• No results found

Vernieuwing van de Nederlandse industrie een uitdaging voor de Industriebond FNV

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vernieuwing van de Nederlandse industrie een uitdaging voor de Industriebond FNV "

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 t

5 r '-

Herstel van orthodoxie

De paus heeft geen legers; als hij zijn gelovigen tot de orde wil roepen, kan hij dat alleen door de benoe- ming van nieuwe 'episkopoi' (bisschoppen) wat grieks is voor 'toezicht-houders'. Het effect daarvan is trager dan van kanonnen, maar het is minstens zo sterk.

Leden en aanhangers van de PvdA zullen denken dat zij met de benoeming van enige nieuwe bisschoppen en de bevordering van een hunner tot aartsbisschop niets hebben te maken. Behalve de katholieken on- der hen zullen zij de ontwikkeling als interne roomse folklore beschouwen.

Ten onrechte. De nieuwe aartsbisschop heeft het - ver weg in een Italiaans blad - bevestigd: de zaken worden in Nederland opnieuw geordend. Dat zal de ambtsdragers treffen die tot orthodoxe discipline worden gemaand, maar ook de katholieken voor- zover zij nog actief aan het kerkelijk leven willen deelnemen.

Intussen stuurt echter driekwart van de katholieke ouders kerkelijk actief of niet zijn kinderen naar een katholieke school. Indien het de bisschoppen ernst is met het 'herstel van de orthodoxie', dan komen grote groepen - bestuurders, onderwijsgevenden en ouders - voor loyaliteitsconflicten te staan. Niet al- leen in het onderwijs trouwens, maar ook in gezond- heidszorg (abortus!) en maatschappelijk werk. Men vergete daarbij niet, dat het episcopaat verregaande invloed kan uitoefenen op het benoemingsbeleid, van bestuurders eerst en via hen van nieuw personeel.

Dat zal waarschijnlijk twee effecten hebben: ener- zijds zal een grote groep katholieke organisaties lie- ver deconfessionaliseren dan gehoorzamen; ander- zijds zal een aantal instituties zich liever conforme- ren. In het verleden heeft dat laatste telkens weer geleid tot interne Berufsverbote: zij die katholicisme verenigden met democratisch socialisme werden ge- weerd, heimelijk of openlijk. Er zijn redenen voor het vermoeden dat 'herstel van orthodoxie' dit effect opnieuw zal hebben.

De Partij van de Arbeid zou er - te zamen met ande- re niet-confessionele groeperingen - goed aan doen het episcopaat om een helder standpunt terzake te vragen. Zij kan die vraag naar verantwoording niet overlaten aan haar eigen katholieke leden. Het weren van bestuurders uit liberale of socialistische kring zou immers passen bij de krampachtige pogingen van het CDA zijn maatschappelijke machtsbasis te behou- den. Zeker: een achterhoedegevecht, maar daarom niet zonder potentiële slachtoffers. De behoefte van bisschoppen hun boodschap zuiver te houden dient door een politieke beweging te worden gerespec- teerd; niet het misbruik dat van die zuivering dreigt te worden gemaakt.

J. Th. J. van den Berg Directeur van de Wiardi Beckmanstichting;

redactiesecretaris van Socialisme en Democratie

(2)

socialisme en

SOl nummer 3 nu maart 1984 Cel

democratie 82

(3)

Vernieuwing van de Nederlandse industrie een uitdaging voor de Industriebond FNV

Waarom industriebeleid?

Voor veel werknemers in de industrie is de weg om- laag al vroeg begonnen. En dat niet sinds het optre- den van het kabinet- Van Agt II of van de ploeg-Lub- bers, maar al vanaf het midden van de jaren zestig. Aanvankelijk gaf dat bij het zoeken naar een andere werkkring geen al te grote problemen. De arbeids- markt kon tot even in de jaren zeventig nog voldoen- de werknemers, die wegens reorganisatie of sluiting op straat kwamen te staan, aan een andere baan hel- pen. Daarna begon de grote uittocht van de industrie naar de werkloosheid.

Voor zover werknemers in de industrie nu nog werk hebben, is hun kans om morgen een ontslagbrief te ontvangen groter dan die voor hun collega's in andere delen van het bedrijfsleven. Het feit dat meer dan de helft van de werknemers in de industrie bij een onder- neming werkt, die in de rode cijfers zit, geeft aan hoe hoog dat risico is. Ook op andere terreinen heeft de industrie-arbeider het zwaarder te verduren. Wie de mogelijkheid heeft om bijvoorbeeld de kwaliteit van de arbeidsplaats in de industrie en in andere sectoren van het bedrijfsleven tegenover elkaar te stellen, zal vaststellen, dat deze vergelijking - ondanks alle ver- beteringen die onder invloed van vakbondsacties zijn bereikt - in het nadeel van de werknemers in de fa- brieken uitvalt.

Tegelijkertijd daalde het imago van de industrie om andere reden naar een ongekend dieptepunt. Roken- de schoorstenen werden het symbool voor milieuver- vuiling en toen de eerste giftbelten werden ontdekt durfden werknemers in de chemie soms niet meer aan vrienden en kennissen te vertellen bij welk bedrijf ze werkten. Daarom ook werd er niet al te veel gerouwd om het verdwijnen van de industrie. Hoopvol, maar achteraf hoogst voorbarig, werd er gesproken over de komst van het 'post-industriële' tijdperk.

De slechte gang van zaken in de industrie is er oor- zaak van dat het inkomen van de werknemers al ja- renlang onder spanning staat. Naast de toenemende belasting- en premiedruk is de franje langzaam maar zeker van het loon of salaris afgeknipt. En dan gaan we maar voorbij aan de duizenden werknemers die gedwongen worden om een fors deel van hun nomi- nale loon af te staan, omdat het bedrijf dan wel de overheid hen voor de keuze stelt tussen inleveren of ontslag. Denkt u maar aan de ADM, DAF, Vulca-

nus, De Schelde, Spinnerij Nederland en vele andere

bedrijven. Het gaat hier niet om loonsverlagingen die toegepast worden op een boven-modaal inkomen, maar op lonen die zich tussen het minimum en mo- daal bewegen en die niet zelden vijf tot negen percent worden gekort. De neergang van de industrie bete-

kent voor werknemers, dat hun kansen op promotie verdwijnen en dat de mogelijkheid om ooit nog eens ander - leuker - werk te krijgen niet meer aanwezig is.

Het grootste contingent van de negenhonderddui- zend werklozen wordt gevormd door ontslagen werk- nemers in de industrie en de commerciële dienstver- lening. Daarvan komt een steeds groter deel tot de ontdekking, dat inlijving bij het leger van werklozen geen tijdelijke zaak is, maar een 'veroordeling tot le- venslang' betekent.

Het is zinnig gebleken om naar de oorzaken van de huidige, zeer ernstige industriële recessie te zoeken, zoals gedaan door de WRR in Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie te meer daar steeds duidelij- ker wordt, dat de Nederlandse industrie - en daar- mee de werknemers in die industrie - veel zwaarder getroffen wordt dan de marktsector in menig ander geïndustrialiseerd land. De groei van de industriële produktie stagneert in ons land al sedert het begin van de jaren zeventig. Over de periode 1973-1980 was die groei gemiddeld één percent; daarna daalde het groeitempo tot nul. Die stagnatie is ook terug te vin- den in de ontwikkeling van industriële investeringen.

Sinds 1980 is daar zelfs sprake van een reële daling.

Dat de crisis meer structureel dan conjunctureel van aard is door het PTNI-rapport van de WRR voldoen- de aangetoond. Tekenend voor de slechte situatie in de industrie is de sterke daling van haar aandeel in het bruto nationaal produkt van vierendertig procent in 1973 tot vijfentwintig procent in 1983. In de afgelo- pen tien jaren is de werkgelegenheid in de industrie met ruim een miljoen manjaren achteruitgegaan. De stelling, dat een dergelijke ontwikkeling ook gevol- gen heeft voor de positie van de Industriebond FNV als behartiger van de belangen van de werknemers in de industrie, behoeft aldus geen nader betoog. De so- ciaal-democratie en de vakbeweging hebben zich tot nog toe vooral sterk gemaakt voor verdelingsvraag- stukken en zich te weinig bemoeid met de vernieu- wing van de industrie.

Het zoeken naar de juiste richting

De leiding van de Industriebond FNV heeft uit de hier weergegeven feiten de conclusie getrokken, dat de economische crisis eerder structureel dan conjunc- tureel van aard is. Daarop is er in de bond een langdu- rig, moeizaam en soms pijnlijk proces geweest. Aan het eind van de discussies, die dat proces begeleid hebben, is gekozen voor een beleid dat zich richt op de belangen van de honderdduizenden mensen zon- der werk en op de belangen van degenen - niet min- der talrijk - wier werkgelegenheid bedreigd wordt.

Dick Visser Voorzitter van de Industriebond FNV

(4)

~==========~====~==--======---==--==----====- - - - - -

socialisme en democratie nummer 3

Dat betekent kiezen voor een beleid dat koerst op herstel van de werkgelegenheid in de industrie. Die keuze heeft nog al wat gevolgen, bijvoorbeeld voor het stellen van looneisen. Het voeren van een indus- trieel herstelbeleid zal namelijk evenwijdig moeten lopen aan het voeren van een inkomensbeleid, dat groei van werkgelegenheid mogelijk maakt.

Aan het eind van 1982, toen de Industriebond FNV de interne discussie afsloot, is met het vaststellen van de nota Aan de slag in de industrie een positieve be- leidskeuze gemaakt.

Het kiezen voor werk maken en werk delen en het onderhandelen over dat beleid met werkgevers en overheid paste in de beste traditie van de Nederland- se vakbeweging: meedoen en vuile handen durven maken om belangen van mensen te behartigen, in plaats van passief aan te zien hoe de sterksten het red- den en degenen die rekenen op hun bond het onder- spit delven.

De samenhang der dingen

In de komende periode zullen zich jaarlijks zeventig- tot negentigduizend werknemers op de arbeidsmarkt melden. Vooral schoolverlaters en vrouwen. Voorlo- pig moeten we rekening blijven houden met een jaar- lijkse uitstoot van veertigduizend mensen, voorna- melijk afkomstig uit de industrie. Indien we blijven vasthouden - en dat willen we zeer nadrukkelijk - aan de belangrijke doelstelling, dat mensen die willen werken en kunnen werken weer uitzicht krijgen op betaalde arbeid, dan zullen we een sterk onderling sa- menhangend beleid moeten voeren, dat zich speciaal richt op behoud en herstel van de werkgelegenheid.

Voor de Industriebond FNV betekent dit doorgaan met het ingezette beleid dat het delen van het be- schikbare werk voorop stelt. Arbeidstijdverkorting derhalve!

Rondom 1990 willen we de tweeëndertig-urige werk- week bereikt hebben, voor afzonderlijke groepen - zoals jongeren - mogelijk eerder. De particuliere in- komensvorming zal daardoor gedurende lange tijd onder druk blijven staan. Dat zal het geval zijn tot het tijdstip waarop de arbeidstijdverkorting geheel of ge- deeltelijk weer uit de produktiviteitsontwikkeling ge- financierd kan worden.

Naast arbeidstijdverkorting is het werken aan nieuwe industriële mogelijkheden volstrekt noodzakelijk.

Dat zal tot stand moeten komen in' bestaande onder- nemingen en in nieuwe bedrijven, wellicht het meest in de kleinere ondernemingen. Voor dat herstel van de industrie zijn financiële middelen nodig. Gedeel- telijk zal dat geld gevonden moeten worden door het onvermijdelijk terugdringen van de collectieve sec- tor, waaraan een afgewogen prioriteitsstelling vooraf dient te gaan.

Daarnaast staan we voor de opgave om onder uiterst moeilijke omstandigheden het stelsel van sociale ze- kerheid in stand te houden. We zullen een voorlopig nog belangrijke volumestijging moeten kunnen op- vangen en tegelijkertijd het stelsel moeten aanpassen aan de gerechtvaardigde eisen van gelijkberechtiging van vrouwen en mannen. Bovendien moet ook nog

maart 1984 84

een oplossing gezocht worden voor de problemen van de langdurig werklozen.

Herstelplan

Op de buitengewone zitting van de bondsraad, die op 17 mei 1983 werd gehouden, kon ik namens het nieuw gekozen bestuur van de Industriebond de richting van het beleid aangeven, alsmede de weg waarlangs de doelstellingen, die in de nota Aan de slag in de indus- trie zijn neergelegd, kunnen worden uitgevoerd. Mijn betoog mondde uit in een concreet voorstel aan de werkgevers in de industrie en aan de overheid om gezamenlijk met de Industriebonden van FNV en CNV een herstelplan voor de industrie op te stellen. De hoofdlijnen van een dergelijk herstelplan zouden op landelijk niveau getrokken moeten worden. Er zou een strakke coördinatie moeten komen van de vakcentrales en de centrale organisaties van de on- dernemers. Een dergelijk plan vergt namelijk midde- len en heeft een uitstraling naar de totale economie.

Daarbij hoeft alleen maar verwezen te worden naar de sociale zekerheid, de omvang van de collectieve sector en de overheidsfinanciën.

In onze gedachten zou op deze wijze in het voorjaar van 1984 een nadere uitwerking gegeven kunnen wor- den aan het akkoord in de Stichting van de Arbeid van november 1982 op basis waarvan de thans lopen- de cao's tot stand zijn gekomen. Ik benadrukte daar- bij het perspectief van zo'n aanpak op sociaal en eco- nomisch herstel. Want het streven zal niet beperkt mogen blijven tot het verdelen van de armoede; het zal zich vooral moeten richten op het openen van nieuwe mogelijkheden.

Een herstelbeleid zal ook nieuwe mogelijkheden ge- ven aan de bond. Het beleid van de bond is nu - door de omstandigheden gedwongen - sterk defensief. De nieuwe aanpak zal betekenen, dat er initiatieven wor- den genomen en dat er gebruik gemaakt wordt van kennis en kunde bij bestuurders en kaderleden van de bond om vastgelopen zaken op velerlei gebied open te breken en te vernieuwen. Daarvan zijn talrijke goede voorbeelden te geven op ondernemings- en sectorniveau waar kaderleden en bestuurders van de

bond, veelal nog vanuit een defensieve positie, werk-

nemersplannen opstellen die als voorlopers op een herstelplan voor de industrie kunnen worden be- schouwd.

Het zal gepaard moeten gaan met een goede verbin- ding tussen de centrale beleidsdoelstellingen van de bond en de decentrale uitwerking in regio's en secto- ren om de onderhandelingspositie van de bond te ver- sterken. De macht van het aantal zal verbonden moe- ten worden met de kracht van het initiatief; de in- vloed van de werknemers zal door het uitwerken van goede, stevig onderbouwde plannen vergroot moeten worden. Ik meen, dat een grote vakbond die ernst maakt met het uitvoeren van zorgvuldig vastgesteld beleid, de moed moet hebben om deze goede, maar moeilijk begaanbare weg op te gaan. Vanzelfspre- kend roept deze opstelling haar eigen - ook interne - weerstanden op. Maar het is de moeite waard om die weg in te slaan in het belang van de werknemers in

(5)

de industrie, van wie werk en inkomen bedreigd wor- den; maar ook voor hen die buiten de industrie staan.

Want zonder een bloeiende industriële bedrijfstak zal er onvoldoende geld zijn om de sociale zekerheid op peil te houden en de collectieve sector op een - inter- nationaal gezien - hoog niveau te handhaven.

Wat willen we met industriebeleid bereiken?

Op de vraag wat de Industriebond met een industrie- beleid wil bereiken, zou ik als belangrijkste doelstel- lingen willen noemen:

Verbetering van de werkgelegenheid. Een struc- tureel herstel van de groei van de industriële produk- tie kan de uitstoot van arbeidsplaatsen verminderen en op middellange termijn wellicht in een meer posi- tieve richting ombuigen.

Economische vernieuwing verbonden met socia- le vernieuwing. Een aanpak tot herstel van de indus- trie moet zich ook richten op het verbeteren van de positie van de werknemer in de industrie, waarbij ge- dacht moet worden aan verbetering van de kwaliteit van het werk en van de arbeidsomstandigheden, als- mede van verbreding en verdieping van functies.

Zeggenschap. Meer invloed op het eigen werk en al naar gelang van aard en omvang van de onderne- ming zo rechtstreeks mogelijk en aansluitend op de werkplek van de mensen. Maar - logisch en vanzelf- sprekend - ook meer invloed op het bestuur van de onderneming, die het best en ook het meest praktisch gericht zou kunnen worden op samenstelling en werkwijze van de Raad van Commissarissen.

Het werk om deze belangrijke doelstelling te realise- ren is naar mijn stellige overtuiging voor de bond van grote betekenis. Evenzeer is het van belang dat de bond weer bezig is om op offensieve wijze die doel- stellingen waar te maken. Al meer dan tien jaar wordt het werk in de bond overheerst door de strijd tegen de afbraak van de werkgelegenheid in de industrie. Er zijn bestuurders in dienst van de bond, die in hun da- gelijkse praktijk met niets anders geconfronteerd worden - en dat al vele jaren lang - dan met het op- vangen van de sociale gevolgen, die voortvloeien uit faillissementen, bedrijfssluitingen en reorganisaties. Het werken aan een herstelbeleid zal leden en be- stuurders van de bond weer het vertrouwen terugge- ven in de toekomst. Ze zullen weer geloof krijgen in eigen kunnen; ze zullen met de bond proberen om doeleinden te bereiken, die individueel nooit bereikt kunnen worden. Want een krachtige vakbond kan op dat terrein meer dan wie ook.

Het is duidelijk, dat ook de werkgevers en de over- heid hun eigen doelstellingen hebben en dat ze die naar voren zullen brengen. Indien hun doelstellingen niet met die van de bond parallel lopen, dan zal daar- over onderhandeld moeten worden. Op dat gebied hebben we in de cao-onderhandelingen met de werk- gevers al sinds jaar en dag ervaring opgedaan.

De uitdaging van de jaren tachtig

De Industriebond FNV heeft met overtuiging geko- zen voor een beleid, dat gericht is op een duurzaam herstel van de Nederlandse industrie. Hoe noodzake-

lijk die aanpak is, heb ik hiervoor al uiteengezet. De belangen van werkende mensen, maar vooral van de- genen die graag zinvol betaald werk willen verrich- ten, staan op het spel. Om belangrijke maatschappe- lijke doelstellingen te kunnen verwezenlijken en een redelijk welvaartsniveau in stand te kunnen houden, is het van betekenis, dat ons land een plaats blijft in- nemen tussen de leidende industrielanden van de we- reld. Als het gezichtsveld niet verder reikt dan de grenzen van ons land kan men de illusie hebben dat de verworvenheden van de verzorgingsmaatschappij ook zonder industrie behouden kunnen blijven. Vooral in de PvdA leeft de gedachte, dat het verschil tussen economische voor- of tegenspoed bepaald wordt door de beslissingen in Den Haag over de ver- zorgingsstaat. Maar in de wereld-economie wordt de ontwikkeling bepaald door andere factoren. Als, bij- voorbeeld, de Nederlandse industrie de technologi- sche ontwikkeling niet kan bijbenen zullen anderen hier de dienst gaan uitmaken. We zullen ons dan moeten behelpen met bedrijven die vanuit de VS of Japan hier worden opgericht.

In de bond is er het besef dat het proces om tot een herstelbeleid te komen ook op middellange termijn gevolgen zal hebben voor de bond zelf. Het proces van interne beleidsvorming mag zich immers niet al- leen in de top van de organisatie afspelen maar het zal besproken, voorbereid en uitgevoerd moeten worden op andere niveaus van de bond: in regionale vak- bondsafdelingen , in bedrijfsledengroepen (op onder- nemings- en concern-niveau), vanuit de districtsorga- nisatie en in de bondsorganen op bedrijfstakniveau.

Op die wijze kan de kennis van leden, kaderleden en bestuurders over de economische en sociale aspecten van de industrie gebundeld worden. Naast aandacht voor de meer traditionele vakbondstaken zullen we een offensief vakbondsbeleid moeten ontwikkelen voor technologische vernieuwing en het creëren van nieuwe mogelijkheden binnen het vakopleidingsbe- leid.

Technologisch beleid

In de bond is er een groeiende belangstelling voor het innovatie- en technologiebeleid. Dat komt steeds meer tot uiting in activiteiten van bondsgroepen in di- verse sectoren. Op verschillende plaatsen in de bond is men op eigen initiatief bezig plannen te maken voor produktvernieuwing, die moet leiden tot het schep- pen van nieuwe werkgelegenheid. Hoewel deze ont- wikkeling verheugend genoemd mag worden, zijn we toch niet helemaal tevreden.

In de eerste plaats vinden we deze activiteiten te be- perkt en is er onvoldoende samenhang met de andere beleidsterreinen. In de tweede plaats moeten we vast- stellen, dat de bond als geheel nog niet in staat is om deze initiatieven te vertalen in concreet beleid, ook voor andere sectoren en bedrijfstakken. Ik denk daarbij aan de wijze waarop onze Duitse zusterorga- nisatie, de IG Metall dat doet door met zijn Technolo- gie- und Innovatieonsberatungsstellen in het hele land deskundige hulp te geven aan vakbondskaderIe- den bij het opstellen van alternatieven voor technolo-

(6)

. _ - - - -

gische vernieuwingsplannen in ondernemingen.

Er is daarom besloten meer projectmatig te werk te gaan, waardoor een schakel kan worden aangebracht tussen het bedrijfs- en regionale niveau aan de ene kant en de centrale beleidsorganen van de bond aan de andere kant. In een meerjarig activiteitenpro- gramma zullen we met behulp van de overheid syste- matisch werken aan:

De scholing van het bezoldigde en onbezoldigde kader om de kennis op het terrein van innovatie- en technologiebeleid te verhogen. Daarbij wordt bewust gezocht naar samenwerking met bestaande onder- wijs- en onderzoekinstanties.

Het opbouwen van een infrastructuur, waarbij reeds bestaande kennis binnen de bond wordt geïn- ventariseerd en in een documentatiesysteem wordt ondergebracht. Daarbij wordt getracht om bedrijfs- gebonden ervaringen te vertalen ten behoeve van an- dere ondernemingen en sectoren.

De opbouw van een communicatiestructuur , die het noodzakelijke samenspel tussen bedrijfs-, regio- naal, sectoraal en centraal niveau vorm en inhoud kan geven. Daarbij kan het inschakelen van externe deskundigen op sectorniveau een aanloop vormen voor meer structurele voorzieningen.

Gedurende de loop van dit programma zal het binnen de bond mogelijk moeten zijn om niet alleen kennis te verzamelen en te vergroten, maar tegelijkertijd een vakbondsbeleid te ontwikkelen voor het invoe- ren, begeleiden en vooral beheersen van automatise- ringsprocessen. We zullen zoeken naar een eigen in- breng met name waar het gaat om het zodanig toepas- sen van nieuwe technologieën, dat het mensen moge- lijk gemaakt wordt om op een behoorlijke wijze daar- mee te functioneren.

Vakopleidingsbeleid

Praten over jeugdwerkloosheid doen we al lang ge- noeg. Meer dan ooit is het noodzakelijk om er ook iets aan te doen. Bijvoorbeeld het ontwikkelen van nieuwe beleidsimpulsen voor de vakopleiding. Dui- delijk is immers dit:

steeds meer jongeren zien de kans op een baan steeds kleiner worden, omdat zij geen beroepsoplei- ding kunnen bezoeken;

door de afbouw van het leerlingwezen dreigt een tekort aan vakbekwaam en geschoold personeel;

een onevenwichtige personeelsopbouw in de be- drijven als uitvloeisel van het tot nu toe gevoerde be- leid zal in de toekomst tot een knelpunt op de arbeids- markt leiden.

De vraag is, wat we daaraan moeten doen. In de door de bondsraad vastgestelde nota Leren werken in de industrie wordt aangegeven welk beleid de bond moet voeren om de kwaliteit van de opleidingen te verbete- ren en het aantal leer-/arbeidsplaatsen te vergroten. Na een moeilijke afweging is gekozen voor de oplei- dingsovereenkomst in plaats van de gekoppelde leer-/

arbeidsovereenkomst. Die keuze is gedaan om de al- dus vrijkomende middelen te benutten voor het in stand houden en uitbreiden van het aantal opleidings- plaatsen in de industrie.

socialisme en democratie nummer 3

maart 1984 86

Als dat beleid succes heeft zal het worden voortgezet, en zal getracht worden het over de hele breedte in de industrie tot stand te brengen. De metaalindustrie heeft inmiddels ervaring opgedaan met deze nieuwe opleidingsovereenkomst. De resultaten zijn bevredi- gend. Vele honderden jonge mensen hebben een leerplaats en een grote kans op werk, die zij anders niet zouden hebben gehad.

In de bondsnota is voorts aangegeven op welke wijze we zullen gaan werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het vakopleidingsonderwijs en het ver- groten van het aantal leer- en arbeidsplaatsen. Daar- toe zijn er al vele initiatieven ondernomen om regio- nale stichtingen op te richten, die een zo groot moge- lijke opleidingscapaciteit zullen moeten krijgen. Voorts zullen we meewerken aan het oprichten van egalisatiefondsen om de opleidingskosten zo even- wichtig mogelijk te spreiden. Als voorbeeld kan de metaalindustrie genoemd worden en enkele sectoren in de kleine metaalnijverheid.

Vooral langs deze weg streven we naar meer vak- bondsinvloed op het leerlingwezen, de kwaliteitsver- betering daarvan en het aantalleerplaatsen. We doen dat alles om een bijdrage te leveren aan de strijd te- gen de gigantische jeugdwerkloosheid. In dat licht bezien is het van grote betekenis, dat de FNV en de aangesloten bonden ervan worden overtuigd dat het beleid van de Industriebond uiteindelijk van meer be- lang voor jonge mensen is dan het blijven vasthouden aan niet te verwezenlijken uitgangspunten.

Overleg en onderhandelen in de industrie

Er bestaat geen platform, waar de industriële organi- saties van werkgevers en werknemers kunnen onder- handelen over alle zaken, die voor het industriële be- drijfsleven van belang zijn. Dat is een onthutsende constatering, te meer als daarbij een vergelijking wordt getrokken met de agrarische bedrijfstakken, de bouwen de grafische industrie, waar zo'n gelegen- heid voor overleg wel aanwezig is. Kennelijk hebben partijen in de industrie onvoldoende behoefte ge- voeld om een dergelijk onderhandelingsplatform voor zichzelf te organiseren.

Naar mijn vaste overtuiging zijn er nog steeds vol- doende mogelijkheden om tot herstel van de indus- trie te komen. Vaststaat - en het bewijs ligt in het verleden - , dat werkgevers èn werknemers hun eigen - soms verschillende - doeleinden alleen be- reiken, als er een wezenlijke bereidheid is om te over- leggen en te onderhandelen over alle kwesties, die het bereiken van die veelal parallel lopende doelstel- lingen in de weg staan.

In het begin van dit artikel heb ik al aangegeven hoe noodzakelijk het is, dat in het komende voorjaar een vervolg wordt gegeven aan het befaamde Stichtings- akkoord van november 1982. Ditmaal zou de over- heid sterker moeten worden gebonden aan de inhoud en de uitvoering van een nieuw akkoord. Niet alleen in de rol van wetgever, maar ook in die van werkge- ver. Op basis van een nieuw Stichtingsakkoord in het voorjaar van 1984, en een akkoord met de overheid kan de Rijksbegroting voor 1985 worden opgesteld,

(7)

waarna werkgevers- en werknemersorganisaties aan het cao-overleg kunnen beginnen.

Zo'n nieuw Stichtingsakkoord zou weer voor tenmin- ste twee jaren moeten worden afgesloten. Het zou moeten inhouden: (a) de hoofdlijnen van het cen- traal te voeren sociaal-economische beleid en (b) aanbevelingen voor het arbeidsvoorwaarden- overleg per bedrijf of bedrijfstak.

De hoofdlijnen voor een akkoord over het macro-eco- nomische beleid zouden een globale, maar wel even- wichtige verdeling moeten aangeven tussen de collec- tieve sector, de marktsector en de financiën die nodig zijn om de sociale zekerheid overeind te houden. Bin- nen dat kader zullen we naar zoveel mogelijk midde- len moeten zoeken voor het stimuleren van de econo- mische ontwikkeling met name herstel van de indus- trie. Dat vereist een heroverweging van het regeerak- koord, zeker voor wat betreft de fasering in de tijd. Het moet ook mogelijk zijn om tot richtinggevende afspraken te komen over de beschikbare middelen voor een industriebeleid. Nagegaan zou moeten wor- den hoe de voorziening van risicodragend kapitaal naar de industrie kan worden verbeterd. Natuurlijk moet in een dergelijk akkoord aandacht besteed wor- den aan arbeidsduur en arbeidsvoorwaarden. Het zal moeten gaan om aanbevelingen, die voor twee jaren zullen moeten gelden en die betrekking hebben op omvang en vormen van arbeidstijdverkorting; ont- wikkeling van de koopkracht, herstel van het rende- ment, ontwikkeling van de werkgelegenheid, de posi- tie van de vakbeweging in het bedrijf.

Hiermee is nog eens onderstreept, dat er nauwe rela- ties behoren te bestaan tussen de (resultaten van) on- derhandelingen op centraal niveau - SER/Stichting van de Arbeid - en de onderhandelingen tussen par- tijen verantwoordelijk voor het afsluiten van cao's.

Toch kan en wil ik niet voorbijgaan aan twee ontwik- kelingen die naar voren komen, als deze onderhande- lingen aan een nadere beschouwing onderworpen worden: (1) het moeizame, traag verlopende proces van centrale besluitvorming en vooral een gebrek aan overeenstemming op hoofdlijnen van beleid; (2) de afstand, die gaandeweg gegroeid is tussen het centra- le overleg en tussen partijen die cao's afsluiten. Bij wijze van illustratie verwijs ik naar de vele SER-ad- viezen, die niet of nauwelijks betekenis hebben ge- had.

Ik hoop in het voorgaande duidelijk te hebben aange- geven, dat het van groot belang is om te zoeken naar oplossingen voor deze problematiek. Ik ga er daarbij vanuit, dat succesvol overleg op industrieel niveau slechts mogelijk is, als op centraal niveau overeen- stemming op hoofdlijnen van beleid mogelijk zal blij- ken te zijn. Die overeenstemming zal er wat de Indus- triebond betreft alleen komen, als in dat centrale be- leid ruimte wordt gemaakt voor herstel van de indus-

trie. Dat maakt het voor de hand liggend, dat verte-

genwoordigers van bonden, die rechtstreeks met de industrie te maken hebben, op een zo direct mogelij- ke wijze bij dat centrale overleg betrokken moeten worden.

Ook het herstellen of het in stand houden van een

overleg-economie, die snel en slagvaardig oplossin- gen voor belangrijke knelpunten kan geven, zal een uitdaging voor de jaren tachtig moeten zijn. Maar dan zal binnen de vakbeweging wel op alle niveaus aan de beleidsvoorbereiding moeten worden bijge- dragen. Hier ligt naar mijn gevoel ook een uitdaging voor grote politieke partijen, die regeringsverant- woordelijkheid dragen of daarnaar streven.

Er zit namelijk een zekere spanning tussen overleg op centraal niveau (werkgevers, werknemers en de over- heid, ook in de rol van werkgever) en het besluitvor- mingsproces tussen regering en parlement. Voor het slagen van beide vormen van overleg, in onderlinge samenhang, is het vinden van een goede procedure van werken een eerste voorwaarde. De Partij van de Arbeid zou hierin het initiatief moeten nemen. Dat zou kunnen door vruchtbaar overleg tussen de partij en de FNV met haar aangesloten bonden.

De Partij van de Arbeid en de industrie

Wie, zoals ik, sinds 1964 actief in de PvdA is, in diver- se functies en op verschillende plaatsen, heeft bij de partij een ontwikkeling meegemaakt, die het best omschreven kan worden als een vervreemding van het particuliere bedrijfsleven. Er is een al te grote af- stand ontstaan tussen het denken en doen van de par- tij en het denken en doen van ondernemingen, onder- nemers, werknemers en hun vakbonden in de indus- trie. Wie sinds lang actief is in de PvdA en bovendien functies vervult binnen een industriële bond, heeft een ontwikkeling zien plaatsvinden die ertoe geleid heeft dat steeds minder mensen uit de industrie actief zijn in de partij en alleen nog bij wijze van uitzonde- ring in bestuursfuncties bleven werken. Wie tenslotte sinds die tijd vrijwel elk congres geheel of gedeelte- lijk heeft bijgewoond, weet dat op die bijeenkomsten steeds meer mensen aanwezig waren uit de quartaire sector en steeds minder uit de marktsector.

Iedereen binnen de partij is in staat om aan de hand van een groot aantal gepubliceerde gegevens na te gaan hoe eenzijdig en weinig representatief partijbe- sturen en parlementaire fracties in de laatste jaren zijn samengesteld. De gevolgen zijn niet uitgebleven.

Met te groot gemak bedacht (tijdens het kabinet-Den Uyf) de PvdA looningrepen of zij accepteerde die in de periode daarna. Ook al worden ideeën over her- stel van de geleide loonpolitiek als die van Tinbergen, De Galan en Van den Doel niet zonder meer overge- nomen, zij worden ook niet radicaal afgewezen. Het verkiezingsprogramma Weerwerk in 1981 stond 'nog stijf' van de plan-economische opvattingen, waarmee de PvdA geen kant uit kon tijdens de - me- de daardoor - korte deelname aan het Kabinet-Van Agt 11. De rampzalige ervaringen met dat kabinet hebben het een en ander aan de opvattingen in de PvdA gewijzigd. Het jongerenwerkgelegenheidspro- gramma van de partij - onlangs gepubliceerd - geeft daarvan blijk, evenals het plan-Vermeend ten behoe- ve van de 'starters' van ondernemingen en de brochu- re over de economie van de commissie-Verzorgings- staat van de partij. Ook het Vierde jaarboek voor het democratisch socialisme (in het bijzonder de artikelen

(8)

socialisme en democratie sa nummer 3

daarin van P. Vos en P. Kalma en M. Krop) geeft blijk van een andere mentaliteit.

Zijn dat zwaluwen die een nieuwe lente aankondigen of zijn het nog incidentele uitingen, niet echt gedra- gen door de partij? Nog te gemakkelijk immers wordt door velen in de partij gedacht aan wettelijk afdwin- gen van arbeidstijdverkorting en regeling van vak- bondswerk in de onderneming, zoals eerder veel wat resultaat was van vakbondsacties (zoals de rechtsbij- stand) zonder veel respect voor de positie van de vak- beweging tot onderwerp van overheidsbemoeienis is gemaakt.

De conclusie kan niet anders zijn dan dat de markt- sector minstens tot voor kort de blinde vlek van de PvdA is geweest. We moeten het niet bij die conclusie laten. Veeleer is de vraag aan de orde of de partij be- reid en in staat is de discussie over de toekomst van de industriële onderneming op een behoorlijke wijze te voeren en vooral hoe dat zal gebeuren en met wie.

Daarvoor is in ieder geval nodig, dat de partij onder- zoekt hoe zich de relatie met de ondernemers( -orga- nisaties) heeft ontwikkeld in de laatste jaren. Voor mij staat vast, dat het beeld van de partij bij de ondernemers nog steeds onder invloed staat van ef- fecten, die ontstaan zijn ten tijde van het kabinet- Den Uyl. Dat is geen beeld van een functionele, zake- lijke relatie, die het wel had moeten zijn. Aan het ver- beteren van dat image zal gewerkt moeten worden. Ook is een sterkere relatie tussen de partij en de vak- bonden in de marktsector nodig. Er zal in de partij veel meer belangstelling moeten komen voor de si- tuatie, waarin bedrijven verkeren en vooral voor de positie van de werknemers en hun bonden in die be- drijven; niet incidenteel, als een bedrijf weer eens in ernstige moeilijkheden verkeert, maar stelselmatig.

De Partij van de Arbeid zal erop moeten worden ge- wezen, dat we er niet zijn met het ontwerpen van am- bitieuze banenplannen en niet minder pretentieuze lijsten van investeringsplannen. Industriebeleid, in- komensbeleid, arbeidsmarktbeleid, onderwijsbeleid en technologiebeleid zijn niet van uit één centraal punt te regelen, zelfs niet te overzien. In de partij is vooral inzicht nodig in de werkwijze van de onderne- ming. Op basis van die kennis zal een richtinggevende visie moeten worden ontwikkeld, verder ingevuld en uitgevoerd door organisaties die daar het dichtst bij- staan.

Daarmee zijn we aangeland bij een actuele discussie in de partij, die dringend verder moet worden ge- voerd. Ik doel daarbij op de belangwekkende publi- katie van de WBS uit 1982 over De illusie van de 'de- mocratische staat'. De centrale stelling van dat rap- port is, dat juist centrale 'sturing', 'ordening', en 'planning' bijdragen tot het ontstaan van problemen, waarover de PvdA - en de vakbeweging voeg ik eraan toe - zich zorgen zou moeten maken. Evenals de partij heeft de vakbeweging lange tijd een groot vertrouwen gehad in het vermogen van de overheid

DI maart 1984 88

re

om problemen op te lossen. Maar wie goed toekijkt, moet zien, dat de overheid daartoe niet - althans niet in die veronderstelde mate - in staat is.

Partij en vakbeweging zullen zich moeten herbezin- nen op de vraag wat de rol van de overheid zal moeten

zijn. Vakbeweging en partij hebben er beide belang

bij die vraag zodanig te beantwoorden, dat de rol van de bonden daaruit versterkt te voorschijn komt.

De PvdA zal zich ook moeten afvragen of de centrale organen van de partij zodanig zijn samengesteld dan wel functioneren, dat er een zekere waarborg is dat er een discussie op gang komt en dat die ook goed ge- voerd wordt. Ik heb al gewezen op de samenstelling van partijbestuur en Kamerfracties.

In die beschouwing moet ook het bestaan van de lan- delijke functionele werkgroep Werkgelegenheid en Bedrijfsdemocratisering betrokken worden. De werkgroep is er om een brug te slaan tussen partij en vakbeweging. Naar mijn gevoel slaagt ze daar niet he- lemaal in. Er is zelfs ruimte voor de gedachte, dat al- leen al het bestaan van die werkgroep ertoe leidt, dat de noodzakelijke contacten tussen partij en vakbewe- ging op alle denkbare niveaus meer worden belem- merd dan gestimuleerd. Wellicht vervult de werk- groep nog wel een nuttige rol om vakbondsopvattin- gen binnen de partij ter discussie te stellen. Richting vakbeweging is dat zeker niet het geval.

Een vruchtbaarder poging om de contacten te her- stellen, respectievelijk te onderhouden ligt in een goede inhoudelijke discussie binnen de partij over de eerder in dit artikel aan de orde gestelde onderwer- pen. Over die punten zouden ontmoetingen georga- niseerd moeten worden tussen bestuursorganen van partij en vakcentrales en -bonden. Dat zal - zoals ik aangaf - op alle niveaus moeten gebeuren. Er zijn daarvoor tal van mogelijkheden. Op centraal niveau waar het gesprek nu schuchter is begonnen, maar meer nog in de regio: in plaatselijke afdelingen, ge- westen, districten en provincies.

Ook al sluiten de organisatiestructuren niet meer - zoals vroeger - zo makkelijk op elkaar aan, toch moet het mogelijk zijn om langs de bestaande lijnen meer en vooral beter contact met elkaar te hebben.

Deze weg lijkt mij voor partij en vakbeweging beter begaanbaar dan de hier en daar gesuggereerde moge- lijkheid om vanuit de PvdA een eigen op de bedrijven toegespitste organisatiestructuur op te bouwen. Juist in deze tijd, waarin zeker vanuit de Industrie- bond FNV getracht wordt, om mede door regionale activiteiten vorm en inhoud te geven aan een op prak- tische resultaten gericht industriebeleid, ligt er een kans voor de PvdA. Er is een reële mogelijkheid voor de partij om die initiatieven te ondersteunen en aldus een poging te ondernemen om de afstand te over- bruggen in denken en doen van PvdA-bestuurders en in dat van werknemers en hun vakbonden in de marktsector.

(9)

t,

~t

}-

n

Ig .n

Ie

.n

~r

~-

.g

I-

n e n

~-

1- tt

t-

.-

1-

g

n e

I-

n k n u

r

:-

h n

I.

T n

e

r s

11

De Zweedse werknemersfondsen - een model voor de sociaal-democratie?

De geschiedenis kent haar ironie. Terwijl in Neder- land de regering-Lubbers op 10 oktober 1983 (op ad- vies van de Commissie Deregulering (!)) besluit het wetsontwerp op de vermogensaanwasdeling (VAD) definitief in te trekken, wordt nauwelijks tien weken later, op 21 december 1983, door de Zweedse Riks- dag een wetsontwerp aangenomen dat beoogt de veelomstreden werknemersfondsen in te voeren.

De reacties in beide landen zijn dienovereenkomstig.

In Nederland geschiedt de begrafenis van de V AD in stilte en zonder enig rouwbetoon. Zelfs de FNV lijkt vrede te hebben met deze teraardebestelling omdat zij iedere hoop op een levensvatbare VAD toch al- lang had laten varen. In het doorgaans kalme Zweden daarentegen zijn de politieke hartstochten tot onge- kende hoogten opgezweept. De bakermat van over- leg-economie en sociale harmonie lijkt gepolariseerd als nooit tevoren. Wat is er in Zweden aan de hand?

In dit artikel zal ik eerst ingaan op het fenomeen werknemersfondsen en daarbij de verschillende plan- nen de revue laten passeren die in Zweden in de loop van de jaren zijn ontwikkeld. Vervolgens zal ik in- gaan op het Zweedse debat rond de werknemers- fondsen. Daarbij zal ik met name ingaan op twee cen- trale punten van kritiek. Enerzijds de kritiek dat door de vakbonden beheerde aandelenfondsen zullen lei- den tot een ongehoorde machtsconcentratie. Ander- zijds de kritiek dat dit zal leiden tot een corporatieve samenleving. Tenslotte zal ik ingaan op de betekenis van de Zweedse fondsplannen voor het huidige stra- tegiedebat in de sociaal-democratie. Hierbij zal de vraag aan de orde worden gesteld in hoeverre vermo- gensherverdeling en economische democratie de inzet kunnen zijn van een nieuw historisch compromis.

Het plan Meidner

De geschiedenis van de huidige fondsplannen gaat te- rug naar het begin van de jaren zeventig. Door de so- lidaire loonpolitiek bleven de lonen binnen dezelfde bedrijfstak op een gelijk niveau dat was aangepast aan de financiële mogelijkheden van de zwakkere be- drijven. Daardoor werd in de meer rendabele bedrij- ven aanwezige loonruimte niet optimaal benut en boekten deze bedrijven aanzienlijke overwinsten.

Deze situatie leidde tot de eis van de grootste vakcen- trale LO om deze overwinsten - in feite niet verzil- verd loon - af te romen en onder te brengen in door de vakbeweging beheerde fondsen. Tot zover be- stond er dus een grote overeenkomst met de V AD- plannen in Nederland.

De LO benoemde op haar congres in 1971 een comc missie onder leiding van vakbondseconoom Rudolf Meidner die de opdracht kreeg concrete plannen voor

deze werknemersfondsen (löntagarfonder) uit te wer- ken. In augustus 1975 verscheen het boek Löntagar- fonder! van Meidner en twee medewerkers. De ideeën uit dit boek werden door hen uitgewerkt in een rapport voor het LO-congres van 1976. In dit rap-

port Collectieve kapitaalvorming door werknemers- fondsen2 pleitte de commissie-Meidner voor de op- richting van één overkoepelend nationaal werkne- mersfonds met daarnaast meerdere branschfonder - kleinere werknemersfondsen per bedrijfstak. AI deze fondsen zouden voornamelijk door de vakbeweging moeten worden beheerd. Hoe zou dit zijn beslag moeten krijgen?

De bedrijven zouden twintig procent van hun over- winst in deze fondsen moeten storten in de vorm van aandelenpakketten. Deze aandelen zouden recht moeten geven op een proportioneel aandeel van het stemrecht in de aandeelhoudersvergadering. Het door de fondsen verworven stemrecht zou weer ter beschikking worden gesteld van de lokale vakbonds- organisaties, die zodoende direct invloed in de betref- fende bedrijven zouden verwerven.3 Op deze wijze trachtte de commissie-Meidner een drieledig doel te bereiken:

a. Bevorderen dat de solidaire loonpolitiek over- eind bleef. Vermeden zou moeten worden dat zwak- ke bedrijven door een loongolf in de sterke bedrijven zouden bezwijken, wat tot inflatie en werkloosheid zou leiden.

b. Het op gang brengen van een radicale vermo- gensherverdeling ten gunste van de werknemers.

c. Een verregaande democratisering van de econo- mische beslissingsmacht door een deel van het door de fondsen verworven stemrecht ter beschikking te stellen van de lokale vakbondsorganisaties.

Het LO-congres van 1976 aanvaardde de uitgangs- punten van het rapport-Meidner, maar achtte tegelij- kertijd een verdere uitwerking noodzakelijk. Met na- me zou de vraag bestudeerd moeten worden of de op te richten werknemersfondsen per bedrijfstak, dan welper regio zouden moeten worden georganiseerd.

De positie van de sociaal-democraten

De sociaal-democratische partij (SAP) werd enigs- zins door deze stormachtige ontwikkelingen binnen de met haar verbonden4 LO overrompeld. De so- ciaal-democratische regering-Palme had in 1973 haar parlementaire meerderheid verloren. Communisten en sociaal-democraten beschikten over evenveel ze- tels als de drie 'burgerlijke' oppositiepartijen5 waar- door de regering-Palme zeer omzichtig moest ma- noeuvreren. Tegen de achtergrond van het geleide- lijk afkalvende sociaal-democratische electoraat6 had

Marcel van Herpen Socioloog, werkzaam in de internationale politieke volwasseneneducatie

(10)

socialisme en democratie

5( nummer 3

~~ maart 1984

Palme er allesbehalve behoefte aan om een omstre- den thema als de 'werknemersfondsen' tot inzet van de verkiezingen van 1976 te maken. In januari 1975 stelde Palme volgens de beste Zweedse overlegtradi- ties een staatscommissie in die de opdracht kreeg een rapport uit te brengen over de problematiek van de werknemersfondsen. 7 De opzet van Palme was om een zo breed mogelijke maatschappelijke consensus te creëren voor een toekomstige wetgeving met be- trekking tot de werknemersfondsen. Hij mikte daar- bij met name op de steun van de gematigd progres- sief-liberale Folkpartiet.

Ondanks deze pogingen van de regering-Palme om het thema 'werknemersfondsen' van zijn politiek dy- namiet te ontdoen werden de fondsen tot groot onge- noegen van de sociaal-democraten in 1976 toch inzet van de verkiezingen door de grote publiciteit rond het rapport-Meidner die handig door de oppositiepar- tijen werd uitgebuit. De sociaal-democraten verloren prompt de verkiezingen, hun stemmenaantal zakte verder tot 42,7 procent en zij moesten, na vierenveer- tig jaar onafgebroken aan de macht te zijn geweest, het veld ruimen voor een coalitie van de drie 'burger- lijke' partijen. Deze gang van zaken, waarbij de Zweedse sociaal-democratische regering met betrek- king tot de werknemersfondsen het initiatief kwijt- raakte aan de vakbeweging, heeft in de huidige dis- cussie over het corporatisme veel aandacht gekregen omdat het werd gezien als een vorm van corporatisme waarbij de maatscha~pelijke belangengroep over de overheid domineert.

Na de verkiezingen werd de staatscommissie uitge- breid met vertegenwoordigers van de conservatieve Moderata Sammlingspartiet - verklaarde tegenstan- ders van de fondsen. In plaats van de door Palme beoogde consensus werd daardoor de staatscommis- sie tot een bron van toenemende polarisatie. De posi- ties verhardden zich en toen de commissie in septem- ber 1981 haar werk afsloot met een Slutrapport9 bleek het onmogelijk met betrekking tot enig voorstel een 'positieve meerderheid' te vormen. Er waren alleen maar 'negatieve meerderheden' van steeds wisselen- de samenstelling met betrekking tot de verschillende onderdelen van het rapport. 10 Drie stromingen te- kenden zich af. Sociaal-democraten en LO waren vóór werknemersfondsen, conservatieven en werk- geversorganisaties waren ertegen en wilden slechts praten over vrijwillige spaarvormen, terwijl Folkpar- tiet en Centerpartiet een soort CNV-standpunt inna- men door akkoord te gaan met collectief beheerde fondsen op voorwaarde dat de werknemers indivi- dueel opeisbare rechten op de fondsaandelen behiel- den.

Het eerste LO/SAP-voorstel

Na de deconfiture van de sociaal-democraten bij de verkiezingen van 1976 was er in de lente van 1977 in allerijl een gemengde commissie van LO en samenge- steld met het doei om tot een gezamenlijk fondsplan van partij en vakbeweging te komen. 1 In februari 1978 verscheen het rapport van deze commissie Werknemersfondsen en kapitaalvorming. 12 Het meest

90

opvallende in dit rapport was, dat men het idee van de bedrijfstaksgewijs opgezette fondsen (branschfon- der) van het oorspronkelijke rapport-Meidner had opgegeven en daarvoor in de plaats had gekozen voor fondsen per regio. Ook kwamen er in plaats van één overkoepelend nationaal fonds twee nationale fond- sen.

Op het congres van de SAP van 1978 wordt dit geza- menlijk rapport goedgekeurd en de commissie krijgt de opdracht haar plannen in een bredere samenstel- ling verder uit te werken. Tegelijkertijd voegt het congres in het licht van de snel verslechterende eco- nomische toestand aan de drie oorspronkelijke doel- stellingen van het rapport-Meidner nog een vierde doelstelling toe. De werknemersfondsen zouden niet alleen een soltdaire loonpolitiek, een vermogensher- verdeling en een democratisering van het bedrijfsle- ven moeten bevorderen, maar tevens moeten bijdra- gen tot een groei van de collectieve besparingen om daardoor de sterk teruglopende investeringen in de industrie nieuwe impulsen te gevem.

Het tweede LO/SAP-voorstel

Het rapport van de uitgebreide LO/SAP-commissie De arbeidersbeweging en de werknemersfondsen 13

werd in 1981 gepubliceerd. Hierin werd de grondge- dachte van het eerste gezamenlijke rapport, dat de fondsen regionaal zouden moeten worden georgani- seerd, verder uitgewerkt. Het rapport voorzag in de vorming van vierentwintig provinciale fondsen (läns- fonder): in iedere provincie één. Verder liet men on- der druk van de massale kritiek op de centralistische tendensen die de eerdere fondsplannen zouden ken- merken het idee van één of meerdere nationale fond- sen vallen. 14 Nieuw tegenover de vroegere rapporten was ook, dat niet meer werd gekozen voor afdrachten aan de fondsen in de vorm van aandelenemissies, maar in de vorm van geld. Daardoor zouden de fond- sen in staat worden gesteld via aankopen op de beurs hun geld te beleggen in bedrijven naar keuze. De door het partijcongres van 1978 toegevoegde vierde doelstelling: dat de werknemersfondsen de kapitaal- vorming moesten bevorderen, kwam nu ook veel meer centraal te staan. Naast een afdracht van twintig procent van de overwinst zouden alle bedrijven, dus ook bedrijven die geen overwinst maakten, één pro- cent extra moeten betalen voor het Aanvullend Pen- sioenfonds (A TP-systeem). 15

Het pensioenfonds zou deze premies innen en dan weer onder de vierentwintig werknemersfondsen ver- delen. De achterliggende gedachte is de werknemers- fondsen met de pensioenfondsen te verbinden. De baten van de werknemersfondsen zouden, te zamen met de verhoogde pensioenpremie, aangewend moe- ten worden voor het verbeteren van de pensioenen.

Hierdoor zou kunnen worden voorkomen, dat de pensioenpremies in de komende jaren drastisch om- hoog moeten. De verhouding gepensioneerden - ac- tieve beroepsbevolking, die nu een op vijf bedraagt, zal namelijk geleidelijk aan teruglopen tot een op drie over twintig jaar. Dit betekent, dat een groeien- de pensioenlast door steeds minder mensen moet

(11)

worden opgebracht. Zou men bovendien de nu nog vaak onvolledige pensioenen in een gegarandeerd volledig pensioen voor iedereen willen omzetten, dan zou dat nog eens een extra-verhoging van de pen- sioenpremie met tien procent betekenen. Door de baten van de werknemersfondsen voor pensioendoel- einden te reserveren zouden de pensioenverplichtin- gen in de toekomst kunnen worden nagekomen zon- der de pensioenpremies drastisch te verhogen, terwijl de pensioenen zelfs nog verbeterd kunnen worden. Wat de bestuursstructuur van de vierentwintig läns- fonder betreft werd er in dit voorstel gekozen voor een model waarin de meerderheid van het bestuur van ieder fonds werd benoemd op voordracht van de vakbonden. Daarnaast waren er nog enige bestuurs- plaatsen voorzien voor vertegenwoordigers van de provinciale en gemeentelijke overheden. In het rap- port werd er evenwel uitdrukkelijk voor gepleit om de bestuursleden van de fondsen in een later stadium door alle werknemers direct te laten kiezen (verderop zal nader op de problemen rond de bestuursstructuur van de fondsen worden ingegaan).

Het wetsontwerp van Per-Ol of Edin

Ofschoon de drie 'burgerlijke' partijen tijdens de ver- kiezingscampagne van 1982 een massaal offensief te- gen de werknemersfondsen ontketenden en de con- servatieve Moderaterna met de leuze Stoppa Fonder- na ('stop de fondsen') de fondsen ook nu weer uit- drukkelijk tot inzet van de verkiezingen wilde ma- ken, wonnen de sociaal-democraten en konden ze, dank zij de parlementaire steun van de communisten, na zes jaar weer een regering vormen. De regering- Palme was er alles aan gelegen om zo snel mogelijk tot een wetsvoorstel omtrent de werknemersfondsen te komen. Niet alleen om haar verkiezingsbeloften tegenover de vakbeweging gestand te doen, maar vooral omdat zij wilde vermijden dat het thema 'werknemersfondsen' ook weer de verkiezingscam- pagne van 1985 zou beheersen (de normale zittings- duur van het parlement in Zweden is slechts drie jaar). Haast was dus geboden.

Meteen na de installatie van zijn regering benoemde Palme drie commissies die de wetgeving moesten voorbereiden. 16 De vakbondseconoom Per-Olof Edin had als enige in alle drie commissies zitting. Hij wordt dan ook algemeen als de geestelijke vader van het uiteindelijke wetsvoorstel beschouwd dat op 21 december 1983 door de Zweedse Riksdag is aangeno- men.

Hoe ziet de wet-Edin eruit?

In de wet zijn de vierentwintig provinciale fond- sen van het tweede LO/SAP-voorstel teruggebracht tot vijf regionale fondsen. Deze fondsen worden reeds in maart/april 1984 ingesteld voor een experimentele periode die eindigt in 1990.

leder fonds krijgt een onafhankelijk bestuur dat door de regering wordt benoemd. Dit bestuur zal be- staan uit negen leden van wie minstens vijf 'werkne- mersbelangen zullen vertegenwoordigen'. De overi- ge bestuursleden zullen binding moeten hebben met de regio's waar ze gevestigd zijn.

Het fundamentele doel van de werknemersfond- sen wordt in de wet omschreven als 'het aanbod van risicodragend kapitaal te verbeteren ten behoeve van de Zweedse produktie en werkgelegenheid'.

De werknemersfondsen worden gefinancierd uit een nieuw stelsel van winstdeling en tevens uit een ge- deelte van de door de werkgever betaalde aanvullen- de pensioenpremies.

Het winstdelingssysteem komt erop neer, dat ieder bedrijf twintig procent van zijn voor de inflatie gecorrigeerde winst in het Algemeen Pensioenfonds stort. Van deze winst mag eerst een jaarlijks 'vrijge- steld bedrag' van een half miljoen Zweedse kronen of zes procent van de totale loonsom van het bedrijf worden afgetrokken. De besturen van de vijfwerkne- mersfondsen nemen het geld dat zij in hun regio no- dig hebben op bij het pensioenfonds. 17

De werknemersfondsen mogen via hun aandelen niet meer dan negenenveertig procent van de stem- men in de aandeelhoudersvergadering van één be- drijf verwerven.

Op hun verzoek kunnen de lokale vakbondsorga- nisaties de beschikking krijgen over de helft van het stemrecht dat een regionaal werknemersfonds in de lokale bedrijven heeft.

Volgens de schattingen zou de winstdeling in 1985 zo'n één à drie miljard kront<n opbrengen (een Zweedse kroon is achtendertig en een halve cent).

Tegen 1990 zou dat tot veertien à zeventien miljard kronen (zo'n vijf à zes en een half miljard gulden) zijn opgelopen. Hiermee zouden de vijf werknemers- fondsen dan ongeveer acht procent van alle op de beurs genoteerde aandelen in handen hebben.

Hoe 'revolutionair' zijn nu de implicaties van de nieu- we Zweedse wet? Opvallend is, dat één van dl' oor- spronkelijke hoofddoelstellingen: een fundame.ltele democratisering van de machts- en vermogensver- houdingen in de Zweedse industrie, naar de achter- grond is verdwenen. Vooral het karakter van de werknemersfondsen als investeringsfondsen voor de noodlijdende industrie wordt in de toelichting op de wet sterk benadrukt. Natuurlijk spelen daarbij ook tactische overwegingen een belangrijke rol: op deze wijze tracht men het verzet van werkgevers en oppo- sitie te breken. Toch is een opvallend punt van ver- schil met het tweede LO/SAP-plan, dat in de huidige wet het recht van initiatief voor de vakbeweging ont- breekt met betrekking tot de uitgifte van nieuwe aan- delen door de bedrijven. Daardoor is het in principe mogelijk, dat bedrijven - om de werknemersfondsen te boycotten - van nieuwe emissies afzien en in plaats daarvan meer de nadruk gaan leggen op zelffinancie- ring en leningen.

Een tweede punt van verschil is dat in de wet is afge- zien van de verplichting voor de bedrijven om bij op de werknemersfondsen gerichte aandelenemissies de nieuwe aandelen een proportioneel aandeel in het stemrecht te geven. 18 Dit heeft tot grote kritiek geleid in vakbondskringen. Want daardoor lijkt juist dàt ge- deelte van de fondsplannen dat erop gericht was de werknemers, via het stemrecht, een grotere invloed in het eigen bedrijfte geven, te worden ontkracht. De

(12)

socialisme en democratie nummer 3

werknemersfondsen mogen dan wel belangrijke aan- delenpakketten verwerven in de Zweedse industrie, maar als hieraan weinig of geen stemrechten zijn ver- bonden, dan blijft het maatschappijhervormend ka- rakter nihil. Edin zelf is hierover evenwel optimis- tisch. In een interview verwijst hij naar het bestaande vierde pensioenfonds dat ook zonder zo'n verplich- ting bij de aankoop van aandelen een proportioneel gedeelte van de stemrechten heeft verworven. 19 De vraag is echter of dit optimisme wel gerechtvaardigd is nu de oppositiepartijen en de werkgeversorganisa- ties de werknemersfondsen de oorlog hebben ver- klaard. In deze zin lijkt de vrees die Christine Buci- Glucksmann en Göran Therborn in 1981 uitspraken te worden bewaarheid, toen zij schreven: ' ... dat het beroemde' Meidnerplan' grote kans loopt om verloren te gaan in een prozaïsche vorm van collectief spa- ren(. .. ). Syndicaal links heeft een strijd verloren voor- dat ze haar zelfs heeft geleverd. '20

Geamerikaniseerd Oost-Duitsland

De werknemersfondsen zijn in Zweden de inzet ge- worden van een breed publiek debat. Met het groot- ste gemak haalt men bij de boekhandel vijftig titels van de plank die over het thema 'werknemersfond- sen' handelen. Het zal geen verwondering wekken, dat rechts in de meest sombere kleuren de gevolgen schildert die de invoering van de werknemersfondsen voor de Zweedse samenleving zullen hebben. Zwe- den zou afglijden naar een 'links fascisme'21, naar een 'geamerikaniseerd Oost-Duitsland'. 22 Gewaar- schuwd wordt voor het verlies van de burgerlijke vrij- heden. Zelfs de vrijheid om zelf zijn reisdoel te kie- zen wordt in gevaar geacht. 'En hoe gaat het met de mogelijkheid voor het publiek om vrij zijn reisdoel voor charterreizen te kiezen,' vraagt de econoom As- sar Lindbeck zich af, 'wanneer de reisbureaus die door de nieuwe vakbondswerkgevers-eigenaarsorganisatie worden gecontroleerd, besluiten om reizen naar be- paalde landen te boycotten vanwege vakbonds-, ideo- logische of politieke redenen?'23

Zelfs de bekende Amerikaanse politicoloog Gordon Tullock, onder andere oprichter van het tijdschrift Public Choice, heeft zich in het Zweedse debat ge- mengd. In zijn boek De Zweden en hun fondsen 24 haalt hij fel uit tegen de fondsplannen. Volgens hem hebben de fondsen weinig met democratie te maken en leiden zij slechts tot een versterking van de macht van de 'nieuwe klasse' van experts en vakbondsfunc- tionarissen.25 Uiteraard is veel van deze kritiek ge- chargeerd. Toch zijn er twee punten van kritiek die het alleszins verdienen serieus te worden genomen.

Dat is allereerst de beschuldiging dat de fondsen tot een corporatief bestel zullen voeren. In de tweede plaats de beschuldiging dat de fondsen tot een on- geoorloofde machtsconcentratie zullen leiden. Ik zal op beide punten nader ingaan.

Corporatisme

De beschuldiging dat de werknemersfondsen tot een corporatistisch systeem zouden leiden was al onmid- dellijk te horen na de publikatie van het rapport-

SI maart 1984 92

Meidner. De critici vreesden dat de vakbeweging door haar dominante positie in de fondsbesturen zo- wel economisch als politiek een ongeëvenaarde machtspositie in de Zweedse samenleving zou ver- werven. Volgens Lars Gustafsson, één van deze criti- ci, is het 'fondssocialisme' dan ook een symptoom van een zwakke staatsmacht. Volgens hem 'betekent fondssocialisme ( .. .) een grote afwijking van de weg van de nationalisatie die bijvoorbeeld Mitterrand mo- menteel bewandelt. Met de fondsen wil men iets heel ouds realiseren, namelijk aansluiten bij de ideeën van het gildesocialisme. Het ligt voor de hand de keuze voor deze weg als een uitdrukking te zien van het feit, dat bij ons de organisaties sterker zijn dan de regering.

Het is belangrijker te corporatiseren dan te nationalise- ren aangezien er meer macht aanwezig is bij de corpo- raties dan bij de staat'. 26 Het verwijt van corporatisme komt overigens niet alleen van rechts. Ook vooraan- staande sociaal-democraten hadden grote moeite met de overheersende positie die de vakbonden in de fondsbesturen was toebedacht. Voor Sten Johansson was dit zelfs de directe aanleiding om op te stappen als hoofdredacteur van Tiden, het theoretisch orgaan van de sociaal-democratische partij. Volgens de so- ciaal-democraat Nils Elvander, hoogleraar bestuurs- kunde aan de universiteit van Uppsala, is het voorstel om de vakbonden een dominante positie in de fonds- besturen toe te kennen 'met name in strijd met het grondprincipe van de politieke democratie: one man- one vote. Wanneer het beheersorgaan van het fonds- systeem zal worden gekozen wordt dat voor het groot- ste deel een corporatieve belangenvertegenwoordiging met een willekeurige of ongelijke weging van de stem- men van verschillende groepen in plaats van gelijk stemrecht voor iedereen. Het fondsvoorstel is dus on- democratisch. '27 Ook de Franse socialistische theore- ticus François Fejtö spreekt in verband met de fonds- plannen over een 'socialisme corporatiste, syndicalis- te'. 28

Nu zijn er op het verwijt van corporatisme verschil- lende reacties mogelijk. De eerste is dat de fond- splannen volledig uit den boze zijn en daarom onder geen beding gerealiseerd mogen worden. Dit is de reactie van conservatief rechts. De tweede reactie is dat de doelstellingen die men via de werknemers- fondsen wil realiseren - onder andere industriële de- mocratie - alleszins nastrevenswaardig zijn, maar dat de fondsen daartoe niet het geschikte middel zijn. Dit is bijvoorbeeld het standpunt van Nils Elvander.

Deze bekent zich tot het zogenaamde functioneel so- cialisme.29 Daarin wordt voor een democratisering van het bedrijfsleven de voorkeur gegeven aan een verdere uitbouw van de medezeggenschapswetgeving boven een verandering van de eigendomsverhoudin- gen.30 Maar er is nog een derde reactie mogelijk. Dat is om het verwijt serieus te nemen, terwijl men toch aan de grondgedachte van de werknemersfondsen vasthoudt. Dit is bijvoorbeeld de positie van de ar- beidssocioloog Walter Korpi. In zijn boek Van onder- daan tot medeburger31 pleit hij ervoor de fondsbestu- ren niet alleen door de werknemers, maar door alle burgers te laten kiezen. Deze zouden zodoende een

(13)

vierde stem krijgen, naast die voor de politieke licha- men.32 Dit impliceert uiteraard óók dat het passieve stemrecht voor de fonds besturen aan alle stemge- rechtigde burgers - en niet alleen aan vakbondsfunc- tionarissen of werknemers - toekomt. De fondsbe- sturen zouden daardoor representatief worden voor de gehele bevolking, niet alleen voor de werknemers, maar ook voor de huisvrouwen, studenten, werklo- zen, gepensioneerden, arbeidsongeschikten en zelf- standigen. Het verwijt van corporatisme zou daar- door komen te vervallen. 33

Machtsconcentratie

Het tweede punt van kritiek, dat overigens nauw met het voorgaande samenhangt, is dat de werknemers- fondsen tot een ongehoorde machtsconcentratie zuI- len leiden. Volgens werkgeversvoorzitter Erland Waldenström, zijn' de fondsen erop gericht ( ... ) om de tevoren reeds zo machtige vakbond een nog veel grote- re macht te geven en daarmee een nieuwe machtscon- centratie te scheppen die onvergelijkelijk gevaarl~ker

zal worden dan die men zei te willen afschaffen. '3 Nu wil de ironie, dat degenen die dit argument naar vo- ren brengen met groot gemak voorbijgaan aan de in Zweden bestaande economische machtsconcentratie, die bijna nergens in West-Europa geëvenaard wordt.

Zo heeft één procent van de huishoudens vijfenze- ventig procent van alle aandelen in particulier bezit. 35

In het midden van de jaren zeventig controleerden eenentwintig concerns drieëntwintig procent van alle arbeidsplaatsen. In 1963 was dit nog achttien pro- cent.36 Als men daarbij nog bedenkt, dat de groep- Wallenberg negen van de twintig grootste bedrijven beheerst, dan is het beeld van een niet democratisch gecontroleerde economische machtsconcentratie vol- ledigY

Dit alles wil evenwel nog niet zeggen, dat men het ge- vaar dat de werknemersfondsen eventueel weer op hun beurt een economische machtsconcentratie kun- nen gaan vormen bij voorbaat moet bagatelliseren.

Daarom heeft men al snel het plan van één overkoe- pelend nationaal fonds, zoals dat in het rapport- Meidner stond, laten vallen en gekozen voor een de- centrale opzet van een aantal regionale fondsen. Ver- der bevat de uiteindelijke, door Per-Olof Edin vorm gegeven wetgeving de bepaling, dat de werknemers- fondsen in geen enkel bedrijf meer dan negenenveer- tig procent van het totale aandelenkapitaal in handen mogen hebben. Daarbij moet men bedenken, dat de fondsen alleen een kapitaalaandeel kunnen verwer- ven in de ondernemingen die op de beurs genoteerd zijn. Kleine en middelgrote ondernemingen blijven dus volledig in particuliere handen.

Het belangrijkste probleem blijft dus de rol van de vakbeweging in de fondsbesturen. In een interview dat ik eind 1982 in Stockholm met Per-Olof Edin had, stelde deze heel expliciet, dat de vakbonden geen rol in de werknemersfondsen zouden krijgen. 'Wij willen een systeem', aldus Edin 'waarin alle werknemers via normale democratische verkiezingen hun vertegen- woordigers binnen het systeem kiezen, zodat de bon- den niet in dit proces betrokken zijn (. .. ). De LO is al

sinds drie jaar er heel beslist over dat we het vakbonds- systeem niet willen vermengen met het systeem van de werknemersfondsen. ' Op grond van deze uitspraken wekt het verbazing, dat in de huidige wet de vakbon- den - zonder verkiezingen - toch een overheersende positie in de fondsbesturen hebben gekregen. Ook al

is, gezien de grote beperkingen die de werknemers-

fondsen zijn opgelegd, het gevaar voor het ontstaan van een 'vakbondseconomie' voorlopig niet groot, toch was het beter geweest wanneer de regering-Pal- me iedere schijn had vermeden. Dit had zij kunnen doen door te kiezen voor een werkelijk democrati- sche opzet waarbij door alle burgers gekozen fonds- besturen de voorkeur hebben boven corporatistische - alleen door de werknemers gekozen - besturen.

Ondanks de beperkingen van het huidige Zweedse experiment is het belangwekkende van de werkne- mersfondsen dat zij voor het eerst sinds vele jaren en- kele problemen weer fundamenteel in de Westeuro- pese sociaal-democratie aan de orde stelt. Welke pro- blemen zijn dat? Dat is in de eerste plaats het vraag- stuk van de eigendomsverhoudingen en in de tweede plaats dat van de economische democratie. Juist op een moment dat het verzorgingsstaatssocialisme zich in een diepe crisis bevindt hebben de Zweedse so- ciaal-democraten het aangedurfd uit het defensief te- rug te komen. Het interessante is, dat zij daarbij twee thema's aan de orde stellen die sinds de opkomst van de moderne verzorgingsstaat vrijwel in vergetelheid zijn geraakt.

Eigendomsverhoudingen

In het verzorgingsstaatssocialisme is de kritiek op de scheve eigendomsverhouding geheel naar de achter- grond verdwenen. Daarin stonden immers niet de ei- gendomsverhoudingen, maar de inkomensverhou- dingen centraal waarbij het de primaire doelstellin- gen was al te ongelijke inkomensverhoudingen te ni- veleren. Dit streven is in de afgelopen decennia, ze- ker in Nederland, met redelijk succes bekroond. 38

Deze inkomensnivellering lijkt momenteel haar grens te hebben bereikt en in denivellering om te slaan. Bij dit denivelleringsproces spelen drie facto- ren een belangrijke rol. Allereerst de economische crisis waardoor de niet-actieve bevolking sterk in in- komen achteruit gaat. In de tweede plaats is er ook een toenemende ideologische weerstand tegen het ni- velleringsdenken te bespeuren. Het adagium 'loon naar prestatie' wint het momenteel van 'loon naar be- hoefte'. In de derde plaats heeft de vrouwenemanci- patie - ongewild - een denivellerend effect. Door- dat vooral hoogopgeleide vrouwen een plaats in het arbeidsproces verwerven nemen de gezinsinkomens van de hoogstbetaalden meer dan proportioneel toe en wordt de inkomensongelijkheid per samenlevings- eenheid vergroot. 39

De fixatie van het ~erzorgingsstaatssocialisme op de inkomensverhoudingen heeft ertoe geleid, dat het de . vermogens verhoudingen vrijwel volledig buiten schot heeft gelaten. Nu zijn de vermogensverhoudingen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Van belang is evenwel dat een ontbinding wegens een wei- gering van de werknemer om zich in te spannen voor zijn re-integratie dient te worden gegrond op de ontslaggrond

Het percentage onderzochte soorten van de VHR dat naar verwachting duurzaam in stand kan worden gehouden voor verschillende beleidsscenario’s voor de provincie Gelderland..

Op middellange termijn, als rekening gehouden wordt met de kosten van aflossing en te betalen rente (niveau 2), zijn de vooruitzichten iets minder gunstig. Op basis van hun

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Denkbaar zegt dat hij geen tijd heeft, maar Kassaar voegt hem toe: ‘- Luister naar mijn geschiedenis, heer en begrijp waarom ik mij onderwerp.’ Kassaars geschiedenis is

Archive for Contemporary Affairs University of the Free State

Daarna wordt eerst aan de hand van de faling van Spinnerij Vandereecken verteld hoe een minder spectaculair ogende bedrijfssluiting dan SABENA verloopt, wat de gevolgen zijn voor

In order to confer broad-range resistance to arsenical compounds, the presence of an arsC (codes for an arsenate reductase) gene is required.. An arsC was not associated