• No results found

Ontwikkeling van een glanshaverhooiland als natuurcompensatie voor de bouw van de brug Mol-ter-Nete in Nijlen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ontwikkeling van een glanshaverhooiland als natuurcompensatie voor de bouw van de brug Mol-ter-Nete in Nijlen"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ontwikkeling van een

glanshaverhooiland als

natuurcompensatie voor de bouw van

de brug Mol-ter-Nete in Nijlen

Adviesnummer: INBO.A.4007

Auteurs: Bart Vandevoorde, Wim Mertens & Koen Thibau Contact: Niko Boone (niko.boone@inbo.be)

Kenmerk aanvraag: e-mail van 3 augustus 2020 Geadresseerden: De Vlaamse Waterweg nv

Afdeling Zeeschelde - Zeekanaal

T.a.v. Piet Thys

Lange Kievitstraat 111-113, bus 44

2018 Antwerpen Piet.Thys@vlaamsewaterweg.be Dr. Maurice Hoffmann Administrateur-generaal wnd.

Maurice

Hoffmann

(Signature)

Digitaal ondertekend

door Maurice

Hoffmann (Signature)

Datum: 2021.02.24

20:20:33 +01'00'

(2)

Aanleiding

Voor de bouw van de brug Mol-ter-Nete in Nijlen moet een natuurcompensatie voor glanshaverhooiland gerealiseerd worden. Dat moet gebeuren op de Evenementenwei tussen de Kleine Nete en het Netekanaal in Nijlen.

Vragen

1. Wat zijn de biotische voorwaarden waaraan een glanshavergrasland moet voldoen? 2. Wat is de huidige toestand van het perceel waar de compensatie voorzien is? 3. Welke inrichtings- en beheermaatregelen moeten genomen worden om een

glanshavergrasland te laten ontwikkelen?

Toelichting

1

Algemene en biotische karakterisering van

glanshavergrasland

Glanshavergrasland komt voor in hooilanden of hooiweiden maar evengoed in bermen en op dijken. Het zijn graslanden die een of twee keer per jaar worden gehooid, soms met lichte voor- en/of nabeweiding. De bodem waarop ze voorkomen is min of meer voedselrijk, vochtig tot matig droog, veelal kalkhoudend en basisch, en bestaat uit klei tot lemig zand (Schaminée et al., 1996). Het nutriëntengehalte van de bodem verschilt sterk, afhankelijk van de bemesting en de natuurlijke voedselrijkdom. Een meer gedetailleerde abiotische karakterisering vind je in 2.3. De jaarlijkse drogestofproduktie van de bovengrondse biomassa varieert van ongeveer 4 tot 6 ton/ha (Oomes, 1992).

Deze graslanden kennen een uitbundig bloeiaspect met veel composieten en schermbloemigen. Ze maken deel uit van het Natura 2000 habitattype 6510 Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis). Dit habitattype heeft een grote interne variatie naargelang de standplaats (bodemtype, vochtgehalte, voedselrijkdom en kalkgehalte). Daardoor bestaat het uit verschillende subtypes. Glanshavergraslanden vormen het habitatsubtype 6510_hu (Decleer, 2007).

De Saeger & Wouters (2018) stelden kwalitatieve en kwantitatieve criteria op om te bepalen of een grasland al dan niet een glanshavergrasland (= habitatsubtype 6510_hu) is.

Om een grasland te typeren als habitattype 6510 moeten de plantensoorten van de hu-basisgroep en hu-kerngroep (tabel 1) samen meer dan 50% van de oppervlakte bedekken. Ook moeten er minstens drie soorten van de hu-kerngroep aanwezig zijn. Eén soort daarvan moet minstens frequent1 voorkomen en twee soorten minstens occasioneel. Als het grasland

aan deze criteria beantwoordt, behoort het tot habitattype 6510.

Om het subtype te bepalen is de aan- of afwezigheid van grote pimpernel, weidekerveltorkruid, wilde kievitsbloem en weidekervel determinerend. Indien deze soorten ontbreken, is het een grasland van het habitatsubtype 6510_hu glanshavergrasland.

1 Termen als frequent en occasioneel zijn kwantitatieve maatstaven. Ze zijn een maat voor het aantal individuen van een soort, alsook voor de bedekkingsgraad van deze soort. Frequent betekent dat meer dan 100 exemplaren voorkomen op een perceel van 1 hectare, die evenwel minder dan 5% van het perceel bedekken. Occasioneel betekent dat tussen 11 en 100 exemplaren voorkomen, die ook minder van 5% van het perceel bedekken.

(3)

Op basis van de zogenaamde LSVI-indicatoren kan je vervolgens toetsen of het glanshavergrasland zich in een gunstige of ongunstige staat van instandhouding bevindt (Oosterlynck et al., 2020). Deze criteria kijken naar de samenstelling van de vegetatie, de aanwezigheid en mate van verstoringen, de habitatstructuur en de ruimtelijke samenhang. Zo moeten in een glanshavergrasland minstens zeven soorten van de hu-kerngroep aanwezig zijn, die samen minstens 30% bedekken om in een gunstige staat te zijn. Een volledig overzicht van de criteria staat in Oosterlynck et al. (2020).

Het one-out- all-out principe bepaalt de eindbeoordeling. De score wordt dus ongunstig als een van de criteria niet gehaald wordt.

De BWK-eenheid waarmee glanshavergraslanden worden aangeduid is ‘Hu’, wat staat voor mesofiel hooiland (Vriens et al., 2011). De definitie van de karteringseenheid Hu is echter ruimer dan enkel glanshavergrasland. Nog andere types grasland worden tot deze eenheid gerekend. Om te toetsen of een grasland een glanshavergrasland is, gebruiken we in dit advies daarom de criteria van De Saeger & Wouters (2018). Voor het bepalen van de staat van instandhouding gebruiken we de criteria van Oosterlynck et al. (2020).

Tabel 1 Overzicht van de plantensoorten die behoren tot de hu-basisgroep en de hu-kerngroep (uit De Saeger & Wouters, 2018).

hu‐basisgroep hu‐kerngroep

beemdlangbloem aardaker kleine bevernel fluitenkruid beemdkroon kleine ratelaar gewone berenklauw beemdooievaarsbek knolboterbloem

duizendblad bevertjes knolsteenbreek

gewoon reukgras gele morgenster knoopkruid glanshaver gewone agrimonie kraailook

grasmuur gewone rolkaver margriet

grote vossenstaart gewone vogelmelk muskuskaasjeskruid hopklaver glad walstro naakte lathyrus kleine klaver goudhaver rapunzelklokje pastinaak graslathyrus ruige leeuwentand

peen groot streepzaad veldlathyrus

rietzwenkgras grote bevernel veldsalie

rode klaver grote pimpernel vijfdelig kaasjeskruid rood zwenkgras gulden sleutelbloem wilde marjolein scherpe boterbloem karwijselie zachte haver sint‐janskruid klavervreter

smalle weegbree

timoteegras

veldbeemdgras

(4)

Tabel 2 Als voorbeeld, een deel van de beoordelingsmatrix uit Oosterlynck et al. (2020) op basis waarvan je de staat van instandhouding van glanshavergraslanden (habitatsubtype 6510_hu) kan toetsen. Voor een volledige beoordeling moet de hele beoordelingsmatrix uit Oosterlynck et al. (2020) geraadpleegd worden.

2

Huidige toestand en distance-to-target

2.1

Beschrijving van het projectgebied

We bakenden het projectgebied af op basis van de beschrijving bij de adviesvraag (figuur 1). Het projectgebied bevindt zich tussen de Netekanaal in het noorden en de Kleine Nete in het zuiden. Ze ligt op dezelfde hoogte van het jaagpad langs het Netekanaal en lager dan de dijk langs de Kleine Nete. Op de hoger gelegen zone ten zuidwesten van het projectgebied zijn bomen aangeplant.

Een deel van de dijk langs de Kleine Nete en van de opgehoogde zone ligt ook binnen de contour van het projectgebied (figuur 1).

Tussen het projectgebied en de huidige brug ligt een grondstock. Ook binnen het projectgebied ligt een hoop grond waarop zich een vegetatie heeft ontwikkeld (figuur 2 tot figuur 5).

(5)

Figuur 1 Orthofoto met afbakening van het projectgebied. Enkele op 14/01/2021 waargenomen indicatieve plantensoorten zijn als puntwaarnemingen weergegeven (bron: GDI-Vlaanderen).

Figuur 2 Foto genomen vanop het meest westelijke punt van het projectgebied in noordoostwaartse richting. Achteraan zie je de brug over het Netekanaal en de Kleine Nete, links het jaagpad langs het Netekanaal (foto 14/01/2021).

(6)

Figuur 3 Foto genomen vanop het meest westelijke punt in zuidoostwaartse richting naar de Kleine Nete toe (foto 14/01/2021).

Figuur 4 Foto genomen vanop het meest noordoostelijke punt in zuidwestelijke richting. Rechts het verhard jaagpad langs het Netekanaal (foto 14/01/2021).

(7)

Figuur 5 Foto genomen vanop de dijk langs de Kleine Nete in zuidwestelijke richting. De laagte rechts op de foto is het projectgebied (foto 14/01/2021).

2.2

Huidige vegetatie

We bezochten het projectgebied op 14/01/2021. Ondanks het ongunstig seizoen, konden we toch een beeld krijgen van de huidige vegetatiesamenstelling. Ook zijn enkele indicatieve plantensoorten herkend.

Met een grote waarschijnlijkheid kunnen we stellen dat de doelvegetatie glanshavergrasland actueel niet aanwezig is. Om dit definitief en sluitend te weten is een terreinbezoek in het vegetatieseizoen nodig.

Momenteel zijn grassen aspectbepalend en troffen we soorten aan die wijzen op een verstoorde en vooral voedselrijke bodem, zoals grote brandnetel (Urtica dioica) en ridderzuring (Rumex obtusifolius). Daartussen komen verspreid wel verschillende bloemplanten2 voor zoals:

smalle weegbree (Plantago lanceolata) duizendblad (Achillea millefolium)

gewone hoornbloem (Cerastium fontanum) veldzuring (Rumex acetosa)

Jacobskruiskruid (Senecio jacobaea) scherpe boterbloem (Ranunculus acris) gewoon biggenkruid (Hypochaeris radicata)

Dit zijn soorten die erop wijzen dat het binnen de mogelijkheden ligt om binnen afzienbare tijd een soortenrijk grasland te ontwikkelen. Vooral ook omdat enkele indicatieve soorten van glanshavergrasland al aanwezig zijn in of in de directe omgeving van het projectgebied. Zo vonden we op de helling naar de dijk langs de Kleine Nete knoopkruid (Centaurea jacea) en margriet (Leucanthemum vulgare). Beide soorten behoren tot de hu‐ kerngroep (zie tabel 1). Ook elders in het projectgebied staat al knoopkruid.

(8)

In het projectgebied nabij de grondstock troffen we Canadese guldenroede (Solidago

canadensis) aan, een invasieve exoot.

Figuur 6 Detail van de vegetatie in het projectgebied. Linksboven is een rozet van smalle weegbree (Plantago lanceolata) zichtbaar (gele cirkel) en verspreid verschillende plantjes gewone hoornbloem (Cerastium fontanum).

Figuur 7 De rozetten van duizendblad (Achillea millefolium) (gele cirkel) en Jacobskruiskruid (Senecio

jacobaea) (rode cirkels) zijn te herkennen tussen de grassen (14/01/2021).

2.3

Bodemeigenschappen

Op 16/07/2020 zijn bodemstalen genomen in het projectgebied. Op drie verschillende locaties is een bodemstaal genomen op drie verschillende dieptes: 0-30, 30-60 en 60-90 centimeter onder het maaiveld. Vervolgens is per dieptehorizont een mengstaal gemaakt dat

(9)

geanalyseerd is door de Bodemkundige Dienst van België. De resultaten van de analyses staan in tabel 3.

De verschillende bodemlagen bestaan uit fijn tot grof zand. Het gehalte aan organische koolstof is laag en daalt naar onder toe.

De bodem is licht zuur en de gehaltes aan kalium, magnesium en calcium nemen af met de diepte. De uitzondering is natrium dat vergelijkbare gehaltes kent op de verschillende dieptes. In vergelijking met enkele bodems in glanshavergraslanden op de dijken langs de Zeeschelde en de Durme, zijn de gehaltes aan calcium, magnesium en kalium laag.

Het fosforgehalte (P) daarentegen is zeer hoog, ook in de diepere lagen. De gemeten waarde is bijna tweemaal zo hoog als op de dijken van de Zeeschelde en de Durme. Op deze dijken bedraagt het gemiddeld fosforgehalte 71 mg/kg P-Olsen, gemeten in graslanden die affiniteit hebben met glanshavergrasland (Vandevoorde et al., 2019)3. Dergelijke waarde is

al zeer hoog, want voor de ontwikkeling van een glanshavergrasland stellen Raman et al. (2016) dat het fosforgehalte (P-Olsen) onder de 25 mg/kg moet liggen. Bij glanshavergraslanden in een gunstige staat van instandhouding bedragen de fosforwaarden zelfs minder dan 9,1 mg/kg P-Olsen (Van Calster et al., 2020).

Soortenrijke graslanden kunnen zich enkel ontwikkelen als het gebrek aan een essentiële voedingsstof4 de groei van de planten limiteert of remt. In het geval van

glanshavergraslanden is dit vooral stikstof (Beltman et al., 2007). De gehaltes aan plantenbeschikbaar stikstof in de bodem van het projectgebied zijn evenwel niet gekend. Enkel stikstof als limiterende voedingsstof is waarschijnlijk niet voldoende om de speciale zeldzame plantensoorten terug te krijgen. Recent onderzoek suggereert dat hiervoor bovenop stikstoflimitatie vermoedelijk ook fosforlimitatie nodig is (Elser et al., 2007; Olde Venterink 2011; Wassen et al., 2021).

Toch lijkt het haalbaar om in het projectgebied een glanshavergrasland te ontwikkelen. De zandige textuur en het licht zure karakter van de bodem laten dit toe. De lage gehaltes aan mineralen hoeven geen beperking te zijn, al verkiezen glanshavergraslanden eerder meer kalkhoudende bodems (Schaminée et al., 1996).

Onbekend is het stikstofgehalte. Op basis van de soortensamenstelling besluiten we dat het huidige gehalte te hoog is. Er komen te veel competitieve grassen voor. Maar mits een gepast omvormingsbeheer kan dit gemitigeerd worden (zie 4). De aanwezigheid van enkele indicatieve soorten zoals knoopkruid en margriet, bevestigen dit vermoeden.

Of zich een glanshavergrasland in een goede staat van instandhouding kan ontwikkelen, valt moeilijker in te schatten. Hiervoor moet een ruim palet van soorten van de hu-kerngroep (tabel 1) aanwezig zijn. Vestiging van zeldzamere soorten is onzeker door de hoge fosforbeschikbaarheid, de verstoorde bodem en de afwezigheid van voldoende soorten in de nabije omgeving.

3 De analysemethode om het fosforgehalte te meten, heeft een grote invloed op het resultaat. Resultaten bekomen via verschillende methoden kunnen niet onderling vergeleken worden, tenzij er een conversie wordt uitgevoerd. In het projectgebied bepaalde de Bodemkundige Dienst van België het fosforgehalte via extractie met ammoniumlactaat AL), terwijl in referentiestudies het beschikbaar fosfor veelal bepaald is door extractie met natriumbicarbonaat (P-Olsen). Otabbong et al. (2009) becijferden dat P-Al ongeveer gelijk is aan 2,3 maal P-Olsen, al moet ook de pH en het kleigehalte in de omrekening betrokken worden. Voor het studiegebied levert de omrekening een P-Olsen op van ongeveer 130 mg/kg.

4 Verschillende chemische stoffen hebben een impact op de groei van planten maar de belangrijkste zijn stikstof (N), fosfor (P) en kalium (K). Een tekort aan een of meerdere van deze elementen beperkt de groei van planten.

(10)

Tabel 3 Resultaten van de bodemanalyse van het mengstaal op drie verschillende dieptes van het projectgebied. Originele waarden in mg/100g zijn omgezet naar mg/kg (data Bodemkundige Dienst van België i.o.v. Talboom, onderzoeksverslagen S1292619, S1292620, S1292621).

Diepte (cm onder maaiveld)

Parameter Eenheid 0-30 30-60 60-90

Textuur grof zand grof zand fijn zand

pH - KCl 6,5 6,4 6,8 C (TOC) % 2,26 1,55 0,44 Fosfor (P-AL) mg/kg 300 330 260 Kalium (K-AL) mg/kg 190 110 90 Magnesium (Mg-AL) mg/kg 140 120 70 Calcium (Ca-AL) mg/kg 5850 3500 2030 Natrium (Na-AL) mg/kg 11 13 12

3

Inrichting en beheer

We stellen drie scenario’s voor. Het eerste scenario bestaat uit het toepassen van beheermaatregelen om de doelstelling (glanshavergrasland) te bereiken. Scenario 2 leunt aan bij scenario 1, maar kent enkele extra behandelingen. Het derde scenario bestaat uit twee delen: het uitvoeren van eenmalige inrichtingsmaatregelen en het toepassen van een regulier beheer conform scenario 1.

Los van deze scenario’s geven we enkele algemene richtlijnen mee:

Niet bemesten: toedienen van kunstmest of dierlijke mest raden we ten stelligste af omdat dit de doelstellingen hypothekeert. Het toegepaste beheer is er net op gericht om zo veel mogelijk voedingsstoffen of nutriënten aan de bodem te onttrekken.

Geen pesticidengebruik: toedienen van pesticiden is vanuit milieuhygiënisch en ecotoxicologisch oogpunt afgeraden. Sinds 1 januari 2015 mogen bovendien niet langer pesticiden worden gebruikt op alle terreinen die horen bij een openbare dienst (Besluit duurzaam gebruik pesticiden5).

Verwijderen van de invasieve exoot Canadese guldenroede. Deze soort staat momenteel nabij de grondstock, maar zal zich systematisch uitbreiden via zijn wortelstokken en de andere vegetatie volledig wegconcurreren. Bovendien produceert ze fertiele zaden die zich via vruchtpluizen verspreiden over de omgeving, waaruit nieuwe haarden kunnen ontstaan. Verschillende bestrijdingsmethoden zijn toegelicht op volgende website:

https://www.ecopedia.be/planten/late-en-canadese-guldenroede.

• Om de vestiging van typische soorten te bespoedigen, kan maaisel van een naburig glanshavergrasland opgebracht worden op voorwaarde dat het verschralingsproces al vergevorderd is. Volgens de BWK 2-Natura 2000 Habitatkaart (versie 2020) ligt er een glanshavergrasland langs het Netekanaal aan de andere kant van de brug.

5 15 MAART 2013. — Besluit van de Vlaamse Regering houdende nadere regels inzake duurzaam gebruik van pesticiden in het Vlaamse Gewest voor niet-land- en tuinbouwactiviteiten en de opmaak van het Vlaams Actieplan Duurzaam Pesticidengebruik

(11)

3.1

Scenario 1: omvormingsbeheer

Om uit de huidige toestand een glanshaverhooiland te ontwikkelen, is een omvormingsbeheer nodig. Dit beheer richt zich op het verminderen van de gehaltes aan bodemnutriënten. De enige geschikte beheervorm om nutriënten uit de bodem te onttrekken en zo de productiviteit van het grasland te reduceren, is maaibeheer met afvoer van het maaisel. Planten nemen de voedingsstoffen op uit de bodem. Door ze te maaien en te verwijderen worden ook de voedingsstoffen (stikstof, fosfor) aan het systeem onttrokken (Demolder 2012).

Om de huidige vegetatie om te vormen, adviseren we om tweemaal per jaar te maaien. Een eerste maal rond midden mei, een tweede maal vanaf half augustus. Cruciaal is het afvoeren van het maaisel. Dit gebeurt best binnen de week na het maaien. Als maaisel te lang blijft liggen, logen de nutriënten namelijk opnieuw uit en mist het maaibeheer zijn doel.6

Dit omvormingsbeheer zal tot verschraling van de bodem leiden en tegelijkertijd wijzigen de concurrentieverhoudingen tussen de plantensoorten. Geleidelijk aan zal de productiviteit dalen, zal de soortenrijkdom toenemen en evolueert de soortensamenstelling in de richting van een glanshavergrasland. Verschraling door omvormingsbeheer is een traag en langdurig proces, niet in het minste omwille van de hoge gehaltes aan fosfor. Toch zal na 4-5 jaar een duidelijke productieverlaging merkbaar zijn (Zwaenepoel, 2000), al zal het minstens 5-10 jaar of nog langer duren vooraleer zich een glanshavergrasland ontwikkeld heeft (De Becker, 2004).

Eenmaal het doel, glanshavergrasland, bereikt, kan overgeschakeld worden naar een onderhoudsbeheer. Dit bestaat ook uit tweemaal maaien per jaar met afvoer van het maaisel. Een eerste maaibeurt kan vanaf eind juni of later als de productiviteit laag is. Een tweede maaibeheer kan vanaf midden september. Dit beheer komt overeen met het voorgestelde beheer op de dijk van de Kleine Nete. Op termijn kan het beheer van het projectgebied dus samensporen met het beheer van de Netedijk (Vandevoorde et al., in voorbereiding).

Voor verdere richtlijnen over maai-, omvormings- en onderhoudsbeheer verwijzen we naar Vandevoorde et al. (2019).

Bij het onderhoudsbeheer adviseren we gefaseerd maaibeheer. Bij gefaseerd maaibeheer wordt niet alles tegelijkertijd gemaaid, maar blijven delen ongemaaid. Dit heeft een gunstige impact op zowel de diversiteit als abundantie aan ongewervelden (Bruppacher et al., 2016; Buri et al., 2013; Wallis de Vries & Knotters, 2000). De niet gemaaide delen bieden voedsel en beschutting aan insecten en andere ongewervelden.

Er bestaan verschillende varianten van gefaseerd maaibeheer, bijvoorbeeld bij de eerste maaibeurt een kwart van het projectgebied niet maaien. Het ongemaaid deel wordt bij de tweede maaibeurt voor driekwart gemaaid, een kwart niet. Hierdoor blijft 1/16 van het projectgebied ongemaaid. Dat deel dient dan als refugium voor ongewervelden tijdens de winter. Het jaar nadien wordt een ander kwart niet gemaaid enz. Enkele varianten worden beschreven in Vandevoorde et al. (2019) en Vandevoorde & Van Lierop (2020).

Om het maaicomfort te verhogen kan overwogen worden om de aanwezige grondstock af te voeren.

3.2

Scenario 2: uitmijnen

Een alternatieve vorm van omvormingsbeheer is uitmijnen. Bij een omvormingsbeheer verdwijnen naast fosfor ook andere voedingsstoffen zoals stikstof en kalium uit de bodem. Na enkele jaren kunnen deze zelfs limiterend worden en leiden tot een lagere

6 Ideaal is een hooilandbeheer waarbij het grasland gemaaid wordt bij gunstige weersomstandigheden. Het wordt verschillende malen gekeerd en eenmaal droog wordt het hooi afgevoerd.

(12)

biomassaproductie. Bijgevolg daalt ook de efficiëntie waarmee fosfor aan de bodem wordt onttrokken, terwijl deze nog in veel te hoge hoeveelheden aanwezig is. Uitmijnen kan dan een oplossing zijn. Bij uitmijnen wordt er stikstof en/of kalium toegediend aan het perceel. De biomassaproductie zal opnieuw stijgen en fosfor wordt opnieuw efficiënter onttrokken (Schelfhout et al., 2014). De efficiëntie waarmee fosfor wordt afgevoerd, daalt evenwel bij lagere wordende fosforgehaltes (Schelfhout, 2019).

Uitmijnen is een efficiënte manier om fosfor te onttrekken, maar toch zal het ook met deze techniek lang duren om de fosforgehaltes onder de referentiewaarden te krijgen. Ook heeft uitmijnen biotische gevolgen. Bemesten met stikstof zal de biomassaproductie namelijk verhogen en kan leiden tot een verlies aan soorten.

Uit voorafgaand en begeleidend bodemonderzoek kunnen jaarlijks de bemestingsdoses berekend worden. Naast het toedienen van stikstof en/of kalium, worden de beheerrichtlijnen beschreven onder 3.1 toegepast.

3.3

Scenario 3: omvormingsbeheer na inrichting

De gehaltes aan stikstof zijn onbekend, maar mits een gepast omvormingsbeheer zijn ze te mitigeren of weg te werken. Dit is minder het geval voor de hoge gehaltes aan fosfor. Via een omvormingsbeheer van maaien en afvoeren zal het decennia duren vooraleer de gehaltes gedaald zijn tot 25 mg/kg P-Olsen, de referentiewaarde volgens Raman et al. (2016). Om het nog lagere referentiegehalte voor een gunstige staat van instandhouding te bereiken (Van Calster et al., 2020), zijn nog verschillende jaren extra omvormingsbeheer nodig.

Ontgronden

Ontgronden kan een oplossing zijn bij hoge gehaltes aan fosfor. Bij deze techniek wordt de bodem met te hoge gehaltes aan fosfor afgegraven tot op een diepte met lage fosforgehaltes. Uit voorbereidend bodemonderzoek moet blijken op welke diepte de fosforgehaltes voldoende laag zijn. In de meeste gevallen gaat het over de bouwvoor (circa 30 cm) die afgegraven wordt (Schelfhout et al., 2014).

Uit het bodemonderzoek in het projectgebied blijken de fosforgehaltes tot 90 cm onder het maaiveld te hoog (tabel 3). Om exact te weten hoe diep er moet ontgrond worden, is extra bodemonderzoek nodig. Maar er zal dus zeker meer dan 90 cm moeten afgegraven worden. Bij zo diep afgraven ontstaat echter een situatie met een volledig andere waterhuishouding. Het projectgebied wordt dan waarschijnlijk hydrologisch ongeschikt voor de ontwikkeling van glanshavergrasland. Hieruit kunnen we besluiten dat ontgronden geen optie is voor dit projectgebied.

Aanbrengen van grond

Naast ontgronden is een andere eenmalige inrichting het aanbrengen van nutriëntenarme grond. Er kan gezocht worden naar grond met voldoende lage stikstof- en fosforgehaltes die bodemchemisch geschikt is voor glanshavergrasland. Deze grond wordt op het projectgebied aangebracht met een minimale dikte van 20 cm.

Vervolgens kan je kiezen voor spontane ontwikkeling of voor inzaaien met kortlevende grassen zoals Italiaans raaigras (Lolium multiflorum). De zaaidichtheid is laag (maximaal 30 kg/ha). Voor verdere richtlijnen over inzaaien verwijzen we naar Vandevoorde et al. (2019). Na inrichting worden de beheerrichtlijnen beschreven onder 3.1 toegepast.

De grondstock in en net naast het projectgebied komt hiervoor hoogstwaarschijnlijk niet in aanmerking. Op basis van de huidige plantensamenstelling vermoeden we dat de nutriëntengehaltes te hoog zijn, al moet bijkomend bodemonderzoek uitsluitsel geven. Sowieso is begeleidend bodemonderzoek essentieel zowel bij ophogen als bij ontgronden.

(13)

Conclusie

1. Glanshavergrasland komt voor in hooilanden of hooiweiden, maar evengoed in bermen en op dijken die een of twee keer per jaar worden gehooid.

Dergelijke graslanden vallen onder het Natura 2000 habitatsubtype 6510_hu Glanshavergrasland. Om tot dit habitatsubtype te behoren, moet de vegetatie plantensoorten bevatten van de hu-basis- en hu-kerngroep van het overkoepelende Natura 2000 habitattype 6510. Die soorten moeten samen meer dan 50% bedekken. Ook moeten er minstens drie soorten van de hu-kerngroep aanwezig zijn. Eén soort daarvan moet minstens frequent voorkomen en twee soorten minstens occasioneel. Indien grote pimpernel, weidekerveltorkruid, wilde kievitsbloem en weidekervel afwezig zijn, behoort het grasland tot het habitatsubtype 6510_hu glanshavergrasland.

Op basis van de LSVI-indicatoren kan getoetst worden of het aanwezige glanshavergrasland op de betreffende locatie zich in een gunstige of ongunstige staat van instandhouding bevindt.

2. Met een grote waarschijnlijkheid kunnen we stellen dat glanshavergrasland actueel niet aanwezig is. Momenteel zijn grassen aspectbepalend en ook troffen we soorten aan die duiden op een verstoorde en vooral voedselrijke bodem. De aanwezigheid van verschillende bloemplanten wijst wel op de potentie om een soortenrijk grasland te ontwikkelen.

De bodem bestaat uit fijn tot grof zand, is licht zuur en de gehaltes aan kalium, magnesium en calcium zijn laag in vergelijking met referentiegebieden. De lage gehaltes aan mineralen hoeven echter geen beperking te zijn. Het fosforgehalte daarentegen is zeer hoog. De gemeten waarde is een factor 12 hoger dan de referentiewaarde voor glanshavergrasland, en zelfs een factor 33 hoger voor glanshavergrasland in een gunstige staat van instandhouding.

Toch lijkt het ons haalbaar om binnen afzienbare tijd een glanshavergrasland te ontwikkelen mits een gepast beheer, al dan niet in combinatie met inrichtingswerken. 3. We stellen drie scenario’s voor om een glanshaverhooiland te ontwikkelen. Scenario 1

bestaat uit omvormingsbeheer. Dit beheer richt zich op het verminderen van de gehaltes aan bodemnutriënten door maaibeheer met afvoer van het maaisel. Het omvormingsbeheer bestaat uit tweemaal per jaar maaien. Een eerste maal rond midden mei, een tweede maal vanaf half augustus. Cruciaal is het afvoeren van het maaisel binnen de week na het maaien.

Bij dit omvormingsbeheer zal de productiviteit dalen, de soortenrijkdom toenemen en evolueert de soortensamenstelling in de richting van een glanshavergrasland. Dit is een goedkoop maar traag en langdurig proces, niet in het minste omwille van de hoge gehaltes aan fosfor, de verstoorde bodem en de afwezigheid van voldoende soorten in de nabije omgeving. Bovendien is het niet zeker of een goede staat van instandhouding bereikt kan worden.

Eenmaal het doel bereikt, kan overgeschakeld worden naar een onderhoudsbeheer. Dit bestaat uit tweemaal maaien per jaar met afvoer van het maaisel: een eerste maal vanaf eind juni, een tweede maal vanaf midden september. Bij het onderhoudsbeheer adviseren we gefaseerd maaibeheer. Daarbij wordt niet alles tegelijkertijd gemaaid, maar blijven delen ongemaaid. Dit heeft een gunstige impact op zowel de diversiteit als abundantie aan ongewervelden.

De gehaltes aan stikstof zijn onbekend, maar mits een gepast omvormingsbeheer zijn ze te mitigeren of weg te werken. De hoge gehaltes aan fosfor vormen echter een probleem dat via een omvormingsbeheer van maaien en afvoeren moeilijk op te lossen is. Daarom stellen we twee extra scenario’s voor.

(14)

Scenario 2 is een omvormingsbeheer via uitmijnen. Bij uitmijnen wordt er stikstof en/of kalium toegediend, waardoor de biomassaproductie stijgt en de vegetatie efficiënter fosfor aan de bodem kan onttrekken. Dit is een efficiënte manier om fosfor te onttrekken, maar toch zal het lang duren om de fosforgehaltes onder de referentiewaarden te krijgen. Ook zijn er biotische gevolgen. De stijgende biomassaproductie kan leiden tot een verlies aan soorten.

Scenario 3 bestaat uit inrichtingswerken gevolgd door omvormingsbeheer. Inrichten kan via ontgronden of het aanvoeren van nutriëntenarme grond. Bij ontgronden wordt de bodem met te hoge gehaltes aan fosfor afgegraven tot op een diepte met lage fosforgehaltes. Omdat de fosforbeschikbaarheid in het projectgebied tot op een diepte van 90 cm veel te hoog is, is ontgronden hier geen optie. Bij zo diep afgraven ontstaat een situatie met een volledig andere waterhuishouding. Het projectgebied wordt daardoor hydrologisch ongeschikt voor glanshavergrasland.

Het aanbrengen van minimaal 20 cm grond met voldoende lage stikstof- en fosforgehaltes kan een oplossing zijn voor het projectgebied. Dit is het scenario met het meeste kans op slagen om op middellange termijn een glanshavergrasland te ontwikkelen.

Zowel na ontgronden als ophogen kan gekozen worden voor spontane ontwikkeling of voor inzaaien met kortlevende grassen, gevolgd door een omvormingsbeheer.

(15)

Referenties

Beltman B., Willems J.H. & Güsewell S. (2007). Flood events overrule fertiliser effects on biomass production and species richness in riverine grasslands. Journal of Vegetation Science 18: 625-634.

Bruppacher L., Pellet J., Arlettaz R. & Humbert JY. (2016). Simple modifications of mowing regime promote butterflies in extensively managed meadows: evidence from field-scale experiments. Biological Conservation 196: 196-202.

Buri P., Arlettaz R. & Humbert JY. (2013). Delaying mowing and leaving uncut refuges boosts orthopterans in extensively managed meadows: evidence drawn from field-scale experimentation. Agriculture Ecosystems and Environment 181: 22-30.

De Becker P. (2004). Graslanden, ruigten en natuurbeheer. p 191-219. In: Hermy M., De Blust G., & Slootmaekers M., (eds.) Natuurbeheer. Uitgeverij Davidsfonds i.s.m. Argus vzw, Natuurpunt vzw en het Instituut voor Natuurbehoud, Leuven. 452 p.

Decleer K. (eds.) (2007). Europees beschermde natuur in Vlaanderen en het Belgisch deel van de Noodzee. Habitattypen | Dier- en plantensoorten. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO.M.2007.1. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. 584 p.

Demolder, H. (2012). Graslanden op matig voedselrijke boden. IN Van Uytvanck J. & De Blust G. (2012). Handboek voor beheerders. Europese natuurdoelstellingen op het terrein. Deel I. Habitats: 103-118. Uitgeverij Lannoocampus, Leuven.

De Saeger S. & Wouters J. (2018). BWK en Habitatkartering, een praktische handleiding. Deel 5: de graslandsleutel. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2018 (4). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Elser J.J., Bracken M.E.S., Cleland E.E., Gruner D.S., Harpole W.S., Hillebrand H., Ngai J.T., Seabloom E.W., Shurin J.B. & Smith J.E. (2007). Global analysis of nitrogen and phosphorus limitation of primary producers in freshwater, marine and terrestrial ecosystem. Ecology Letters 10: 1135-1142.

Olde Venterink H. (2011). Does phosphorus limitation promote species-rich plant communities? Plant and Soil 345: 1-9.

Oomes M.J.M. (1992). Yields and species density of grasslands during restoration management. Journal of Vegetation Science 3: 271-274.

Oosterlynck P., De Saeger S., Leyssen A., Provoost S., Thomaes A., Vandevoorde B., Wouters J. & Paelinckx D. (2020). Criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instandhouding van de Natura2000 habitattypen in Vlaanderen. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2020 (27). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. Otabbong E., Börling K., Kätterer T. & Mattsson L. (2009). Compatibility of the ammonium lactate (AL) and sodium bicarbonate (Olsen) methods for determining available phosphorus in Swedish soils. Acta Agriculturae Scandinavica Section B Soil and Plant Science 59: 373-378.

Raman M., De Dobbelaer T., Vangansbeke P. & An De Schrijver A. (2016). Potenties voor ontwikkeling van kwartelkoning en porseleinhoenhabitat in de Vallei van de Grote Nete. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO.R.2016.12622497. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

(16)

Schaminée J.H.J., Stortelder A.H.F. & Weeda E.J. (1996). De vegetatie van Nederland: deel 3: plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden. Opulus Press, Uppsala - Lieden, 356 p.

Schelfhout S. (2019). Restoration of species-rich Nardus grasslands via phosphorus-mining. Doctoral dissertation. Ghent University, Ghent, Belgium.

Schelfhout S., De Schrijver A., Mertens J., Demey A., De Block M., Herr C., De Smedt P. & Verheyen K. (2014). Natuurontwikkeling op landbouwgrond: herstelmaatregelen. Natuur.focus 13(1): 31-39.

Van Calster H., Cools N., De Keersmaeker L., Denys L., Herr C., Leyssen A., Provoost S., Vanderhaeghe F., Vandevoorde B., Wouters J. & Raman M. (2019). Gunstige abiotische bereiken voor vegetatietypes in Vlaanderen. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2020 (44). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Vandevoorde B., Dhaluin P., Van Lierop F., Elsen R. & Van den Bergh E. (2019). Beheervoorstel voor de dijkvegetaties van de Zeeschelde, Durme en Rupel (district 1 & 2). Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2019 (45). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. https://pureportal.inbo.be/portal/nl/publications/beheervoorstel-

voor-de-dijkvegetaties-langs-de-zeeschelde-durme-en-rupel-district-1--2(9eaf257e-0faf-4be9-8a5a-41ad74833f1b).html

Vandevoorde B. & Van Lierop F. (2020). Beheervoorstel voor de ringdijk van de Polders van Kruibeke. Adviezen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO.A.4004. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel

Vandevoorde B., Van Lierop F., Elsen R. & Van den Bergh E. (in prep.). Beheervoorstel voor de dijkvegetaties langs de getijdenafhankelijke Grote Nete en Kleine Nete (district 3). Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Vriens L., Bosch H., De Knijf G., De Saeger S., Guelinckx R., Oosterlynck P., Van Hove M. & Paelinckx D. (2011). De Biologische Waarderingskaart. Biotopen en hun verspreiding in Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. INBO.M.2011.1, Brussel. 416 p.

Wallis de Vries M.F. & Knotters J.C. (2000). Effecten van gefaseerd maaibeheer op de ongewervelde fauna van graslanden. De Levende Natuur 101(2): 37-41.

Wassen M.J., Schrader J., van Dijk J. & Eppinga M.B. (2021). Phosphorus fertilization is eradicating the niche of northern Eurasia’s threatened plant species. Nature Ecology & Evolution 5: 67-73.

Zwaenepoel A., (2000). Veldgids. Ontwikkeling van botanisch waardevol grasland in West-Vlaanderen. WVI in opdracht van Provincie West-West-Vlaanderen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naast de objecten met organische mest zijn ook enkele referenties zwavelzure ammoniak, ureum opgenomen in het onderzoek.. In het onderzoek is zowel een voorjaars- als

Ter plaatse zaaien komt vooral in aanmerking bij grote opper- vlakten, zoals bij bosplantsoen voor onderbegroeiing en als kan worden beschikt over een grotere hoeveelheid zaad.

Herman Brusselmans maakt literatuur door alles waar literatuur voor staat stelselmatig te ondermijnen en iets soortgelijks treft ’t Hart aan bij Jan Cremer, die hem indertijd van

The emphasis of this thesis lies in the application of multiple methodologies in biblical interpretation with a view to (a) reconstructing the material and ideological

Enfin, deux pieux avaient été plantés au centre de l'entrée pour maintenir une portede 2 m de large environ.. Par ailleurs, des sondages ont permis de préciser

In both the international environment and in the South African case, “whips” play an important role in both the governing party and opposition parties in all three spheres

generalisable. b) To perhaps employ a different type of sampling method and even a larger sample size. c) In order to understand the various dimensions of forgiveness, it