• No results found

Annotation: Rechtbank Den Haag (Rechtseenheidskamer) 1997-10-23

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Annotation: Rechtbank Den Haag (Rechtseenheidskamer) 1997-10-23"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

niet door de GI beantwoord kan wor-den.

5.10 Een en ander betekent, dat nader onderzoek nodig is. Er zal alsnog een voldoende onderbouwd medisch-psy-chiatrisch inzicht moeten worden ver-kregen in de geestesgesteldheid van verzoekster, waarna op basis daarvan kan worden beoordeeld of hier sprake is van klemmende redenen van huma-nitaire aard om verzoekster op die grond in Nederland toe te laten. Dit on-derzoek dient te geschieden in het ka-der van de bestuurlijke heroverweging op het bezwaarschrift. Gelet op het-geen in het rapport van psychiater Van Nuffel is aangegeven, is er vooralsnog een redelijke kans dat het bezwaar ge-grond wordt verklaard. Bovendien is het belang van verzoekster van dien aard, dat ook in het kader van de belan-genafweging geoordeeld moet worden, dat verzoekster de uitkomst van de be-zwaarschriftprocedure in Nederland moet kunnen afwachten. Het verzoek om voorlopige voorziening dient dan ook te worden toegewezen.

(...)

Burgerlijke staat

Nr913

Rechtbank 's-Gravenhage (REK) 23 oktober 1997

Nr AWB 97/7891 VRWET JV 1997,14

Mrs Claessens, Van der Meer, Van Bennekom

Eiser, gemachtigde mr J. Jager tegen de staatssecretaris van Justitie, verweer-der, gemachtigden mrs M.M. van As-peren en G.M.H. Hoogvliet

Voldoende middelen van bestaan, burgerlijke staat, gezinsvorming, verhaal

B 1/3.2.3 Vc

De rechtsontwikkeling is thans nog niet zover dat ongehuwd duurzaam samenleven in juridische zin gelijk gesteld moet worden aan het hu-welijk. Door het onderscheid te gronden op het door een huwelijk ontstaan van wettelijke onderhouds-verplichtingen en de daarmee samenhangende verhaalsmogelijk-heid, welke niet ontstaan bij een niet-huwelijkse samenlevingsvorm, heeft verweerder kunnen oordelen dat voor dit onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is. In het onderhavige ge-val is er sprake van een bijzondere

situatie van eiser waarbij de afwe-ging van de belangen die aan de be-leidsregel ten grondslag heeft gele-gen niet tot een redelijke uitkomst leidt. De partner van eiser kan - ge-let op de hoogte van de AOW-uitke-ring - nimmer voldoen aan het mid-delen vereiste. En gezien de leeftijd van de partner is dit voor de toe-komst ook feitelijk onmogelijk. Als eiser en partner gehuwd zouden zijn dan zou de partner vrijgesteld zijn van de middeleneis, maar zij kunnen geen huwelijk aangaan vanwege het huwelijksbeletsel voor homo's. Bij de weging van het belang van de staat bij verhaal kan er niet aan wor-den voorbij gegaan dat de mogelijk-heid van verhaal even gering of zelfs afwezig kan zijn voor de categorie gehuwden van 57,5 jaar en ouder, voor wie een vrijstelling van het mid-delenvereiste geldt.

5. De rechtbank overweegt het volgen-de.

6. Eiser heeft in het aanvullend be-roepschrift betoogd dat het ACV-ad-vies tot stand is gekomen zonder dat de ACV door verweerder voldoende is geïnformeerd over het terzake gevoer-de beleid. De rechtbank begrijpt dit be-toog aldus dat de gemachtigde kenne-lijk meent dat het bestreden besluit reeds op grond daarvan wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zou moeten worden vernietigd. De recht-bank volgt eiser niet in dit betoog. Ge-let op de telefonisch aan de ACV door-gegeven zienswijze van verweerder, in samenhang met hetgeen de ACV uit het afwijzende besluit in primo omtrent het standpunt van verweerder bekend kon zijn, was dat standpunt voldoende duidelijk. Er is dan ook geen sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit.

7. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling wor-den geweigerd op gronwor-den aan het al-gemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is ge-diend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale over-eenkomsten tot toelating nopen. 8. Gesteld noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande

een wezenlijk Nederlands belang is ge-diend.

9. Als uitwerking van het algemene uit-gangspunt dat vreemdelingen kunnen worden toegelaten op grond van klem-mende redenen van humanitaire aard zijn vooreen aantal categorieën vreem-delingen bijzondere criteria ontwik-keld, die onder andere zijn neergelegd in hoofdstuk B l Vc.

9.1 Vreemdelingen die een (al dan niet huwelijkse) relatie hebben met een Ne-derlander of met een vreemdeling die zelf hier te lande is toegelaten op grond van artikel 9 of 10 Vw kunnen onder bepaalde voorwaarden in Nederland worden toegelaten. Tot die voorwaar-den behoort blijkens het bepaalde in hoofdstuk B1/1.2.3 Vc (betreffende de toelating van de huwelijkspartner) en hoofdstuk B 1/3.2.3 Vc (betreffende de toelating van de niet-huwelijkse part-ner) dat degene bij wie toelating als ge-zinslid wordt beoogd, duurzaam en zelfstandig moet beschikken over vol-doende middelen van bestaan. In de Vc is neergelegd dat de ratio van deze be-paling is dat voorkomen moet worden dat na toelating van het betreffende ge-zinslid aanspraak op een (aanvullende) bijstandsuitkering ontstaat dan wel een beroep op een andere uitkering gefi-nancierd uit de openbare middelen kan worden gedaan.

9.2 In afwijking van deze hoofdregel gelden, indien toelating voor verblijf bij huwelijkspartner wordt beoogd, voor een aantal in hoofdstuk B 1/1.2.3.5 Vc omschreven categorieën personen andere, soepeler, normen. Bovendien is in hoofdstuk B1/1.2.3.5, onder c, Vc een aantal categorieën personen om-schreven, ten aanzien van wie een vrij-stelling van de middeleneis geldt. Ten aanzien van laatstbedoelde categorieën geldt dat van hen niet wordt verwacht dat zij actief aan het arbeidsproces deelnemen. Indien zij niet of niet ge-heel voldoen aan de middeleneis, wordt niettemin toelating verleend aan het betreffende gezinslid (mits aan de overige vereisten voor toelating is vol-daan). Deze afwijkende normen gelden uitsluitend voor gehuwd samenlevende partners. Voor ongehuwd samenleven-de partners geldt blijkens hoofdstuk B 1/3.2.3 Vc de middeleneis onverkort. 10. Gebleken is dat de partner van eiser ten tijde van het bestreden besluit een uitkering krachtens de Algemene Ou-derdomswet ontving van ƒ 1273,29 netto per maand. Dit inkomen lag be-neden het netto minimuminkomen voor een gezin in de zin van de Alge-mene bijstandswet, zodat de partner

(2)

n t U H I S P R A A K

hiermee niet voldeed aan hel met het oog op de toelating van eiser gestelde . vereiste van voldoende middelen van bestaan. Naar het oordeel van de recht-bank heeft verweerder zich voorts op goede gronden op het standpunt kun-nen stellen dat ook indien het vermo-gen van de partner van eiser van circa ƒ 25.000 in ogenschouw wordt geno-men, daarmee niet alsnog is voldaan aan de middeleneis. In dit verband is van belang dat indien de maandelijkse rente-inkomsten uit dit vermogen wor-den opgeteld bij de uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet, het be-staansminimum niet wordt gehaald. Op grond van het in hoofdstuk B 1/3.2.3 Vc neergelegde beleid van verweerder kon eiser dan ook geen aanspraak maken op toelating voor verblijf bij partner. 11. De rechtbank acht het in de rechts-overwegingen 9.1 en 9.2 omschreven beleid in zijn algemeenheid niet onre-delijk. Daartoe overweegt zij als volgt. Vaste jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State - en haar rechtsopvolger de Afdeling be-stuursrechtspraak van de Raad van Sta-te - is dat het onderscheid dat binnen het toelatingsbeleid wordt gemaakt tus-sen gehuwd en ongehuwd samenleven-de partners op zakelijke gronsamenleven-den be-rust, aangezien door een huwelijk wettelijke onderhoudsverplichtingen in het leven worden geroepen en zulks bij een niet- huwelijkse samenlevings-vorm niet het geval is. Gelet hierop be-staat volgens de Afdelingsjurispruden-tie voor de soepeler behandeling die gehuwd samenlevende partners ten deel valt en die ongehuwd samenleven-de partners wordt onthousamenleven-den een resamenleven-de- rede-lijke en objectieve rechtvaardigings-grond, ook indien sprake is van een wettelijk huwelijksbeletsel.

Hierbij tekent de rechtbank overigens aan dat het voor de buitenlandse part-ner, die toelating beoogde voor verblijf bij niet-huwelijkse partner, ten tijde van het ontstaan van deze jurispruden-tie mogelijk was om, indien niet aan de middeleneis was voldaan, niettemin voor toelating in aanmerking te komen. Daartoe was tot l januari 1994 in hoofdstuk B19/3.2.2 Vc 1982 bepaald dat indien niet aan de middeleneis was voldaan, genoegen kon worden geno-men met een garantstelling door een andere daartoe solvabel te achten per-soon of instantie dan de betrokken part-ner.

11.1 Ook de rechtbank is van oordeel dat het te dezer zake gemaakte onder-scheid in zijn algemeenheid op een re-delijke en objectieve

rechtvaardigings-grond berust, en derhalve niet in strijd komt met enige voor Nederland verbin-dende rechtsregel. Vooropgesteld moet worden dat het toepasselijke beleid er niet toe strekt gezinshereniging of ge-zinsvorming tussen ongehuwd samen-levende partners uit te sluiten. Dit be-leid formuleert slechts ten aanzien van gehuwd samenlevende partners een aantal, nauwkeurig omschreven, afwij-kingen van de middeleneis - waaron-der een aantal vrijstellingen daarvan -, welke afwijkingen niet van toepassing zijn verklaard op ongehuwd samenle-vende partners. Hoewel er onmisken-baar een maatschappelijke tendens is om huwelijkse en niet-huwelijkse sa-menlevingsvormen in steeds meer op-zichten gelijk te behandelen, is de rechtbank van oordeel dat deze rechts-ontwikkeling thans niet zo ver is voort-geschreden dat het ongehuwd duur-zaam samenleven van twee personen in juridische zin geheel gelijkgesteld moet worden aan het huwelijk en dat elk onderscheid in rechtsgevolg dat aan de verschillende samenlevingsvormen is verbonden in strijd moet worden ge-acht met het gelijkheidsbeginsel. Ver-weerder heeft het onderscheid dat hier aan de orde is, gegrond op het door een huwelijk ontstaan van wettelijke on-derhoudsverplichtingen en de daarmee samenhangende verhaalsmogelijkheid. Aldus heeft verweerder op toereiken-de, de grenzen van een redelijke be-leidsbepaling niet overschrijdende gronden kunnen oordelen dat voor dit onderscheid een objectieve rechtvaar-digingsgrond bestaat. Daaraan kan niet afdoen dat twee personen van hetzelfde geslacht in Nederland niet de mogelijk-heid hebben om met elkaar te huwen. 11.2 Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden -hierboven samengevat in rechtsover-weging 4 - overwogen dat niet behoeft te worden geanticipeerd op de inwer-kingtreding van de Wet inzake geregi-streerd partnerschap. Hierbij laat de rechtbank overigens daar of het huidi-ge ter zake huidi-gevoerde beleid met die wet in strijd zou zijn. , •

12. Gesteld noch gebleken is dat eiser aan enige andere door verweerder ge-hanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kon ontlenen.

13. Ingeval niet wordt voldaan aan de beleidsregels voor toelating zal verweerder de vraag moeten beant-woorden of de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere feiten en om-standigheden aanleiding dienen te zijn om in zijn geval van de beleidsregels af te wijken. Dat kan zijn omdat die

bij-zondere feiten en omstandigheden bij het opstellen van de beleidsregels niet of onvoldoende onder ogen zijn gezien of omdat de afweging van belangen die aan de beleidsregels ten grondslag heeft gelegen in de bijzondere situatie van de vreemdeling niet tot een redelij-ke uitkomst leidt.

13.1 Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval van een dergelijke bij-zondere situatie sprake en is met de door verweerder aangevoerde argu-menten onvoldoende gemotiveerd waarom hij niet van de beleidsregels is afgeweken. Hierbij is aan de zijde van eiser van belang dat ten gevolge van het door verweerder terzake gevoerde beleid aan eiser nimmer toelating zou kunnen worden verleend voor verblijf bij zijn partner. Eisers partner ontvangt immers een uitkering krachtens de Al-gemene Ouderdomswet, waarmee hij, gelet op de hoogte daarvan, nimmer zal voldoen aan het vereiste dat het inko-men ten minste gelijk moet zijn aan het netto normbedrag voor een gezin in de zin van de Algemene bijstandswet. Ge-let op de leeftijd van de partner, mag er-van worden uitgegaan dat het voor die partner feitelijk onmogelijk is om als-nog aan de middeleneis te (gaan) vol-doen. Niet in geschil is dat eiser aan-spraak op toelating zou hebben gehad, indien het beleid inzake de toelating van gehuwd samenlevende partners van toepassing zou zijn, omdat zijn partner alsdan in aanmerking zou zijn gekomen voor vrijstelling van de mid-deleneis. Vanwege het bestaande wet-telijke huwelijksbeletsel kunnen zij evenwel geen huwelijk aangaan. Even-min is in geschil dat eiser en zijn part-ner al vele jaren - in elk geval sedert 1994 - een serieuze en duurzame rela-tie onderhouden, waaraan ook vorm is gegeven door het sluiten van een nota-riële samenlevingsovereenkomst Met betrekking tot het belang van de staat bij verhaal van een eventueel aan eiser van overheidswege te verstrekken uit-kering overweegt de rechtbank als volgt. Bij de weging van dit belang kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de mogelijkheid van verhaal even gering of zelfs afwezig kan zijn voor -voorzover hier van belang - de catego-rie gehuwden van 57,5 jaar en ouder, voor wie ingevolge het beleid een vrij-stelling van de middeleneis geldt. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het ACV-advies, ge-stelde mogelijkheid voor eiser en zijn partner om hun gezinsleven uit te oefe-nen in Marokko - wat daar overigens

(3)

RECHTSPRAAK

van zij -, een ontoereikend argument is om het strikt vasthouden aan de be-leidsregels te motiveren.

14. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan eiser de gevraagde vergunning niet heeft kunnen weigeren op de daarvoor aangevoerde gronden. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden be-sluit dient wegens strijd met het even-redigheidsbeginsel te worden vernie-tigd. '

15. De rechtbank ziet aanleiding ver-weerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1775,- (l punt voor het beroepschrift, 0.5 punt voor de repliek en l punt voor het verschijnen ter zit-ting op 11 september 1997; waarde per punt ƒ 710,- en wegingsfactor 1).

16. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Al-gemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiser het betaalde griffierecht ad ƒ 200,- dient te vergoeden.

Noot

Omdat partners van gelijk geslacht niet met elkaar mogen huwen, worden zij extra zwaar getroffen door het midde-lenvereiste dat volgens de Vreemdelin-gencirculaire hoger is voor ongehuwde dan voor gehuwde partners. Over dit onrecht heeft de Rechtseenheidskamer (REK) met bovenstaande uitspraak (en met een vergelijkbare uitspraak van de-zelfde datum, zie MR 1997, 131) een Salomonsoordeel geveld. Het beleid van de Staatssecretaris wordt geaccep-teerd, maar de toepassing ervan op de belanghebbenden wordt afgekeurd. Al-dus gaat de REK minder ver dan enke-le gewone vreemdelingenrechters (Pre-sident Rechtbank Den Haag, z.p. Amsterdam, 24 oktober 1995, MR 1996, 4; idem 4 april 1996; idem 24 mei 1996, MR 1996,136; zie ook T. de Lange, 'Voldoende middelen van be-staan bij gezinshereniging',

Migran-tenrecht 1997, p. 47-54 en 81-87). Het

oordeel van die andere rechters kwam erop neer dat het - gezien het bestaan van een absoluut huwelijksbeletsel voor paren van gelijk geslacht - niet gerechtvaardigd is om tussen homo-seksuele en gehuwde partners evenveel onderscheid te maken als tussen ge-huwde en ongege-huwde heteroseksuele partners. Toch hielden de

Staatssecre-taris en haar Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) vast aan het door die rechters veroordeelde be-leid (zie mijn onvriendelijke bespre-king van het ACV-advies van 30 okto-ber 1996, MR 1997, 50; dit advies betrof de zaak die nu door de REK is beslist).

De REK oordeelt het in het beleid ge-maakte onderscheid wel gerechtvaar-digd. Zij acht de voor het beleid aange-voerde motivering (door huwelijk ontstane onderhoudsplichten en ver-haalsmogelijkheden) afdoende. Aan het slot van overweging 11.1 laat zij daar op volgen: 'Daaraan kan niet af-doen dat twee personen van hetzelfde geslacht in Nederland niet de mogelijk-heid hebben om met elkaar te huwen.' De REK laat echter na deze stelling met argumenten te onderbouwen. Dat is vreemd, want juist de discussie over de houdbaarheid van die stelling was aanleiding om de zaak voor te leggen aan de REK. Bovendien zal de REK zich toch ook gerealiseerd hebben dat het beleid op dit punt indirect onder-scheid op grond van 'seksuele gericht-heid inhoudt. Om als rechtsvormend 'arrest' te overtuigen had de REK daar-om moeten aangeven op grond van welke (objectieve, rgdelijke, evenredi-ge) rechtvaardiging dit indirecte onder-scheid geen 'discriminatie' genoemd hoeft te worden in de zin van artikel 429quater juncto 90quater van het Wetboek van Strafrecht (deze artikelen verbieden ook indirecte discriminatie; zie R. Haveman en M. Moerings, 'De homogeniteit van het strafrecht', in: M. Moerings en A. Mattijssen (red.),

Ho-moseksualiteit en recht, Arnhem:

Gouda Quint 1992, p. 57), artikel 14 EVRM of artikel 26 BuPo-verdrag. Op grond van vier omstandigheden aan de kant van belanghebbenden acht de REK een bijzondere situatie aanwezig die aanleiding dient te zijn om in casu van het in abstracto aanvaarde beleid af te wijken: de Nederlandse partner leeft van een A'OW-uitkering, de partners zijn van hetzelfde geslacht, hun relatie is duurzaam en serieus, en zij hebben een 'notariële samenlevingsovereen-komst gesloten. In de andere op 23 ok-tober gedane uitspraak (MR 1997,131) ging het om een AA W-uitkering en waren ook de andere omstandigheden aanwezig. Voor enkele categorieën van schrijnende gevallen biedt de oplossing van de REK dus voldoende soelaas. Terecht worden deze omstandigheden volgens de REK niet geneutraliseerd

door een (al dan niet terecht) veronder-stelde mogelijkheid voor de partners om samen in een ander land hun ge-zinsleven uit te oefenen (zie het slot van overweging 13.1).

Maar hoe moet nu geoordeeld worden in gevallen waarin de partner als zelf-standige, als deeltijdwerker of als werkloze minder verdient dan het mini-mumloon? In dergelijke gevallen zal immers meestal niet gezegd kunnen worden dat het 'feitelijk onmogelijk is om alsnog aan de middeleneis te (gaan) voldoen' (zie midden in overweging 13.1). De REK suggereert dat het in dergelijke gevallen wel aanvaardbaar is om immigratie voor homoseksuele partners moeilijker te maken dan voor heteroseksuele partners, die zich im-mers door het aangaan van een huwe-lijk de weg naar een verblijfsvergun-ning kunnen banen. Maar misschien heeft de REK zich niet gerealiseerd dat zij deze onfatsoenlijke suggestie doet. Dat de REK niet heeft willen anticipe-ren op de wetgeving inzake geregis-treerd partnerschap, lijkt mij juist. Eerst zal immers duidelijk moeten wor-den hoe het beleid op dat punt toe- of aangepast zal worden.

De wetgeving inzake geregistreerd . partnerschap (met name de Wet van 5 juli 1997 tot wijziging van Boek l van het Burgerlijk Wetboek, Staatsblad 1997,324, en de Aanpassingswet gere-gistreerd partnerschap van 17 decem-ber 1997, Staatsblad 1997, 660, waar-door circa honderd andere wetten gewijzigd zijn) voorziet voor het vreemdelingenrecht niet in een gelijk-1 stelling van geregistreerden aan ge-huwden. Dat is echter slechts het toe-vallige gevolg van het feit dat in de Vreemdelingenwet zelf nergens sprake is van het huwelijk. Uitgangspunt van de wetgever is echter geweest dat het geregistreerd partnerschap dezelfde rechtsgevolgen heeft als het huwelijk, met uitzondering van met name de rechtsgevolgen ten aanzien van kinde-ren. Daarom al ligt het niet voor de hand om geregistreerden in het vreem-delingenbeleid anders te behandelen dan gehuwden. Bovendien zou een der-gelijk onderscheid moeilijk te recht-vaardigen zijn in het kader van artikel 429quater Wetboek van Strafrecht (indirecte discriminatie wegens seksu-ele gerichtheid), artikel 14 EVRM en artikel 26 BuPo-verdrag. Door partner-schapsregistratie ontstaan immers pre-cies dezelfde onderhoudsplichten en bijbehorende verhaalsmogelijkheden als door huwelijkssluiting. En ook de

(4)

andere klassieke gronden ter recht-vaardiging van onderscheid wegens burgerlijke staat gaan niet op ter recht-vaardiging van onderscheid tussen ge-registreerd partnerschap en huwelijk: beide relatievormen zijn even 'rechts-zeker', en geregistreerden hebben net als gehuwden gekozen voor een heel pakket voor- en nadelen.

Daarom dient de Vreemdelingencircu-laire zo toegepast te worden dat er geen verschil wordt gemaakt tussen gehuw-den en geregistreergehuw-den. Naar verluidt is dat ook het beleid sinds l januari 1998, en is een overeenkomstige tekstuele wijziging van de Vreemdelingencircu-laire in voorbereiding (telefonische in-formatie van het Ministerie van Justi-tie). Afgewacht zal moeten worden of deze gelijkstelling niet alleen betrek-king heeft op Nederlandse partner-schappen, maar ook op in Denemarken, Noorwegen, Zweden, IJsland, Hawai of elders geregistreerde partnerschap-pen.

Geregistreerde partners zullen dus kun-nen profiteren van de verminderingen en vrijstellingen van het middelenver-eiste die de Vreemdelingencirculaire aan gehuwden toekent. Het blijft dan echter de vraag of ongeregistreerde ge-lijkgeslachtelijke partners vervolgens even slecht behandeld mogen worden als ongehuwde heteropartners. Want wat is het geval?

Terwijl elke vreemdeling, verblijfsge-rechtigd of niet, in het huwelijk mag treden met een Nederlander of ingeze-tene van het andere geslacht (afgezien van de obstakels voor schijnhuwelij-ken), is partnerschapsregistratie voor-behouden aan Nederlanders en vreem-delingen met een 'verblijfstitel' (artikel l:80a, eerste en tweede lid, BW). Op-merking verdient dat voor het aangaan van een notarieel samenlevingscon-tract geen verblijfstitel vereist is, en ook na invoering van de Koppelingswet niet vereist zal zijn (aldus werd telefo-nisch bevestigd door de Koninklijke Notariële Broederschap en door FO-RUM).

Wat precies bedoeld wordt met het in de vreemdelingenwetgeving onbeken-de begrip 'verblijfstitel' is onduionbeken-delijk. Tijdens de parlementaire behandeling heeft de Staatssecretaris er wel een res-trictieve uitleg aan gegeven. Voor vreemdelingen van buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte zou het begrip 'rechtsgeldige verblijfstitel in de zin van artikel 80a, tweede lid,' slechts slaan op verblijfs-titels op grond van de artikelen 9,

9a en 10 van de Vreemdelingenwet: verblijfsvergunning, voorwaardelijke verblijfsvergunning, vestigingsvergun-ning, toelating als vluchteling (Kamer-stukken n, 1996/97, 23 761, nr. 11, p. 7). Ook heeft de Staatssecretaris ge-steld dat de eis van een rechtsgeldige verblijfstitel inhoudt dat 'ten aanzien van een bepaalde persoon ingestemd is met het bestendig verblijf in Neder-land. (...) Het gaat dan uitdrukkelijk niet om visa, zoals het toeristenvisum' (Handelingen II, 1996/97, p. 3143). Een verblijfstitel op grond van artikel 8 Vreemdelingenwet' ('kort verblijf', 'verblijf in de vrije termijn', zie A. Kuijer & J.D.M. Steenbergen, Neder-lands vreemdelingenrecht, Utrecht: Nederlands Centrum Buitenlanders 1996, p. 48-50) zou volgens de Staats-secretaris dus onvoldoende zijn voor partnerschapsregistratie. Afgewacht zal moeten worden of de rechter bereid zal zijn deze niet in de wettekst neerge-legde beperking van de kring van regi-stratiegerechtigden te volgen.

Over de vraag of een dergelijke beper-king ook beoogd is ten aanzien van EU- en EER- burgers, bevat de wetsge-schiedenis geen heldere uitspraak. Veelal zal de verblijfstitel van een EU-burger rechtstreeks ontleend worden aan het EG-recht (zie Kuijer en Steen-bergen 1996, p. 49, 55-57 en 76). Een EG-verblijfskaart (een verblijfsver-gunning) voegt daar niet veel meer aan toe dan een bewijsmiddel. Volgens de memorie van toelichting op artikel 80a, eerste lid, zou partnerschapsregistratie open staan voor 'EU-onderdanen die in Nederland rechtsgeldig verblijf hou-den' (Kamerstukken II, 1993/94, 23 761, nr. 3, p. 5). Die formulering lijkt erop te duiden dat EU-burgers die (nog) niet over een verblijfskaart be-schikken (bijvoorbeeld omdat zij hier slechts een paar maanden komen wer-ken, of hier werk zoewer-ken, of hier als toerist verblijven) in Nederland wel een geregistreerd partnerschap mogen aangaan. In de ambtelijke praktijk lijkt daar echter anders over gedacht te wor-den (telefonische informatie van en over verschillende ambtenaren van de burgerlijke stand).

Overigens heeft de Commissie open-stelling burgerlijk huwelijk de Staats-secretaris geadviseerd te bewerkstelli-gen dat de vereisten voor buitenlanders die hier willen registreren geheel gelijk worden aan de vereisten die gelden voor buitenlanders die hier willen hu-wen (Kamerstukken I, 1996/97, 23 761, nr. 157d, p. 7-8). De Staatssecre-taris heeft zich in beginsel bereid

ge-toond om dit advies op te volgen, maar wil eerst de evaluatie in 1998 van de schijnhuwelijkenregeling afwachten (idem, p. 2).

Hoe dan ook, voor een vreemdeling zonder verblijfsvergunning (of vesti-gingsvergunning of toelating als vluch-teling) zal het vooralsnog praktisch erg moeilijk zijn om in Nederland een ge-registreerd partnerschap aan te gaan. Als de partners niet kunnen huwen, zullen zij dus eerst moeten trachten om op grond van hun ongeregistreerde partnerschap een partnerafhankelijke verblijfsvergunning te bemachtigen (waarna zij desgewenst op basis van die vergunning hun partnerschap kun-nen laten registreren). Daardoor blijft voor hen het hogere middelenvereiste van belang. En daarom is het ook na l januari 1998 nog niet te rechtvaardigen dat voor de meeste ongeregistreerde homopartners een hoger middelenver-eiste geldt dan voor gehuwde hetero-partners. Met een iets verder gaande uitspraak zou de REK dit probleem volledig hebben kunnen oplossen. Kees Waaldijk

Gezinsleven

Nr914 Rb 's-Gravenhage z.p. Zwolle 23 januari 1998 NrAWB 97/1528 VRWET JV 1998, 31 Mr Schunck

Eiseres, gemachtigde mr E. Lucas te-gen de staatssecretaris van Justitie, ver-weerder, gemachtigde mr J.G.F.M. Hoffmans

Gezinsleven,- Nederlands kind, voortgezet verblijf

Art. 8 EVRM, art. 3 lid l vierde proto-col bij het EVRM, B1/2 Vc

Eiseres is binnen de termijn geschei-den. Eiseres verzoekt om een ver-blijfsvergunning op grond van klem-mende redenen van humanitaire aard. Eiseres doet een beroep op ar-tikel 8 EVRM. Haar zoon heeft de Nederlandse nationaliteit en is tij-dens legaal verblijf van de moeder in Nederland geboren. Tussen de vader en het kind is regelmatig contact. De rechtbank is van mening dat noch in-menging in het gezinsleven van de moeder met het kind, noch inmen-ging in het gezinsleven tussen de va-der en het kind gerechtvaardigd is. De afstand tussen Nederland en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Eiseres is in cassatie gegaan tegen het oordeel dat zij niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep en klaagt onder andere dat het hof heeft miskend dat alle procespartijen mede

In het EU-verblijfsrecht is het ontbreken van een arbeidsovereen- komst naar Nederlands burgerlijk recht in geval van religieuzen opgelost door hen te kwalificeren als werknemers

De rechtbank acht hierbij doorslaggevend dat eiser zijn aanvraag op aandringen van verweerder heeft ingediend maar dat hem nimmer kenbaar is gemaakt dat de volgorde van binnenkomst

Bij de berekening van de hoogte van die vergoedingen kan, anders dan Buma heeft voorgesteld, niet zon- der meer worden uitgegaan van de concept-licentieovereenkomst die

Ten tijde van de beslaglegging was volgens Sony de stand van de onderhandelingen met betrekking tot de Blu-ray octrooien, dat tussen partijen was gesproken over een licentie

stedenbouw- kundig · inspecteur, bevoegd voor de provincie , zodat omtrent de bevoegdheid van huidige eiser · geen problemen kunnen rijzen · en gelet op de

Om voor toelating in het woonproject in aanmerking te kunnen komen zijn door de stichting BE-MA een aantal richtlijnen vastgesteld en aan de

RDS stelt met haar algemeen verweer dat er niet alleen sprake is van vrijwarende werking in het geval van vergunningen die specifiek de uitstoot van CO 2 reguleren, maar dat haar