de normatieve standaarden waardoor individuen worden beïnvloed bij het maken van keuzes en beslissingen (Jacob et al., 1962). Hemingway en Maclagan (2004) stellen dat de beslissingen en keuzes door de individuele managers, binnen een organisatie, worden gedreven door, naast de organisatiedoelstellingen, zijn of haar persoonlijke normen, waarden en belangen. Daarbij maken zij sterk dat het door laten dringen van deze voorkeuren samenhangt met de mate van autonomie van de manager binnen de organisatie. Om sterk te kunnen maken dat deze persoonlijke voorkeuren daadwerkelijk invloed hebben op het gevoerde CSR beleid, zal bepaald moeten worden in hoeverre de CEO de vrijheid heeft om beslissingen naar eigen inzicht te maken. Een maatstaf voor deze vrijheid is de macht van de CEO, welke wordt besproken in de volgende paragraaf.

2.3 CEO Macht

In de vorige paragrafen heb ik een inleiding gegeven tot CSR en de hieraan te relateren theorieën en motieven. Een belangrijke factor en de sleutel tot het maken van beslissingen, gerelateerd aan CSR, is de CEO. Hambrick en Mason (1984) beschrijven in hun paper de door hen geïntroduceerde upper echelon theorie. Deze theorie stelt dat CEOs een eigen persoonlijke interpretatie geven, en handelen naar deze interpretatie, wanneer zij zich in een bepaalde strategische situatie bevinden. De manier waarop zij handelen wordt bepaald door de

(16)

[16]

ervaringen, waarden en de persoonlijkheid van deze CEO. Wanneer we willen begrijpen waarom organisaties de dingen doen die zij doen en waarom zij deze op een bepaalde manier doen, dan moeten we de discrepanties en biases van de CEO begrijpen. Een belangrijk punt, dat voortvloeit uit de upper echelon theorie, is het idee dat de demografische karakteristieken van CEOs invloed hebben op het cognitieve raamwerk van de CEO (Hambrick & Mason, 1984). Onderzoek heeft ook uitgewezen dat de demografische karakteristieken van een CEO in hoge mate gerelateerd zijn aan de gevolgde strategie en de uitkomsten daarvan (Boeker, 1997; D’Aveni, 1990; Eisenhardt & Schoonhoven, 1990). Hier zal in paragraaf 2.4.1 op terug worden gekomen, waar de modererende invloed van cultuur wordt geïntroduceerd.

Een belangrijke dimensie van het top management team is de distributie van de macht. Wie is er in staat de beslissingen te maken? Wanneer deze macht voornamelijk in de handen van de CEO ligt, heeft deze meer mogelijkheden zijn belangen en voorkeuren door te laten dringen tot deze beslissingen en dus tot de strategie van de organisatie. Deze dominante rol van de CEO kan in positieve zin gebruikt worden door beter in te kunnen spelen op de markt of in negatieve zin door de eigen belangen van de CEO na te streven. Er zijn vele verschillende definities van macht binnen een organisatie, maar volgens Pfeffer (1997) bevatten de meeste definities van macht het weerleggen van weerstand. Daarnaast moet de CEO dit consistent kunnen doen om daadwerkelijk over macht te kunnen spreken (March, 1966). In deze paper wordt een machtige CEO dus gezien als een CEO die consistent zijn of haar stempel kan drukken op strategische beslissingen in de organisatie ook al is er weerstand tegen die beslissing van anderen. Deze definitie leidt echter niet tot een eenduidige manier om CEO macht te meten, gezien de CEO macht kan verkrijgen uit zowel formele als informele bronnen (Pfeffer, 1992).

Eén van de indicaties van een CEO met veel macht is de aanwezigheid van CEO entrenchment. CEO entrenchment houdt in dat CEOs middelen van de organisatie gebruiken ten behoeve van hun eigen belangen. Verscheidene onderzoeken (Surroca & Tribo, 2008; Barnea & Rubin, 2010; Cespa & Cestone, 2007; Martínez-Ferrero & García-Sánchez, 2014) testen de relatie tussen CEO entrenchment en CSR en vinden dat deze significant positief gecorreleerd zijn. Martínez-Ferrero en García-Sánchez (2014) beargumenteren dat door een divergentie in de belangen tussen managers en aandeelhouders een bepaald gedrag bij het management wordt gestimuleerd, welke niet de waarde van de organisatie maximaliseert. Organisaties zullen dan meer in CSR investeren om mismanagement te verbergen. Dit mismanagement is een agency probleem waarbij het management in staat is om eigen belangen na te streven ten koste van die van anderen. Dit levert schade op, niet alleen voor de

(17)

[17]

stakeholders, maar uiteindelijk ook voor de organisatie zelf. Om deze schadelijke gevolgen te voorkomen, kan het management ervoor kiezen te investeren in CSR waarbij de belangen van verscheidene stakeholders worden bevredigd.

De hiervoor genoemde papers (Surroca & Tribo, 2008; Barnea & Rubin, 2010; Cespa & Cestone, 2007; Martínez-Ferrero & García-Sánchez, 2014; Jiraporn en Chintrakarn, 2013; Jiraporn en Chintrakarn, 2013b) gaan uit van opportunistische managers als een indicatie van macht. Zij sluiten zich hier met name aan bij de agency theorie. Dit onderzoek zal zich echter richten op CEO macht waarbij de macht gebruikt kan worden voor zowel het nastreven van het eigen belang van de CEO of voor pure altruïsme en elke mogelijkheid daartussenin. Dit aangezien het bijna onmogelijk is om vast te stellen of het ethische gedrag van CEOs voortkomt uit pure altruïsme of eigenbelang (Rollinson, 2008). Om de empirische testen uit te kunnen voeren met betrekking tot CEO macht, moet dit concept meetbaar gemaakt worden. Macht bestaat uit vele dimensies en niet allen zijn even goed meetbaar (Adams et al., 2005). Finkelstein (1992) noemt vier dimensies van CEO macht, namelijk structurele macht, macht door eigendom, expertsmacht en macht door prestige. In dit onderzoek richten ik mij op de structurele macht van de CEO in navolging van Adams et al. (2005). Variabelen gebruikt als indicatoren voor de macht van de CEO zijn; de ambtsperiode van de CEO, de structuur van de board, de afhankelijkheid van de leden van de board of directors en het aantal leden van de board of directors. Om vervolgens de modererende invloeden te kunnen testen van de variabelen cultuur en corporate governance, worden de variabelen samengevoegd tot één machtsindex.

2.3.1. Ambtsperiode

De literatuur stelt dat de ambtsperiode van de CEO positief gerelateerd is aan de mogelijkheid van de CEO om besluiten naar eigen inzicht door te voeren (Hill & Phan, 1991; Morck et al., 1988; Hermalin & Weisbach, 1998; Arthur, 2001; Boone et al., 2007). Zo vinden Ryan et al. (2007) dat de board minder frequent bij elkaar komt om te vergaderen en uit het onderzoek van Allgood en Farrell (2000) blijkt dat er minder gedwongen ontslagen, op basis van prestaties, plaats vinden naarmate de CEO langer aan de macht is binnen de organisatie. Hermalin en Weisbach (1988) beargumenteren dat de macht van de CEO toeneemt naarmate tijd verstrijkt, gezien de afnemende macht en onafhankelijkheid van de board. Naarmate een CEO dus langer aan het hoofd van de organisatie staat worden zijn of haar beslissingen minder gecontroleerd. Tevens heeft onderzoek aangetoond dat CEOs met een langere ambtstermijn naar waarschijnlijkheid betrokken zijn geweest bij het aanstellen van de boardleden (Shivdasani &

(18)

[18]

Yermack, 1999). Mintzberg (1983) vond in zijn onderzoek dat, naarmate de tijd verstrijkt, CEOs zichzelf laten omringen door boardleden met dezelfde uitgangspunten en ideeën. Hierdoor is het waarschijnlijk dat deze boardleden het eens zullen zijn met de initiatieven van de CEO, wat de macht van de CEO vergroot. Al eerder in deze paper is beargumenteerd dat de CEO deze macht kan gebruiken om zijn eigen voorkeuren en belangen door te laten sijpelen in het te voeren CSR beleid van de organisaties. Het hangt dus af van deze voorkeuren of de CEO besluit meer of juist minder in CSR te investeren. Er wordt zodoende wel een relatie verwacht tussen ‘Ambtsperiode’, als onderdeel van de structurele macht van de CEO, en CSR, maar er wordt op voorhand geen richting gegeven aan deze relatie. Uit eerder onderzoek blijkt ook geen eenduidige relatie tussen ‘Ambtsperiode’ en CSR. Zo komt Meyer (1975) tot de conclusie dat een CEO die al langer aan het roer van de organisatie staat, beter in staat is om beslissingen te maken die tegen de druk van externe stakeholders in gaan. Een voorbeeld van een dergelijke druk is de roep om CSR investeringen. CEOs met een langere ambtstermijn zullen volgens hem dus minder investeren in CSR. Huang (2013) vindt echter een positieve relatie tussen de ambtsperiode van de CEO en de hoogte van investeringen in CSR. Gezien de voorgaande redenatie is de volgende hypothese opgesteld:

H1: De ambtsperiode van een CEO is gerelateerd aan de hoogte van de CSR van de organisatie

2.3.2. Board of Directors

Agency theorie richt zich op de belangentegenstelling tussen het management en de aandeelhouders. Er is sprake van agency kosten daar waar het management hun macht misbruikt om korte-termijn resultaten (het belang van het management) te verhogen ten koste van het resultaat op de lange-termijn (het belang van de aandeelhouder) (Fama & Jensen, 1983; Jensen & Meckling, 1976). De aanwezigheid van een effectieve board of directors kan echter een middel zijn deze agency kosten te verlagen (Dalton et al., 1998; Daily et al., 2003). Intensief monitoren van de CEO door de board of directors leidt namelijk tot meer vraag om uitleg van strategische beslissingen die worden genomen door de CEO en een effectieve board levert meer kritiek op misplaatste initiatieven van de CEO (Baysinger & Hoskisson, 1990; McNulty & Pettigrew. 1999). Bovendien is er empirisch bewijs van een sterke positieve relatie tussen de waakzaamheid van de board of directors en de strategische keuzes die een organisatie maakt (Hoskisson et al., 1994; Kochhar & David, 1996; Sanders & Carpenter, 1998). Kassinis en Vafeas (2002) stellen dat boards de uiteindelijke verantwoordelijkheid hebben voor de CSR

(19)

[19]

strategie, zelfs wanneer zij weinig macht hebben over de daadwerkelijke beslissingen. Ook McKendall et al. (1999) benoemen het monitoren van de gevolgde CSR strategie als een taak van de board of directors. Om effectief controle te kunnen uitoefenen op de CEO, moet een board onafhankelijk zijn van deze CEO (Dalton et al., 1998). In deze paper worden drie karakteristieken behandeld die invloed hebben op de effectiviteit van de board of director, namelijk de structuur van de board, het aantal zittende leden en het aantal onafhankelijke zittende leden in de board of directors.

Het eerste kenmerk van een onafhankelijke board, die hier besproken wordt, is de structuur van de board. Binnen organisaties kan sprake zijn van een one-tier board of een two-tier board. Bij een one-two-tier board bestaat er slechts één bestuur waarin zowel de executives als non-executives plaats nemen. Deze bestuursstructuur staat CEO dualiteit toe. Dit houdt in dat de CEO ook de voorzitter is van de board. Vanuit de literatuur wordt beargumenteerd dat CEOs die ook voorzitter zijn van de board meer invloed hebben over de leden van de board (Finkelstein and Hambrick, 1988; Jensen, 1993; Grinstein and Hribar, 2004). Door de duale structuur heeft de CEO de mogelijkheid om de agenda van de vergaderingen te beheersen en te bepalen welke informatie de leden van de board wel of niet ontvangen. Daarnaast heeft de CEO de mogelijkheid de discussies binnen de vergadering naar zijn hand te zetten. Dualiteit geeft de CEO dus meer mogelijkheden om beslissingen naar eigen inzicht te maken en geeft mogelijkheid tot het laten doordringen van persoonlijke voorkeuren bij het investeren in CSR. Hierop volgt de volgende verwachte relatie:

H2a: De structuur van een board is gerelateerd aan investeringen in CSR door de organisatie.

Directors worden aangesteld om de initiatieven van de CEO te controleren. Om effectief controle te kunnen uitoefenen op de CEO, moet een board onafhankelijk zijn van deze CEO (Dalton et al., 1998). Het is algemeen aanvaard dat onafhankelijke leden van de board of directors effectiever zijn in het controleren, ondervragen en evalueren van de CEO en zijn of haar prestaties (Kesner & Johnson, 1990; Kosnik, 1987; De Villiers et al., 2011). Afhankelijke leden zijn die leden, die aangesteld zijn door de CEO en/of een persoonlijke band hebben met de CEO buiten het werkdomein. Onafhankelijke leden, daarentegen, hebben geen belang bij het ‘te vriend’ houden van de CEO. Hieronder vallen onder andere de leden die niet worden aangesteld door de organisatie zelf, maar bijvoorbeeld door de aandeelhoudersvergadering. Daarnaast maken de leden niet langer dan tien jaar deel uit van de board of directors.

(20)

[20]

Bovendien is het aandelenbezit van deze directors niet hoger dan vijf procent en hebben ze geen directe familiebanden met de CEO. De Villiers et al. (2011) beargumenteren dat het controleren, ondervragen en evalueren van de directors betreffende de financiële prestaties van de CEO, zich ook moet uitstrekken tot de CSR prestaties. Zij baseren dit op het feit dat CEOs tegen investeringen in CSR kunnen zijn, aangezien dit over het algemeen slechts voordelen oplevert op de lange-termijn. Een onafhankelijke board is echter vaak wel in staat om deze voordelen op de lange-termijn te behalen en kan weerstand bieden tegen het korte-termijn oogpunt van de CEO (McKendall et al., 1999). Wanneer er sprake is van een onafhankelijke board is er dus minder macht voor de CEO en heeft deze dus minder mogelijkheden zijn of haar belangen is beslissingen naar voren te laten komen.

H2b: Het percentage onafhankelijke leden in de board heeft invloed op de hoogte van de investeringen in CSR.

Tot slot behandel ik als proxy voor CEO macht het aantal leden van de board of directors. Lipton en Lorsch (1992) stellen dat het gedrag in ‘boardroom’ er dysfunctioneel aan toe gaat, omdat directors nagenoeg geen kritiek leveren op de initiatieven van de CEO. De reden die zij hiervoor benoemen is de te grote boards. Volgens Lipton en Lorsch (1992) zou een board uit maximaal tien leden mogen bestaan, waarbij de voorkeur zelfs uitgaat naar acht of negen leden. Yermack (1996) doet onderzoek naar de relatie tussen de grootte van de board en de financiële prestaties van de onderneming. De empirische resultaten van dit onderzoek tonen aan dat een kleinere board een hogere effectiviteit kan realiseren, waardoor betere prestaties het gevolg zijn. Jensen (1993) gaat door op dit thema en stelt dat in de ‘boardroom’ de nadruk ligt op het tonen van respect en beleefdheid wat ten koste gaat van eerlijkheid en diepgaande discussies. Jensen (1993) concludeert dat wanneer een board groter wordt dan zeven of acht leden, zij minder effectief functioneren en makkelijker worden te beheersen voor de CEO. Een grote board of directors betekent dus dat de CEO meer vrijheid heeft om beslissingen door te voeren naar eigen inzicht en dus persoonlijke voorkeuren kan laten doorsijpelen in deze beslissingen, zonder hier veel weerstand op te krijgen. Hieruit volgt de volgende hypothese:

H2c: De grootte van de board of directors heeft invloed op de CSR investeringen door de organisatie.

(21)

[21]

Macht is het consistent kunnen doorvoeren van beslissingen naar eigen inzicht, waarbij eventuele weerstand weerlegt kan worden (Pfeffer, 1997). De voorgaande beschreven variabelen geven de CEO in meer of mindere mate deze mogelijkheid. Aangezien macht steeds meer als een multidimensionaal concept wordt gezien, worden de voorgaande variabelen samengevoegd tot één machtsindex. Het testen van de afzonderlijke variabelen en ze vervolgens samenvoegen tot één index is overeenkomstig eerder onderzoek (Adams et al., 2005). Om te komen tot de machtsindex worden de variabelen ambtsperiode, board structuur, afhankelijkheid van de leden van de board of directors en het aantal leden van de board of directors in een gelijke verhouding gecombineerd tot één variabele. Gezien de vele mogelijke motieven om dan wel, dan niet te investeren in CSR, kan er geen eenduidige richting vastgesteld worden. Om deze reden is tot de volgende hypothese gekomen:

H3: De mate van macht van de CEO van een organisatie is van invloed op de hoogte van de investeringen in CSR.

2.4 Institutionele theorie

De institutionele theorie heeft vastgesteld dat organisaties een onderdeel zijn van een groter maatschappelijk geheel, welke verschillende typen instituties bevat die van invloed zijn op het beleid van organisaties (e.g. Campbell, 2007; Campbell, Hollingsworth & Lindberg, 1991). Institutionele theorie is een theorie gebaseerd op hoe maatschappelijke overtuigingen, waarden, beperkingen, relaties en verwachtingen leiden tot een complexe set van formele en informele regels waarin organisaties zijn geïntegreerd (North 1990; Crossland & Hambrick 2011). De factoren, die bijdragen aan deze complexe set van regelgeving, worden instituties genoemd en hebben invloed op de manier waarop een organisatie te werk gaat. Organisaties passen hun strategie aan op de voor hen geldende instituties en zullen CSR implementeren wanneer de instituties daartoe aanleiding geven (Jackson & Apostolakou, 2010). Het nationale systeem en het culturele systeem hebben invloed op de rol die stakeholders hebben en de mate van invloed die zij hebben op de organisaties (Matten & Moon, 2008; Jackson & Apostolakou, 2010). Verschillen in nationale instituties leiden ertoe dat er binnen de samenleving ook anders tegen CSR wordt aangekeken. Deze verschillen zullen effect hebben op de kijk van de CEO ten opzichte van investeringen in CSR en zal dus effect hebben op de prestaties van de organisatie op het gebied van CSR.

In deze paper staat de relatie tussen de voorkeuren van de CEO en CSR centraal. Aangezien we eerder hebben vastgesteld dat instituties in belangrijke mate invloed kunnen

(22)

[22]

hebben op de beslissingen die CEOs maken, zullen we het modererende effect van drie institutionele factoren in ogenschouw nemen. Lubatkin et al. (2007) beweren dat het niet mogelijk is om begrip te krijgen van het opportunistische gedrag of juist het sociaal verantwoordelijke gedrag, van een CEO, zonder zicht te hebben op de sociale context van die CEO en de aandeelhouder. Daarnaast zou het niet mogelijk zijn de sociale context en de interacties tussen CEOs en aandeelhouders te bevatten, wanneer men de nationale sociale institutionele context niet in ogenschouw neemt. Usunier et al. (2011) benoemen de instituties cultuur, governance systemen en het genoten onderwijs van de manager als de meest invloedrijke wanneer men CSR bekijkt vanuit het perspectief van de manager. Hierom zal ik onderzoek doen naar het modererende effect van cultuur op de relatie tussen de macht van de CEO en CSR en hierin onderscheid maken tussen individualisme versus collectivisme en de machtsafstand binnen een land. Daarnaast zal ook ik gaan kijken naar de governance systemen en overeenkomend met het onderzoek van Ioannou en Serafeim (2012) de bescherming van investeerders hierin betrekken als zijnde een belangrijke institutie.

2.4.1. Cultuur

Bepaalde aspecten van de nationale cultuur hebben invloed op de manier waarop CEOs kijken naar economische en sociale verantwoordelijkheden (Williams & Aguilera, 2008). In zijn eerste werken op het gebied van cultuur beschrijft Hofstede (2001) twee dimensies van cultuur, namelijk individualisme versus collectivisme en machtsafstand, welke van invloed zijn op de verantwoordelijkheden van de CEO. Net als in eerder onderzoek (Ioannou & Serafeim, 2012; Usunier, 2011) richt ik mij hier op deze twee dimensies van cultuur. Dit, gezien machtsafstand een afspiegeling is op landsniveau van de verdeeldheid van de macht en individualisme geeft weer in hoeverre individuen, a priori, in een land gericht zijn op het eigen belang. Beide dimensies zijn dus direct te relateren aan de relatie tussen de macht en de voorkeuren van de CEO.

Machtsafstand wordt door Hofstede (2001) gedefinieerd als de mate waarin minder machtige leden van organisaties accepteren en ook verwachten dat de macht ongelijk is verdeeld binnen die organisatie. In culturen met een grote machtsafstand karakteriseren organisaties zich door centralisatie en grote verschillen in autoriteit, salaris en privileges. Culturen met een kleine machtsafstand zijn juist gedecentraliseerd, er wordt meer overlegd bij het maken van beslissingen en er zijn kleinere verschillen in salaris. Cultureel onderzoek (Hofstede, 2001; House et al., 2004) stelt dat CEOs, in samenlevingen gekarakteriseerd door een lage machtsafstand, slechts gezien worden als een boegbeeld en niet als een persoon met

(23)

[23]

macht die de controle heeft over de beslissingen die worden gemaakt binnen de organisatie (Crossland & Hambrick, 2011). Daarentegen worden CEOs in landen met een hogere machtsafstand wel toegestaan om zeer belangrijke en verstrekkende beslissingen te nemen, zonder dat deze snel in twijfel zullen worden getrokken door stakeholders (Crossland & Hambrick, 2011). Een hoge machtsafstand kan leiden tot een plichtsbesef bij CEOs om extra aandacht te besteden aan de verwachtingen en behoeftes van belangrijke stakeholders en de maatschappij in zijn geheel (Waldman et al., 2006a, 2006b). Overeenkomstig zou een positieve effect verwacht worden van machtsafstand op de relatie tussen CEO macht en CSR. Echter, laten Waldman et al. (2006a, 2006b) ook zien dat een hoge machtsafstand negatieve consequenties teweeg kunnen brengen. CEOs in een samenleving met een hoge machtsafstand kunnen tenderen naar een houding waarbij zij meer geïnteresseerd zijn in het vervullen van eigen behoeften dan het handelen in de belangen van de samenleving. Zij zullen dus eerder hun macht gebruiken voor het nastreven van persoonlijk belang (Carl et al., 2004) en minder geven om het bouwen van een relatie met stakeholders of zich verantwoordelijk voelen voor het sociale welzijn (Waldman et al., 2006a, 2006b). Uit voorgaande redenatie blijkt dus dat een CEO in een cultuur met een hoge machtsafstand meer mogelijkheden heeft om eigen belangen en voorkeuren mee te nemen in beslissingen in CSR. De volgende hypothese is betreffende deze relatie opgesteld:

H4: De hoogte van de gevestigde machtsafstand binnen een land heeft een versterkend effect op de relatie tussen CEO macht en de CSR prestaties van de organisatie.

Maignan (2001) doet onderzoek naar het gedrag van de consument ten opzichte van CSR in Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten. Zij vindt dat de perceptie van de consument wordt beïnvloed door de instituties op landenniveau. Tevens komt uit het onderzoek voort dat consumenten in, voornamelijk, Duitsland en Frankrijk minder waarde hechten aan de economische verantwoordelijkheden van organisaties en veel meer geneigd zijn om sociaal verantwoordelijke organisaties te ondersteunen in vergelijking met de consument uit de Verenigde Staten. Maignan (2001) verklaart dit op basis van de verschillen in nationale ideologieën (Lodge, 1990): individualistisch (VS) versus communitaristische (Frankrijk en Duitsland). Volgens Ioannou en Serafeim (2012) kunnen de resultaten uit het onderzoek van Maignan (2001) vertaald worden in het idee dat instituties op landenniveau een effect hebben op de investeringen in CSR die organisaties maken door de invloed van deze investeringen op de perceptie van de consument.

(24)

[24]

Volgens Waldman et al. (2006) bestaan er verschillen tussen het CSR beleid van landen met een individualistische cultuur versus landen met een collectivistische cultuur. Individualisme wordt gekenmerkt door een nadruk op het behalen van persoonlijke doelen ten koste van het doel van de groep (Hofstede, 2001). Daarnaast zijn individualisten volgens Hofstede (2001) meer georiënteerd op de korte-termijn en gebruiken een kosten-baten analyse om zakendeals te beoordelen (McWilliams & Siegel, 2001). In een cultuur waar collectivisme centraal staat, staat succes gelijk aan het succes van de groep in zijn geheel. Mensen in deze cultuur zijn vaker sensitiever voor andere mensen en tonen meer empathie voor een ander dan mensen in een individualistische cultuur (Furrer et al., 2000). Een persoon, in een collectivistische cultuur, wordt gedefinieerd als onderdeel van een groep. Bovendien wordt lid zijn van een groep gezien als een belangrijke indicator voor de identiteit en prestaties van een persoon. Voorts onderschikken collectivisten hun eigen belangen aan die van de groep (Triandis, 1995). Het is gezien deze redenering dus waarschijnlijker dat een CEO in een collectivistische cultuur, in tegenstelling tot een individualistische cultuur, meer in CSR investeert. Deze verwachting komt overeen met de resultaten van het onderzoek van Usunier et al. (2011).

Crossland en Hambrick (2011) hebben de culturele verschillen tussen landen onderzocht en vinden dat een fundamenteel element van de culturele systemen is, of ze gebaseerd zijn op de consensus of op autonome acties. Dit kan vertaald worden naar het verschil tussen landen met een cultuur gericht op het individu en landen met een nadruk op collectivisme. Een land welke zeer individualistisch is ingesteld zal meer activiteiten op het gebied van CSR ondernemen, aangezien managers actief het imago van de organisaties willen vertonen aan het grote publiek. In landen waar het collectivisme meer centraal staat wordt deze promotie van het imago gezien als onacceptabel. Ook het onderzoek van Ioannou en Serafeim (2012) vindt dat in landen met een hoog niveau van individualisme er hoger wordt gescoord op CSR. Zij beschrijven dat managers in individualistische culturen meer geneigd zijn hun stempel op hun werk te drukken en dus meer gebruik maken van expliciete beslissingen en activiteiten. Daarenboven zullen CEOs in landen met een individualistische cultuur meer gebrand zijn op het zeker stellen van zijn eigen belangen en dus meer of eerder gebruik maken van CSR activiteiten om de eigen baanzekerheid te verhogen (Fidrmuc & Jacob, 2010). Gezien de tegenstelling in de twee redenaties is de volgende hypothese opgesteld:

H5: De relatie, tussen CEO Power en de Corporate Social Performance van een organisatie, wordt beïnvloed door een individualistische cultuur binnen een land.

(25)

[25]

2.4.2. Corporate Governance

Corporate governance gaat over het controlerende en aansporende mechanisme die is bedoeld om de conflicten, door een verschil in belangen, tussen alle belanghebbenden van de organisatie te verminderen (Lubatkin et al., 2007). Corporate governance betreft dus de structuur van de rechten en verantwoordelijkheden van de partijen met een belang in de organisatie (Aguilera & Jackson, 2003). De striktheid van het corporate governance systeem van een land kan worden bepaald door te kijken naar de mate waarin deze de belangen van verschillende stakeholders vertegenwoordigd en met elkaar verenigd (Usunier et al., 2011). De striktheid van corporate governance systemen verschilt tussen landen en ook verschillen landen in de mate van wetgeving op dit gebied. Usunier et al. (2011) gebruiken vijf verschillende variabelen om de striktheid van het corporate governance systeem per land weer te geven. Deze paper zal het onderzoek van Usunier et al. (2011) hierin volgen en dus worden de factoren ‘Strength of Accounting and Auditing Standards’, ‘Effectiveness of Lawmaking Bodies’, ‘Property Rights’, ‘Efficiency of Legal Framework’, and ‘Judicial Independence’ gebruikt om de striktheid van de corporate governance systemen per land weer te geven. In landen met een strengere wetgeving en een sterker corporate governance systeem is het aannemelijker dat alle belangen van stakeholders worden meegenomen en er een betere balans is tussen de economische en sociale verantwoordelijkheid van de organisatie (Usunier et al., 2011). Een strikter corporate governance systeem zal dus leiden tot minder beslissingsvrijheid voor de CEO met betrekking tot investeringen in CSR. Op basis hiervan wordt de volgende relatie verwacht:

H6: De relatie tussen CEO Power en de CSR van een organisatie wordt zwakker naarmate een land over een strikter corporate governance systeem beschikt.

2.4.3. Bescherming Investeerders

Vele landen implementeren wet- en regelgeving ten behoeve van de bescherming van vermogensverschaffers om hen te beschermen tegen agency kosten. Friedman (1970) bekijkt investeringen in CSR vanuit dit agency perspectief. Wanneer een organisatie investeert in CSR zal dit kosten met zich meebrengen. Deze kosten worden gedragen door de economische eigenaren van de organisatie, namelijk de aandeelhouders. Om winstmaximalisatie voor de

(26)

[26]

aandeelhouders te realiseren, zullen de kosten van de investeringen in CSR lager moeten zijn dan de opbrengsten van CSR voor de aandeelhouders. Aangezien de opbrengsten van CSR niet alleen vloeien naar de aandeelhouders, maar voornamelijk naar andere stakeholders, is de kans zeer groot dat de kosten van CSR voor de aandeelhouders groter zijn dan de opbrengsten. Overmatig investeren in CSR kan dus ten koste gaan van de aandeelhouders’ winsten. Wanneer wetgeving hierop inspeelt, heeft een CEO minder vrijheid bij het bepalen van de hoogte van de investeringen in CSR.

Organisaties in Angelsaksische landen zijn veel meer gericht op het bevredigen van de behoeften van aandeelhouders ten opzichte van landen in Continentaal Europa en Japan, waar managers meer gefocust zijn op hun relaties met werknemers, banken en leveranciers (Surroca & Tribó, 2008). Wanneer het financieringssysteem meer is gericht op aandeelhouders, zoals in Angelsaksische landen, zullen managers meer aandacht besteden aan de behoeften van aandeelhouders (Moerland, 1995) en ook de wetgeving zal meer gericht zijn op de bescherming van deze aandeelhouders. In landen waar men meer is gericht op stakeholders, wordt een organisatie gezien als een autonome economische entiteit bestaande uit een coalitie van verschillende deelnemers, zoals aandeelhouders, het management, de werknemers en de leveranciers van goederen en vermogen. Deze deelnemers hebben de continuïteit van de organisatie als gezamenlijk doel (Ball et al., 2000; Simnett et al., 2009). Een dergelijke markt is meer sensitief voor de belangen van de stakeholders en kan van organisaties eisen dat zij zich gedragen conform de normen en waarden van deze maatschappij; oftewel, zij worden geacht te voldoen aan bepaalde sociale verantwoordelijkheden (Kolk & Perego, 2010). Bovendien hebben stakeholders in deze landen naar waarschijnlijkheid een grotere invloed op de operationele beslissingen die een organisatie neemt op het gebied van CSR (Kolk & Perego, 2010). De druk op de organisatie vanuit stakeholders, de politiek en regelgevende instanties creëert een verschil tussen de manier waarop organisaties omgaan met hun CSR beleid (Kolk & Perego, 2010).

Uit eerder onderzoek is al gebleken dat investeringen in CSR negatief worden geassocieerd met het creëren van aandeelhouderswaarde (Hillman & Keim, 2001). Dit komt overeen met de neoklassieke benadering (Friedman, 1970; Jensen, 2002). Al eerder genoemd in deze paper is het standpunt van de neoklassieke benadering, namelijk dat het maximaliseren van aandeelhouderswaarde de reden van bestaan is voor organisaties. Elke activiteit, en dus ook elke CSR activiteit, die niet betrekking heeft op het maximaliseren van de aandeelhouderswaarde wordt gezien als een verspilling. In landen waar de bescherming van aandeelhouders dus hoog op de agenda staat, worden de drijfveren om aandacht te besteden

(27)

[27]

aan andere stakeholders significant lager (Ioannou & Serafeim, 2012). Investeren in CSR wordt dan enkel gezien als een renderende activiteit (Ioannou & Serafeim, 2012). In een dergelijke omgeving, waar de regelgeving strenger is, zal de ruimte om beslissingen naar eigen inzicht te maken kleiner zijn voor de CEO. Deze heeft nu immers te maken met beperkende externe omstandigheden. Verwacht wordt dus dat de relatie tussen de macht van de CEO en CSR zwakker wordt naarmate een land betere investeerdersbescherming biedt.

H7: De relatie tussen CEO Macht en de CSR van een organisatie is zwakker in landen met een hogere mate van bescherming van investeerders.

(28)

[28]

III. METHODE

3.1 Steekproef

De steekproef bestaat uit 8808 observaties verkregen over 32 landen en 1720 unieke organisaties voor de jaren 2002 tot en met 2012. De steekproef bestaat voornamelijk uit organisaties uit de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. Echter, ook een groot aantal waarnemingen komt uit Europese landen als Frankrijk, Nederland, Duitsland en Spanje. Daarnaast zijn ook landen uit andere delen van de wereld vertegenwoordigt. Voorbeelden hiervan zijn organisaties uit Zuid-Afrika, Australië, Maleisië en Singapore. Zie tabel 2 voor een overzicht. De data is verkregen uit verschillende bronnen. Allereerst is gebruik gemaakt van Thomson Reuter ASSET4 om data te verkrijgen over de CSR score van de organisaties en de coporate governance variabelen. Thomson Reuter Asset4 bevat gegevens over de prestaties van ondernemingen op de zogenaamde vier pijlers economie, milieu, sociaal en governance. De database omvat informatie van meer dan 4000 ondernemingen wereldwijd, waaronder ondernemingen genoteerd aan MSCI World, MSCI Europe, STOXX 600, NASDAQ 100, RUSSEL 1000, S&P 500, FTSE 100, ASX 300 en MSCI Emerging Market. Men schat dat investeerders, met meer dan 2,5 triljoen aan investeringen onder hun hoede, gebruik maken van de data uit de ASSET4 database bij het bepalen van de indeling van hun portfolio’s (Ioannou & Serafeim, 2012).

Thomson Reuter Asset4 specialiseert zich in het leveren van objectieve, relevante, controleerbare en systematische informatie op het gebied van de vier pijlers en is een hulpmiddel voor professionele investeerders bij het maken van investeringsbeslissingen. Meer dan 750 datapunten worden gebruikt om meer dan 250 KPI’s te identificeren en onder te verdelen in de pijlers economie, omgeving, sociaal en corporate governance. Deze vier pijlers leveren een eigen z-score, welke uiteindelijk leiden tot scores tussen de 0 en 100 procent. Dit percentage wordt vervolgens gebruikt als vergelijkingsmateriaal van de prestaties van de ene ten opzichte van de andere organisatie (Ioannou & Serafeim, 2012).

Het gebruik van de nationale cultuur als modererende factor, wordt bereikt door de cultuurwaarden af te leiden van Hofstede (2001) en door gebruik te maken van zijn website (http://geert-hofstede.com/). Tot slot zijn gegevens over het corporate governance systeem en de bescherming van investeerders, in een land, verkregen uit Global Competitiveness Report (World Economic Forum, 2007). Gezien de beperkte beschikbaarheid van de rapporten over eerdere jaren, is gekozen gebruik te maken van het rapport 2006-2007. Dit rapport vertegenwoordigt de waarnemingen van de middelste jaren van de steekproef van deze paper.

(29)

[29]

Om een betrouwbare dataset te verkrijgen, is winsorizing toegepast. Door ‘Winsorizing’ toe te passen wordt de invloed van bepaalde uitzonderlijk hoge of lage waarden verminderd. Het gemiddelde van de continue variabelen is vermeerderd en verminderd met drie maal de standaarddeviatie van de betreffende variabele. Wanneer een waarde hoger of lager is dan de hiervoor vermeldde som, is de waarde vervangen met de uitkomst van de som. Daarnaast is de logaritme van de totale activa genomen om de effecten van heteroskedasticiteit te mitigeren.

3.2 Afhankelijke Variabele

Volgens Iannou en Serafeim (2012) is het meten van CSR een zeer gecompliceerde zaak. Dit gezien de multidimensionaliteit van het concept. Zij stellen dat men een gelimiteerd perspectief van de onderneming krijgt, wanneer slechts één enkel aspect van CSR wordt belicht. Dit onderzoek zal het voorbeeld van Ioannou en Serafeim (2012) volgen. CSR wordt overeenkomstig het onderzoek van Ioannou en Serafeim (2012) gemeten door gebruik te maken van een multidimensionaal concept waarbij alle activiteiten worden meegenomen, voornamelijk de uitgevoerde activiteiten binnen de sociale en omgevingscontext (Carroll, 1979). CSR wordt zodoende, in deze paper, gemeten aan de hand van de pijlers milieu en sociaal. De pijler milieu bestaat uit drie categorieën, namelijk de vermindering van het gebruik van hulpbronnen, de reductie van de emissie en productinnovatie. De sociale pijler is onderverdeeld in de volgende categorieën; kwaliteit van de werkgelegenheid, gezondheid en veiligheid, training en ontwikkeling, diversiteit en kansen, maatschappij en productverantwoordelijkheid. Aan beide pijlers wordt een even groot belang gehecht. Dit houdt in dat de CSR van een onderneming wordt bepaald door een gewogen gemiddelde van de z-scores van deze twee pijlers (Iannou & Serafeim, 2012).

3.3 Onafhankelijke Variabele

Hypothese 1 wordt getest aan de hand van de onafhankelijke variabele ‘Ambtsperiode’. Deze variabele wordt gemeten door naar het aantal jaren dat de huidige CEO aan het roer van de onderneming staat te kijken. De data omtrent deze variabele is verkregen uit Thomson Reuter ASSET4. De hypothese 2a test de invloed van de structuur van de board op de CSR prestaties van een onderneming. De data over de structuur van de board wordt tevens verkregen uit Thomson Reuter ASSET4 en is opnieuw gecodeerd in drie categorieën. De unitaire board heeft de waarde 1 toegewezen gekregen, de mixed board een waarde 2 en de two-tier board een waarde 3. Door de duale structuur heeft de manager de mogelijkheid om de agenda van de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1.4.2 A Summary of Chapter 3: Institutional Investor Influence on Executive-to-Worker Pay Dispersion after the Financial Crisis ... Corporate Social Responsibility and NGO

Specifically, Chapter 2 addresses the third research gap by exploring what kind of firms are more likely to have NGO directors on boards for symbolic reasons, Chapter 3 deals with

Specifically, BGDP is less effective in increasing women on boards in countries with strong gender role bias or a tight supply of female directors.. Moreover, board gender

The impact of board diversity and gender composition on corporate social responsibility and firm reputation.. Extreme wage inequality: Pay at the

De resultaten in hoofdstuk 4, die zijn gebaseerd op een analyse van 23.476 bedrijfsjaarobservaties uit 33 landen in de periode 2003- 2014, laten een marginaal positieve relatie

Firms with poor corporate social performance are more likely to have NGO directors on their boards, whereas the presence of NGO directors is not associated with subsequent increase in

ABSTRACT – Computer Aided Engineering (CAE) is an integral part of today’s automotive design process. Very often OEM’s rely solely on software vendors to provide appropriate

The biggest impact of the campaign period on the news coverage in both countries is, that there are significantly more articles covering politics and politicians