• No results found

Ouderlijke zorgen omtrent de spraak- en taalvaardigheden van kinderen tussen de twee en vijf jaar oud

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ouderlijke zorgen omtrent de spraak- en taalvaardigheden van kinderen tussen de twee en vijf jaar oud"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 Ouderlijke zorgen omtrent de spraak- en taalvaardigheden van kinderen tussen de twee en

vijf jaar oud

(2)

2 Inhoudsopgave Abstract...……….…………..….……....4 1. Inleiding………...….…...………5 1.1. Taalontwikkeling……….………5 1.2. Taalontwikkelingsstoornissen………...……….…….….…....5 1.3. Vroegtijdige screening………...……….………...6

1.4. Zorg en onderwijs voor kinderen met een taalontwikkelingsstoornis……….…...8

1.5. Zorgen ouders……….…….……8

1.5.1. Parent’s Evaluation of Developmental Status.……….…...9

1.5.2. Overige onderzoeken………...12 1.5.3. Ouderrapportage in Nederland………..…14 1.6. Replicatieonderzoek...…..……….………15 1.7. Onderzoeksvraag……..………..…...15 2. Methode………..……….………..16 2.1. Participanten……...……….16 2.2. Materiaal….……….…...16 2.2.1. Taaltests………...16 2.2.1.1. Taalstandaard………...17

2.2.1.2. Schlichting Test voor Taalbegrip………17

2.2.1.3. Schlichting Test voor Taalproductie-II………..17

2.3. Procedure………...18

2.4. Statistische analyse………...18

3. Resultaten………..19

3.1. Beschrijvende statistiek……….…...19

3.2. Zorgen ouders……….………...20

3.2.1 Vergelijking gemiddelde rangordes………...20

3.2.2. Kruistabellen………...22

3.2.3. Vergelijking………...24

4. Discussie………25

4.1. Zorgen ouders en taaltests………...25

4.1.1. Tweejarigen………...26

4.1.2. Driejarigen……….……....28

(3)
(4)

4 Abstract

In deze replicatiestudie is onderzocht of de zorgen die ouders hebben over de spraak- en/of taalvaardigheden van hun kind fungeren als een indicator voor spraak- en taalproblemen. Ouderrapportages worden al jaren gebruikt bij de screening van de (taal)ontwikkeling van kinderen. Een veelvoorkomend onderdeel van deze rapportages zijn de ouderlijke zorgen. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat deze zorgen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan een screening. De zorgen die ouders hebben zouden betrouwbaar zijn en zouden zelfs

doorslaggevend kunnen zijn bij de screening van kinderen. In dit onderzoek hebben (ouders van) 234 kinderen, in de leeftijd van twee tot en met vijf jaar, geparticipeerd. Allereerst hebben de ouders een nieuw ontwikkeld signaleringsinstrument ingevuld: de Early Language Scale Nederlands. Vervolgens zijn er bij de kinderen een aantal gestandaardiseerde taaltests

(5)

5 1. Inleiding

1.1. Taalontwikkeling

Leren praten begint al vroeg. Tijdens het eerste jaar gebruiken kinderen nog geen woorden. Toch is de taalontwikkeling dan al in volle gang. Binnen de taalontwikkeling zijn verscheidene fasen te onderscheiden op basis van taalinterne kenmerken. Enkele van deze kenmerken worden overal ter wereld op ongeveer dezelfde leeftijd en op dezelfde manier verworven (Schaerlaekens, 1977). De eerste fase wordt ook wel de prelinguale periode genoemd. Deze fase loopt van 0 tot 1 jaar. Binnen dit jaar begint het kind doorgaans met de vroege luisterontwikkeling, huilen, vocaliseren, vocaal spel en brabbelen. De fase die hier op volgt, wordt de vroegtalige periode (1 – 2,5 jaar) genoemd. Tijdens deze periode begint de ontwikkeling van de woordenschat en het gebruik van eenwoordzinnen en later tweewoordzinnen. Hierop volgt de differentiatiefase (2,5 – 5 jaar) waarin langere en complexere zinnen worden geproduceerd, de uitspraak wordt verfijnd en de woordenschat en de communicatieve functie van taal met niet-talige communicatie worden uitgebreid. Tot slot is er nog de voltooiingsfase (5 – 10 jaar) (Schaerlaekens, 1977).

1.2. Taalontwikkelingsstoornissen

De meeste kinderen doorlopen deze fasen zonder al te grote problemen. Echter, er is een aantal kinderen dat er langer over doet om spraak- en taalvaardigheden te ontwikkelen (Basit, Hughes, Iqbar & Cooper, 2014). Een afwijking in de ontwikkeling van de spraak en taal wordt ook wel een taalontwikkelingsstoornis (TOS) genoemd. Een TOS is een van de meest voorkomende ontwikkelingsproblemen in de vroege kinderjaren. Zo’n 2% tot 19% van de kinderen heeft een TOS, afhankelijk van de definitie en onderzoeksmethoden die worden gehanteerd (Law, Boyle, Harris, Harkness & Nye, 2000; Luinge, 2016; Tomblin, Records, Buckwalter, Zhang, Smith & O’Brien, 1997). Daarnaast kan er onderscheid gemaakt worden tussen een primaire TOS en een secundaire TOS. Een primaire TOS is niet te verklaren door cognitieve, emotionele,

neurologische of sensorische problemen. Bij een secundaire TOS, daarentegen, is er sprake van een duidelijke oorzaak, bijvoorbeeld gehoorproblemen, neurologische problemen of een

(6)

6 zo vaak voor als dyslexie of Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD). Daarnaast is een TOS onzichtbaar, in tegenstelling tot bijvoorbeeld ADHD, en daarom lastig te herkennen. Knoors (hoogleraar orthopedagogiek Radboud Universiteit) en Gerrits geven aan dat het belangrijk is om vroegtijdig een TOS op te sporen, om zo de stoornis te beperken (De

Volkskrant, 2015). Wanneer dit niet gebeurt, kunnen er op lange termijn problemen ontstaan op bijvoorbeeld het gebied van de sociaal-emotionele ontwikkeling of het gedrag, naast

taalproblemen (Snow, Burns & Griffin, 1998; Lyon, 2002; Morgan, Farkas, Tufis & Sperling, 2008; Reynolds & Temple, 2008). Uit een follow-up studie blijkt dat er op 30-jarige leeftijd vaker sprake is van taalproductieproblemen, leesproblemen, psychiatrische stoornissen,

werkloosheid en problemen met het onderhouden van vriendschappen en liefdesrelaties (Clegg, Hollis, Mawhood & Rutter, 2005).

Verschillende studies hebben het effect van taaltherapie op jonge leeftijd onderzocht. Law, Garrett en Nye (2004) en Nelson, Nygren, Walker en Panoscha (2006) geven aan dat taaltherapie op jonge leeftijd resulteert in een vooruitgang van de taalvaardigheid en dat het daarnaast ook de sociale vaardigheden, het zelfvertrouwen en het speelgedrag verbetert.

Daarnaast is gebleken dat een TOS op vijfjarige leeftijd in driekwart van de kinderen hardnekkig is en dat logopedische interventie helpt bij een TOS (Tomblin, Zhang, Buckwalter & O’Brien, 2003). Met betrekking tot vroege screening stellen Van Agt, van der Stege, de Ridder-Sluiter, Verhoeven en de Koning (2007) dat er een positief effect van vroege taalscreening (met 24 maanden bij het consultatiebureau) en interventie op de latere schoolloopbaan bij dezelfde kinderen is gevonden. Vroegtijdige screening is dus om verscheidene redenen noodzakelijk. 1.3. Vroegtijdige screening

Bij het screenen op spraak- en/of taalproblemen moet met veel zaken rekening gehouden worden. Het doel van de screening is om erachter te komen of er wel of geen sprake is van een probleem. Deze screening mag voor een kind niet te intensief zijn (Luinge, 2005). Daarnaast moet de screening kort zijn en makkelijk af te nemen, aangezien het consultmoment kort is. Bovendien moeten meerdere ontwikkelingsdomeinen in kaart gebracht worden. Verder moet het screeningsinstrument onderscheid maken tussen risicokinderen en kinderen die niet verder onderzocht hoeven te worden (Luinge, 2005).

(7)

7 deze reden is het van groot belang om de informatie die ouders geven, mee te nemen. Zij kunnen namelijk de onderzoeker informatie geven die over een lange(re) periode gaat. Op deze manier is de onderzoeker niet alleen afhankelijk van de prestatie van het kind tijdens het

screeningsmoment.

In Nederland wordt de ontwikkeling van een kind gevolgd door het consultatiebureau. Hier krijgen ouders van kinderen in de leeftijd van nul tot vier jaar advies over de ontwikkeling van hun kind. Bijna 95% van de ouders maakt hier gebruik van (Centraal Bureau voor de Statistiek [CBS], 2015). Aan de hand van het Van Wiechenschema, een uniform instrument, wordt zowel de psychomotorische als de neurologische ontwikkeling gemeten. Drieëntwintig vragen betreffen de taal- en spraakontwikkeling. Aan de hand van de uitkomsten op het Van Wiechenschema wordt door een arts of verpleegkundige bepaald of het kind zich normaal ontwikkelt (Laurent de Angulo, Brouwers-de Jong, Blijsma-Schlosser, Bulk-Bunschoten, Pauwels & Steinbuch-Linstra, 2008). Echter, de afkapwaarden en verwijscriteria die het Van Wiechenschema aangeeft, zijn onduidelijk. Daardoor kan het voor artsen moeilijk zijn om te bepalen wanneer een kind doorverwezen moet worden (van Schie, Rip, van Denderen,

Wiefferink & Uilenburg, 2011). Naast het Van Wiechenonderzoek zijn er in Nederland ook nog een aantal andere taalscreeningsinstrumenten beschikbaar. Dit zijn onder andere de Groninger Minimum Spreeknormen (Goorhuis-Brouwer, 1985), de Lexilijsten Nederlands (Schlichting & Lutje Spelberg, 2002, 2007), de SNEL (Luinge, 2005) en het VTO-screeningsinstrument 2-jarigen (VTO) (de Ridder, van der Stege, van Agt, de Koning & Verhoeven, 2006). Deze screeningsinstrumenten kennen enkele nadelen. Zo zijn de Groninger Minimum Spreeknormen, de Lexilijst Nederlands Begrip en de SNEL bijvoorbeeld niet beoordeeld door de Commissie Testaangelegenheden (COTAN). Het VTO-screeningsinstrument 2-jarigen is wel beoordeeld door het COTAN. De normen, de betrouwbaarheid en de validiteit zijn echter beoordeeld als onvoldoende (Taalexpert, 2017).

De beperkingen en nadelen van bovengenoemde taalscreeningsinstrumenten heeft tot de ontwikkeling van een nieuw instrument geleid. Het Lectoraat Kind, Taal & Ontwikkeling van de Hanzehogeschool Groningen heeft deze taak op zich genomen en hun doel is het combineren van goede eigenschappen van de verscheidene screeningsinstrumenten om zo tot een uniform

screeningsinstrument te komen, dat duidelijke afkapwaarden en verwijscriteria bevat (Visser-Bochane, Reijneveld, Krijnen, van der Schans & Luinge, nog niet gepubliceerd). Het

(8)

8 ingevuld dient te worden door de ouder(s)/verzorger(s). Daarnaast worden er ook enkele

achtergrondvragen gesteld die betrekking hebben op zowel de ouders als het kind. De ELS – NL is beschikbaar voor kinderen tussen 1 en 6 jaar en voor elke leeftijdscategorie is een aparte vragenlijst beschikbaar. In de Appendix staan de 26 items van de ELS-NL weergegeven.

Uiteindelijk is het doel van het project dat de ELS – NL op alle consultatiebureaus in Nederland geïmplementeerd wordt. Op deze manier kan er zowel gebruik gemaakt worden van de observaties en kennis van de ervaringsdeskundigen als de mening en kennis van de ouders over de spraak- en taalvaardigheden van hun kind.

1.4. Zorg en onderwijs voor kinderen met een taalontwikkelingsstoornis

Op het moment dat er een TOS bij een kind is vastgesteld, zijn er meerdere zorg- en

onderwijsmogelijkheden. Allereerst is er de vroegbehandeling, waarbij het kind -spelenderwijs - leert te communiceren, in een kleine groep. Daarnaast leert het kind om te gaan met

leeftijdsgenootjes en zijn gevoelens te uiten. Verder is er een mogelijkheid om taaltrainingen te volgen en zijn er therapieën over het omgaan met gevoelens en het functioneren op school. Voor kinderen tussen de vijf en achttien jaar is een naschoolse dagbehandeling mogelijk. Binnen deze behandeling wordt aandacht besteed aan het uiten van gevoelens, het omgaan met anderen, het verbeteren van het gedrag en de ontwikkeling in het algemeen. Daarbij wordt bij alle vormen van zorg het hele gezin betrokken. Ouders krijgen adviezen waarmee ze thuis aan de slag kunnen en er worden oudercursussen gegeven, zoals Nederlands ondersteund met Gebaren. Tot slot is er ook nog de logopedische therapie (Kentalis, 2017).

Wat betreft het onderwijs zijn er twee mogelijkheden. Afhankelijk van het kind en de ernst van de TOS wordt bepaald of het kind naar het regulier onderwijs gaat of naar het speciaal onderwijs. Deze laatste vorm van onderwijs wordt cluster-2-onderwijs genoemd. Wanneer het kind naar het regulier onderwijs gaat, krijgt het meestal extra – persoonlijke – begeleiding (Kentalis, 2017).

1.5. Zorgen ouders

Voordat een kind gediagnosticeerd wordt met een TOS, gaat hier veel aan vooraf. Met behulp van taaltests en oudervragenlijsten wordt het kind onderzocht. Een onderdeel dat regelmatig meegenomen wordt in oudervragenlijsten, zijn de zorgen die ouders hebben over de

(9)

9 diagnostiek. Er is een groot aantal studies dat onderzoek heeft gedaan naar het belang van deze informatie. Onder andere Glascoe (1999) en Rydz, Srour, Oskoui, Marget, Shiller, Bimbaum, Majnemer en Shevell (2006) hebben hier onderzoek naar gedaan en zij zijn tot de conclusie gekomen dat ouderlijke zorgen belangrijk zijn voor de screening van de ontwikkeling, waaronder ook de taal.

De zorgen van ouders worden veelal aan de hand van schriftelijke vragenlijsten bevraagd. Eremita, Semancik, Lerer en Dworkin (2017) hebben onderzoek gedaan naar de verschillen tussen het mondeling en schriftelijk vragen naar de zorgen van ouders. Ze zijn tot de conclusie gekomen dat ouders met een lage sociaaleconomische status (SES) zich vaak mondeling niet uitlaten over de zorgen die ze hebben over de ontwikkeling van hun kind. Om de

ontwikkelingsproblemen bij kinderen van ouders met een lage SES vroeg op te kunnen sporen, wordt de voorkeur gegeven aan schriftelijke vragenlijsten (Eremita et al., 2017). Daarnaast is gebleken dat des te ouder kinderen zijn, des te meer zorgen ouders zich maken over de ontwikkeling (Glascoe, 1998).

1.5.1. Parent’s Evaluation of Developmental Status

Een gevalideerd instrument dat veel gebruikt wordt in de Verenigde Staten om de zorgen te onderzoeken is de Parents’ Evaluation of Developmental Status (PEDS). Dit instrument is gefocust op de ouderlijke zorgen op het gebied van het gedrag en de ontwikkeling van kinderen. De PEDS bestaat uit tien vragen die betrekking hebben op verschillende domeinen, bijvoorbeeld het leren, de taal en de motoriek. Daarnaast vertelt de PEDS wanneer ouderlijke zorgen

problemen suggereren die aangeven dat een kind doorverwezen moet worden naar een specialist. De sensitiviteit van de PEDS ligt tussen 74% en 80% en de specificiteit tussen 70% en 80% (Glascoe, 1998). Het voordeel van de PEDS ten opzichte van een screeningstest, zoals de Denver II, is dat het een korte vragenlijst is en dat er geen speciale benodigdheden vereist zijn (Glascoe, 1997).

(10)

10 Verenigde Staten hebben geparticipeerd. In totaal zijn de gegevens van 408 kinderen, tussen 21 en 84 maanden oud, en hun ouders verzameld. Zowel de zorgen als de ontwikkeling van de kinderen zijn onderzocht. Uit de resultaten komt naar voren dat er bij bepaalde zorgen, namelijk op het gebied van de ontwikkeling van de taal, cognitie en motoriek, sprake was van een hoge sensitiviteit. Deze zorgen identificeren 79% van de 56 kinderen met problemen. Glascoe (1997) is tot de conclusie gekomen dat de zorgen van ouders de standaarden voor screeningtests

benaderen en dat deze zorgen gebruikt kunnen worden om redelijk nauwkeurige besluiten wat betreft het doorverwijzen te maken. Ook Prahbhjot en Pratibha (2002) zijn tot deze conclusie gekomen. Zij geven aan dat kinderartsen regelmatig en zorgvuldig naar de meningen en zorgen van de ouders moeten vragen en luisteren. Deze gegevens kunnen helpen bij het maken van de juiste verwijzingen door de kinderarts.

Ook Coghlan, Kiing en Wake (2003) hebben met behulp van de PEDS onderzoek gedaan naar de zorgen van (Australische) ouders over de ontwikkeling van hun kinderen. Deze kinderen waren tussen de 18 en 60 maanden oud. In totaal hebben ouders van 262 kinderen de PEDS ingevuld. Op basis van de resultaten zijn de auteurs tot de conclusie gekomen dat de PEDS een acceptabel, informatief en kort instrument is waarmee de ouderlijke zorgen over de ontwikkeling van kinderen gemeten kunnen worden. Ook geven ze aan dat de PEDS als een

gestandaardiseerde manier voor het uitlokken van informatie over ouderlijke zorgen gebruikt kan worden. Tot slot besluiten de auteurs dat de zorgen die ouders hebben erg belangrijk zijn bij een screening en betrouwbare informatie leveren.

Volgens Theeranate en Chuengchitraks (2005) is de vroege opsporing van

ontwikkelingsproblemen bij kinderen cruciaal voor vroege interventie en spelen ouders bij deze opsporing een belangrijke rol. Het doel van hun studie was het beoordelen van de rol van ouders bij het opsporen van ontwikkelingsproblemen bij kinderen. In totaal zijn 216 ouder-kind paren onderzocht. De kinderen waren tussen 0 en 72 maanden oud. Aan de hand van de PEDS, die is afgenomen via een interview, zijn onder andere de zorgen van ouders achterhaald. Daarnaast is met behulp van een screeningstest (Denver II) de ontwikkeling van de kinderen gemeten. In het onderzoek kwam de sensitiviteit van de PEDS uit op 57,1 % en de specificiteit op 97,6%. De auteurs hebben geconcludeerd dat de zorgen van ouders veel meer waarde hebben om erachter te komen of een kind ontwikkelingsproblemen heeft dan een gestandaardiseerde screeningstest.

(11)

11 problemen op het gebied van de sociaal-emotionele ontwikkeling en het gedrag te beperken of te voorkomen. In 2009 hebben Restall en Borton onderzoek gedaan naar de zorgen die ouders hebben over de ontwikkeling van hun kind voordat hij/zij naar school gaat. Hiervoor hebben zij de ouders van 290 kinderen de PEDS en een vragenlijst over de achtergrond laten invullen. Daarnaast zijn er ook nog interviews afgenomen die de zorgen van de ouders betroffen. Op basis van de resultaten zijn Restall en Borton (2009) tot de conclusie gekomen dat de ouderlijke zorgen, in combinatie met de oplettendheid van specialisten en vroege interventieprogramma’s, belangrijk zijn om kinderen met ontwikkelingsproblemen zo veel mogelijk te laten profiteren van vroege interventie.

Daarnaast geven ook Woolfenden, Eapen, Williams, Hayen, Spencer en Kemp (2014) aan dat de zorgen die ouders hebben over de ontwikkeling van hun kind gebruikt kunnen worden als indicator van ontwikkelingsrisico’s. In een systematische review hebben zij deze zorgen, die gemeten zijn aan de hand van de PEDS, onderzocht. In totaal zijn 37 studies bestudeerd. 13,8% van de ouders had zorgen die indiceerden dat hun kind een hoog ontwikkelingsrisico had en 19,8% van de ouders had zorgen die indiceerden dat hun kind een gemiddeld ontwikkelingsrisico had. Een hoog ontwikkelingsrisico houdt in dat het kind doorverwezen moet worden voor verder onderzoek. Een gemiddeld ontwikkelingsrisico betekent dat er een aanvullende screening nodig is. Woolfenden et al. (2014) zijn tot de conclusie gekomen dat de prevalentie van ouderlijke zorgen die terechte ontwikkelingsrisico’s indiceren - gemeten met de PEDS - substantieel is.

Tot slot zeggen McLeod, Crowe, McCormack, White, Wren, Baker, Masso en Roulstone (2017) dat het tijdens de vroege kinderjaren van belang is om de kinderen die interventie nodig hebben, te identificeren voordat zij naar de basisschool gaan. Dit is nodig om mogelijke

(12)

12 toegevoegde waarde hebben bij het screenen van kinderen met ontwikkelingsproblemen en fungeren als indicator voor spraak- en taalproblemen.

1.5.2. Overige onderzoeken

Naast de onderzoeken waarbij de PEDS centraal staat, zijn er ook nog een aantal andere studies die de ouderlijke zorgen onderzocht hebben. Glascoe, Altemeier en MacLean (1989) hebben ouders van 100 kinderen gevraagd om een vragenlijst in te vullen waarin ook de zorgen over de ontwikkeling van hun kind bevraagd werden. Tachtig procent van de kinderen die uitviel op de screeningstest had ouders met zorgen over onder andere de articulatie en taal. Vierennegentig procent van de kinderen die door de screening kwam, had ouders zonder zorgen. Deze resultaten geven aan dat informatie over ouderlijke zorgen een zinvolle toevoeging is aan een

gestandaardiseerde screeningstest en bovendien kunnen fungeren als indicator voor spraak- en taalproblemen. Daarnaast hebben ook Dale (1991) en Rescorla en Alley (2001) geconcludeerd dat ouderrapportages, waarbij ook de zorgen bevraagd worden, vaak succesvol worden gebruikt bij het beoordelen van de vroege taalontwikkeling van kinderen tussen 12 en 30 maanden. Bovendien fungeren deze beoordelingen van ouders als bron van informatie die specialisten kunnen gebruiken bij verschillende doeleinden, zoals diagnose en behandeling. Bishop en McDonald (2009) komen ook tot deze conclusie. Zij geven aan dat het enkel en alleen vertrouwen op taaltests onvoldoende is en dat ouderrapportages belangrijke aanvullende informatie geven die gebruikt kunnen worden in de diagnostiek.

(13)

13 ouders daadwerkelijke spraak- en/of taalproblemen reflecteren en dus bruikbaar zijn in de

diagnostiek.

In 2005 heeft Tervo met behulp van de MacArthur Communication Development Inventory (CDI), de Possible Problem Checklist (PPC) en de CBCL de waarde van ouderlijke rapportages, en daarbij ook de zorgen, onderzocht. De CDI is bedoeld voor kinderen tussen 15 maanden en 6 jaar oud en creëert een profiel van de huidige ontwikkeling van het kind.

Ouders/verzorgers vullen de CDI, dat uit 270 ja/nee vragen bestaat, in. De PPC is een subtest van de CDI, die gericht is op verschillende aspecten van ouderlijke zorgen, waaronder de

ontwikkeling (Fenson, Dale, Reznick, Thal, Bates, Hartung, Pethick & Reilly, 1993). In totaal zijn de zorgen van ouders van 180 kinderen, die tussen de 16 en 70 maanden oud waren, aan de hand van bovenstaande tests onderzocht. Uit dit onderzoek is gebleken dat ouderlijke zorgen telbare moeilijkheden indiceren. Problemen die genoemd werden, en geassocieerd waren met een vertraagde ontwikkeling, waren onder andere een slechte productie en een slecht begrip van taal. Aangezien ouderlijke zorgen direct gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van een kind, is het volgens Tervo (2005) cruciaal om zich zo efficiënt en effectief mogelijk te richten op deze zorgen. De auteur raadt aan om ouderlijke zorgen te gebruiken om vertragingen in de spraak en/of taal op te sporen. Daarbij geeft hij wel aan dat het hebben van zorgen niet per definitie betekent dat het kind doorverwezen wordt om verder onderzocht te worden.

Het doel van de studie van Sachse en Von Suchodoletz (2008) was om erachter te komen of kinderen van 24 maanden in de logopedische praktijk getest moeten worden met een

gestandaardiseerde taaltest of dat ook de afname van een oudervragenlijst, waarbij ook de zorgen bevraagd worden, voldoende kan zijn. Hiervoor hebben ze de samenhang tussen de uitkomsten van de Duitse versie van de CDI voor peuters en de scores op een gestandaardiseerde taaltest onderzocht. Uit de resultaten kwam naar voren dat er hoge correlaties tussen beide methoden zijn en dat er een hoge voorspellende waarde voor taalstoornissen op driejarige leeftijd is voor zowel de gestandaardiseerde taaltest als de oudervragenlijst.

Chung, Liu, Chang, Chen en Tang (2011) zijn tot de conclusie gekomen dat de zorgen van ouders een bruikbare manier van screenen is voor het vroeg opsporen van

ontwikkelingsproblemen bij kinderen. Hiervoor hebben ze de zorgen van ouders van 273

(14)

14 taalproblemen en motorische problemen. Volgens Chung et al. (2011) geven de zorgen van ouders betrouwbare informatie om kinderen met ontwikkelingsproblemen op te sporen.

Verder hebben Sheldrick, Neger en Perrin (2012) in totaal 451 ouders gevraagd naar de zorgen die zij hebben over het gedrag, de ontwikkeling en het leren van hun kind. Deze kinderen waren tussen de 3 en 65 maanden oud. Aan de hand van een screeningstest, die is ingevuld door de ouders, is getest in hoeverre de zorgen overeenkomen met de werkelijkheid. De auteurs zijn tot de conclusie gekomen dat er een matige overeenkomst is tussen de screeningstest en de ouderlijke zorgen.

Tot slot is er in nog een aantal studies naar voren gekomen dat ouderlijke zorgen een betrouwbaar en valide hulpmiddel is bij de screening van de ontwikkeling (Glascoe, 1998; Dworkin & Glascoe, 1994; Squires, Nickel & Eisert, 1996; Glascoe, 2003). Naast de zorgen, kunnen ouders ook de taalontwikkeling beoordelen door middel van vragenlijsten waarbij ze moeten aangeven of het kind een item wel of niet verworven heeft. Deze rapportage is samen met de ouderlijke zorgen een effectieve methode om ontwikkelingsproblemen vroeg op te sporen.

Geconcludeerd kan worden dat de zorgen van ouders van grote toegevoegde waarde zijn bij de screening van de ontwikkeling van kinderen en kunnen fungeren als indicator. Opvallend is dat Theeranate en Chuengchitraks (2005) concluderen dat de zorgen van ouders een beter screeningsmiddel is dan een gestandaardiseerde screeningstest, terwijl andere studies vooral de toegevoegde waarde van ouderlijke zorgen benadrukken.

1.5.3. Ouderrapportage in Nederland

In Nederland wordt al regelmatig gebruik gemaakt van ouderrapportages. Echter, bij deze ouderrapportages ontbreekt het deel van de ouderlijke zorgen. Een bekend voorbeeld van een vragenlijst die ingevuld dient te worden door ouders is de Children’s Communication Checklist – 2 – Nederland (CCC – 2 – NL) (Geurts, 2007). De CCC – 2 – NL is een vragenlijst die

(15)

15 Lutje Spelberg, 2002, 2007), de SNEL (Luinge, 2005) en het VTO-screeningsinstrument 2-jarigen (de Ridder et al., 2006).

De zorgen die bij de ELS-NL bevraagd worden, naast de 26 items en andere achtergrondvragen, is een nieuwe toevoeging aan de al bestaande ouderrapportages die in Nederland gebruikt worden (Visser-Bochane et al., nog niet gepubliceerd). In dit onderzoek wordt de meerwaarde van informatie over ouderlijke zorgen onderzocht.

1.6. Replicatieonderzoek

In 2014 heeft Osterloh onderzoek gedaan naar de zorgen van ouders op basis van de ELS-NL (Visser- Bochane et al., nog niet gepubliceerd). Het doel van haar onderzoek was te toetsen in hoeverre ouders van Nederlandssprekende kinderen in staat zijn om de taalontwikkeling van hun kind te beoordelen. Dit heeft ze onderzocht door onder andere te kijken of de zorgen die ouders hebben overeenkomen met de werkelijkheid. Voor haar onderzoek heeft ze gebruik gemaakt van twee verschillende dataverzamelingen, namelijk de landelijke normeringsstudie en de

prospectieve cohort studie. In totaal heeft ze (ouders van) 28 kinderen in de leeftijd van 24 tot en met 29 maanden onderzocht. In een kruistabel heeft Osterloh (2014) zowel de terechte ‘wel zorgen’ als de terechte ‘geen zorgen’ berekend. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat 66,6% van de ouders zich terecht zorgen maakt over de spraak- en of taalvaardigheden van hun kind en dat 64% van de ouders zich terecht geen zorgen maakt. Osterloh (2014) heeft

geconcludeerd dat de zorgen van ouders van tweejarige kinderen niet altijd een goede indicator voor spraak- en/of taalproblemen is. In deze studie wordt het onderzoek van Osterloh (2014) gerepliceerd. Hiervoor worden zowel tweejarigen als oudere kinderen, tot en met vijf jaar, onderzocht om uit te zoeken of in deze studie hetzelfde wordt gevonden en of de conclusie van Osterloh (2014) ook geldt voor oudere kinderen.

1.7. Onderzoeksvraag

(16)

16 ‘In hoeverre fungeren de zorgen van ouders over de spraak- en taalvaardigheden van kinderen tussen de twee en vijf jaar als indicator voor een spraak- en/of taalprobleem?’

Op basis van de literatuur is de verwachting dat de zorgen van ouders over de spraak- en/of taalvaardigheden van kinderen tussen de twee en vijf jaar kunnen fungeren als indicator voor spraak- en taalproblemen en dat de zorgen overeenkomen met de werkelijkheid. Dit betekent wanneer ouders geen zorgen hebben omtrent de spraak- en taalvaardigheden van hun kind, het kind zeer waarschijnlijk geen spraak- of taalprobleem heeft. Wanneer ouders zich wel zorgen maken, is de kans groot dat het kind ook daadwerkelijk een spraak- en/of taalprobleem heeft. 2. Methode

2.1. Participanten

In totaal hebben (ouders van) 234 kinderen tussen 2 en 5 jaar geparticipeerd in dit replicatieonderzoek. Deze kinderen zijn allemaal eentalig opgevoed. In Tabel 1 staan de gegevens van 206 kinderen per leeftijdscategorie weergegeven. Deze gegevens maken deel uit van de validatiedata van de Early Language Scale – Nederland (ELS – NL) (Visser-Bochane et al., nog niet gepubliceerd). Tabel 2 geeft de gegevens van de 28 kinderen uit het onderzoek van Osterloh (2014) weer.

Tabel 1. Gegevens per leeftijdscategorie.

Tweejarigen Driejarigen Vierjarigen Vijfjarigen

Geslacht Jongen N = 22 N = 32 N = 27 N = 19

Meisje N = 30 N = 24 N = 23 N = 29

Totaal N = 52 N = 56 N = 50 N = 48

Leeftijd in maanden M = 29,6 M = 42,3 M = 53,0 M = 65,5

Tabel 2. Gegevens onderzoek Osterloh (2014). Tweejarigen Geslacht Jongen N = 19 Meisje N = 9 Totaal N = 28 Leeftijd in maanden M = 26,3 2.2. Materiaal 2.2.1. Taaltests

(17)

17 2.2.1.1. Taalstandaard

De Taalstandaard (Slofstra-Bremer, van der Meulen & Lutje Spelberg, 2005) is een

professioneel observatieinstrument dat gebruikt kan worden bij de spraak- en taaldiagnostiek bij kinderen tussen 1;6 en 4;0 jaar. Het instrument betreft zowel de verschillende taaldomeinen als taalgerelateerde ontwikkelingsdomeinen en geeft een indicatie of verder onderzoek nodig is. De afkapwaarde die bij de Taalstandaard hoort, is 80. De Taalstandaard is niet empirisch

genormeerd, wat betekent dat dit onderdeel door de COTAN als onvoldoende is beoordeeld. De betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit zijn respectievelijk met goed, goed en voldoende beoordeeld.

2.2.1.2 Schlichting Test voor Taalbegrip

De Schlichting Test voor Taalbegrip (Schlichting & Lutje Spelberg, 2010) is een diagnostiekinstrument dat gebruikt kan worden om het receptieve taalniveau van

Nederlandssprekende kinderen tussen 2;0 en 7;0 jaar, bij wie een achterstand in de ontwikkeling van het taalbegrip wordt vermoed, te meten. De linguïstische domeinen die onderzocht worden zijn de morfologie, syntaxis en semantiek. Aan de hand van een testmap en concreet

spelmateriaal wordt het taalbegrip getest. De kinderen krijgen auditief zinnen aangeboden en moeten vervolgens taken uitvoeren om te laten zien dat zij de zinnen begrepen hebben. De ruwe score van de items kan worden omgezet in een quotiëntscore waarbij 100 het gemiddelde is en de standaarddeviatie 15. Op basis van de uitkomsten van deze taaltest kan een gerichte

behandeling voor het kind opgesteld worden. De normering, betrouwbaarheid en standaardisatie van de Schlichting Test voor Taalbegrip zijn door de COTAN met respectievelijk goed,

voldoende en goed beoordeeld. De interne validiteit is niet onderzocht en is daarom beoordeeld als onvoldoende.

2.2.1.3. Schlichting Test voor Taalproductie-II

De Schlichting Test voor Taalproductie-II (Schlichting & Lutje Spelberg, 2010) is een diagnostiekinstrument die het niveau van de expressieve taalvaardigheid meet van

(18)

18 Pseudowoorden. In deze studie worden alleen de tests voor de Woord- en Zinsontwikkeling meegenomen. Ook deze tests bestaan, net als de Schlichting Test voor Taalbegrip, uit testmappen en concreet testmateriaal. De test voor de Woordontwikkeling meet de actieve woordenschat aan de hand van 18 afbeeldingen die het benoemen uitlokken. Voor de test voor Zinsontwikkeling, die de grammaticale ontwikkeling en actieve zinsproductie meet, wordt onder andere gebruik gemaakt van het uitlokken van zinnen met behulp van functionele imitatie. Ook hier kunnen de ruwe scores van de items worden omgezet in quotiëntscores (woordquotiënt en zinsquotiënt) waarbij 100 het gemiddelde is en de standaarddeviatie 15. De normering,

betrouwbaarheid en standaardisatie van de Schlichting Test voor Taalproductie-II zijn door de COTAN met respectievelijk goed, voldoende en goed beoordeeld. De interne validiteit is niet onderzocht en is daarom beoordeeld als onvoldoende.

2.3. Procedure

De werving van de participanten heeft plaatsgevonden in Nederland via willekeurig geselecteerde gemeenten in de provincies Noord-Brabant, Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Limburg en Gelderland. Via geselecteerde peuterspeelzalen, basisscholen, kinderdagverblijven en consultatiebureaus zijn de ouders van de kinderen geworven. De

kinderen moeten tussen 1 en 6 jaar zijn en in Nederland wonen. Daarnaast moeten de ouders van deze kinderen de Nederlandse taal beheersen. Kinderen die naar het speciaal clusteronderwijs gaan of die ernstige gehoor- en/of visuele problemen hebben zijn geëxcludeerd, evenals kinderen met een neurologische en/of psychische stoornis.

Nadat de ouders zijn geworven en hun deelname aan het onderzoek hebben bevestigd, is telefonisch contact gezocht met hen. Tijdens dit telefoongesprek is de ELS – NL afgenomen en zijn de ouders geïnformeerd over het tweede deel van het onderzoek waarin de onderzoeker thuis de uitkomsten van het signaleringsinstrument verifieert door middel van observatie en taaltests. Aan de ouders die daaraan deelgenomen hebben, is gevraagd te zorgen voor een rustige

omgeving gedurende de observatie en de afname van de taaltests. 2.4. Statistische analyse

(19)

19 ouders hebben van vijf groepen (geen zorgen, bijna geen zorgen, enige zorgen, meer zorgen, zorgen) getransformeerd naar twee groepen (geen zorgen, wel zorgen). Aangezien de groepen niet normaal verdeeld zijn, wordt er door middel van de non-parametrische Mann-Whitney-U test een vergelijking gemaakt. Daarnaast wordt in een kruistabel berekend hoeveel procent van de ouders zich terecht zorgen maakt over de spraak- en/of taalvaardigheden van hun kind en hoeveel procent zich terecht geen zorgen maakt. De zorgen van de ouders gelden hierbij als toetscriterium en de gestandaardiseerde taaltests als verifiëring van de zorgen. Wanneer een kind een afwijking laat zien op twee of meer taaltests, wordt dit als een kind met spraak- en/of

taalproblemen beschouwd. Dit houdt in dat de score op de Taalstandaard onder de afkapwaarde (80) valt of dat er op de Schlichting Tests lager wordt gescoord dan één standaardafwijking van het gemiddelde (≤ 85). Voor de statistische analyse geldt een significantieniveau van α = 0.05. 3. Resultaten

3.1. Beschrijvende statistiek

In totaal hebben (de ouders van) 234 kinderen geparticipeerd in het onderzoek. Van de

participanten zijn de gegevens van de Taalstandaard, de Schlichting Test voor Taalbegrip en de Schlichting Test voor Taalproductie (Woordontwikkeling en Zinsontwikkeling) bekend. De resultaten staan in Tabel 3 tot en met 6, per leeftijd, weergegeven. In Tabel 7 staan de gegevens van de kinderen uit het onderzoek van Osterloh (2014) weergegeven.

Tabel 3: Resultaten van de afgenomen taaltests, tweejarigen.

Test N Min Max M SD

Taalstandaard 51 58 100 94,31 7,91

Schlichting Test voor Taalbegrip 52 1 39 21,20 8,51

Schlichting Test voor Taalproductie – WO 50 0 26 12,59 5,99 Schlichting Test voor Taalproductie – ZO 51 1 16 7,71 3,72 WO – Woordontwikkeling; ZO - Zinsontwikkeling

Tabel 4: Resultaten van de afgenomen taaltests, driejarigen.

Test N Min Max M SD

Taalstandaard 55 42 100 94,45 9,42

Schlichting Test voor Taalbegrip 55 18 62 40,35 12,47

(20)

20 Tabel 5: Resultaten van de afgenomen taaltests, vierjarigen.

Test N Min Max M SD

Schlichting Test voor Taalbegrip 50 32 74 57,82 11,18

Schlichting Test voor Taalproductie – WO 49 26 47 37,10 5,37 Schlichting Test voor Taalproductie – ZO 49 5 31 20,84 6,17

Tabel 6: Resultaten van de afgenomen taaltests, vijfjarigen.

Test N Min Max M SD

Schlichting Test voor Taalbegrip 48 47 83 68,08 6,89

Schlichting Test voor Taalproductie – WO 48 32 60 44,60 6,65 Schlichting Test voor Taalproductie – ZO 48 14 37 26,54 6,05 Tabel 7: Resultaten van de afgenomen taaltests, kinderen Osterloh (2014).

Test N Min Max M SD

Taalstandaard 28 31 100 81,79 20,54

Schlichting Test voor Taalbegrip 28 0 30 12,39 8,23

Schlichting Test voor Taalproductie – WO 28 0 17 5,46 4,94 Schlichting Test voor Taalproductie – ZO 28 0 11 3,18 3,15

3.2. Zorgen ouders

3.2.1. Vergelijking gemiddelde rangordes

(21)

21 tweede stap, zijn in een kruistabel de percentages terechtheid van de ‘wel zorgen’ en ‘geen zorgen’ berekend. Dit is gedaan voor de twee-, drie-, vier- en vijfjarigen.

In Tabel 8 staan de waardes voor de tweejarigen weergegeven. Hieruit blijkt dat er een significant verschil (p < 0.05) is op de scores van de Taalstandaard, de Schlichting Test voor Taalbegrip en de Schlichting Test voor Taalproductie, onderdeel Zinsontwikkeling, tussen de twee groepen kinderen (ouders geen zorgen/ouders wel zorgen). De Schlichting Test voor Woordontwikkeling laat een bijna significant verschil zien (p = 0.053).

Tabel 8: Resultaten Mann-Whitney- U test, tweejarigen. Gemiddelde rangorde

Geen zorgen Wel zorgen

U Z P N 49 3 Taalstandaard 98,00 84,00 8,000 - 2,601 0,009* Schlichting TB 22,00 10,00 12,000 - 2,418 0,016* Schlichting WO 12,50 4,50 9,000 - 1,937 0,053 Schlichting ZO 8,00 2,50 8,500 - 1,973 0,048* TB – Taalbegrip, WO – Woordontwikkeling, ZO – Zinsontwikkeling

Vervolgens is er een vergelijking gemaakt tussen de twee groepen driejarige kinderen. Uit Tabel 9 blijkt dat op alle taaltests de kinderen van ouders zonder zorgen een significant hogere score hebben dan de kinderen die ouders hebben met zorgen (p < 0.05).

Tabel 9: Resultaten Mann-Whitney-U test, driejarigen. Gemiddelde rangorde

Geen zorgen Wel zorgen

U Z P N 47 9 Taalstandaard 99,00 82,00 9,000 - 4,331 0,000* Schlichting TB 43,00 24,00 45,500 - 3,406 0,001* Schlichting WO 27,00 17,00 57,000 - 3,453 0,001* Schlichting ZO 15,00 8,50 42,000 - 3,439 0,001*

Tabel 10 geeft de gegevens van de vierjarige kinderen weer en toont aan dat er geen significant verschil gevonden is tussen de scores van de twee groepen op de afgenomen taaltests. Tabel 10: Resultaten Mann-Whitney-U test, vierjarigen.

Gemiddelde rangorde Geen zorgen Wel zorgen

U Z P

N 42 8

(22)

22 De gegevens van de vijfjarige kinderen staan in Tabel 11 weergegeven. Wederom zijn er geen significante verschillen gevonden tussen de scores op de taaltests.

Tabel 11: Resultaten Mann-Whitney-U test, vijfjarigen. Gemiddelde rangorde

Geen zorgen Wel zorgen

U Z P

N 46 2

Schlichting TB 67,00 62,50 18,000 - 1,447 0,148 Schlichting WO 43,50 45,00 44,500 - 0,078 0,938 Schlichting ZO 27,50 19,50 15,000 - 1,602 0,109

Tot slot staan de gegevens van de onderzochte kinderen in de studie van Osterloh (2014) in Tabel 12 weergegeven. Bij de Schlichting Test voor Taalbegrip en de Taalstandaard is er sprake van een significant verschil in scores tussen beide groepen. Bij de Schlichting Test voor Taalproductie, onderdelen Woord- en Zinsontwikkeling, is geen significant verschil gevonden.

Tabel 12. Resultaten Mann-Whitney-U test, kinderen Osterloh (2014). Gemiddelde rangorde

Geen zorgen Wel zorgen

U Z P N 25 3 Schlichting TB 14,00 0 7,000 - 2,270 0,019* Schlichting WO 7,00 0 16,500 - 1,584 0,125 Schlichting ZO 3,00 1 24,000 - 1,019 0,351 Taalstandaard 88,00 57,00 9,500 - 2,083 0,032* 3.2.2. Kruistabellen

(23)

23 Tabel 13: Kruistabel tweejarigen.

Geen zorgen Wel zorgen Totaal

Kind taalprobleem 5 2 7

Kind geen taalprobleem 44 1 45

Totaal 49 3 52

De gegevens van de driejarigen laten een ander beeld zien wat betreft de terechte zorgen (Tabel 14). Slechts 22,2% van de ouders maakt zich terecht zorgen over de spraak- en/of

taalvaardigheden van hun kind tegenover 95,7% van de ouders die zich terecht geen zorgen maakt.

Tabel 14: Kruistabel driejarigen.

Geen zorgen Wel zorgen Totaal

Kind taalprobleem 2 2 4

Kind geen taalprobleem 45 7 52

Totaal 47 9 56

In Tabel 15 staan de gegevens van de vierjarigen. Geen enkele ouder die zich zorgen maakt, doet dit terecht (0%). De ouders die zich geen zorgen maken doen dit, daarentegen, allemaal terecht (100%).

Tabel 15: Kruistabel vierjarigen.

Geen zorgen Wel zorgen Totaal

Kind taalprobleem 0 0 0

Kind geen taalprobleem 42 8 50

Totaal 42 8 50

(24)

24 Tabel 16: Kruistabel vijfjarigen.

Geen zorgen Wel zorgen Totaal

Kind taalprobleem 1 0 1

Kind geen taalprobleem 45 2 47

Totaal 46 2 48

In Tabel 17 staan de gegevens uit het onderzoek van Osterloh (2014) weergegeven. Hieruit blijkt dat 66,6% van de ouders zich terecht zorgen maakt, tegenover 64% die zich terecht geen zorgen maakt.

Tabel 17: Kruistabel kinderen Osterloh (2014).

Geen zorgen Wel zorgen Totaal

Kind taalprobleem 9 2 11

Kind geen taalprobleem 16 1 17

Totaal 25 3 28

3.2.3. Vergelijking

In deze studie hebben 52 tweejarigen geparticipeerd, tegenover 28 in de studie van Osterloh (2014). De tweejarige kinderen in dit onderzoek hebben op alle afgenomen taaltests een hogere gemiddelde score dan de tweejarigen in het onderzoek van Osterloh (2014). Daarnaast is er, tussen de twee groepen tweejarige kinderen van dit onderzoek (ouders wel/geen zorgen), een significant verschil gevonden op de scores van de Taalstandaard, de Schlichting Test voor Taalbegrip en de Schlichting Test voor Taalproductie, onderdeel Zinsontwikkeling. De

Schlichting Test voor Woordontwikkeling laat geen significant verschil zien. De kinderen in het onderzoek van Osterloh (2014) laten bijna hetzelfde beeld zien: er is een significant verschil op de scores van de Taalstandaard en de Schlichting Test voor Taalbegrip, maar niet op de

(25)

25 Wat betreft de oudere kinderen is te zien dat ze op alle afgenomen taaltests gemiddeld hoger scoren dan de tweejarigen. Hoe ouder het kind, hoe hoger de gemiddelde scores op de taaltests. Daarnaast is er bij de driejarigen op elke taaltest een significant verschil in scores gevonden, terwijl er bij de vier- en vijfjarige kinderen geen enkele keer een significant verschil is gevonden. Daarnaast maken de ouders van oudere kinderen zich meestal niet terecht zorgen over de spraak- en/of taalvaardigheden van hun kind, terwijl de ouders die zich geen zorgen maken dit meestal terecht doen.

4. Discussie

In deze studie is het onderzoek van Osterloh (2014) gerepliceerd. Er is onderzoek gedaan naar het fungeren van de zorgen van ouders over de spraak- en taalvaardigheden van hun kind tussen de 2 en 5 jaar als indicator voor spraak- en taalproblemen. Dit is onderzocht door uit te zoeken in hoeverre de ouderlijke zorgen corresponderen met de scores die kinderen behaald hebben op de Schlichting Tests Taalbegrip en Taalproductie en de Taalstandaard. Daarnaast zijn de resultaten van Osterloh (2014) vergeleken met de resultaten uit de onderhavige studie.

4.1. Zorgen ouders en taaltests

De ouderlijke zorgen over de spraak- en/of taalvaardigheden van hun kind staan in deze studie centaal. In de literatuur hebben meerdere auteurs onderzoek gedaan naar de zorgen van ouders over de (taal)ontwikkeling van hun kind. Glascoe (1999), Rydz et al. (2006) en McLeod et al. (2017) zijn tot de conclusie gekomen dat ouderlijke zorgen belangrijk zijn voor de screening van de ontwikkeling, waaronder ook de taal. Een veelgebruikt instrument is de Parents’ Evaluation of Developmental Status (PEDS). Dit instrument is gefocust op de ouderlijke zorgen op het gebied van het gedrag en de ontwikkeling van kinderen. Er zijn verscheidene onderzoeken geweest waarbij de PEDS centraal stond. De conclusie van al deze studies is dat de PEDS een goed instrument is om de ouderlijke zorgen te bevragen. Daarnaast is gebleken dat deze zorgen over het algemeen betrouwbaar zijn, de standaarden van screeningstests benaderen en gebruikt kunnen worden om doorverwijzingen te maken (Glascoe, 1997; Prahbhjot & Pratibha, 2002; Coghlan et al., 2003; Theeranate & Chuegchitraks, 2005; Restall & Borton, 2009; Woolfenden et al., 2014). Verder wordt in de literatuur geconcludeerd dat specialisten moeten vragen en

(26)

26 2009; Chung et al., 2011; Sheldrick et al., 2012). De ouderlijke zorgen fungeren op basis van deze studies als indicator voor ontwikkelingsproblemen, waaronder spraak- en taalproblemen.

Per leeftijd is onderzocht in hoeverre de zorgen van ouders over de spraak- en/of taalvaardigheden overeenkomen met de scores die kinderen behaald hebben op de Schlichting Tests Taalbegrip en Taalproductie en de Taalstandaard. Hiervoor zijn de ouders in twee groepen verdeeld: een groep ouders met zorgen en een groep ouders zonder zorgen. Met behulp van de Mann-Whitney-U test is onderzocht of er sprake is van een significant verschil in scores tussen de twee groepen kinderen op de gestandaardiseerde taaltests. Wanneer dit het geval is, zou dit kunnen betekenen dat de zorgen van ouders een terechte indicator is voor een spraak- en/of taalprobleem bij kinderen. Om dit te controleren is met behulp van kruistabellen onderzocht welk percentage van de zorgen van ouders terecht is.

4.1.1. Tweejarigen

Uit de resultaten van de tweejarigen komt naar voren dat er een aantal significante verschillen in scores zijn tussen de groep kinderen met ouders die zich zorgen maken en de groep kinderen met ouders die zich geen zorgen maken. Deze verschillen zijn gevonden bij de Taalstandaard, de Schlichting Test voor Taalbegrip en de Schlichting Test voor Taalproductie, onderdeel

Zinsontwikkeling. De Schlichting Test voor Woordontwikkeling laat geen significant verschil zien. Dit houdt in dat de kinderen van beide groepen op deze test ongeveer gelijk scoren. Ondanks dat er geen significant verschil gevonden is, is er wel een duidelijk verschil te zien in de scores op de Schlichting Test voor Woordontwikkeling (12,50 versus 4,50). Bovendien is de bijbehorende p-waarde marginaal significant. Dit houdt in dat op het moment dat de

onderzoekspopulatie groter is, het verschil wel significant zou kunnen zijn. Waarom de

Schlichting Test voor Zinsontwikkeling wel een significant verschil laat zien en de Schlichting Test voor Woordontwikkeling niet, terwijl de aantallen gelijk zijn, zou kunnen komen vanwege het feit dat woorden eerder verworven worden dan zinnen (Schaerlakens, 1977). Op basis van deze gegevens zouden de zorgen van ouders van tweejarige kinderen als een goede indicator kunnen fungeren om een spraak- en/of taalprobleem bij kinderen van deze leeftijd op te sporen.

(27)

27 doen dit meestal terecht (89,8%). Dit houdt in dat 10,2% van de ouders zich geen zorgen maakt terwijl het kind wel een taalprobleem heeft. Deze percentages benaderen niet helemaal de percentages van Glascoe (1997) en Glascoe et al. (1989). De percentages die zij gevonden hebben bij de terechte zorgen liggen namelijk rond de 80%, tegenover 66,6% in deze studie. De percentages wat betreft de ‘geen zorgen’ sluiten beter bij elkaar aan, namelijk 94% (Glascoe et al., 1989) tegenover 89,8%. Op basis van deze gegevens kan geconcludeerd worden dat

ouderlijke zorgen bij tweejarigen niet altijd als indicator voor spraak- en/of taalproblemen fungeren.

Osterloh heeft in 2014 ook onderzoek gedaan naar de zorgen van ouders over de spraak- en taalvaardigheden van hun tweejarige kind. Dit heeft zij bij (ouders van) 28 kinderen

onderzocht, tegenover 52 kinderen in de onderhavige studie. De kinderen van deze studie hebben gemiddeld een hogere score behaald op de afgenomen taaltests dan de kinderen in het onderzoek van Osterloh (2014). Dit kan verklaard worden door het feit dat de kinderen in het onderzoek van Osterloh (2014) gemiddeld 3 maanden jonger zijn dan de kinderen in dit onderzoek. Daarnaast is er ook een verschil gevonden tussen beide studies wat betreft de significantie op de Schlichting Test Zinsontwikkeling. De studie van Osterloh (2014) laat geen significant verschil zien tussen de twee groepen kinderen, terwijl er in de onderhavige studie wel een significant verschil gevonden is. Osterloh (2014) geeft aan dat dit mogelijk komt door het verschil in grootte bij de onderzoeksgroepen. De onderzoeksgroep bestaat uit 28 kinderen, waarvan 11 uitvallen op de afgenomen taaltests. Echter, de verdeling van de groep ‘geen zorgen’ en ‘wel zorgen’ verhoudt zich 25/3. Dit zorgt waarschijnlijk voor een vertekening van de resultaten van de

Mann-Whitney-U test. Het laatste verschil tussen de studie van Osterloh (2014) en deze studie heeft betrekking op de terechtheid van de ‘geen zorgen’. In deze studie maakt 89,8% van de ouders zich terecht geen zorgen over de spraak- en taalvaardigheden van hun kind, tegenover 64% in de studie van Osterloh (2014). Dit verschil komt waarschijnlijk voort uit zowel het verschil in aantal onderzochte kinderen als het verschil in het aantal kinderen met en zonder een spraak- en/of taalprobleem. Daarnaast is het ook mogelijk dat achtergrondvariabelen, bijvoorbeeld het

opleidingsniveau van de ouders of het aantal broers en/of zussen, hierbij een rol spelen aangezien de kinderen uit het onderzoek van Osterloh (2014) niet uit dezelfde dataset komen als de

kinderen uit het onderhavige onderzoek.

Daarnaast is er ook een aantal overeenkomsten tussen de twee studies gevonden. Allereerst is er in beide studies een significant verschil gevonden tussen de scores op de

(28)

28 verschil gevonden tussen de scores op de Schlichting Test Woordontwikkeling. Dit betekent dat beide groepen kinderen (ouders wel/geen zorgen) qua gemiddelde ongeveer gelijk scoren. Wederom is dit vermoedelijk te wijten aan het verschil in grootte bij de onderzoeksgroepen, zoals al eerder genoemd is. Ook in de onderhavige studie is er sprake van een verschil in grootte. De onderzoeksgroep bestaat namelijk uit 52 kinderen, waarvan er 7 uitvallen. Daarnaast

verhoudt de verdeling ‘geen zorgen’ en ‘wel zorgen’ zich 49/3. Dit gegeven in zowel deze studie als de studie van Osterloh (2014) zorgt waarschijnlijk voor een vertekening van de resultaten van de Mann-Whitney-U test. Verder is het ook mogelijk dat de kinderen in beide studies allemaal ongeveer even ver zijn in het verwerven van woorden. Hierdoor is er geen significant verschil gevonden tussen de verschillende groepen kinderen.

Tot slot maakt in zowel deze studie als de studie van Osterloh (2014) 66,6% van de ouders zich terecht zorgen over de spraak- en taalvaardigheden van hun tweejarige kind. Echter, dit gaat in beide gevallen slechts om twee van de drie ouders.

4.1.2. Driejarigen

Voor de driejarigen geldt dat alle taaltests een significant verschil laten zien. Op basis van deze gegevens betekent dit dat de zorgen van ouders van driejarigen een goede indicator zijn voor een spraak- en/of taalprobleem bij driejarige kinderen. Echter, wat opvalt is dat de scores op de Schlichting Test voor Woordontwikkeling nu wel significant verschillen terwijl dit bij de tweejarigen niet het geval was. Dit kan verklaard worden door het feit dat er meer ouders met zorgen zijn en meer kinderen met een spraak- en/of taalprobleem.

(29)

29 afkapwaarde van de taaltests valt. Hierdoor worden deze kinderen beschouwd als kinderen zonder een taalprobleem terwijl ze wel lage scores hebben. Dit heeft ervoor gezorgd dat er een significant verschil is gevonden tussen de twee groepen kinderen.

4.1.3. Vier- en vijfjarigen

Tot slot is er op geen enkele taaltest een significant verschil gevonden in scores tussen de twee groepen kinderen bij de vier- en vijfjarigen. Echter, binnen de vier- en vijfjarige kinderen was er maar één kind (vijfjarige) met een spraak- en/of taalprobleem. Dit verklaart het feit dat er geen significante verschillen in scores zijn gevonden. Aangezien het hier maar om kleine aantallen kinderen gaat, kan hier geen betrouwbare conclusie aan verbonden worden.

Opvallend is dat, net als bij de driejarige kinderen, ook de ouders van de vierjarige kinderen overbezorgd lijken te zijn. Geen enkele keer zijn de zorgen van de ouders terecht. Daarnaast valt het ook op dat wanneer ouders zich geen zorgen maken over de spraak- en/of taalvaardigheden van hun kind, dit altijd terecht is. Tot slot maken slechts ouders van twee vijfjarige kinderen zich zorgen. Deze twee gevallen zijn onterecht. Dit betekent dat ouders van kinderen van deze leeftijd zich zelden zorgen maken over de spraak- en/of taalvaardigheden van hun kind. Dit komt niet overeen met wat Glascoe (1998) beweert. Hij heeft namelijk

geconcludeerd dat oudere kinderen vaker ouders hebben die zich zorgen maken over de ontwikkeling. In deze studie maken ouders van de drie- en vierjarige kinderen zich het vaakst zorgen over de spraak- en/of taalvaardigheden van hun kind (respectievelijk 9 en 8). Daarnaast maakt 97,8% van de ouders van de vijfjarigen zich terecht geen zorgen. Slechts één keer maken ouders zich onterecht geen zorgen. De ouders van de oudere kinderen maken zich dus vrijwel altijd terecht geen zorgen terwijl ze als ze zich wel zorgen maken, dit geen enkele keer terecht doen.

(30)

30 Op basis van de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat wanneer ouders geen zorgen hebben, deze gegevens meestal bruikbaar zijn. Wanneer ouders zich wel zorgen maken, zijn deze gegevens niet bruikbaar aangezien deze zorgen grotendeels niet duiden op een kind met een spraak- en of taalprobleem. Ook deze conclusie komt niet overeen met wat onder andere Glascoe (1997) gevonden heeft. Hij beweert namelijk dat de meeste zorgen van ouders terecht zijn. Dit blijkt in deze studie slechts in een klein aantal het geval te zijn. De zorgen van ouders betekenen dus niet altijd dat een kind problemen heeft met de spraak- en/of taalvaardigheden. De conclusie van Tervo (2005) sluit hier goed bij aan. Hij heeft namelijk geconcludeerd dat op het moment dat ouders aangeven dat ze zich zorgen maken, dit niet per definitie betekent dat het kind

doorverwezen moet worden om verder onderzocht te worden. 4.2. Klinische implicaties

In dit onderzoek zijn enkel kinderen meegenomen die eentalig opgevoed zijn. Dit is gedaan omdat de gestandaardiseerde taaltests alleen de Nederlandse taalvaardigheid testen. Echter, de kinderen die in dit onderzoek geanalyseerd zijn, geven niet een realistisch beeld van de algehele populatie binnen Nederland. Daarom wordt aanbevolen om deze studie opnieuw uit te voeren waarbij er een representatieve steekproef van de Nederlandse populatie wordt onderzocht. Daarnaast is het ook interessant om te onderzoeken welke achtergrondvariabelen een rol spelen bij de zorgen (en geen zorgen) van ouders, bijvoorbeeld het opleidingsniveau van de ouders of problemen rond de zwangerschap.

In deze studie zijn er bij de tweejarigen te weinig ouders die zich zorgen maken over de spraak- en/of taalvaardigheden van hun kind. Hierdoor kunnen er geen harde conclusies

getrokken worden. Daarnaast is er slechts één kind binnen de groep vier- en vijfjarigen die een taalprobleem heeft. Er wordt aanbevolen om nog meer kinderen en ouders te onderzoeken, zodat er betrouwbaardere conclusies getrokken kunnen worden.

Ondanks dat in de literatuur aanbevolen wordt om de zorgen van ouders over de

(31)

31 aanbevolen om de zorgen niet te bevragen, aangezien op basis van deze informatie niets

duidelijk wordt. Om hardere conclusies te kunnen trekken, wordt aangeraden om meer participanten te onderzoeken.

Referenties

Achenbach, T.M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 Profile. Burlington, VT: University of Vermont Department of Psychiatry.

Agt, H.M., van, Stege, H.A., van der, Ridder-Sluiter, H., de, Verhoeven, L.T., & Koning, H.J., de (2007). A cluster-randomized trial of screening for language delay in toddlers: effects on school performance and language development at age 8. Pediatrics, 120(6), 1317-1325.

Basit, T.N., Hughes, A., Iqbal, Z., & Cooper, J. (2014). The influence of socio-economic status and ethnicity on speech and language development. International Journal of Early Years Education, 23(1), 115-133.

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2015). Ouders geven consultatiebureau gemiddeld een ruime 7. Geraadpleegd op 8 april 2017 via: https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2014/44/ouders-geven-consultatiebureau-gemiddeld-een-ruime-7

Chung, C., Liu, W., Chang, C., Chen, C., & Tang, S.F. (2011). The Relationship Between Parental Concerns and Final Diagnosis in Children With Developmental Delay. Journal of Child Neurology, 26(4), 412-419.

Clegg, J., Hollis, C., Mawhood, L., & Rutter, M. (2005). Developmental language disorders – a follow-up in later adult life. Cognitive, language and psychosocial outcomes. The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46(2), 128-149.

Coghlan, D., Kiing, J. & Wake, M. (2003). Parents’ evaluation of developmental status in the Australian day-care setting: developmental concerns of parents and carers. Journal of Paediatrics and Child Health, 39, 49–54.

(32)

32 Diepeveen, F.B., Dusseldorp, E., Bol, G.W., Oudesluys-Murphy, AM., & Verkerk, P.H. (2016).

Failure to meet language milestones at two years of age is predictive of specific language impairment. Acta paediatrica,105(3), 304-310.

Dworkin, P.H., & Glascoe, F.P. (1994). Early detection of developmental delays: how do you measure up? Contemporary Pediatrics, 14, 158-168.

Eremita, M., Semancik, E., Lerer, T., & Dworkin, P.H. (2017). Can We Identify Parents Who Do Not Verbally Share Concerns for Their Children's Development? Journal of

Developmental and Behavioral Pediatrics, 38(3), 224–227.

Fenson, L., Dale, P.S., Reznick, J.S., Thal, D., Bates, E., Hartung, J.P., Pethick, S. & Reilly, J.S. (1993). MacArthur Communicative Development Inventories: User’s guide and technical manual. San Diego: Singular Publishing Group, Inc.

Glascoe, F.P. (1997). Parents' concerns about children's development: prescreening technique or screening test? Pediatrics, 99(4), 522-528.

Glascoe, F.P. (1998). Collaborating With Parents: Using Parents’ Evaluations of

Developmental Status to Detect and Address Developmental Problems in Children. Nashville: Ellsworth and Vandermeer Press.

Glascoe, F.P. (1999). Using parents' concerns to detect and address developmental and behavioral problems. Journal for Specialists in Pediatric Nursing, 4, 24-35.

Glascoe, F.P. (2003). Detecting developmental and school problems. In: Wolraich ML, ed. Disorders of Development and Learning: A Practical Guide to Assessment and Management. Hamilton: BC Decker.

Glascoe, F.P., Altemeier, W.A., & MacLean, W.E. (1989). The Importance of Parents' Concerns About Their Child's Development. American Journal of Diseases of Children, 143(8), 955-958.

Goorhuis-Brouwer, S.M. (1985). Minimum spreeknormen, praktische diagnostiek. Logopedie en Foniatrie, 57, 62-63.

(33)

33 Laurent de Angulo, M., Brouwers-de Jong, E., Blijsma-Schlosser, J., Bulk-Bunschoten, A.,

Pauwels, J., & Steinbuch-Linstra, I. (2008). Ontwikkelingsonderzoek in de jeugdgezondheidszorg. Assen: Van Gorkum.

Law, J., Boyle, J., Harris, F., Harkness, A. & Nye, C. (2000). Prevalence and natural history of primary speech and language delay: findings from a systematic review of the literature. International Journal of Language and Communication Disorders, 35, 165–188.

Law, J., Garrett, Z., & Nye, C. (2004). The efficacy of treatment for children with developmental speech and language delay/disorder: A meta-analysis. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 47(4), 924-943.

Luinge, M. R. (2005). The Language-screening instrument SNEL. Dissertation Rijksuniversiteit Groningen.

Luinge, M. R. (2016). Controversial issues in the early identification of atypical language development in young children. Developmental Medicine & Child Neurology, 58, 949–56. Lyon, G.R. (2002). Reading Development, Reading Difficulties, and Reading instruction

Educational and Public Health Issues. Journal of School Psychology, 40, 3-6.

McLeod, S., Crowe, K., McCormack, J., White, P., Wren, Y., Baker, E., Masso, S., & Roulstone, S. (2017). Preschool children’s communication, motor and social development: Parents’ and educators’ concerns. International Journal of Speech-Language Pathology, 1-15. Morgan, P.L., Farkas, G., Tufis, P.A., & Sperling, R.A. (2008). Are Reading and Behavior

Problems Risk Factors for each other? Journal of Learning Disabilities, 41, 417-436. Nelson, H. D., Nygren, P., Walker, M., & Panoscha, R. (2006). Screening for Speech and

Language Delay in Preschool Children: Systematic Evidence Review for the US Preventive Services Task Force. Pediatrics, 117, 298-322.

Osterloh, N. (2014). Betrouwbaarheid van ouderrapportage op het gebied van spraak- en

taalontwikkeling van kinderen. Masterscriptie afdeling Neurolinguïstiek, Rijksuniversiteit Groningen.

(34)

34 Rescorla, L., & Alley, A. (2001). Validity of the language development survey (LDS): A parent

report tool for identifying language delay in toddlers. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 44, 434-445.

Restall, G., & Borton, B. (2009). Parent’s concerns about their children’s development at school entry. Child: care, health and development, 36(2), 208–215.

Reynolds, A.J., & Temple, J.A. (2008). Cost-effective early childhood development programs from preschool to third grade. Annual Reviews Clinical Psychology, 4, 109–139.

Ridder, J. G. de, Stege, H. A. van der, Agt, H. M. E. van, Koning, H. J. de, & Verhoeven, L. T. W. (2006). VTO Taal 2-jarigen. Handleiding. Harcourt Test publishers. Amsterdam. Rydz, D., Srour, M., Oskoui, M., Marget, N., Shiller, M., Bimbaum, R., Majnemer, A. &

Shevell, M. I. (2006). Screening for developmental delay in the setting of a community pediatric clinic: a prospective assessment of parent-report questionnaires. Pediatrics, 118, 1178-1186.

Sachse, S., & Suchodoletz, W. von (2008). Early identification of language delay by direct language assessment or parent report? Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 29, 34-41.

Saemundsen, E., Hannesdottir, H., Hermannsdottir, S., & Arnkelsson, G.B. (1998). Parents' concerns about language development of their children aged two to seven studied with the CBCL. Laeknabladid, 84(10), 741-747.

Schaerlaekens, A.M. (1977). De taalontwikkeling van het kind. Een oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Schie, van, C., Rip, R., Denderen, van, M., Wiefferink, K., & Uilenburg, N. (2011). Tijdig signaleren van spraak-taalproblemen bij JGZ Kennemerland. JGZ tijdschrift voor jeugdgezondheidszorg, 43, 50-53.

(35)

35 Schlichting, J. E. P. T., & Lutje Spelberg, H.C. (2007). Lexilijst Begrip: Een instrument om het

taalbegrip te onderzoeken bij kinderen van 15-25 maanden in het kader van de vroegtijdige signalering. Amsterdam: Harcourt Test Publishers.

Schlichting, J. E. P. T., & Lutje Spelberg, H.C. (2010). Schlichting Test voor Taalbegrip; Handleiding. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Schlichting, J.E.P.T., & Lutje Spelberg, H.C. (2010). Schlichting Test voor Taalproductie-II; Handleiding. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Sheldrick, R.C., Neger, E.N., & Perrin, E.C. (2012). Concerns about development, behavior, and learning among parents seeking pediatric care. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 33(2), 156-160.

Slofstra-Bremer, C. F., Meulen, Sj. van der, & Lutje Spelberg, H.C. (2005). Taalstandaard Handleiding. Amsterdam: Pearson Assessment and Information BV.

Snow, C.E., Burns, M.S., & Griffin, P. (1998). Preventing Reading Difficulties in Young Children. In Reading Research: Anthology: The why? Of reading instruction. Novata, CA: Academic Therapy.

Squires, J., Nickel, R.E., & Eisert, D. (1996). Early detection of developmental problems:

strategies for monitoring young children in the practice setting. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 17, 420-427.

Taalexpert. (2017). Taalexpert, screeningsinstrumenten. Geraadpleegd op 24 april 2017 via: http://taalexpert.nl/screening.aspx

Tervo, R. C. (2005). Parent’s reports predict their child’s developmental problems. Clinical Pediatrics, 44, 601–611.

Theeranate, K., & Chuengchitraks, S. (2005). Parent’s Evaluation of Developmental Status (PEDS) detect developmental problems compared to Denver II. Journal of the Medical Association of Thailand, 88, 188-192.

(36)

36 Tomblin, J.B., Zhang, X., Buckwalter, P., & O’Brien, M. (2003). The stability of primary

language disorder: four years after kindergarten diagnosis. Journal of Speech Language Hearing Research, 46, 1283–1296.

Visser-Bochane, M.I., Reijneveld, S.A., Krijnen, W.P., Schans, C.P. van der., & Luinge, M.R. Construction of the Early Language Scale – Netherlands (ELS-NL) for assessing speech and language development (nog niet gepubliceerd).

Volkskrant (2015). Stoornis ontwikkeling taal slecht herkend. Geraadpleegd op 13 april 2017 via:

http://www.volkskrant.nl/binnenland/stoornis-ontwikkeling-taal-slecht-herkend~a3931308/

Woolfenden, S., Eapen, V., Williams, K., Hayen, A., Spencer, N., & Kemp, L. (2014). A systematic review of the prevalence of parental concerns measured by the Parents’ Evaluation of Developmental Status (PEDS) indicating developmental risk. BMC Pediatrics, 14(1), 231-243.

Appendix 26 ELS-items ELS- item

1. Begrijpt uw kind opdrachtjes van twee woorden? Bijvoorbeeld: 'jas aan' of 'kijk daar'.

2. Kan uw kind iets aanwijzen dat u noemt? Bijvoorbeeld: ‘Waar zit je neus?’ of ‘Waar is de bal?’

3. Zegt uw kind al 'woordjes', Bijvoorbeeld: 'mama', 'papa', 'koek'? Het hoeft nog niet helemaal goed uitgesproken te zijn.

4. Zegt uw kind in totaal ongeveer 10 woordjes?

5. Als u met uw kind speelt met bijvoorbeeld een bal, heeft uw kind dan ook aandacht voor u en de bal?

6. Kan uw kind 5 benoemde plaatjes in een boek aanwijzen?

7. Begrijpt uw kind zinnetjes van 3 woorden? Bijvoorbeeld: 'op de stoel' of 'naar de gang'.

8. Begrijpt uw kind het als u hem/haar iets vraagt? Bijvoorbeeld: 'Zullen we een boekje lezen?'

(37)

37 oogjes, mond, buik, voet, haar, hand?

10. Kan uw kind twee woordjes combineren? Bijvoorbeeld: 'papa bal' of 'kijk poes'.

11. Kan uw kind al een paar kleuren correct benoemen?

12. Staan de woordjes in de zinnen van uw kind meestal op de goede plek? 13. Vraagt uw kind het aan u als hij/zij iets te eten wil, of met speelgoed wil

spelen?

14. Kan uw kind met u om de beurt praten?

15. Maakt uw kind zinnen met ‘als’ of ‘en’? Bijvoorbeeld: 'Als wij het eten op hebben, gaan we kleien.' of 'Die ging een jas aandoen en die ging schoenen aandoen'.

16. Gebruikt uw kind ook woorden als ‘wij’, ‘hij’ en ‘zij’ in een zin?

Bijvoorbeeld: 'Wij hebben een torentje gemaakt.' of 'Hij is helemaal kapot'. 17. Kan uw kind plaatjes van dieren benoemen? Bijvoorbeeld: 'hond', 'poes',

'paard', 'koe'.

18. Gebruikt uw kind woorden die iets zeggen over andere woorden? Bijvoorbeeld: 'groot' in 'een groot huis'.

19. Maakt uw kind goede meervoudsvormen? Bijvoorbeeld: 'tafels' i.p.v. 'tafelen'. 20. Maakt uw kind goede verleden tijd vormen? Bijvoorbeeld: 'gedronken' i.p.v.

'gedrinken' of 'liep' i.p.v. 'loopte'.

21. Vertelt uw kind weleens spontaan een verhaaltje? Bijvoorbeeld over wat uw kind die dag heeft gedaan.

22. "Kan uw kind de volgende zinnen afmaken: Niet zwart maar.., niet hoog maar..."

23. Stelt uw kind vragen met ‘waarom’?

24. Kan uw kind een verhaaltje navertellen bij een aantal plaatjes? Bijvoorbeeld als u een boekje leest met uw kind.

25. Maakt uw kind zinnen met ‘omdat’?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Middels het huidige onderzoek wordt getracht evidentie te leveren of de zwangerschapsduur, het geboortegewicht van het kind, de sociaal economische status en etniciteit van ouders

Naast het belang van het kind als eerste normatieve vertrekpunt, is een tweede uitgangspunt dat meeroudergezag slechts geïndiceerd is als de huidige wettelijke

Voor beide typen meeroudergezinnen zijn alle drie de betrokken ouders bevraagd: in intentionele (lesbische) gezinnen dus de biologische moeder, de meemoeder en de

Om tot een omvattend raamwerk te komen voor het bepalen of de informatie die ouders krijgen aansluit bij de zorgen en informatiebehoefte die ouders hebben, is

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot

Ruben (14 jaar) vertelt: “Omdat ik niet meer thuis ga wonen, ben ik bang dat ik straks opa niet meer zie.” 1 On- dertussen zijn hulpverleners ontevreden over wat ze kunnen doen

In deze SWVG Feiten &amp; Cijfers willen we rapporteren over een eerste verkenning van de mate waarin ouders bezorgd zijn over bepaalde opvoedingsaspecten en de